| |
| |
| |
Vergelijkende mythologie.
Er is een hoofdstuk in de geschiedenis der menschelijke beschaving, dat eeuwenlang ook voor de meest diependende en meest scherpzinnige geesten een nagenoeg onoplosbaar raadsel bleef: de mythologie. En bovenal juist die van het hoogst ontwikkelde en fijnst beschaafde volk der oudheid: de mythologie der Grieken. Een raadsel voor het volk zelf, waartoe ze behoorde, een raadsel ook zeer lang nog voor ons. Wat beteekende, wat bedoelde zij met hare ingewikkelde en omslagtige godengeschiedenissen en hare menigmaal onzinnige, niet zelden ook hoogst onkiesche en onzedelijke godenavonturen? Was zij 't omkleedsel eener geheime godsdienst, of het om hulsel eener verborgen wijsbegeerte, of een dichterlijke vorm eener historische overlevering, of ook niets van dat alles en anders niet dan een toevallig zamenraapsel van allerlei sprookjes en vertellingen uit den goeden ouden tijd? En hoe was het mogelijk dat een volk van zooveel geest, zoo hooge beschaving, zooveel kunstzin, zooveel smaak als het Grieksche, een volk dat ons zoo menig nog steeds onovertroffen meesterstuk der kunst heeft nagelaten, een volk dat de wereld voorging in de beoefening der wetenschapen en den grondslag legde ook voor het wijsgeerig denken der nieuwere tijden, dat, vragen we, zulk een volk, zij 't ook in nog minder beschaafden staat, zich ooit zulke tegen alle gezond verstand, alle zedelijkheid, allen smaak indruischende voorstellingen kon vormen als bij menigte in zijne mythologie worden aangetroffen? Niemand tot op onzen tijd die het zonderling verschijnsel op eenigzins bevredigende en afdoende wijze heeft weten te verklaren. Niet echter dat het daarom aan gissingen en vermeende uitleggingen zou ontbroken hebben. Reeds in den bloeitijd der Grieksche letterkunde en wijsbegeerte zelve trachtten de meer
| |
| |
nadenkenden onder het volk eene verklaring voor hunne mythen te vinden, waardoor het ergerlijke en aanstootelijke aan dezen ontnomen en redelijker zin hun toegekend mogt worden. De een beschouwde ze als symbolische vormen eener godsdienst en zedeleer; een ander verklaarde ze als de inkleeding van natuurverschijnselen; een ander wederom noemde ze de meer of min phantastische voorstellingen van gewone geschiedkundige feiten; - drieërlei zienswijzen, waarvan de eene soms lijnregt tegenover de andere zich stelde, soms ook met de andere zich vermengde, terwijl alle te zamen begrepen werden onder den algemeenen naam van de allegorische interpretatie, d.i. dan, in meest wijden zin, eene uitlegging, die de mythen iets anders, wat dan ook, laat bedoelen dan ze uitwendig schijnen aan te duiden. En diezelfde verklaringsmethode, oorspronkelijk door de Grieksche wijsgeeren zelven uitgedacht, werd in vervolg van tijd, in hare verschillende rightingen en met verscheidene wijzigingen, ook de methode van allen, wien de straks gestelde vraag ter harte ging en die zich niet konden vergenoegen met eene bloote kennisneming der Grieksche mythen in hun menigmaal onbehagelijke en stuitende gedaante, noch ook met een dor onderzoek naar de uiterlijke vormen der eeredienst, maar zin en beteekenis bleven zoeken ook daar, waar ze ten eenemale schenen te ontbreken. Wat echter heeft de allegorische verklaring, gelijk ze hier omschreven werd, tot eene wezenlijke en beslissende oplossing der kwestie sinds nu meer dan twintig eeuwen vermogen uit te werken? Zonder overdrijving mag het antwoord luiden: zoo goed als niets. Belagchelijk intusschen en onzinnig als sommige der langs dien weg gezochte verklaringen heeten mogen, - zooals b.v. de dwaze proef om Bijbelsche overleveringen in
Grieksche mythen te ontdekken, een vroom vernuftspel, waarvan zelfs een man als Gladstone zich ook nu nog niet weet vrij te houden, - andere verdienden toch inderdaad zoo groote minachting niet als ze van sommige antiallegoristen te verduren hadden, en mogten, ten deele althans, zelfs roem dragen op zekere mate van waarschijnlijkheid, terwijl ze daarenboven tot loffelijke getuigenis strekten van de scherpzinnigheid en vindingrijkheid dergenen die ze hadden uitgedacht. Zoo, o.a., in nieuweren tijd, de allegorische school van den teregt beroemden Creuzer, schoon almede weêr niét ontkend mag worden, dat het door dezen verzonnen systeem van symboliek, 't welk een diep wijsgeerig-godsdienstigen zin ach- | |
| |
ter de Grieksche mythen zocht, op geen grond hoegenaamd berustte en ook later weêr gansch moest worden opgegeven. Met dat al kwam men niets verder dan tot die evenbedoelde zekere mate van waarschijnlijkheid. Van stellige bewijsgronden geen spoor; en de gissingen bleven louter gissingen en bragten het zelfs naauwelijks tot den rang van wetenschappelijke hypothesen. Daarenboven bleef ten eenemale onopgelost, hoe dan toch de oudere dichters, met name Homerus en Hesiodus, die de mythen en sagen als werkelijke feiten en de godenleer als stellig dogme verkondigden, aan dergelijke door henzelven verkeerd of in 't geheel niet begrepen voorstellingen gekomen waren. Om deze en dergelijke redenen verklaarden sommigen zich dan ook lijnregt tegen al de nieuwere zoowel als tegen de vroegere proeven van allegorische uitlegging, ja zelfs tegen alle verklaring der Grieksche mythologie in welken zin dan ook. En zoo verkreeg men van den eenen kant niet veel meer dan een aantal zeer vernuftig uitgedachte en zeer welsprekend verdedigde, maar nog altijd in de lucht
zwevende, onderling strijdige en veelal ook zeer wankele conjecturen, terwijl men van den anderen het gansche vraagstuk als zoodanig over boord wierp, en zich voortaan tevreden stelde met den uitwendigen vorm, zonder verdere poging om door te dringen tot het inwendige wezen der zaak. Van den eenen kant mitsdien ongeveer evenveel Grieksche mythologiën als er allegorische stelsels waren; van den anderen een doorgaans dor en vervelend, voor de ware geschiedenis der menschelijke beschaving al zeer weinig beteekenend zamenstel van godennamen, godenattributen en sprookjes en vertellingen, hier en daar soms niet onaardig en niet onbevallig, maar veelal zonder eigenlijken zin, althans zonder oorspronkelijken, en dienstig alleen om ons de feitelijke en uiterlijke eerdienst der Grieken te doen kennen en ons de bronnen aan te wijzen, waaruit de latere Grieksche dichters de stof voor hunne meesterstukken hebben geput. De eigenlijke vraag, althans de meest gewigtige van alle, de vraag naar het wezen der mythologie, bleef, wèl bezien, evenzeer onbeantwoord als in dien lang voorleden tijd toen ze voor 't eerst door de Grieksche denkers zelven werd opgeworpen.
Op deze hoogte ongeveer nu bevond zich, nog omstreeks den aanvang van onzen tegenwoordigen leeftijd, de mythologische wetenschap, toen eensklaps en onverwachts een lichtstraal in de duisternis begon door te schemeren, die wel niet terstond nog
| |
| |
den nacht in dag deed verkeeren, maar dan toch den vasten en zekeren weg heeft aangewezen om tot de ontdekking te geraken van het zoolang en met zooveel inspanning, maar tot dusver nog steeds vruchteloos nagespoorde geheim. Niet zoozeer echter aan het grooter vernuft of dieper inzigt onzer tegenwoordige mythologen was dat nieuwe licht toe te schrijven, 't welk over hunne wetenschap zich begon te verspreiden, als wel aan den invloed eener gansch nieuwe, vroeger uit den aard der zaak zoo goed als geheel onbekende wetenschap: de vergelijkende taalkunde, eene wetenschap, die op hare beurt, gelijk tegenwoordig algemeen genoeg bekend is, haar oorsprong heeft te danken aan de ontdekking en de beoefening van het Sanskrit, of de aloude klassieke en heilige taal der hedendaagsche bewoners van Hindostan.
De buitengemeene overeenkomst, welke die, in afgeleide vormen rijkste en tevens tot hare oorspronkelijke wortelvormen ligtst terug te brengen taal met het Grieksch en Latijn, alsook met onze Germaansche taaltakken vertoont, moest wel al dadelijk haren westerschen beoefenaren in 't oog springen; en niet lang dan ook of de gronden waren gelegd voor dat nieuwe vak van wetenschap, 't welk de vergelijkende philologie wordt genoemd, en de evenbedoelde talen onder den algemeenen naam van Indo-Germaansche, of juister, van Arische, als de verschillende takken van één en denzelfden oorspronkelijken stam erkent. Sinds menschengeheugenis intusschen bestaat die oude stamtaal niet meer; geen geschiedschrijver, geen legende zelfs heeft ooit van haar aanzijn iets gemeld; geen enkel zigtbaar historisch gedenkteeken, geen boek, geen opschrift, geen geschreven letter zelfs heeft zij achtergelaten. Toch zijn wij niet alleen zeker van haar voormalig aanwezen, maar wij kennen zelfs een vrij belangrijk aantal der woorden en uitdrukkingen van welke zij zich bediende, en door middel van deze werden wij in staat gesteld, tot op zekere hoogte het karakter, de zeden, de gewoonten, de begrippen van het eveneens uit de geschiedenis gansch en al verdwenen volk te bepalen, waarbij ze inheemsch was, en waaruit de groote Arische stammen, de Indiërs, Grieken, Latijnen en Germanen, in lang verloopen, nog vóórhistorische tijden zijn voortgesproten. Nagenoeg ongeloofelijk als dit menigeen schijnen moge, die met de resultaten en de methode der hier bedoelde wetenschap nog onbekend bleef, de zaak is niettemin volkomen bewezen niet
| |
| |
alleen, maar ook ligt genoeg en in weinig woorden op te helderen.
