De Gids. Jaargang 35
(1871)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 561]
| |
Rome.Herinneringen aan Italië.
| |
[pagina 562]
| |
derling verschijnsel, dat dezelfde plek andermaal getuige werd van eene diepe vernedering des Pausdoms. Uit dit zelfde vertrek toch moest Pius IX, in de avondschemering van 24 Nov. 1848, vermomd in het kleed van een der bedienden van den Beijerschen gezant, Graaf Spauer, de vlugt nemen, bij het dreigende volksoproer in Rome. Sedert is de Paus hier nooit wedergekeerd en brengt hij de warme maanden op Castel Gandolfo door. Vroeger werden hier de Conclaves voor de verkiezingen van den Paus gehouden, en de naam van den gekozene werd van het balkon boven den hoofdingang, aan het volk verkondigd. Moeijelijk is het te zeggen, of ook deze plegtigheid hier niet meer zal plaats hebben. Wij gaan eene breede trap op en bevinden ons het eerste in de Sala Regia, eene zaal van 150 v. lengte, met zoldering rijk aan snijwerk en verguldsel en versierd met fresken van Lanfranco en Saraceni. Hieraan grenst de Capella Paolina, ongeveer in vorm en grootte gelijk aan de Sixtijnsche kapel, mede rijk aan goud en sieraden, waar in vroeger tijden, gedurende het verblijf van den Paus alhier, de groote kerkelijke plegtigheden plaats hadden. Verder doorwandelen wij eene reeks vertrekken, aan de zijde van de Piazza, die vroeger voor den Paus en zijne hofhouding bestemd waren en er ook nu nog vrij goed onderhouden uitzagen, ofschoon in versieringen en ameublement zich niet bijzonder kenmerkende van andere dergelijke vertrekken. De troonzaal maakt hierop eene uitzondering. Men ziet verder de audientiezaal, waar de Paus vreemde gezanten ontving; zijn studeervertrek en slaapkamer, zijn zit- of woonkamer, waarin de bovenvermelde gebeurtenissen voorvielen en waarin de bekende Overbeck eene zolderschilderij leverde, voorstelling van Christus, die weggaat van uit het midden der farizeën, eene flaauwe, naar ons gevoel bijna profane allegorie van hetgeen hier aan twee zijner stedehouders is wedervaren. De vertrekken en zalen van het Quirinaal zijn niet bijzonder rijk aan groote kunstwerken, ofschoon toch enkele stukken onze aandacht boeiden, zooals eene Madonna met den H. Hieronymus, die voor een werk van Correggio wordt gehouden. In de zalen, aan den tuin uitziende, die in 1819 voor den Keizer van Oostenrijk werden ingerigt, heeft men de fraaiste stukken, als de aanbidding der Wijzen, van Guercino; een gewonden Adonis, van Paolo Veronese, en vooral een Petrus en Paulus, van Fra Bartolomeo. In de reeds genoemde audientiezaal (Sala d'Au- | |
[pagina 563]
| |
diencia de' Principe) heeft men een fries in half verheven beeldwerk, van Thorwaldsen, voorstellende den zegevierenden intogt van Alexander in Babylon, een onderwerp, niet zonder zinspeling op Napoleon I gekozen, daar een in 1812 van hem verwacht bezoek te Rome tot het vervaardigen van dit kunststuk aanleiding gaf. Het is in levendigheid, natuurlijkheid van conceptie, in stoutheid en schoonheid van uitvoering, niet slechts een van des Deenschen kunstenaars meesterstukken, maar hij verwierf zich daardoor bij de Italianen den titel van ‘Patriarch der Basreliefs’Ga naar voetnoot1. In de bijzondere kapel van den Paus vindt men een der schoonste werken van Guido Reni, eene Aankondiging, alsook fresco's met tafereelen uit het leven der H. Maagd, van Albani, waarop vooral de kindergestalten de aandacht verdienen. Maar het oog, vermoeid door al den glans van verguldsel, marmerschakeringen en kleuren, zoekt gretig naar rust in dat zachte groen, 't algemeene kleed der lagchende natuur. De tuinen, of het park, zich noord-oostwaarts achter het Paleis uitstrekkende, verschaffen die. Toch zijn zij, met hare veelal regte en geschoren lanen, met hare beelden en fonteinen, niet bijzonder aantrekkelijk. Wij zagen er enkele trekkassen en perken met vreemde planten, maar het geheel is stijf en zonder smaak, terwijl het den indruk van verwaarloozing draagt. Wij gaan uit het Quirinaal door de Via dataria heuvelafwaarts, slaan weldra regtsom en bevinden ons voor eene prachtige fontein, waar het plassende, frissche water in de zonnestralen schittert en in zijn ruischen en klateren ons van met mos bedekt gesteente en lommerige eenzaamheid schijnt te willen verhalen. Het is de beroemde Fontana di Trevi, gevormd door het oude Aqua Virgo, door Agrippa reeds vóór onze jaartelling in de stad geleid, om zijne Thermen bij het Pantheon van water te voorzien, en door Gregorius XIII hersteld. De fontein bestaat uit een groote nis, waarin een Neptunus, en twee zijnissen, waarin beelden van gezondheid en vruchtbaarheid gezeteld zijn, terwijl zich daaronder een groot marmeren bassin bevindt, waarin het koele, heldere water wordt opgevangen. Wie Rome verlaat, drinkt er uit en werpt een geldstuk er in, om zich den terugkeer in de wereldstad te verzekeren. Wij deden noch het een, noch het ander, en toch hopen ook wij dat frissche water nog eens weder te zien. | |
[pagina 564]
| |
Wij kruisen thans de Corso en komen door enkele vuile en naauwe straatjes op de Piazza della Rotonda, waar veel gewoel heerscht en, even als op de Piazza Navona, des morgens het landvolk wordt aangetroffen. Aan de zuidzijde van het plein verheft zich het beste, het meest volledige bouwwerk der oudheid, wel geschikt om nevens het Colosseum een geheel eenigen en blijvenden indruk achter te laten. Het Pantheon is een reusachtig rond gebouw, van metselsteen opgetrokken, vroeger met marmer bekleed; het heeft aan het plein eene voorhal of portaal, door 16 Korinthische granietzuilen van 36 v. hoogte gedragen. Vroeger steeg men langs vijf trappen tot dit portaal op; thans ligt het reeds lager dan de begane grond, die door het puin der eeuwen steeds werd opgehoogd. Natuurlijk vermindert dit het gereleveerde, het verhevene van den bouw. Ook aan de muren en zuilen heeft de tand des tijds geknaagd in zoo menige scheur en uitbrokkeling, in die grijze en verweerde tinten zigtbaar. Toch is er in die zuilen iets hechts, iets kolossaals, dat met de eeuwen schijnt te spotten. Veel dieper indruk echter dan het uitwendige maakte op ons het inwendige van dezen tempel. Die reusachtige koepel boven ons, die aan het gewelf des Hemels doet denken, door niets geschraagd, en welks horizont door de wanden des tempels wordt gevormd, in welks zenith een schijnbaar niet groote, maar inderdaad reusachtige opening, aan het licht des hemels den ingang in het heiligdom verschaft, geeft een geheel eigenaardigen indruk van grootheid en verhevenheid. Ik had een gelijksoortig en toch een ander gevoel, staande onder den koepel van Bruneleschi, of onder dien van S. Peter. Hier vormde ernstige bewondering, in de S. Peter opwaarts strevende geestdrift, in de S. Maria aspiratiën naar het eenige en hoogste, den boventoon. Vroeger was het dak uitwendig met vergulde bronzen tegels bedekt, die echter door Constans II in 655 naar Constantinopel werden gevoerd. Gregorius III verving dat geroofde bekleedsel door lood. Achter den tempel zijn ook thans nog overblijfselen van de Thermen van Agrippa, waarvan sommigen meenen dat het gebouw slechts een gedeelte heeft uitgemaakt. In het jaar 610 heeft Paus Bonifacius IV dezen tempel, het algodendom toegewijd, aan de H. Maagd, als S. Maria ad martyres, geheiligd. Tot gedachtenis hiervan werd het feest van Allerheiligen (1 November) ingevoerd. Later werden aan de kerk een paleis, een Domkapittel en een kar- | |
[pagina 565]
| |
dinaalstitel toegevoegd en ontving zij den naam van S. Maria rotonda. Inwendig is dit kerkgebouw imposant door grootsche eenvoudigheid; het ‘Simple, erect, severe, austere, sublime
Shrine of all Saints and temple of all Gods.’
