Hartelijk hopen wij, dat beide brochures algemeen mogen worden gelezen en dat de Volksvertegenwoordiging een en ander rijpelijk in overweging zal nemen, alvorens van die bezittingen afstand te doen.
Volkomen vereenig ik mij met de woorden van den Heer de Jonge (blz. 27): ‘Indien de Nederlandsche bezittingen ter Kuste van Guinea zóó improductief, zóó kostbaar, en zóó ongezond zijn, wat bezielt dan toch de Engelschen, dat zij die bezittingen sedert zóó lang, zóó vurig hebben begeerd?’
Eene kleine onjuistheid in het werkje van Dr. Kan moet ik verbeteren. De school, waarvan op blz. 51 wordt gesproken, wordt sedert 1866 niet in het fort, maar in het voor kerk bestemde gebouw buiten het fort gehouden, en het onderwijs was van dien aard, dat Engelsche en Fransche ambtenaren en officieren mij meermalen hebben betuigd, dat zij ons op dat punt den voorrang moesten toekennen.
Voor onderwijs evenwel kon en behoorde veel meer te worden gedaan, vooral omdat de inlander er prijs op stelt; doch wat baat het, wanneer het Gouvernement geene krachtdadige ondersteuning verleent?
Toen de Kolonie door den uitvoer van slaven werd gedémoraliseerd, vermits door dien handel binnenlandsche oorlogen ontstonden en het regt van den sterkste alleen geldig was, werd er niet over gesproken om van die bezittingen, dus van die voordeelen afstand te doen; doch nu er geen direct voordeel meer aan schijnt verbonden, zullen nu die bezittingen als een onwaardig goed van de hand worden gedaan?
Is ook Nederland niet verpligt, die maatschappij in een normalen toestand terug te brengen?
Gaarne vereenig ik mij met de ook door Dr. Kan aangehaalde woorden uit het werk van Brodie Cruickshank. ‘Met een krachtig gouvernement, dat zedelijke en natuurlijke macht bezit, bekwaam om iedere onverwachte uitbarsting te onderdrukken, een werkzaam rechtstelsel, dat voor den staat van maatschappelijken vooruitgang past, de stichting van scholen en het aanwenden van een middelmatig kapitaal in het land, kan het werk van verbetering gerust aan den tijd worden overgelaten. Laat Engeland en Nederland slechts deze zegeningen aanbrengen en er wordt niets meer gevorderd tot een geregelden en toenemenden vooruitgang.’
Zoeterwoude, 29 Februari 1871.
Doijer,
Oud-Hoofd-Ambtenaar ter Kuste van Guinea.