Uitdrukkingen van velerlei aard zijn aan de meeste der zooevengenoemde talen, vele ook aan alle gemeen, en telkens slechts door enkele, meest zeer geringe wijzigingen onderscheiden, even als dit menigmaal het geval pleegt te zijn in de verschillende dialecten van ééne en dezelfde taal. Die uitdrukkingen moeten dus ook oorspronkelijk tot ééne taal behoord hebben, en vermits nu geene der bekende, noch het Sanskrit, noch het Grieksch, noch het Gothisch, noch eenige andere die oorspronkelijke heeft kunnen zijn, uit welke de overige zich laten afleiden, zoo volgt noodwendig dat er wel eene gemeenschappelijke stamtaal heeft moeten zijn, die eenmaal door al de Ariërs zonder onderscheid gesproken werd toen zij nog één eenig volk uitmaakten, en hun oorspronkelijk gebied, - hoogst waarschijnlijk Midden-Azië, - nog niet verlaten hadden om in Oost en West naar nieuwe woonsteden om te zien. Deze gemeenschappelijke stamtaal nu, tot welke dan de evenbedoelde uitdrukkingen hebben behoord, leert ons het oud-Arische volk kennen als eene reeds vrij beschaafde, landbouwende en veetelende, nijvere en waarschijnlijk doorgaans ook vreedzame natie. De namen der getallen van één tot honderd, in al de Arische talen nagenoeg dezelfde, wijzen reeds op een betrekkelijk hoogen trap van ontwikkeling: het tientallig stelsel werd niet door wilden of halfbeschaafden uitgedacht. De vormen der spraakkunst, mede in al die talen op merkwaardige wijze overeenstemmend, en dus eveneens vóór de scheiding reeds vastgesteld, leveren geen minder sterke bewijzen van reeds gevorderde beschaving: geene spraakkunst toch zoo rijk ontwikkeld als juist deze. De wezenlijke beteekenis van gemeenschappelijke namen voor
familiebetrekkingen, zooals vader, moeder, dochter, is in onze Westersche talen verloren gegaan; in de oorspronkelijke, gelijk wij uit het Sanskrit kunnen ontdekken, hadden zij een eigenaardigen zin; zoo beteekende vader eigenlijk beschermer (van het huisgezin), moeder de vormster, dochter de melkster, - uitdrukkingen, die niet minder duidelijk dan lange omschrijvingen het karakter teekenen van het huiselijk leven. Bepaalde, tot verschillende Arische talen behoorende namen voor verder verwijderde familiebetrekkingen zooals die voor ons schoonvader, schoonmoeder, schoonzoon, enz., bewijzen voldoende, dat die betrekkingen reeds behoorlijk geregeld waren. De eveneens nagenoeg aan alle gemeenschap- | |
| |
pelijke namen voor koeijen, vee, landbouwgereedschappen, granen, enz., toonen ons, dat landbouw en veeteelt tot de voorname bezigheden der oud-Ariërs behoorden. Ook woonden zij in huizen met deuren, 't zij alleenstaand op het land, 't zij vereenigd tot dorpen of steden; en legden wegen aan en bouwden bruggen; alles alwederom blijkens de gemeenschappelijke benamingen voor de bedoelde voorwerpen. Evenzoo kenden zij het gebruik van molens om het graan te malen; van rauw vleesch hadden zij een afkeer; hunne kleederen waren geweven en uit stukken aan elkaâr genaaid; en eindelijk bezigden zij verschillende metalen, onder anderen ook ijzer voor wapens en gereedschappen. Hun regeringsvorm moet in 't algemeen de monarchale zijn geweest, en wel in patriarchalen zin, vermits, behalve de andere bekende vorstentitels, de alweder bij vele Arische stammen gebruikelijke van Koning oorspronkelijk in hunne taal eenvoudig vader beteekende. En dat zij eindelijk een veelal vredelievend volk moeten geweest zijn, is wel niet voor een stellig, maar dan toch alligt voor een
negatief bewijs vatbaar, in zoover namelijk de meeste uitdrukkingen, die op vechten en oorlogvoeren betrekking hebben, in de Arische talen nu juist onderling wederom zeer verschillen, en dus vóór de scheiding nog niet in gebruik schijnen te zijn geweest, terwijl omgekeerd de voornaamste op vreedzame bezigheden slaande, in de meeste, gelijk wij zagen, zoo niet in alle nagenoeg gelijkluidend worden aangetroffen. Op deze en dergelijke wijze, - want slechts enkele voorbeelden werden hier genoemd, - heeft de philologische wetenschap onzer dagen een gansch volk, waarvan het voormalig bestaan zelfs niet eens werd vermoed, uit de typen gereconstrueerd, welke dat volk heeft nagelaten in de talen zijner nakomelingen; en dit met geene geringere juistheid en zekerheid dan hare geologische zuster uitgestorven mensch- en diergeslachten uit schedels en uit indrukselen van nagels en klauwen. Hoe echter heeft nu tevens die zelfde wetenschap, zij 't ook meer indirect, het hare weten bij te dragen tot de ontraadseling van het straks aangeduid mythologisch probleem? Ook dit zal niet moeilijk vallen, in korte trekken uit een te zetten.
Staat eenmaal buiten alle bedenking vast, dat het oorspronkelijke Arische volk vóór zijne verspreiding naar verschillende luchtstreken reeds een zekeren trap van beschaving had bereikt, dan ligt ook, zou men meenen, voor de hand, dat het, als elk kul- | |
| |
tuurvolk, ook toen reeds zijne bijzondere en eigene mythen moet gehad hebben, en dat elke naar elders verhuizende tak van den oorspronkelijken stam het zijne van die mythen zoowel als van de taal naar zijne nieuwe woonplaatsen moet hebben medegevoerd. En inderdaad, die onderstelling vindt hare volkomen bevestiging in de onderlinge vergelijking van de verschillende mythologiën der Arische volken. Ook hier vinden wij, gelijk straks nader ons blijken zal, een gelijksoortig gemeenbezit als wij zooeven bij de talen hebben aangetroffen; en reeds terstond mag hiermede een van de lastigste vraagstukken der mythologie, met name der Grieksche, geacht worden te zijn opgelost, de vraag nl. omtrent den oorsprong der vroegste en mitsdien veelal belangrijkste mythische overleveringen. Aan andere volken hebben de Grieken deze zoomin ontleend als hunne taal: de Grieksche mythologie is evenmin uit die der Hindoe's ontstaan als het Grieksch uit het Sanskrit; maar dezelfde traditiën, welke de oostwaarts trekkende Ariërs naar Hindostan hebben medegevoerd, bragten de westwaarts gaanden naar Griekenland en naar het Westen en Noorden van Europa, genen zoowel als dezen ze lokaliserend als 't ware in hunne nieuwe woonsteden en daar in verloop van tijd ze ook uitbreidend, ontwikkelend en veranderend op eigen zelfstandige wijze. Inmiddels is ook deze uitkomst, hoe belangrijk op zich zelve, tot de beantwoording der eigenlijke hoofdvraag nog niet anders dan de voorbereiding. Immers die kwestie zelve wordt
er slechts door verplaatst, nog niet opgelost. Aangenomen toch dat de Grieken, toen ze van hun Aziatisch stamvolk zich afscheidden en langs het noorden van Klein-Azië naar hun later Griekenland togen, de mythen van dat stamvolk medebragten, dan veranderen deze laatste daarmede nog geenszins van aard; en, schijnen ze ons op Griekschen bodem voor geen redelijke, althans voor geen stellige en bepaalde uitlegging vatbaar, ze worden nog in 't minst niet duidelijker of gemakkelijker te verklaren - enkel door het feit dat wij ze ook elders, ook in Midden-Azië terugvinden. Maar nu voegt zich bij dat enkele feit eene omstandigheid, die ons wel degelijk den sleutel van het raadsel in handen geeft.