van Byron, past toch ook volkomen op het inwendige. De doorsnede is 142 v. en de hoogte van den met porphier en marmer gedekten vloer tot aan den top van den koepel, 143 v. In den muur ziet men 7 groote indiepingen of nissen, waarvan die over den hoofdingang gesierd door twee kolommen. Hier bevindt zich het Hoogaltaar, terwijl zich tusschen de nissen 8 kleinere altaren verheffen. Onder het 3de dier altaren ter linkerzijde rust Rafael Sanzio, den 6den April 1483 geboren en 6 April 1520 gestorven. Een opschrift aan den muur van Kardinaal Bembo zegt: ‘Ille hic est Raphael, timuit quo sospite vinci
Rerum magna parens, et moriente mori.’
Maar ook andere groote kunstenaars rusten hier, als: Ann. Caracci, Taddeo Zucchero, Baldassare Peruzzi, Pierino del Vaga en Giov. da Udine. In de nabijheid van het Pantheon bezoeken wij de kerk van S. Maria Sopra Minerva, die zich aan een klein plein van dien naam verheft. De naam is afkomstig van den Minervatempel, door Pompejus gesticht, op welks overblijfselen zij verrezen is. Iets ten noorden stond een tempel, aan de Egyptische goden Iris en Serapis gewijd. Dit kerkgebouw, nog onlangs zeer vernieuwd, behoort met het nevensliggende klooster aan de Orde der Dominikanen. Het is in Italiaansch-Gothischen stijl gebouwd met drie schepen. Der bezigtiging is het overwaardig door vele en voortreffelijke kunststukken. Hieronder munt echter uit de Christus met het kruis, van M. Angelo, welk kunstwerk men te vergeefs heeft trachten te mismaken, door de heerlijke gestalte met een bronzen gewaad te willen bekleeden. Toch schijnt de uitdrukking van het gelaat des Heilands niet die verhevenheid en liefde te kenmerken, welke men daarop steeds wenscht te aanschouwen. Wij zouden dit werk, hoe schoon in vele opzigten, geenszins onder de eerste van den grooten meester stellen. Men heeft verder in dit Hei- | |
[pagina 566]
| |
ligdom eene menigte rijk met beeldhouw-, goud- en schilderwerk versierde kapellen, waarin het penseel van Alberti Baroccio, Filippo Lippi, della Porta, C. Maratta en anderen zigtbaar is. Zij strekken veelal ter laatste rustplaats en ter gedachtenis van mannen, die zich in de kerk of in de kunst verdienste en naam verworven hebben. Zoo ziet men grafgesteenten van Urbanus VII, Paulus IV, van de beide Medici, Leo X en Clemens VII, alsook van de beroemde Florentijnen, Cav. Diotisalvi, Francesco Tornabuoni en vooral van den in het klooster alhier in 1455 gestorven Fra Beato Angelico da Fiesole, van wiens leven en kunsttalent wij reeds vroeger spraken. Hier aanschouwt gij zijn beeldtenis met het onderschrift: ‘hic jacet venerabilis pictor Frater Joannes de Florentia Ordinis pracdicatorum. 14, LV,’ terwijl aan zijn leven en werken hulde wordt gebragt in dit andere opschrift: ‘Non mihi sit laudi quod eram velut alter Apelles,
Sed quod lucra tuis omnia, Christe! dabam,
Altera nam terris opera extant, altera coelo
Urbs me Joannem Flos tulit Etruriae.’