Verscheidene oud-Grieksche mythen stemmen wel is waar, gelijk wij straks zien zullen, op merkwaardige wijze met oud-Indische, zooals deze in de Veden, mot name in den Rig-Veda, worden aangetroffen, overeen; maar tevens bestaat er
| |
| |
ook een gewigtig onderscheid tusschen dezen en genen. Niet wat inhoud en strekking, maar wel in vele gevallen wat den vorm betreft. In den Veda namelijk vinden wij den mythe niet zelden nog in staat van worden, bij Homerus en Hesiodus daarentegen reeds voltooid; ‘ginds nog in vloeibaren staat, hier als 't ware reeds gekristalliseerd.’ In één woord, de Vedahymnen vertegenwoordigen doorgaans een vroegeren, de oude Grieksche gedichten een lateren toestand der mythen. In Ilias en Odyssee vertoonen zich deze, wat den vorm betreft, ongeveer evenzoo als de voorstellingen der Hindoe-mythologie in de Pûranas en in het Râmâyana en Mahâbhârata; in hun oorspronkelijken staat, zooals in den Rig-Veda, vinden wij ze noch bij de Grieken, noch bij eenig ander volk buiten de Indiërs terug. Alle epische gedichten en werken in epischen vorm zijn vergelijkenderwijze jong, en zoo bijzonder behoefde men zich dus niet te ergeren, gelijk wel eens geschiedde, wanneer er soms gesproken werd van den ‘jongen Homerus’; de Rig-Veda daarentegen wordt met reden, zoo niet, voorzeker, wat den tijd der zamenstelling, dan toch wat over 't geheel genomen den inhoud aangaat, het oudste boek der menschheid genoemd. Ligt valt mitsdien ook vooraf reeds te begrijpen, dat de wezenlijke beteekenis, de oorspronkelijke bedoeling eener mythische voorstelling zich veel duidelijker en veel ondubbelzinniger daar openbaart waar wij ze nog in hare eigene wordingsperiode aantreffen, dan waar ze reeds volledig is tot stand gekomen, en zoo niet altijd, dan toch veelal hare oorspronkelijke beteekenis reeds schijnt vergeten te hebben. Doch er is meer nog. Niet zelden is in de Veda-liederen datgene wat later mythe werd nog gansch iets
anders; namelijk, eenvoudig eene dichterlijke uitdrukking, een beeld, eene gelijkenis. En hier nu vooral treedt de philologie weder op, om de vergelijkende mythologie, hare dochter, met haar verkregen ervaring bij te staan. In eenvoudige woorden van het Sanskrit, voornamelijk van het oud-Vedische, woorden wier zin geen twijfel overlaat en bij het volk 't welk ze bezigde ook tot geen misverstand aanleiding konden geven, ontdekt de vergelijkende taalkunde Grieksche en andere namen, en wel godennamen, wier beteekenis van lieverlede aan het geheugen der overige volken, door wie die goden mede vereerd werden, is ontsnapt Zoolang nu de bedoelde woorden in hun oorspronkelijken zin opgevat en algemeen verstaan bleven, vormden de volzinnen waarin ze voorkwamen
| |
| |
natuurlijk nog geen mythe; maar zoodra was niet de beteekenis verloren, terwijl niettemin de woorden, schoon dan voortaan onverstaanbaar, als eigennamen behouden bleven, of de mythe trad in de plaats van het eenvoudige gezegde, de mythische voorstelling verving de enkel dichterlijke, Nomina werden Numina, woorden werden goden. En zou er dan nog twijfel kunnen bestaan omtrent den waren zin van zoodanige mythen, welke wij in den omschreven vorm, als eenvoudige beeldspraak of ook alleen maar als gewone uitdrukking voor eenig dagelijksch verschijnsel in hun oorspronkelijken vorm leerden terugvinden? Doch beschouwen we dit een en ander eenigzins nader in de bijzonderheden en laat ons de vergelijkende mythologie zelve eenige oogenblikken praktisch aan 't werk zien, ten einde beter uit de kennis der vruchten tot de kennis en de waardering te geraken van den boom.
Natuurtoestanden en natuurverschijnselen, de indrukken welke zij te weeg brengen en hun invloed op het lot der menschen maken het hoofdonderwerp der meeste Veden-liederen uit. Vaste en geregeld wederkeerende verschijnselen, zooals zonsop- en ondergang, de dageraad, de avondschemering; onregelmatige, zooals storm, regen, onweder. Al die verschijnselen wekten uit den aard der zaak, doch in dien ouden tijd door onbekendheid met hun natuurlijke oorzaken en eigen physischen aard in veel sterker mate dan tegenwoordig, verschillende aandoeningen en gewaarwordingen bij hen die ze aanschouwden, zooals bewondering, vertrouwen, hoop, maar ook ontzetting en vrees, naarmate het verschijnsel al dan niet aan het natuurlijk schoonheidsgevoel beantwoordde, of ook naarmate het geruststellend of onrustbarend, voorspoed belovend of met onheil bedreigend scheen. Daarbij kwam dat een volk als het oud-Arische, doorgaans veel in en met de natuur verkeerend, zich van lieverlede gewende, aan de natuurvoorwerpen en aan de verschijnselen zoo niet onmiddelijk eene bepaalde persoonlijkheid dan toch zekere subjectiviteit toe te kennen, ongeveer zoo als ook wij nog, schoon wel beter wetend, gewoon zijn te doen wanneer we b.v. van den noordewind spreken die ons plaagt en ons verkoudheden bezorgt, of wanneer wij zeggen dat een onweder heeft gewoed, of ook het betreuren als de zon niet door de wolken wil breken, enz. Of almede gelijk onze dichters nog steeds, schoon dan overdragtelijk, de elementen, de natuurkrachten, de jaargetijden, zon, maan en sterren op de- | |
| |
zelfde wijze verpersoonlijken en aan dat alles zekere gedachten en wilssluitingen schijnen toe te schrijven. Bedenkt men nu verder, dat proza en dichtertaal in de kindsheid en eerste jeugd der volken zich nagenoeg nog niet laten
onderscheiden, en dat ook heden nog de Oosterlingen, zooals b.v. onze eigene Javanen, zeer gewoon zijn de eenvoudigste gezegden van het dagelijksch leven, vooral wanneer het natuurverschijnselen geldt, in een soort van dichterlijk en metaphorisch gewaad te hullen, dan voorzeker kan ons niet bevreemden dat de aloude Ariërs niet anders handelden en van en tot natuurvoorwerpen spraken alsof het gevoelende, denkende, handelende wezens waren. Van lieverlede werden nu voorts ook die wezens, naarmate van hunnen aard, 't zij voorwerpen van vereering en van genegenheid, 't zij ook van afkeer en schrik; doorgaans evenwel nog zonder dat daarom hun oorspronkelijk karakter als eenvoudige natuurvoorwerpen geheel uit het oog werd verloren; en zoo vinden wij dan ook in menigen Vedischen hymne nu eens de zon, het vuur, den stormwind, de onweêrswolk, den dag, den nacht, als zoodanig, als de welbekende natuurvoorwerpen, krachten en verschijnselen genoemd, dan weder en soms onmiddelijk daarop aangeroepen en aangebeden als magtige, weldoende, bevriende, of ook als boosaardige, den mensch vijandige en onderling strijdvoerende wezens. Dat alles intusschen was noch mythe, noch godsdienst. De ware, de volkomene mythe kon, als gezegd, eerst ontstaan nadat de naam van het voorwerp der vereering of vrees had opgehouden dat voorwerp zelf aan te duiden, en tot eigennaam zonder zakelijke beteekenis was overgegaan. De godsdienst van haren kant, schoon grootendeels aan dezelfde bron ontsproten, had overigens met den mythe niets gemeen: zij ontstond bij de Ariërs voornamelijk uit het aanschouwen dier grootsche en ontzagwekkende natuurverschijnselen, welke men noch uit iets anders verklaren, noch ook als geheel zelfstandig en volkomen vrij handelend denken kon, en welke men derhalve
al spoedig leerde toeschrijven aan de werking eener hoogere magt, eene magt niet weder door eene andere of door iets anders beperkt of begrensd, eene oorzaak die geene andere oorzaak meer onderstellen liet. Moge dan nu het begrip van die oneindige almagt en laatste oorzaak, gelijk sommigen willen, zijn wording te danken hebben aan de waarneming der geregeld wederkeerende verschijnselen, waaruit allereerst het besef van vaste wetten en van het blijvende bij alle wisseling van dood en leven kan zijn ont- | |
| |
staan, dan wel, gelijk anderen beweren, aan het aanschouwen der tijdelijk slechts zich vertoonende en daardoor te meer indrukmakende phaenomenen, of ook, wat ons wel het waarschijnlijkst voorkomt, uit de opmerking zoowel van het een als van het ander, met voldoende zekerheid mag in elk geval worden beweerd, dat het godsbegrip als zoodanig in aard en wezen geheel iets anders dan de mythische voorstelling is, en dat mythe even goed bestaanbaar is zonder godsdienst als godsdienst zonder mythe. Wel is waar, ook de ééne, eenige God wordt in de oud-Arische lofzangen niet zelden aangeroepen onder namen, die oorspronkelijk slechts verschijnselen aanduidden, zooals b.v. dien van den hemel, het uitspansel, de zon, het vuur; maar zelden of nooit zal de bedoeling twijfelachtig kunnen zijn en zal men eenige moeilijkheid aantreffen in de onderscheiding van het gebruik dier namen in overdragtelijken zin voor dien van God, en in eigenlijken voor dien der voorwerpen of wezens aan welke zij oorspronkelijk eigen zijn. Wèl bezien pleegt men dan ook zeer ten onregte die wezens goden te noemen, en daardoor aanleiding te geven tot de valsche voorstelling van een oorspronkelijk polytheïsme. Wat wij goden heeten, noemden de aloude Ariërs eenvoudig
glanzenden, schitterenden: deva's (Latijn: deus, Grieksch: theos): ‘voor God, het oneindige, absolute Wezen hadden zij zoomin een naam als Mozes, die aan Jahveh vroeg: Hoe moet ik u noemen?’
Uit het gezegde mag, gelooven wij, veilig worden opgemaakt, dat de- oud-Arische mythologie, voor zoover 't er eene heeten mag, in den regel eigenlijk geene uitlegging van welken aard ook behoeft, vermits zij doorgaans hare eigene verklaring met zich brengt. Maar van daar dan ook dat juist zij tot sleutel strekt ter ontraadseling van een belangrijk deel der met haar overeenstemmende Grieksche, die uit haar ontsproot, of misschien juister gezegd, even als die der latere Hindoe's hare verdere ontwikkeling, vervorming en menigmaal ook verbastering was. Eenige voorbeelden zullen dit, naar wij vertrouwen, op voldoende wijze duidelijk maken.
Eer gevend wien eere toekomt, beginnen wij met den god der goden, - dus hem blijvende noemen om ons niet aan het nu eenmaal aangenomen spraakgebruik te onttrekken, - den magtigen beheerscher van den Olymp. Wie en wat was hij eigenlijk? Wat nog anders dan de oppergod? Wat beteekende oorspronkelijk de naam van Zeus? Grieken en modernen hebben
| |
| |
om 't zeerst zich beijverd een redelijk antwoord te geven op die vraag; maar het is hun niet gelukt, of zoo het inderdaad aan sommigen gelukken mogt, hun bleef ten eenemale het bewijs ontbreken dat zij juist hadden geoordeeld. Zeus, - zeiden de allegoristen, - was oorspronkelijk eenvoudig de hemel; maar krachtig werd die bewering, met een beroep op de toen nog oudste, d.i. Homerische gedichten, en met uittartenden eisch om bewijsgronden door de anti-allegoristen weêrsproken. Wel kon nu de wederpartij op sommige Grieksche en Latijnsche, met de namen van Zeus en Jupiter in verband staande en op den hemel betrekking hebbende, woorden wijzen, maar alwederom ontbrak het betoog, dat de godennamen uit die woorden waren ontstaan, en niet omgekeerd deze, bij wege van overdragtelijke spreekwijze, uit gene. En van al de etymologische verklaringen, welke men met Zeus en Jupiter beproefde, was er geen enkele, die het begrip van hemel uit deze namen te voorschijn deed komen. Daar werd de Veda uit zijne eeuwenheugende schuilplaatsen opgedolven, en terstond was de moeilijke vraag beantwoord en de gansche kwestie voor goed beslist. Uit den Veda bleek, dat Zeus niet anders is dan Dyaus, de eerste naamval van het woord dyu (uit te spreken: dyoe), 't welk oorspronkelijk licht, glans, enz. beteekent, doch algemeen zoowel in het oud-Vedisch als in het nieuwere klassieke Sanskrit de meest gewone benaming van den hemel is, en waarvan vele andere daartoe betrekkelijke woorden, zooals o.a. de benamingen voor dag (diva, dies), enz. zijn afgeleid. En zoo is ook Zeus-patèr, Jupiter (Jovis, Diovis), Diespiter, niets anders dan Dyaushpitar, Vader Dyaus, of Vader Hemel, die even als bij de Grieken ook aanvankelijk bij de oud-Ariërs als hoogste wezen en als schepper en
vader van goden en menschen werd vereerd. De verdere lotgevallen van Dyaus of Dyu waren evenwel andere dan die van den Griekschen Zeus. Terwijl deze het oppergezag behield, moest gene het afstaan aan Indra, zijn zoon. Indra, gelijk zijn naam ook schijnt aan te duiden, de Regengod, de Jupiter pluvius, voorts ook Dondergod en Zonnegod, voor 't overige eene zuiver Indische figuur, neemt in het later Hindoepantheon, gelijk ook reeds in het Vedische, geheel dezelfde plaats in welke Zeus in het Grieksche bleef bekleeden. En van waar nu die afwijking, dat verschil? Waarom bleef Dyaus, Dyu, niet wat hij in den aanvang was? Eenvoudig omdat het
| |
| |
woord dyu veel te duidelijk, te doorzigtig, eene veel te alledaagsche uitdrukking voor hemel was, dan dat het ooit eene wezenlijk mythische beteekenis erlangen kon, dat wil zeggen, geheel onverstaanbaar kon worden voor een Sanskritkennend volk, terwijl de naam van Indra, - schoon dan in verband te brengen met indu, regendroppel, - een bepaalde eigennaam zonder nadere beteekenis werd, even als Zeus bij de Grieken zijne oorspronkelijke beteekenis verloor en juist dien ten gevolge tot mythe is overgegaan. En nu valt ook ligt genoeg de vroeger gansch onbegrijpelijke tegenstrijdigheid op te lossen, welke wij in de Grieksche overleveringen omtrent den Hemelgod zoo herhaaldelijk aantreffen: de tegenstrijdigheid namelijk tusschen den hoogverheven, wijzen en almagtigen God en den wilden, onzedelijken, gewetenloozen avonturier, welken wij beiden in den éénen Zeus vertegenwoordigd zien. In de eerstgenoemde hoedanigheid is hij, met volkomen terzijdestelling van zijn oorspronkelijken naam, ten ware die alleen opgevat worde in de beteekenis van licht en glans, de werkelijke God in den vollen zin van het woord; in de tweede is hij, zijn naam, schoon onbewust, getrouw, niets anders dan de hemel, en beteekenen zijne avonturen ook enkel de aan dezen toegeschreven natuurwerkingen, alwederom op volkomen dezelfde wijze als de lotgevallen en avonturen van Indra nadat deze de plaats zijns vaders had ingenomen. Of zou men, eenmaal wetend, dat Zeus werkelijk Dyaus, de hemel was, in zijne nederdaling als gouden regen tot den kerker van Danaë nog iets anders kunnen zien dan de glanzende, gulden hemellucht, die de aarde van de ketenen des winters verlost en in haar weder nieuwe vruchtbaarheid wekt? En als hij in den vorm van een stier Europa rooft, wat beteekent
het anders dan dat de sterke, opgaande zon, - in 't Skr.: de sterke stier, vrishan, - het wijd en zijd glanzende morgenrood medevoert bij den aanvang van den dag? Of zoo men aan die beteekenis twijfelen mogt, de Veda is wederom daar ter levering van het bewijs: meer dan eens wordt daarin en in gemelden zin op hetzelfde gezinspeeld. Dat overigens Zeus, even als Indra, regent, sneeuwt, dondert, dagen en nachten, jaargetijden en jaren regelt, behoeft wel naauw eene herinnering, maar evenmin dan ook de verklaring, dat hier wederom niet Zeus de God, maar Zeus-Dyaus, de natuurlijke hemel, die verschillende handelingen of werkingen verrigt,
| |
| |
zij het dan ook dat de oude Grieken zelven dit evenmin konden weten als onze nieuwere mythologen eer de Veda hun het ware, schoon overigens zeer eenvoudige geheim der zaak had geopenbaard. Zoo min trouwens als de regte aard van Zeus in laatstbedoelden, eigenlijken zin, was hun die van den naauw met hem verwanten Uranos bekend, hoewel deze ten minste bij de Grieksche dichters nog iets van zijn oorspronkelijk karakter schijnt behouden te hebben, in zoover hij namelijk gezegd wordt zich allerwege uit te breiden en alles te bedekken bij 't vallen van den nacht. Uranos toch is de Vedische Varunas (Varoenas), een naam voor het uitspansel, afgeleid van den wortel var, bedekken; in 't bijzonder de nachtelijke hemel, en dikwerf voorkomende nevens Mitra, zijn tegenhanger, den Dag.
Heeft overigens de Hemelgod, ook lang nadat zijne heerschappij was voorbijgegaan, nog tot heftigen en lang ook onbeslisten strijd onder de mythologen aanleiding gegeven, geen geringer twist werd uitgelokt door Apollo, zijn schitterenden zoon. De allegoristen noemden hem den Zonnegod; en teregt, schoon ze alweder in gebreke moesten blijven het bewijs voor hunne stelling over te leggen; de wederpartij echter, sterk door dit gemis aan wetenschappelijke bewijsgronden, wilde niets van dergelijke verklaring weten, en begon het ten laatste bijkans als eene soort van heiligschennis te beschouwen wanneer men Apollo nog met de zon poogde te vereenzelvigen, of, gelijk zij gewoon werd zich uit te drukken, - wel wat heel stellig, want zij wist het fijne van de zaak toch ook niet, - hem met de zon ‘verwarde’! Dat nu Apollo oorspronkelijk wel degelijk de Zonnegod, de vertegenwoordiger der zon zelve was, kunnen we wel is waar niet afleiden uit zijn naam, gelijk ons dergelijke verklaring met Zeus en Uranos zeer gemakkelijk bleek te zijn, maar des te beter valt de stelling nu ook te betoogen uit de belangrijke overeenkomst veler mythen, welke zich om de beide, Grieksche en Indische, Zonnegoden, om Apollo, den zoon van Zeus, en Indra, of ook Sûrya groeperen. En hier ontmoeten wij o.a. tevens een sprekend voorbeeld van de merkwaardige wijze waarop een eenvoudig dichterlijk gezegde, wanneer het ophoudt verstaan te worden, tot mythe vergroeijen kan. Meermalen vinden wij in den Veda uitdrukkingen als: de dageraad is gestorven bij de nadering van de zon; de dageraad ontvliedt de zon; de zon werpt den wagen van den dageraad
| |
| |
omver, enz., - uitdrukkingen die natuurlijk eenvoudig beteekenen: de zon gaat op; de dageraad verdwijnt; en die ook nooit in anderen zin verstaan konden worden zoolang men de taal verstond waarin ze gebezigd werden. De zon heet ook zijne geliefde, den dageraad, te volgen als de man de vrouw; hij genaakt haar, en zij sterft zoodra zijn adem haar beroert. En ziedaar nu de nog niet mythische, enkel dichterlijke voorloopers van den welbekenden mythe van Apollo en Daphne, wier naam volgens etymologische regelen tot een Skr. dahanâ (wortel dah, branden) teruggebragt, de brandende, vlammende beteekent, en nu wederom, door overeenkomst met de Grieksche benaming van den laurierboom of het ligt brandend hout, tot verdere ontwikkeling van het sprookje, tot de voorstelling nl. van Daphne's verandering in een laurierboom aanleiding gaf. En indien nu de Apollo ontvlugtende, bij zijne nadering stervende Daphne buiten twijfel, zelfs afgezien van den naam, de Dageraad is, die de Zon ontvlugt en die sterft bij de komst van den God, dan kan toch ook Apollo hier wel niet anders dan de Zon zijn geweest. - Apollo voorts overwint en doodt den Python, evenals Herakles de Hydra en Bellerophon de Chimaera. Een dergelijk monster verslaat Indra, de hemel- en zonnegod, namelijk Vritra, weshalve hij dan ook herhaaldelijk Vritrahan, d.i. Vritra-dooder, genoemd wordt. En wat was nu dit monster? De Veda-hymnen omschrijven het als den daemon of de magt der duisternis, die telkens den regen terughoudt en het daglicht bekampt, doch telkens door Indra verslagen en gedood wordt; eenvoudig een dichterlijk beeld alzoo voor den strijd tusschen goed en kwaad, vruchtbaarheid en onvruchtbaarheid, dag en nacht. De conclusie ligt wederom voor de hand: is Vritra buiten bedenking de voorlooper van