In de nabijheid der reeds meermalen genoemde Piazza Navona, bezoeken wij nog een drietal kerken en wel de S. Luigi dei Francesi, die op de plek verrezen is, vroeger door de Thermen van Nero ingenomen. Zij bevat enkele schoone schilderijen en fresken van Dominichino, met tafereelen uit het leven der H. Cecilia, als: hoe zij den armen kleederen uitdeelt; hoe zij met haren bruidegom door een engel wordt gekroond; haar marteldood. Ook de Hemelvaart van Maria is een indrukwekkend altaarstuk van Bassano. Gelijk reeds de naam te kennen geeft, is de kerk eene zeer fransche, rustplaats van zeer vele beroemde mannen dier natie. Men vindt hier grafgesteenten van verscheiden fransche Kardinalen, d'Angennes, de la Tremouille, d'Ossat; van den beroemde oudheikundige Seroux d'Agincourt; van de schilders Guérin, Sigalon en Claude Lorrain; alsook van eene menigte fransche krijgslieden. Eene soort van piramide is aan de nagedachtenis van officieren en soldaten gewijd, die in 1849 bij de verovering van Rome zijn gevallen. En hoevele grafzerken betreden wij hier niet, waaronder een zoon, een broeder, een geliefde rust, die, ver van vaderland en vrienden, gevallen of gestorven is als slagtoffer eener | |
[pagina 567]
| |
heillooze staatkunde, en ter schraging van een gezag, dat alléén door vreemde krachten een kwijnend aanzijn kan voortslepen. Toen wij de kerk binnentraden was er dienst, en wij hebben in Rome geen kerk drukker bezocht gevonden. De S. Maria della pace, eenigzins noordelijk van de Navonaplaats gelegen, is niet groot, heeft slechts een schip en eindigt in een achthoek, waarover zich een koepel welft. Het schijnt nog eene gewoonte, dat alle jonggehuwden in deze kerk het eerst ter mis gaan. Er zijn hier enkele goede schilderstukken, maar eene eigenlijke bedevaart naar dit kerkgebouw doet elk vreemdeling om Rafael's Sybillen te bewonderen. Op het front van den boog der eerste kapel, ter regterzijde van den binnentredende, bevindt zich dit meesterstuk, door een gordijn voor het profanum vulgus verborgen, dat echter door een gedienstig kerkdienaar voor den vreemdeling terstond wordt verwijderd. Het zijn vier vrouwenbeelden, voorstellende de Sybille van Cumae, de Perzische, de Phrygische en van Tiburtine, elk in eigenaardige dragt. De eerste houdt een boek, de tweede schrijft op een tafel, haar door een engel voorgehouden, woorden van hoop en opstanding, die de hemelbode haar toefluistert; een derde leest en peinst over het geschrevene; de vierde staart in een boekrol en schijnt te luisteren naar de onzigtbare stem, die haar de geheimen der toekomst onthult. Rafael heeft dit werk in 1514 voor den bankier Chigi uitgevoerd en zeker is hij daarbij niet geheel buiten den invloed gebleven der werken van M. Angelo in de Sixtynsche kapel. Toch heeft hij in deze vrouwelijke gelaatstrekken die hem geheel eenige gratie weten te tooveren, die hier bij het bezielde en geheimzinnige, aan deze priesteressen eigen, een bijzonderen invloed geeft. Men heeft moeite zich aan deze wezens te onttrekken: hunne blikken hebben als een betooverenden indruk op den beschouwerGa naar voetnoot1. De kerk van S. Andrea della Valle, in de nabijheid van het oude theater van Pompejus, dagteekent van 1591, heeft eene fraaije facade, door Rainaldi ontworpen, en is ook inwendig in schoone verhoudingen volbouwd. Lanfranco heeft in den koepel de heerlijkheden van het Paradijs trachten voor te stellen en schijnt daarin slechts redelijk geslaagd, ofschoon de groote hoogte het niet mogelijk maakt, dit werk in bijzonderheden te beschouwen. Daaronder echter ziet men de Evangelisten, ern- | |
[pagina 568]
| |
stige, prachtige gestalten, elk met de daaraan door de overlevering gehechte eigenaardige trekken, meesterstukken van Dominichino. Ook de patroon der kerk komt hier in verschillende toestanden voor, als: bij zijne roeping met Petrus door Christus; bij het zien van zijn kruis, 't welk hij aanbidt; bij zijn marteldood, een werk van Calabrese, van ondergeschikte waarde. | |
XIII.En nu naar het Ghetto of Jodenkwartier, bekend door Bernardo's ontmoeting met het schoone joodsche meisje, die later eene hoofdrol speelt in Andersen's onvergelijkelijken Improvisator. De naam Ghet stamt af uit het Arabisch, komt in den Talmud voor en beteekent afzondering, uitsluiting. Daarom worden alle plaatsen, waar de Israëlieten in de middeleeuwen in eenige stad geduld, maar dan ook als het ware afgezonderd werden, met dezen naam bestempeld - Het Ghetto te Rome strekt zich ongeveer uit van de Ponte Quattro Capi tot de Piazza Cenci, en van den Tiber tot aan de Piazza en Via del Pianto, eigenaardige naam bij de plek, waar dit zoo vaak verdrukte volk moest wonen. Paus Paulus IV sloot de Israëliten hier letterlijk op, want des nachts werden de straten met hekken toegemaakt. Onder opvolgende Stedehouders van Christus hebben zij zich allerlei kwellingen en laagheden moeten laten welgevallen; maar zij zijn tegen de verdrukking in gegroeid. In dit kleine hoekje leven meer dan 4000 zielen; maar gij kunt het u voorstellen bij het doorwandelen dier naauwe straten of steegjes, bij het zien dier hooge huizen, waarin men beneden donkere, kelderachtige voorhuizen met uitstalling van allerlei waren, hooger en tot op het dak uithangende kleeren, beddegoed en menschen- en kindergezigten aanschouwt. Ook voor de huizen, aan en op de straat, zitten de Hebreërs, vooral het vrouwelijk geslacht, altijd bezig met naald of ander werk. Door de geopende voorhuizen ziet men soms als ter sluik in achterhuizen, die groote bergplaatsen voor allerlei goederen vormen. Oude kleeren (roba vecchia) schijnen hier echter slechts de mantels, waarin alles gehuld is, want er is in deze holen en gaten zeker heel wat kostbaarders en schooners te | |
[pagina 569]
| |
erlangen. De bevolking is uiterst beleefd en groet u vriendelijk; vrouwen en kinderen lagchen u tegen; maar het is vaak met veelbeteekenende gebaren en half uitgesproken woorden, of ge niet zult binnentreden, of ge u niet in een nader onderzoek zult begeven van al de hier verborgen schatten, of ge niet zult maken een Geschäft. - Voor het overige heerscht in deze naauwe straatjes en duistere winkeltjes eene onbeschrijfelijke morsigheid. Het ongelijke en vochtige plaveisel, want gij zijt hier in het laagste gedeelte der stad, dat 's winters dikwijls onder water staat, doet u telkens in modderpoeltjes treden; afval van groenten, koolstronken, naamlooze vodden en overblijfsels liggen overal verstrooid; terwijl uwe reukorganen gestadig een lucht inademen, waarvan de hoofdbestanddeelen zijn: eigenaardige menschenlucht, knoflook en oude vuile kleeren. - Toch is bij die Ghetto-bevolking, met het geloof der vaderen, ook het eigenaardig type van den Oosterling bewaard gebleven en geniet zij eene goede gezondheid, want - en wij geven dit als een probleem aan de hygienisten, aan de voorstanders der volksgezondheid, door bevordering van reinheid, licht en lucht, ten beste - de sterfteverhouding is hier gunstiger dan ergens elders in Rome, en de cholera en koorts rigten er betrekkelijk geringe verwoestingen aan. - Wij verlaten dit merkwaardig oord over de Ponte Quattro Capi, waar ons nog een opschrift in de Latijnsche en Hebreeuwsche taal treft, waarmede een bekeerd jood (of de Curie?) getracht heeft den Ghetto-bewoner tot andere gedachten te brengen; 't is het woord van Jezaja, Hoofdst. LXV, vs. 2: ‘Ik heb mijne handen uitgebreid, den ganschen dag, tot een weêrspannig volk, wandelende op eenen weg, die niet goed is, volgende hun eigen overleggingen.’ Over het reeds genoemde Insula Tiberina komen wij in het Trastevere, het op den regter-rivieroever gelegen gedeelte van Rome. Die oever wordt hier gevormd door de glooijingen van Mons Janiculus en hooger noordwaarts door den meer landwaarts iu gelegen Mons Vaticanus. Dit deel der stad is echter niet zeer uitgestrekt en bevat slechts een paar grootere en meer regte straten, zooals de Via Lungaretta, die van Ponte Rotto naar plein en kerk van S. Maria in Trastevere voert, en de Via della Longara, die van hier noordwaarts, digt langs de rivier, tot bijna aan de plaats der Pieterskerk loopt. De genoemde kerk van S. Maria levert weinig merkwaardigs op, en wij laten | |
[pagina 570]
| |
haar in eigenlijken en overdragtelijken zin links liggen, om daarachter door de Via fenili bergopwaarts te stijgen, naar de S. Pietro in Montorio. Dit heiligdom staat als op een vooruitspringende kaap van den Janiculus allerprachtigst. Het uitzigt toch van hier over het beneden u liggende gedeelte der stad, den Tiber, de daarover zich verheffende hoogten van Kapitool, Palatijn en Aventijn, het vergezigt zuidwaarts over de Campagna, is veelomvattend en bekoorlijk. Wij genoten het op een fraaijen Octobermorgen, die hier nog al den gloed en de schitterende kleuren van een warmen zomerdag over het landschap uitstortte. Wij waren er een andermaal, toen een digt bewolkte hemel die schoone schepping als het ware verdonkerde en aan ons oog onttrok, om het zich meer te doen bepalen bij de kerkelijke plegtigheid, die op het groote plein voor het kerkgebouw zoude plaats hebben. Wij hadden des morgens vernomen, dat de Paus des middags te 4 ure zelf den eersten steen zoude leggen van een gedenkteeken, dat alhier ter eere van het aanstaande Oekumenisch-Concilie zoude worden opgerigt. Wij stroomden er met eene groote menigte rijtuigen en voetgangers heen, doch moesten ons rijtuig verlaten, daar het terrrein met pauselijke dragonders en zouaven was afgezet. Ter zijde had men eene soort van tribune van planken, met doek en fluweel gedecoreerd, opgerigt. Zij was bestemd voor hooge personen, geestelijken en hen, die zich bij tijds toegangskaarten hadden kunnen verschaffen. Bij het slaan van een begeerigen blik daarheen en het uiten der klagt, dat het jammer was, dat wij van de zaak niet vroeger hadden kennis gedragen, hoorden wij op eenmaal uit den mond van den daar op schildwacht staanden zouaaf de goedhartige woorden: ‘is menheer waarlijk ook een Hollander, dan wou ik dat ik hem door kon laten, maar 't gaat niet zonder permes.’ Wij hadden er geen spijt van, daar wij ons nu onder het volk begaven en eindelijk door een man op zeer gedienstige wijze, tegen betaling eener kleinigheid, op stoelen werden geplaatst, die ons over de hoofden een volkomen goed gezigt van alles verschaften. Wij waren inderdaad ook hier verbaasd over de ordentelijkheid (de Italianen noemen dit educazione) van de lagere klassen. Er was geen woest gedrang of geschreeuw; elk wist zich te schikken en scheen anderen, vooral vreemdelingen, te willen helpenGa naar voetnoot1. Toen de ge- | |
[pagina 571]
| |
wezen koning van Napels, een mager man, gekleed in een zwart jasje en met grijzen hoed, met zijne zeer lijvige en blozende, maar waarlijk niet schoone gemalin, in de tribune hadden plaats genomen, verschenen ook een paar pauselijke statierijtuigen. die echter niet den Heiligen Vader, maar wel den Kardinaal Antonelli en eenige andere hooge prelaten medebragten. 's Pausen eerste staatsdienaar scheen mij weinig in de gunst der smalle gemeente rondom ons te staan. Hij speelde bij de plegtigheid de hoofdrol, en deze bestond in het zegenen van den steen en eenige andere kerkelijke formaliteiten. Er was geenerlei geestdrift te bespeuren; en de steen, dien wij herhaaldelijk om ons heen als eene bella pietra hoorden prijzen, scheen een eerste plaats in de beschouwingen van het publiek in te nemen. - De genoemde tribune en het verder feestelijk attirail maakte op ons den indruk eener armoedige kermisvertooning. Maar nemen wij thans het kerkgebouw wat nader op. Het is door Ferdinand en Isabella van Spanje gebouwd en wel op de plaats, waar, volgens de kerkelijke sage, de Apostel Petrus den marteldood zoude hebben ondergaan. Het kruis, waaraan hij stierf, heeft gestaan in het kleine ronde tempeltje (il tempietto), dat door Bramante in 1502 op de Kloosterbinnenplaats werd gebouwd, en men toont u in de crypt nog het gat waarin het kruis geplaatst was. In de kerk is niet veel merkwaardigs te aanschouwen. Enkele stukken van Vasari, Seb. del Piombo en Daniel da Volterra mogen een oogenblik de aandacht trekken, toch behooren zij hoogstens tot de werken van den tweeden rang. Het kunstwerk, dat eens aan deze kerk onvergelijkelijken luister schonk, de Transfiguratie van Rafael, werd door de Franschen naar Parijs gevoerd en bij de teruggave in het Vatikaan geplaatst, terwijl daarvoor aan de kerk nu eene jaarlijksche uitkeering wordt voldaan. - Verder heeft dit gebouw, bij de belegering van 1849, veel geleden. Een weinig achter de kerk en heuvelopwaarts, heeft men eene prachtige fontein, door de Acqua Paola gevormd, die zich hier als een kleine waterval in een reusachtig bekken stort. Langs de Via di Porta bereikt men nu spoedig de Porta S. Panerazio, vroeger Aurelia, die door den grooten insluitingsmuur uitgang op het | |