den Python, de Hydra, de Chimaera, dan is Indra ook weder de paralel der helden Apollo, Herakles en Bellerophon. Nog één bewijsgrond uit vele! Gaat Apollo zijne gestolen runderen niet terughalen? Welnu, Indra doet weêr volmaakt hetzelfde. Het onderscheid tusschen de beide voorstellingen is ook hier eenvoudig, dat de eerstgenoemde een volmaakte, reeds gekristalliseerde mythe is, waarbij men moet raden naar den zin, terwijl de andere slechts tot op zekere hoogte mythisch kan worden genoemd, en eigenlijk eer den naam van dichterlijke beeldspraak verdient, wier beteekenis volkomen doorzigtig blijft. Want de hemelkoeijen van Indra worden in de Veda zoo her- | |
| |
haaldelijk als de wolken of de lichtstralen of ook als de dagen aangeduid, dat daarbij aan eigenlijk hoornvee in 't geheel niet te denken valt. En hoe hard nu ook onze anti-allegoristen om de verklaring van Apollo's runderen als de dagen gelagchen hebben, en hoe stellig ook door hen beweerd werd dat ze zoo iets onmogelijk konden beteekenen, de Veda stelt ook hier de zaak weêr buiten twijfel. Maar tevens volgt dan ook op nieuw, dat de god die het gestolen vee, de verborgen en weêrhouden wolken, dagen of lichtstralen terugbrengt, wel geen ander dan de god der zon en de god van den hemel kan zijn, hij moge hier dan Apollo, ginds Indra zijn genoemd. - Wat nu overigens nog de zooeven vermelde voorstelling van den Zonnegod en diens beminde, den Dageraad, betreft, niet onbelangrijk schijnt ons nog op te merken, dat die zelfde voorstelling, even als eene daarmede overeenstemmende van de overwinning door de Zon op den Nacht behaald, ook bij de latere Hindoe's is bewaard gebleven, doch tevens door hunne Wijzen nog in haren oorspronkelijken zin werd verstaan. Immers zoo zegt, o.a., een
Indisch geleerde van later tijd, overeenkomstig de traditie: - ‘Men verhaalt, dat Pradjâpati, de Heer der Schepping, zijner eigene dochter geweld aandeed. Maar wat beteekent dit? Pradjâpati, de Heer der Schepping, is een naam der Zon, en deze wordt alzoo genoemd als beschermer (pati) aller wezens (pradjâ). Zijne dochter is Ushas, de Dageraad. En wanneer nu gezegd wordt dat hij deze beminde, dan beteekent dit enkel, dat bij zonsopgang de zon als 't ware den dageraad naloopt, terwijl de dageraad tevens de dochter van de zon wordt genoemd omdat deze verrijst als gene nadert. Op gelijke wijze, indien gezegd wordt, dat Indra de verleider van Ahalyâ was, dan beteekent dit niet dat de god Indra dergelijk misdrijf beging; maar Indra is de Zon en Ahalyâ de Nacht: en vermits nu de nacht als 't ware verleid of ten val gebragt wordt door de morgenzon, zoo heet Indra de minnaar van Ahalyâ.’
Nog eenige oogenblikken blijft ons de dageraad bezighouden, die een zoo uitgebreid veld voor de phantasie der aloude dichters, en mitsdien ook voor de mythologie heeft opengesteld. Ook in het Vedisch Sanskrit draagt hij, of liever zij, Aurora, vele namen. De meest gebruikelijke is Ushas (uitspraak: Oesjas); maar ook komt die van Ahanâ voor. Nu kan volgens regelen van etymologie zonder bezwaar het Grieksche Athene met die benaming worden gélijk gesteld, terwijl beide zijn af
| |
| |
te leiden van den gemeenschappelijken wortel ah, waarvan ook de uitdrukking ahan, dag, komt en die verwant is met den wortel dah, waarvan het straks besproken dahanâ, Daphne, is afgeleid. De wetenschappelijke gronden, waarop deze en dergelijke afleidingen en verklaringen berusten, kunnen hier bezwaarlijk zonder breede uitwijding duidelijk worden gemaakt; bij eene verhandeling over eenig natuurkundig onderwerp vraagt men intusschen ook niet altijd naar de formules van hoogere meetkunde, waarop de verklaringen der verschijnselen steunen. Alleen zij hier evenwel opgemerkt, dat het etymologiseren tegenwoordig niet meer als vroeger eene soort van vernuftspel met letters en klanken is, maar te werk gaat naar vaste wetenschappelijke regelen, die evenmin straffeloos worden overtreden als de wetten van mathesis en algebra. Etymologisch alzoo, - om tot onze godin terug te keeren, - zou Athene zeer wel de dageraad kunnen zijn. Maar is zij 't nu ook verder in mythologischen zin? Gelijk zich een ieder herinnert, is zij de dochter van Zeus; de Dageraad, Ushas of Ahanâ is de dochter van Dyaus. Athene wordt, volgens na-Homerische, maar toch ongetwijfeld oude overlevering, geboren uit het hoofd van Zeus; de dageraad eveneens uit het hoofd van Dyaus: mûrdhâ Divah, het hoofd, het oosten des hemels. De haan, de morgenvogel, is nevens den uil, de vogel van Athene; de dageraad, Ushas, wekt in den Veda de menschen uit hunne morgensluimering. Athene is eene maagdelijke godin; eveneens Ushas, de jonge maagd, yuvatih, van vlekkeloos ligchaam, arepasâ tanvâ. Athene is de godin der wijsheid, der kennis; in het Sanskrit beteekent het ééne woord budh tegelijk kennen en wekken, en de Vedische dageraad wordt daarenboven meermalen
gezegd, den menschen door het verdrijven der duisternis te doen zien en kennen wat eene wijl te voren nog onzigtbaar en onkenbaar was, terwijl eindelijk de uitdrukking licht, vayunâ, ook weêr de dubbele beteekenis van licht en van kennis tevens heeft. Meer zullen wij voorzeker wel niet behoeven om in de Grieksche Athene oorspronkelijk eene Dageraadsgodin te ontdekken, zij het dan ook dat de Grieken zelven dit alweder niet weten konden en haar tot iets anders vervormden, alsmede om de hoogst natuurlijke, nog niet mythische verklaring te vinden van de anders nog al dwaze, en zeker uit een philosophisch verband tusschen hare wijsheid en de hersenen van Zeus wel allerminst verklaarbare voorstelling harer geboorte uit haars
| |
| |
vaders hoofd. - Of de Vedische Saranyû, die met de Grieksche Erinys vereenzelvigd wordt, eveneens den dageraad, dan wel de onweerswolk voorstelde, is onder de indologen zelven nog eene zeer betwiste vraag. Veel pleit voor de eerste opvatting; o.a., om ons nu voor 't overige niet in al te wijdloopige bijzonderheden te verliezen, het karakter van den Vedischen dageraad ook als wraakgodin, of minder mythisch uitgedrukt, het gezegde, dat zij, de dageraad, de zonden en misdrijven aan het licht brengt. Meer zekerheid evenwel schijnt het verwante Saramâ en daarvan afkomstige Sârmêya te verschaffen. Die Saramâ nl. gaat in de Veda-liederen den stal der koeijen bespieden, d.i. de donkere spelonk waarin de wolken of de lichtstralen door de daemonen verborgen worden gehouden; zij maakt te dien einde een verren togt op bevel van Indra en de Wijzen, de Angiras'; zij verneemt het eerst het loeijen der runderen en meldt dit aan Indra, die vervolgens de spelonk openbreekt en de koeijen weêr bevrijdt. In Vedenhymnen van later tijd en in de betrekkelijk nieuwere mythologische boeken der Indiërs komt Saramâ voor als een hond, die de koeijen bij de daemonen gaat opzoeken, met dezen onderhandelt, en gedeeltelijk zoo niet geheel zich door hen tot ontrouw jegens Indra laat verleiden. Nu schijnt uit dit alles, gelijk ook uit verscheidene andere bijzonderheden, op te maken te zijn, dat Saramâ almede den dageraad vertegenwoordigt, en geenszins, gelijk sommige voorstanders der zoogenaamde meteoor-theorie het willen, van de onweerswolk. Niet deze toch, om slechts op ééne der aangevoerde bijzonderheden te wijzen, maar de dageraad brengt de lichtstralen weêr te voorschijn na ze, als een hond het wild, als
't ware te zijn nageloopen om ze te zoeken, totdat eindelijk de zon voor goed den donkeren stal openbreekt en de koeijen weêr naar buiten voert. De gansche mythe zou dus weêr op eene dichterlijke omkleeding van deze eenvoudige gezegden neêrkomen: Het daglicht was vervangen door het nachtelijk duister, maar de dageraad begint zich te verspreiden, of de morgenschemering vangt aan, en de zon gaat op. Nu vinden wij evenwel in den Veda ook een Sâramêya, zooal geen zoon van Saramâ, dan toch naauw met deze verwant, en voorgesteld als een huis- of wachthond, blaffend in den vroegen morgen, en naar alle waarschijnlijkheid dan ook een beeld van de morgenschemering. Voorts worden ook de honden van Yama, den Doodengod, Sâramêya ge- | |