[pagina 572]
| |
vrije veld geeft. Hier, op de hoogten van den Janiculo en in den omtrek dezer poort, hebben in 1849 de stoutste heldendaden van het republikeinsche leger onder Garibaldi tegen de Franschen plaats gehad. Na een strijd van 14 uren, waarin hij met 4000 tegenover 20,000 Franschen stond, gelukte het Oudinot zich van dezen toegang meester te maken. Sporen van kogels en vernield muurwerk zijn hier nog genoeg te vinden, maar geen enkele gedenksteen voor de dapperen, die hier voor de vrijheid van Italië en Rome vielen;..... wel een gedenkteeken, door een Romeinsch Prins, vorst Doria, op de Villa Pamfili, een eind buiten de poort gelegen, aan de nagedachtenis der hier gevallen vijanden zijns vaderlands gewijd. Wij spoeden ons nu naar het einde der Via della Longara en slaan regtsom, langs een zeer uitgestrekt en goed uitziend gebouw, het Ospedale di S. Spirito, naar de Piazza Pia, een plein aan den Tiber en voor het Castel S. Angelo gelegen. Vlak daarvoor ligt de brug van dien naam. Het is een zeer warme, zeer drukke, zeer merkwaardige plek. Het is een steenen brug van 5 bogen, ter weêrszijden met een verhoogd trottoir voorzien. Op de steenen borstwering staan de beelden van Petrus en Paulus en tien kolossale engelengestalten, die aan de school van Bernini herinneren. Zij werd in het jaar 136 na Chr. door Hadrianus aangelegd, om zijn grafgesticht, het tegenwoordige kasteel, met de stad te verbinden. Vlak aan de brug en voor den ingang van het kasteel is een hek en hoofdwacht, waar steeds vele militairen, in het kostuum der fransche linietroepen, en zouaven aanwezig waren. Op den omgang zag men mede schildwachten, en enkele stukken geschut stonden altijd dreigend op brug en stad gerigt. Thans doet zich het gewezen grafmonument van Hadriaan aan den beschouwer voor als een reusachtige ronde toren, zich verheffende uit een vierkanten onderbouw, met gekreneleerde borstweringen, alleszins tegen een onverwachten aanval bestand. Van vroegere sieraden (marmer, beelden, enz.) is niets meer te zien; van schoonheid laat zich, naar mijn gevoelen, daarin zelfs niets vermoeden. Het gebouw werd het eerste als vesting gebezigd, toen de Gothen onder Vitiges Rome belegerden, en diende in de middeneeuwen aan menigen magthebbende als eene soort van Zwangburg of roofnest. Sedert Innocentius VII werd het eene pauselijke sterkte, en in 1500 werd zij door een bedekten weg met het Vatikaan vereenigd. Boven op het torendak prijkt een bronzen engel, | |
[pagina 573]
| |
ter herinnering aan het visioen van Gregorius den Groote, die, bij eene processie, ter gelegenheid van het woeden der pest, den aartsengel Michaël zag, die zijn zwaard in de schede stak. Bonifacius IV stichtte daarom boven in de burgt eene kapel, aan S. Angelo inter Nubes gewijd, en het kasteel heeft hieraan zijn naam ontleend. Wij bezochten het inwendig niet, daar het weinig belangrijks bevat, en men niet zonder veel moeite het daartoe betrekkelijk verlof kon verkrijgen. Er voeren van hier twee bijna paralel loopende straten, die van Borgo Nuovo en Vecchio, naar de Piazza Rusticucci, die als het ware een voorplein vormt voor de groote Pietersplaats, waarover men tot den wereldberoemden tempel nadert. Wij kozen meestal de eerstgenoemde straat, die breeder en zindelijker is, eigenlijk ook de eenige meer aanzienlijke, in dit anders zeer arme gedeelte der stad. | |
XIII.Zooals de Pieterskerk, met het daarvoor zich uitstrekkende plein, door zuilenrijen omvat, zich aan uw blik voordoet, geeft het geheel een indruk van grootheid en tevens van orde en harmonie, die aan het verhevene grenst. Dat plein, in langwerpig ronden vorm, waarvan de grootste lengte 588 v. bedraagt, wordt aan weêrskanten door 4 rijen zuilen van Dorische orde omgeven, zoodanig geplaatst, dat tusschen de twee buitenste en de beide binnenste rijen een weg is, breed genoeg voor rijtuigen. De bestrating is echter zoo slecht, dat men betwijfelen mag, of er gebruik van zou kunnen worden gemaakt. Maar dit verandert niets aan het grootsche van het geheel van die twee reusachtige halve manen, die de Pietersplaats omsluiten, met een woud van 372 kolommen, van 48 v. hoogte, terwijl op de kroonlijst en langs het dak zich 192 beelden van heiligen verheffen. In het midden van dit plein staat eene Obelisk, door Caligula naar Rome gebragt, tot versiering van den Circus van het Vatikaan. Ter weêrszijden van dit overblijfsel der oudheid, heeft men twee prachtige, meer dan 40 v. hooge fonteinen met groote waterbekkens, wier zilveren stralen in den zonneglans schitteren, terwijl de | |
[pagina 574]
| |
wind een gestadigen stofregen op de gladde steenplaten der Piazza doet dalen. Aan de beide naar het kerkgebouw gekeerde uiteinden der genoemde kolonnades heeft men twee galerijen van 360 voet lengte en 23 v. breedte, die zich tot de Voorhalle of het groote voorportaal der kerk uitstrekken. Deze beide galerijen loopen niet paralel en sluiten als het ware een tweede voorplein in, niet vierkant, maar zich verwijdende naarmate men de kerk nadert. Langs eenige trappen klimt men tot de voorhal der kerk op. Werpen wij eerst een blik op de façade met hare 8 kolommen, 4 pilaren en 6 halve pilaren van de Corinthische orde, 144 v. hoog, waarboven zich eene balustrade verheft, met de standbeelden van Christus en de Apostelen versierd. Boven de middelste der 5 ingangen is de loggia, waarin een nieuwe Paus gekroond wordt en het balkon vanwaar hij bij het Paaschfeest den zegen aan de op de Pietersplaats verzamelde menigte uitdeelt. De Voorhal, die, naar het gevoelen der meest bevoegde deskundigen, de kerk ontsiert, is toch op zichzelven eene prachtige gaanderij, aan wier beide einden men fraaije ruiterstandbeelden van Constantijn en Karel de Groote ziet. Van de 5 ingangen tot de kerk is de laatste aan de regterzijde met een kruis gesierd, de Porta Santa, eene deur. die alleen in jubeljaren wordt geopend. Door de middelste deur treden wij het