| |
noemd. Etymologisch nu stemt dat woord wederom overeen met Heremeias, Hermeias, Hermes, en deze is ook de beschermer der woningen, de gezant der goden evenals Saramâ en als deze onderhandelend als 't ware tusschen de magten van licht en duisternis, in den runderdiefstal gemoeid, de spie van den nacht, met den haan, den morgenvogel, nevens zich, en eindelijk ook de begeleider naar de onderwereld. Dit alles neemt intusschen niet weg, dat dezelfde Hermes ook weêr verscheiden bijzonderheden met Agni, den oud-Arischen Vuurgod (Latijn: ignis) gemeen heeft; en verder dient ook erkend te worden dat de wachthonden van den Hades, Kerberos en Orthros, schoon anders overeenkomend met die van Yama, de morgenen avondschemering, in de Grieksche mythologie bepaald als vijandige, daemonische wezens worden opgevat, en dat Kerberos met Sarvarî, den nacht, en Orthros, schoon ook weêr den vroeg wakkere beteekenend, met den straks genoemden Vritra, den Indischen daemon der
duisternis, overeenstemt, zoodat de, trouwens ook nog op andere gronden berustende onderstelling, dat hetzij dan Herakles, hetzij Bellerophon de Vritrahan is; eene niet geringe mate van waarschijnlijkheid erlangt. - Wil men nu bij dit alles, met name bij de meeste dezer laatste vergelijkingen, de opmerking of ook de aanmerking maken, dat de voorstellingen en beelden in beiderlei mythengroepen, in de Grieksche en oud-Arische, hoewel soms vrij wel overeenstemmend, toch menigmaal van elkaâr afwijken en soms ook op zonderlinge wijze door elkander schijnen geward, dan is die opmerking volkomen geregtvaardigd. Maar de vergelijkende mythologie heeft nooit beweerd, en zou in redelijkheid ook niet kunnen beweren, dat in alles het ééne systeem van mythische voorstellingen volmaakt zou moeten overeenstemmen met het andere, alsof nl. de Grieksche mythologie slechts eene kopie of zelfs ook eene vrije navolging der oud-Vedische ware. Het eenige wat zij volhoudt, en naar ons reeds kan gebleken zijn, met volkomen regt, is alleen, dat vele der grondtypen, waaruit later de Grieksche mythen zijn ontstaan, bij het oud-Arische volk vóór de scheiding en verdeeling in nieuwe en afzonderlijke nationaliteiten, evenals de belangrijkste typen der taal, reeds aanwezig waren, en dat uit deze, op overigens geheel vrije en zelfstandige wijze, in verloop van tijd zoowel de eigenlijke Grieksche mythologie als de latere Indische zich gevormd en ontwikkeld heeft. Niets natuurlijker nu ook dan
| |
| |
dat somtijds alleen een naam met geheel of gedeeltelijk verlies van zijn oorspronkelijken drager, een andermaal een beeld, eene figuur doch met verlies van den oorspronkelijken naam werd medegevoerd, alsook dat menigwerf twee of meer mythische wezens 't zij dan hunne benamingen, 't zij sommige attributen onderling verwisselden, 't geen te eer kon gebeuren waar noch de namen noch de bepaalde karakters dier wezens in de oorspronkelijke fabelleer zelve reeds tot vastheid waren gekomen, maar veel, gelijk wij reeds opmerkten, nog in vloeibaren staat zich bevond. Niet overal vindt de vergelijkende mythologie dus gesneden brood, zooals bij de mythen van Zeus en Apollo; en menigmaal wordt dan ook hare taak eene zeer bezwaarlijke en stelt ze zich niet zelden aan misvattingen bloot; maar bestaat er dan eenige en vooral eenige historische wetenschap, die tegen deze ten allen tijde en in allen opzigte gewaarborgd is? En liep niet nagenoeg bij elken stap de mythologische wetenschap gevaar, tot de ergste dwalingen te vervallen eer ze geleerd had vergelijkenderwijze te werk te gaan? Nu althans behoeft ze niet langer naar den weg te zoeken in den doolhof; nu ten minste heeft zij het kluwen in de hand, nu zij de regte methode van onderzoek gevonden heeft, en niet aan deze voortaan is de altijd mogelijke dwaling te wijten, maar uitsluitend aan de wijze waarop ze door de beoefenaren der wetenschap wordt toegepast.
Ook nu nog mogen wij de omvangrijke mythengroep, die zich om zon en dageraad in de Arische fabelleer gevormd heeft, niet vaarwel zeggen alvorens nog met een woord een paar belangrijke voorstellingen uit de Grieksche mythologie te hebben besproken, die almede tot dienzelfden kring in betrekking schijnen te staan. In de eerste plaats de welbekende gratiën, de Charites. In het oud-Sanskrit vinden wij eene uitdrukking die met gene volkomen overeenstemt, nl.: harit, meerv.: haritas, afgeleid hetzij dan van den wortel har, schitteren, glanzen, of wel van ghar, hetzelfde beteekenend, maar tevens ook glad, glimmend, olieächtig zijn. De benaming Haritas, oorspronkelijk in den zin van glanzend, enz. verstaan, werd ook toegepast op de zonnepaarden of de paarden die den wagen van den dageraad heeten te trekken, d.i. de stralen der zon of van den dageraad, die zonsopgang voorafgaan. Nu komen wel is waar de Charites in de Grieksche mythologie nooit als paarden voor, en hieruit zou men alligt besluiten dat de Haritas
| |
| |
ook niets met gene gemeen hadden; doch niet altijd zijn die Haritas paarden; zij worden ook de Zeven Zusters genoemd, en in die gedaante met schoone vleugels versierd. Charis voorts is bij Homerus een naam van Aphrodite, en deze, de dochter van Zeus, evenals Ushas, de dochter van Dyaus, was oorspronkelijk zelve de dageraad. De overgang eindelijk van de oorspronkelijke beteekenis der uitdrukking harit, 't zij deze dan enkel fraai, glanzend of ook glad, olieächtig zij geweest, tot schoon, aangenaam, behagelijk, - men denke hier ook aan de in 't Oosten steeds zoozeer gewaardeerde welriekende oliën, - ligt voor de hand. En de gevolgtrekking is mitsdien, dat het oorspronkelijke harit in het Vedisch en later spraakgebruik ook de overdragtelijke beteekenis van paarden erlangde, terwijl het in 't Grieksch en in de Grieksche mythologie meer getrouw aan de oorspronkelijke bleef. Hier alzoo treffen wij een geval aan waarin juist het tegendeel geschiedde van 't geen wij in den regel tot dusverre zagen gebeuren: hier toch spint het Vedisch element zelf den mythe verder uit, terwijl het Grieksche dien enger binnen zijne oorspronkelijke grenzen blijft beperken. - Met de Haritas of Charites hangt voorts nog eene andere voorstelling zamen, die voor de vergelijkende mythologie van veel belang kan zijn, de voorstelling namelijk van den zoon der waarschijnlijk oudste Charis, den Griekschen god der liefde. In den Veda komt deze nog in 't geheel niet voor, en zijn latere Indische naam, Kâma, was in 't oud-Arisch nog gansch, als zoodanig, onbekend. Doch wel vinden wij een woord arvat, een paard, 't welk in het Vedisch meer oorspronkelijk snel, heftig beteekende, en nu eens evenzoo een paard, dan den berijder, eindelijk de zon aanduidde. Met dat woord naauw
verwant is zijn vrouwelijke vorm arushî en het daarmede weêr overeenkomend mannelijke arusha (uitspr.: aroesja), 't welk mede in overdragtelijken zin voor paard, en met name voor de zonnepaarden, de Haritas, gebruikt werd, maar tevens ook wederom voor de zon zelve en bepaaldelijk voor de jonge, d.i. pas opgaande zon. Taalkundig zijn wij nu hiermede, met dezen Arusha, bij den Griekschen Eros te regt gekomen. Maar tevens ook mythologisch. Want even als Eros wordt Arusha in den Veda voorgesteld als een kind, dat door de Zeven Zusters, de Haritas, wordt opgevoed. Hij is ook weêr de zoon van Dyaus, gelijk Eros die van Zeus: de zoon van Dyaus en Ida: hemel en aarde. Ook heeft hij fraaije vleugels: Arushah su- | |
| |
parnas, de schoongewiekte zon. Eros is de jongste der goden en tegelijk de oudste, 't geen alleen dan zonderling en tegenstrijdig klinkt zoolang wij niet weten, dat Arusha, de jonge, pasgeboren zon is en tevens uit den aard der zaak en gelijk hem de Veda ook uitdrukkelijk noemt, de eerstgeborene in den aanvang aller dagen. Doch naar Hellas getogen verloor Arusha gansch en al zijn solair karakter zoowel als zijne paardennatuur en werd hij de schitterende, onverwinlijke Liefdegod. In Hindostan daarentegen verloor hij zijn naam, doch niet gansch en al zijn oorspronkelijk karakter; want in de latere Hindoe-mythologie wordt aan den zoon van Kâma, god der liefde, den Aniruddba (anikatos machan), nog den naam gegeven van Ushapati, den echtgenoot, den minnaar van Aurora, d.i. alzoo, de zon. En zoo ontmoeten wij dan hier, - indien overigens de medegedeelde afleiding en vergelijking juist mag heeten, - een voorbeeld van eene oorspronkelijk deels mythische, deels enkel dichterlijke voorstelling, waarvan in de latere mythologiën zoo goed
als niets, althans niet meer dan hier een naam en daar een enkele trek is overgebleven, en die niettemin in zekeren zin de prototype van een der meest belangrijke mythologische figuren werd.