eigenlijke kerkgebouw in, doorwandelen het en geven ons geheel aan den eersten indruk over. Deze is onbeschrijfilijk grootsch en verheffend. Die reusachtige pleinen met hunne zuilenrijen; die façade, waar kolommen en verdiepingen boven elkaâr rijzen; die ontzettend groote, zich daaruit verheffende en als hemelwaarts strevende koepel, met de beide kleinere ter weêrszijden, schijnen slechts eene waardige inleiding, vormen slechts een harmonisch en passend uiterlijk voor dezen geheel eenigen inwendigen bouw. Ook hier treft u weder het reusachtige en oneindige der afmetingen. en toch merkt gij het bij den eersten blik bijna niet op, door de volkomen eenheid en harmonie, die in alles heerscht. Wel staat ge bij het Hoogaltaar onder dien koepel en schijnt uw blik zich als in de oneindige hoogte te verliezen, maar die beelden der 4 Evangelisten, aangebragt aan de hoofden der 4 reuzenpijlers, waarop het geheele koepelgewelf rust, zijn toch slechts zeer groote menschengestalten: de pen, die Lukas houdt, is toch maar een zeer groote ganzenveder; op de fries leest gij toch, | |
[pagina 575]
| |
maar in zeer groote letters, dat: ‘tu es Petrus et super hanc Petram aedificabo ecclesiam meam et tibi dabo claves regni caelorum.’ Die pen heeft inderdaad eene lengte van 7 v., die mozaieke letters zijn 6 v. groot. Zoo wordt uw oog door den afstand bedrogen. Gij hebt gehoord en gelezen van de ruimte voor het Concilie bestemd; van de zitplaatsen voor honderde hoogere en lagere geestelijken benoodigd; van de tribunes voor toeschouwers of diplomatie ingerigt, en gij hebt u te regt eene ontzettende ruimte gedacht. Welnu, wij hebben die ruimte zien afschieten en betimmeren, en - wat was zij, vergeleken met den inhoud van dit kerkgebouw? - Zij nam slechts het uiterste, een klein gedeelte in van den regter kruisvleugel. Gij wandelt in het verlengde deel van het hoofdschip, achter het Hoogaltaar, of zet u neder op een der banken daarnevens, en daar treffen u heerlijke toonen eener kerkmuziek, maar gij ziet niets en zij komen tot u, zwellende of wegstervende, als voerde de luchtstroom ze uit verre verten. Toch zijn het de toonen eener mis, die in dit kerkgebouw, in de kapel van den H. Gregorius, wordt gecelebreerd. Een andere indruk is die van den ontzettenden rijkdom, vooral in de bouwkunst en ornamentiek, die hier overal is op te merken. Zie slechts de gewelven des koepels, vol verguldsel en mozaiek; daaronder de 92 v. hooge tabernakel, een metalen Baldakijn, gedragen door vier rijk vergulde zuilen; het daaronder geplaatste Hoogaltaar, waaraan alleen de Paus bij hooge feesten de mis bedient, en dat juist boven het graf van den H. Petrus staat, schitterend rijk aan sieraden. Hiervoor heeft men een marmeren balustrade, en twee marmeren trappen voeren naar beneden, waar deuren van verguld erts de nis sluiten, waarin de Sarkophaag van den Apostel staat. De balustrade schijnt door het heilige vuur der Vestaalsche maagden omgeven, want er branden hier 89 lampen, die nooit gebluscht worden. Ook het tongewelf van het hoofdschip, de bogen en koepels der zijschepen, de verschillende kapellen en altaren (men telt er 28), die zich daarin bevinden, zijn veelal rijk aan marmersoorten en kostbare gesteenten, aan ornamenten en verguldsel, terwijl het geheel hier veel meer dan in andere kerken, de kenmerken van een goed, voor Rome zelfs van een zindelijk en gesoigneerd onderhoud geeft. Wat ons verder blijkbaar en minder aangenaam treft, is de mindere kunstwaarde van vele der hier aangebragte sieraden en | |
[pagina 576]
| |
gedenksteenen. Niet weinig is afkomstig van Bernini en zijne volgelingen, en dus uit een tijdperk, waarin de kunst reeds merkelijk in verval was. Men zie slechts, in een der nissen aan den koepelpilaar, zijn beeld van den H. Longinus; in de tribune achter het Hoogaltaar, zijn bronzen bekleeding van den ouden houten bisschopsstoel, de Cathedra Petri; zijn grafmonumenten van Urbanus VIII en Alexander VII, en men bespeurt wel kolossale gestalten, reusachtige gewaadsplooijen, zeker vertoon van grootschheid, maar volkomen gemis aan goeden smaak, aan ware verhevenheid, aan wezenlijke kracht en natuurlijkheid. Er zijn vele betere werken en monumenten, zooals dat van Sixtus IV, door Antonio Pallajuolo; dat van Gregorius XIII, die ook buiten de kerk zijn naam verdienstelijk heeft gemaakt, door de verbetering van den Kalender, door Camillo Rusconi; dat van Gregorius XVI, door Anisei, ofschoon zij toch, naar onze gedachten, nog geenszins tot de beduidende kunststukken, veel minder tot die van den eersten rang kunnen gerekend worden. Onder die laatsten is er in dit prachtige heiligdom niet veel, veel minder dan in zoo menige andere Italiaansche kerk. Reken er echter onder, in de eerste kapel aan uwe regterhand, eene Pietà van Michel Angelo. Het is een werk uit de jeugd des kunstenaars, en stelt Maria voor, die den dooden Christus in den schoot heeft; maar het is dat werk, waardoor hij van een reeds gevierd kunstenaar eensklaps de beroemdste beeldhouwer van Italië werdGa naar voetnoot1. Buitengewone voleindiging in alle deelen, vereenigd met wonderbare harmonie in het geheel, gevolg der schoone lijnen, kenmerken die groep, uit welk oogpunt men haar ook beschouwe. Die Maria, met het hoofd over den doode gebogen, zoo troosteloos en toch zoo verheven; die geheele verslapping en wegzinking in het doode ligchaam, en toch die vriendelijke gelaatstrekken. Onder de meesterstukken mogen ook geteld worden het grafmonument van Pius VII, door Thorwaldsen. Hij zit in zijn Opperpriesterlijk gewaad, in den pauselijken zetel, met den linkerarm onder het kleed, op welks boordsels men voorstellingen van den marteldood der Apostelen heeft; met de omhoog geheven regterhand zegent hij het volk; de voeten rusten op een kussen, en de linker, waarop zich het teeken des kruises bevindt, is uitgestrekt als ter voetkus! Het geheel ademt | |
[pagina 577]
| |