Een ongetwijfeld niet minder beteekenend resultaat der vergelijkende mythologie dan de thans hier besprokene, werd reeds vroeger door ons onder de aandacht der lezers van dit Tijdschrift gebragt: de verklaring van den Prometheus-mythe. Met eene verwijzing naar het desbetreffend opstel mogten we alzoo des noods volstaan, doch verkieslijker schijnt ons, hier nog met korte woorden aan het toenmaals breeder uiteengezette te herinneren. Prometheus, - zoo meende men tot dusver, - beteekende den Voorzienige, omdat hij, het vuur van den hemel op aarde brengend, daarmede den menschen een weldaad had bewezen; - eene verklaring ongetwijfeld veel te wijsgeerig voor den tijd waarin de mythe, zelfs op Griekschen bodem, ontstond of het eerst vernomen werd. Hoe men overigens tot het verhaal van den door Prometheus gepleegden vuurroof gekomen was, en wat dus de overlevering als zoodanig eigenlijk te beduiden had buiten 't geen de dichters er later van maakten, bleef volkomen onverklaarbaar. Nu vinden wij in het Vedisch zoowel als in het latere Sanskrit den eigennaam van Prometheus geheel terug onder den vorm pramathus, en wel als benaming van een draaistok of houten staaf, waarmede men
| |
| |
in ouden tijd, even als nu nog verscheiden wilde volken, gewoon was, door middel van snel heen en weêrdraaijende beweging in een ander stuk hout, vuur te maken. Metaphorisch verbond zich tevens aan het bedoelde, ook bij het boterkarnen gebezigde woord de beteekenis van roover, ontleend aan het denkbeeld van naar zich toe te trekken, alsmede die van den phallus, wiens werking den nieuwen mensch, de nieuwe levensvonk doet ontstaan. In dit alles is blijkbaar nog geen spoor van mythe te ontdekken, zelfs niet van een mythe in wording. Doch nu mengde zich in de voorstelling het denkbeeld van het vuur als een dier natuurwezens, waaraan men, zooal geen bepaalde goddelijkheid in hoogsten zin, dan toch eene hoogere magt toekende; en zoo ontspon zich de voorstelling van het hemelsch vuur, dat, lang verborgen gehouden, ten laatste geroofd en aan de menschen medegedeeld was. En wel aan een oud priestergeslacht, de Brigu's, die voor de eerste menschen gehouden werden, en wier naam wederom de lichtenden, vurigen, beteekent; of ook aan den eersten mensch, Manu, Manus, die tevens dus ook de eerstgestorvene was en dientengevolge met Yama, den koning der onderwereld, vereenzelvigd werd. Voorts heet de Vuurgod ook Bhuranyus, de snelle, gevleugelde, en wordt soms onder de gedaante van een vogel met gouden vleugelen voorgesteld. Vergelijken wij nu de hier vermelde voorstellingen en uitdrukkingen met de overeenstemmende Grieksche, dan verkrijgen wij de volgende paralellen: - Pramatheus: Prometheus; Bhrigus: Phlegos, van waar de naam der Phlegyërs; Manus en zijn stier: Minos en de Minotauros, Minyas en de Minyers; Bhuranyus: de Peloponnesische Phoronus; en eindelijk, de vuurvogel: de aren die den bliksem van Zeus draagt, en het gevleugeld paard, de Pegasos. - Genoeg
alweder om ons te doen inzien, hoe een mythe die eerst niets anders scheen dan een willekeurig uitgedacht verhaaltje en later in hooger ontwikkelde tijden een dieperen ethischen zin verkreeg, inderdaad uit zijn oorsprong zich laat verklaren als de eerst zeer eenvoudige, vervolgens een weinig meer versierde, eindelijk tot sage verwerkte omschrijving van een gewoon natuurverschijnsel of zelfs van eene handeling uit het dagelijksch leven.
Met de voorstellingen omtrent den vuurroof staan eindelijk nog, - door verscheiden bijzonderheden, welke wij hier echter, om niet te wijdloopig te worden, onvermeld laten, - de
| |
| |
oud-Arische, daarna zoowel Indische als Grieksche, mythen omtrent den opwekkenden en bedwelmenden drank in verband, die in de oudheid den naam verwierf van goden- of onsterflijkheidsdrank. In het Sanskrit heet hij soma, even als in het Zend haoma, doch ook amritam (het onsterfelijke of onsterflijkheidgevende), d.i. in het Grieksch ambrosia, de nektar. Die drank nu, door de Gandharven (Kentauren?) of ook door den ons reeds bekenden Vritra verborgen gehouden, wordt door Indra, in de gedaante of ook met hulp van een valk, geroofd of teruggebragt. Naar eene Grieksche voorstelling rooft de adelaar van Zeus den schenker Ganymedes; de schenker neemt hier alzoo de plaats in van den drank. In de Vedische zangen zien wij den somadrank echter ook verpersoonlijkt in den god Soma; in de Grieksche eveneens in Dionysos, onder den naam van Zagreus geboren uit Zeus en Persephone. Doch wat is nu in wezenlijkheid die soma, het amritam, de ambrosia? De zooeven genoemde Vritra, die den drank terughoudt, zou, na het vroeger omtrent hem gezegde, reeds voldoende zijn om ons op het spoor te brengen. Maar de Veda-liederen laten de zaak ook geen oogenblik twijfelachtig. De veelbesproken drank is daar eenvoudig de vruchtbaarmakende, nieuw leven wekkende regen, door den daemon der duisternis en der vernieling weêrhouden, maar door Indra, den Dondergod, als valk of met behulp van dezen (den bliksemvoerenden arend), herwonnen en weêr losgelaten over de aarde. En zoo laat zich ook Dionysos, de wijngod en de vruchtbaarmakende tevens, als vertegenwoordiger of brenger van het vruchtbaarheid gevend wolkenvocht verklaren en wordt ons duidelijk waarom hij, o.a., uit Zeus, den bliksem, en Persephone, de regenwolk, geboren heet.
Weinige in aantal als de hier in beknopten vorm medegedeelde voorbeelden zijn mogen, zij zullen toch, vertrouwen wij, voor 't oogenblik reeds genoegzaam de methode der vergelijkende mythologie en den aard harer voorloopige resultaten in 't licht hebben gesteld. Opzettelijk beperkten wij ons daarbij tot de vergelijking van enkele Indische of oud-Arische mythen met Grieksche en lieten het voorzeker niet minder belangrijk, maar ook niet minder wijde veld der Germaansche en Noordsche geheel onaangeroerd. Waar overigens ook deze in den kring der beschouwing worden opgenomen, vertoonen zich de uitkomsten van het onderzoek in strekking en karakter vol- | |
| |
komen overeenstemmend met de thans vermelde, en leveren mitsdien, voor zooveel noodig, nog de nadere bevestiging van deze. Ook de toepassing der vergelijkende methode op het Grieksche epos als zoodanig, schoon ongetwijfeld van niet gering belang, zou thans ons te vèr hebben geleid. Omtrent die toepassing zij in 't algemeen evenwel opgemerkt, dat zij, even als trouwens de gansche vergelijkende mythologie zelve, eene uiterst voorzigtige behandeling eischt, en dat de beoefenaar der wetenschap zorgvuldig in dezen tegen de al te rassche gevolgtrekkingen behoort te waken, tot welke hij alligt zich verleiden laat. Niet altijd zijn de helden der mythologie, gelijk sommige geneigd schijnen aan te nemen, enkel persoonsverbeeldingen van natuurkrachten of natuurverschijnselen, maar zij kunnen soms ook die van zedekundige begrippen, een andermaal, gelijk o.a. de legende van Cyrus en Astyages ten klaarste aantoont, ook werkelijk historische personen zijn, aan welke eene mythische voorstelling zich verbonden heeft. Behartigenswaard blijft dan ook het gezegde van Preller: - ‘Niets verkeerder dan in de mythologie
overal slechts één inhoud te zoeken, zij het dan een physische of een ethische of een historische.’ - Doorgaans nu zien wij voor 't overige de gewenschte voorzigtigheid ook behoorlijk in acht genomen door de eigenlijke koryphëen der nieuwere mythologische wetenschap, zooals Kuhn, Pott, Max Müller, Curtius en anderen in hunne deels afzonderlijk uitgegeven deels in wetenschappelijke tijdschriften verspreide verhandelingen; maar niet van zekere voorbarigheid in het trekken van sommige conclusiën, noch ook van soms te vèr gedreven stelselzucht, schijnt ons, o.a., een overigens verdienstelijk Engelsch schrijver, de anders ook even smaakvolle als geleerde George W. Cox, vrij te pleiten, die na verschillende kleinere schriften over de Grieksche mythen nu onlangs een omvangrijk werk over de mythologie der Arische volken in 't algemeen heeft in 't licht gegeven, waarin hij vooreerst de belangrijkste resultaten van het onderzoek zijner voorgangers heeft bijeengebragt, en daaraan vervolgens zijne eigene gissingen en verklaringen heeft toegevoegd. In elk geval zou zijn inderdaad belangwekkend en fraai geschreven boek ongetwijfeld meer wetenschappelijke waarde hebben verkregen, en als handleiding tot de beoefening der nieuwe wetenschap meer aanbeveling verdienen, wanneer hij zich in den regel wat minder stellig over een groot aantal nog zeer onzekere vraag- | |
| |
punten had uitgelaten en niet herhaaldelijk als reeds uitgemaakt en bewezen had voorgesteld wat menigmaal nog niet anders dan eene gissing en bijwijlen zelfs eene zeer gewaagde is. Bij alle ingenomenheid met de nieuwe methode van mythologische verklaring en vele harer resultaten, behooren wij toch niet uit het oog te verliezen, dat de vergelijkende mythologie nog steeds
eene zeer jonge wetenschap is, van welke nog geen volledige en alles beslissende uitspraken zijn te verwachten, maar die zelve dan ook nog geenszins overal geregtigd is tot het voeren van orakeltaal.