mildheid en waardigheid. Ook van Canova is er een fraai en historisch belangrijk gedenkstuk: het graf der laatste Stuart's, met borstbeelden van Jacob III en zijne beide zonen, Karel Eduard en Hendrik van York. Ook is zijn beeld van den biddenden Pius VI, beneden in de Confessie, zeer fraai en vol uitdrukking. Aan schilderstukken van groote waarde is dit Heiligdom nog armer, en men schijnt die op vele plaatsen door mozaiek-navolgingen te willen vervangen. Wij zullen later zien, dat de pauselijke mozaiek-fabriek in het Vatikaan hiertoe eene geschikte gelegenheid geeft. Zoo ziet men hier, in viervoudige vergrooting, Rafael's Transfiguratie in mozaiek. Zoo iets maakt wel eenigen indruk op de menigte, maar het zien van des maestro's penseelwerk is toch geheel wat anders. Verder bestaan de schilderijen hier meestal in navolgingen van bekende stukken der groote meesters: zooals een marteldood van den H. Sebastiaan en de Communie van den H. Hieronymus, naar Domenichino; een aartsengel Michael en eene kruisiging van Petrus, naar Guido Reni; de begrafenis der H. Petronella, naar Guercino, en anderen. Geschiedkundige bijzonderheden worden u hier herinnerd door den ronden porphiersteen bij de middelste deur, waarop eens de Keizers werden gekroond. Wat verder vindt men vloersteenen, die eene vergelijkende statistiek van de grootte van verschillende kerkgebouwen van Europa te lezen geven. Wij leeren hier of elders, hoe dit Heiligdom daarbij alle andere overtreft. In vlakte-inhoud toch telt de S. Pieter bijna 200,000 vierk. Parijsche voeten; de Duomo te Milaan slechts 110,808; de S. Pauls te Londen 102,620; de Dom te Keulen 69,400. De grootste lengte der S. Pieter is 613 voet; die van S. Giovanni in Laterano 384 v.; van S. Paolo fuori le Mure 386 v.; de S. Maria te Florence 522 v.; de S. Petronio te Bologna 360 en van de S. Antonio te Padova 280 v.. Het middenschip dieper ingaande, zien wij hoe alle bezoekers zich naar een bronzen beeld aan den vierden pilaar wenden. Het is onder een Baldakijn of troonhemel, op een witten marmeren zetel geplaatst, en zoude een beeld van den H. Petrus uit de 5de eeuw zijn, ofschoon sommigen op goede gronden beweren, dat het een Jupitersbeeld is. Elk geloovige verzuimt niet een kus op den naar voren gestrekten regtervoet (eigenlijk op den grooten teen) te geven, dien dan met het voorhoofd aan te raken en hem met kleed, zakdoek of hand als af te vegen, ten einde | |
[pagina 578]
| |
aan een ander, zonder vrees voor te groote bezoedeling der lippen, dit zelfde voorregt te gunnen. Blijkbaar is voet en teen tegen deze kussen niet bestand en smelt hij daaronder weg, zij het ook langzamer dan sneeuw voor de zon. Verder ziet gij nog in het regter zijschip het graf, met bronzen portret-relief, van Christina, koningin van Zweden, dochter van Gustaaf Adolf, den grooten strijder voor het Protestantsche geloof, die te Rome eindigde met tot de Katholieke kerk over te gaan. In het linker dwarsschip eindelijk treffen ons eene reeks van bruinhouten biechtstoelen, waarbij opschriften aantoonen in welke talen men hier zijne hartsgeheimen den geestelijke kan openbaren. In 11 vreemde talen wordt hier deze gelegenheid aangeboden en wij merkten er ook onze moedertaal onder op. Aan den Mons Vaticanus, waar in den Romeinschen voortijd een Orakel of Godspraak zetelde, waaraan nog de tegenwoordige naam van het verblijf van Rome's kerkvoogd herinnert, had Nero een Circus gebouwd. Op die plek zoude reeds door Anacletus, den bisschop van Rome, die zijne wijding van Petrus zelf gekregen heeft, een kapel gesticht zijn, waarin het overschot van den Apostel, nà zijne kruisiging op den S. Pietro, in Montorio, werd begraven. In 306 werd deze, op last van Constantijn de Groote, vervangen door een Basiliek met vijf schepen en dwarsschip. Verscheiden kleine kerken, kapellen en kloosters omgaven haar, en voor het Hoogaltaar ontving in 800 Charlemagne de keizerskroon uit handen van Leo III. Nicolaas V was de eerste, die op het denkbeeld kwam om al die deelen tot een groot geheel te vereenigen, maar hij voegde er in 1450, onder de leiding van Rosellini, maar weder een stuk aan toe. Julius II droeg in 1506 de zaak aan Bramante op. Deze groote bouwmeester ging van een vast plan uit, een Grieksch kruis, met een koepel in het midden, waaronder het graf van den Apostel zoude geplaatst worden. Onder Leo X werd zijn plan echter door Rafael gewijzigd en in een Latijnsch kruis overgebragt. Van zijn dood in 1520 tot op de komst van M. Angelo in 1564, werden door Peruzzi en San Gallo weder andere denkbeelden ter sprake gebragt. De groote Florentijn keerde tot het Grieksche kruis van Bramante terug. Hij schiep den koepel, daar hij er een zoo volkomen model van naliet, dat zijne opvolgers della Porta en Fontana haar daarnaar geheel konden voltooijen. Zij is, nevens den koepel | |
[pagina 579]
| |
van Bruneleschi te Florence, een wonder der bouwkunst. Hare inwendige doorsnede bedraagt 139 v., iets minder dan de koepel van het Pantheon, maar de top van dien koepel is 400 v. boven u, eene hoogte, grooter dan die van den Domtoren te Utrecht. Michel Angelo had op de vier hoeken, nevens dit reuzengewrocht, vier kleinere koepels willen plaatsen, maar Paul V week weder van zijne plannen af en keerde tot het Latijnsche kruis terug. Fontana verlengde het voorschip, waaraan ten slotte de tegenwoordige façade werd toegevoegd met twee kleinere koepels. Bernini heeft daaraan later de reeds genoemde zuilengangen doen bouwen en veel tot de inwendige versieringen bijgedragen. En zoo staat de Pieterskerk daar als een der schoonste, en zeker als het grootste en reusachtigste Heiligdom der Katholieke wereld, naar onze indrukken, vooral van het Pausdom. Het schijnt een tempel, door de zorgen dier opperste herders gesticht en opgeluisterd, maar vooral ter verheerlijking van hunne magt en hunne grootheid. Ziet het in dat tal van gedenkteekenen aan hunne nagedachtenis gewijd. Ziet het in die vermelding der namen van alle Bisschoppen en Prelaten, die den 8sten December 1854 het dogma van Pius IX, ‘der onbevlekte ontvangenis’ hebben aangenomen, waaraan waarschijnlijk spoedig die zullen worden toegevoegd, die 's Pausen Onfeilbaarheid hielpen uitspreken. Het was dan ook eigenaardig om van de trappen, waarmede men tot dezen tempel der Pausen opklimt, een blik te slaan op den Stedehouder van Christus. En hiertoe bestaat dagelijks eene zeer goede gelegenheid. Te 4 ure doet de Paus een morgenrid in de stad en men kan hem dán, of beter nog tegen 4½ of 5 ure, over de Piazza Pietro, vlak langs de gemelde standplaats naar het Vatikaan zien terugkeeren. Daar komt de gemakkelijke en sierlijke koets, door 4 paarden getrokken, aanrollen. Vooruit rijdt een rijk gekleede bediende of stalmeester, vervolgens een officier en bijna nevens en achter het rijtuig verscheidene dragonders, die in hunne rijke uniform met helmen en paardenstaarten, er zeer goed en krijgshaftig uitzien. Bij het naderen der hoofdwacht, die zich bij den aanvang der regter kolonnade bevindt, roept een tromgeroffel de talrijke wacht zouaven naar buiten en op de knieën. De optogt nadert onze standplaats, waar enkele vreemdelingen met ons het hoofd ontblooten en zich buigen, eenige lieden, vooral vrouwen uit het volk, hetzelfde doen en op de steenen nederknielen. Achter het | |