Wat overigens hare toekomst aangaat, wij meenen deze, op grond almede van het hier besprokene, als verzekerd te mogen beschouwen. Geene andere methode dan de hare leidt tot wezenlijke verklaring der mythen, vermits geene andere zooals de hare op feiten, maar elke andere op louter gissing en mitsdien ook veelal op willekeur berust. En ook al wilde men, gelijk enkelen, in 't geheel van geen mythenverklaring, van geen uitleggingen in welken zin ook, weten, men zal wel genoodzaakt zijn, in elk geval verscheidene der vergelijkende mythologie zich te laten welgevallen, vermits tegen historisch bewezen feiten niet meer te redeneren valt. Alleen waar deze falen of twijfelachtig zijn, kan tegenspraak worden toegelaten; in alle andere gevallen is zij ijdel. Volkomen ijdel dan ook het soms hier en daar nog van de zijde der oud-klassieke rigting ingeleverd protest, een protest meerendeels voortspruitend uit zekere gehechtheid aan het vroegere, gepaard met een gemis aan moed en ijver bij ouderen van jaren tot het aanleeren van gansch nieuwe en lang niet gemakkelijk te verwerven kundigheden. Men lette slechts op den aard en het gehalte der tegenwerpingen welke van die zijde nu en dan nog vernomen worden. Niet alles, - zoo wordt beweerd, - kan de vergelijkende mythologie verklaren; derhalve is zij eene gebrekkige wetenschap, en verdient geen vertrouwen. Hetzelfde kan natuurlijk van elke wetenschap worden beweerd, vooral van dezulke die nog in haar aanvang is. En omdat nu niet alles nog verklaard kan worden, wil men liever geene verklaring hoegenaamd, ook niet waar ze voor de hand ligt! Omdat wij niet zeker weten te zeggen of Hermes wel inderdaad Saramâ of Sâramêya is, of ook omdat er omtrent den oorsprong van dezen of genen anderen Griekschen god nog in 't
geheel geen vergelijking of afleiding beproefd werd, stopt men haastig beide ooren toe wanneer men van Zeus-Dyaus, Ura- | |
| |
nos-Varunas hoort! Ook heet het, dat de moderne wetenschap, even als vroeger de allegorische interpretatie, soms dezelfde goden verschillende voorwerpen of verschijnselen laat vertegenwoordigen, of ook één voorwerp door verschillende goden. De schuld in dezen ligt niet aan onze tegenwoordige wetenschap, maar aan het nog onvaste en onbestemde karakter van vele godenkarakters en mythologische figuren in de oud-Arische mythologie zelve. Zonderling wordt voorts genoemd, dat de Grieksche dichters, als Homerus en Hesiodus zelven, den oorsprong en vroegeren zin der mythen, welke zij mededeelen, niet gekend zouden hebben. Zonderling moge dat sommigen schijnen, maar hetzelfde wonder vertoont zich, gelijk ook voorlang reeds werd opgemerkt, met betrekking tot de taal waarvan die dichters zich bedienden: ook van deze, ook van de door hen gebruikte woorden bleef de oorsprong en de voormalige beteekenis hun gansch onbekend. Nog wordt beweerd, dat de methode der vergelijkende mythologie niet deugt, omdat zij ook op geheel andere dingen dan eigenlijke mythen zou kunnen toegepast worden. Zoo tracht, b.v., de beoordeelaar van het straks genoemde werk van Cox, in de Edinburgh Review, aan te toonen, dat ook Shakspeare's Othello zeer wel als zonnemythe te verklaren zou zijn, en maakt hij zich sterk, hetzelfde omtrent al de romanhelden van Dickens te betoogen. Dat nu dergelijke aardigheid ook niets anders is dan dat, zal wel geen nadere uiteenzetting behoeven; tegenover uitspattingen der wetenschap, zooals men die hier en daar wel eens ontmoet, moge zoo iets, na voorafgaande aanvoering van deugdelijke gronden, van pas zijn; zoolang het maar zoo
losweg aan de resultaten van wetenschappelijk onderzoek wordt tegengeworpen, bewijst het slechts de zwakheid van den bestrijder. Eindelijk beklagen sommigen zich bitter, en niet het minst de evenbedoelde beoordeelaar uit de oude school, over het prozaïsme der vergelijkende wetenschap, die de aloude fabelleer der Grieken en de, naar aanleiding van deze, ontworpen kunstgewrochten van alle dichterlijke waarde zou berooven. De reden der klagt is bezwaarlijk te vatten. De verklaring veler Grieksche mythen uit de voormalige dichterlijke beeldspraak der oud-Arische barden is toch op zich zelve reeds niet zonder poëzie; maar wat, bovendien, kan het een kunstwerk schaden, of de oorspronkelijke stof, waaruit het in later tijden gevormd werd, in een vroegeren toestand al dan niet de kenmerken van het aesthetische droeg? Of is de Faust soms geen kunstwerk
| |
| |
omdat Goethe de stof voor zijn meesterstuk aan een oude, op zich zelf weinig beduidende en volstrekt niet aesthetische legende heeft ontleend? Dan, genoeg om ons de kracht der argumenten te doen kennen die nu en dan nog den mythologen van onzen tijd voor de voeten worden geworpen. Van wetenschappelijke bestrijding is voor 't overige ook geen sprake meer, en degelijke beoefenaars der Grieksche mythologie, zooals b.v. Preller en Welcker, al wijdden zij zelven dan hunne krachten niet aan het vergelijkend onderzoek, hebben evenwel niet geweifeld, een dankbaar gebruik van vele door de vergelijkende mythologie verkregen uitkomsten te maken en zelf zich van hare methode te bedienen ter verklaring der mythische voorstellingen zooals die bij de Grieksche dichters worden aangetroffen.
De vergelijkende mythologie, - zoo hoorden wij zeggen, - weet niet alles te verklaren. Maar al verklaarde ze veel minder dan zij werkelijk reeds heeft gedaan, één vraagstuk heeft zij, gelijk uit het voorafgaande ons blijken mogt, dan toch alreede opgelost, en wel het groote vraagstuk zelf, waarom zich de gansche mythologische wetenschap beweegt: de vraag, wat de mythologie als zoodanig eigenlijk is. En niet beter weten wij, na het tot dusver gezegde, het antwoord op die vraag te resumeren dan met de woorden van Max Müller, in eene zijner verhandelingen over het hier, veelal in zijn zin, besproken onderwerp: - ‘Mythologie is niet anders dan een dialect, een oude vorm der taal. Mythologie, schoon voornamelijk met de natuur gemoeid, en meerendeels met die verschijnselen die het karakter dragen van orde en wet, van magt en wijsheid, was toepasselijk op alle mogelijke dingen. Niets is onvatbaar voor mythologische uitdrukking; noch zedeleer, noch wijsbegeerte, noch geschiedenis, noch godsdienst ontging de tooverspreuken der oude sibylle. Doch mythologie is noch wijsbegeerte, noch godsdienst, noch zedekunde, noch geschiedenis. Zij is, - zoo wij ons eene scholastische uitdrukking mogen veroorloven, - een quale, geen quid; zij is iets formeels, niet iets substantieels, en, even als dichtkunst, beeldhouwkunst en schilderkunst, toepasselijk op nagenoeg alles wat de oude wereld bewonderen of vereeren kon.’
Vraagt ons nu ten slotte een praktisch man, wat dan voor 't overige toch wel het nut zij van het onderzoek en de kennis van dit alles, wij antwoorden wederom met den zoo aan- | |
| |
stonds genoemden schrijver, waar hij het gezegde beoordeelt van Socrates, die verklaarde geen tijd te hebben om zich met de oude mythen en overleveringen zijns volks te bemoeijen, zoolang hij zich zelf nog niet had leeren kennen en alzoo aan het Delphisch voorschrift nog ongehoorzaam bleef: - ‘Wat dan geeft leven aan de studie der oudheid, wat beweegt ons, te midden van deze drukbezige tijden, onze ledige uren ten offer te brengen aan onderzoekingen schijnbaar zoo weinig aantrekkelijk en zoo nutteloos, zoo niet de overtuiging, dat wij, om te gehoorzamen aan het Delphisch gebod, om te weten wat de mensch is, behooren te weten wat de mensch geweest is? Dit is een gezigtspunt, den geest van Sokrates even vreemd als eenig der beginselen van inductieve wijsbegeerte, waardoor mannen als Columbus, Leonardo da Vinci, Copernicus, Kepler, Baco en Galilei het intellectuele leven van het latere Europa deden herboren worden en met nieuwe krachten het bezielden. Toegegeven aan Sokrates, dat 's menschen zelfkennis het hoofdvoorwerp der wijsbegeerte is, zijn middel om die kennis te verwerven kunnen wij bezwaarlijk geëvenredigd achten aan zoo hoog een doel. Voor hem was de mensch voornamelijk het individu; hij nam niet in aanmerking, dat die mensch slechts eene openbaring is eener kracht, of gelijk hij als wijsgeer gezegd mogt hebben, van eene idee, verwezenlijkt in en door eene oneindige verscheidenheid van menschelijke geesten. Hij, Sokrates, zocht steeds het mysterie der menschelijke natuur te ontraadselen door te mijmeren over zijn eigen geest en diens geheime werkingen te bespieden,
door de organen der kennis te ontleden en te trachten hunne grenzen af te bakenen; en de uitkomst van zijne wijsbegeerte was, dat hij slechts één ding wist, namelijk, dat hij niets wist. Voor ons is de mensch niet langer dat alleenstaand wezen, volmaakt in zichzelven en zich zelf genoegzaam; voor ons is de mensch een broeder onder broeders, een lid van een klasse, van een geslacht, van eene soort, en mitsdien verklaarbaar alleen in betrekking tot zijne gelijken. De aarde was onbegrijpelijk voor de Ouden, omdat zij haar als een alleenstaand wezen beschouwden, zonder gelijke in het heelal; zij verkreeg eene nieuwe en ware beteekenis zoodra zij den mensch als eene der vele planeten verscheen, alle door dezelfde wetten geregeerd en alle wentelend om hetzelfde middenpunt. Evenzoo met den menschelijken geest; in een geheel ander licht vertoont zich zijne natuur
| |
| |
sinds de mensch zich zelf heeft leeren kennen en gevoelen als lid van één groot gezin, als een van de myriaden van dwaalsterren, alle bezield door dezelfde wetten, alle wentelend om hetzelfde middenpunt, alle hun licht puttend uit dezelfde bron. De wereldgeschiedenis heeft nieuwe kanalen geopend voor het denken, en zij heeft onze taal verrijkt met een woord, dat nooit vernomen werd uit den mond van Sokrates, noch van Plato, noch van Aristoteles: de Menschheid.’
P.A.S. van Limburg Brouwer. |
|