[pagina 580]
| |
gesloten portier, maar volkomen goed zigtbaar, zit de Heilige Vader in zijn daagsch costuum, terwijl een Kardinaal aan zijne linkerhand zich bevindt. Hij buigt zich eenigzins en maakt met de beide voorste vingers der regterhand eene beweging tegen de zich vertoonende personen, als gaf hij kushanden, maar het is de pauselijke zegen. Pius IX, thans 77 jaar oud, gaf ons den indruk van een zeer knap en krachtig uitziend grijsaard. Hij heeft een nog gevuld, blozend en vriendelijk gelaat, wel geschikt om scherper trekken te bemantelen. De blaauwe oogen schenen ons klein en levendig, zelfs niet zonder eenige schalksheid. Voor ons was de algemeene indruk die van een blijmoedig, het goede des levens geenszins versmadend oud man. De vele afbeeldingen van Pius, die men ook hier te lande vaak zeer goedkoop in de boek- en plaatwinkels kan verkrijgen, komen ons in de hoofdtrekken vrij gelijkend voor en stemmen wel overeen met de photografie, die wij in het Vatikaan van Z. Heiligheid ons konden aanschaffenGa naar voetnoot1. | |
XIV.Wij willen ons nu naar dat beroemde paleis met zijne kunstschatten begeven. De hoofdingang is aan het einde der kolonade bij de Pietersplaats. Hier vindt gij eene zeer middeleeuwsche vertooning, de wacht der pauselijke hellebaardiers. Het mogen vroeger wel allen, thans grootendeels Zwitsers zijn geweest, zeker zijn het nog uitstekende schoone en krachtige gestalten. Hunne kleeding en wapening is een theater-kostuum, 't welk men wil dat door Michel Angelo zoude zijn aan de hand gedaan, en dat er schilderachtig genoeg uitziet om van een kunstenaar afkomstig te zijn. Een wijde, rondom de knieën geplooide Spaansche broek, een soort van sluitend kamizool met halskraag, alles met breede gele, zwarte en roode strepen, een stalen helm op het hoofd, een zwaard aan bandelier op zijde en een hellebaard in de hand, ziedaar de toerusting dezer pauselijke lijfwacht. Wij passeren haar en gaan regts | |
[pagina 581]
| |
eene fraaije en gemakkelijke trap op, die ons op een binnenhof voert, Cortile di S. Damaso. Regts ziet men dat gedeelte van het paleis, dat nu door den Paus wordt bewoond, links voert een deur en trappen naar de kunstgalerijen. Het paleis van het Vatikaan is even als de Pieterskerk een werk der eeuwen en dien ten gevolge uit de meest verschillende deelen zamengesteld. Reeds schijnt er in de dagen van Constantijn den Groote een paleis nevens de Basiliek van S. Peter gestaan te hebben. Karel de Groote heeft daar althans zijn verblijf in gehouden tijdens zijne krooning door Leo III. In de 12de eeuw werd het vernieuwd, in de 13de vergroot. De Pausen, die vroeger het Lateraan bewoonden, vestigden bij hun terugkeer uit Avignon in 1377 hier hun verblijf, vooral omdat de nabijheid van het kasteel S. Angelo meer waarborgen voor veiligheid gaf. Sedert werd er gestadig aan vergroot, verbouwd en verfraaid. In 1490 voegde Innocentius VIII eene prachtige Villa Belvedère aan het geheel toe. Julius II begon, onder de leiding van Bramante, die Villa met het oude paleis te vereenigen, en de daartoe aangevangen loggiën en gaanderijen werden onder Leo X door Rafaël voortgezet en voltooid. Paul III voegde er de Sala regia en de Paulinische kapel aan toe; latere hoofden der kerk, en zelfs Pius IX, andere galerijen en zalen, grootendeels ook tot het bergen of tentoonstellen van zich steeds uitbreidende kunstschatten, die hier meer en meer vereenigd worden. Dit gedeelte van het paleis omvat dan 1o. de Sala Ducale, de Sala regia en de Paulinische en Sixtijnsche kapellen; 2o. de Borghesische kabinetten en de boekerij der gedrukte werken; hierachter heeft men een groot Binnenhof, de Cortile di Belvedère, oostwaarts begrensd door de galerij der Inscriptiën, westwaarts door die der Bibliotheek, naar het noorden door de zalen, waarmede Sixtus V de beide genoemde galerijen heeft vereenigd. Tusschen deze en eene andere gaanderij, de dusgenoemde Braccio Nuovo, is eene kleine binnenplaats, en achter die door Pius VII gestichte Braccio N., heeft men een uitgestrekten tuin, la Pigna, vol bloemen en heesters, die ten noorden door de gebouwen van het reeds genoemde Belvedère, oostwaarts door de verlengde galerij der Inscriptiën (Museo Chiaramonti) en westwaarts door de verlengde galerij der Bibliotheek bepaald wordt. Op de tweede verdieping heeft men, boven deze laatste galerij, mede eene doorloopende galerij, waarin gobelins en oude | |
[pagina 582]
| |
kaarten zijn geëxponeerd; boven het hoofdgebouw van het Belvedère bevinden zich de zalen van het Etruskisch Museum, en terugkeerende naar de voorzijde, waar wij binnentraden, heeft men Rafaël's beroemde Loggiën boven die van Bramante aan de Cortile S. Damaso en Rafaël's Stanzen boven de Kabinetten van Borgia. Wij willen thans de verschillende hier opgenoemde gedeelten van dit reusachtige paleis bezoeken en een vlugtigen blik werpen op hunne meest kenmerkende trekken en bijzonderheden. De Sala Ducale is door Bernini gebouwd en aan de zoldering rijk met arabesken en fresken versierd. Haar doorgaande komt men in de Sala regia, die haren naam waarschijnlijk ontleend heeft aan de omstandigheid, dat zij eigenlijk bestemd was voor de ontvangst van gezanten van vreemde mogendheden. Zij werd gebouwd door Antonio da San Gallo. De fresken langs de wanden van Vasari, Salviati en Zucchari, even als de stuco-versieringen aan den zolder, maken wel indruk, maar kunnen toch niet onder de hooge kunstwerken geteld worden. Onder de eersten heeft men tooneelen uit den Bartholomeusnacht, waarbij echter in de laatste jaren een vroeger daaraan herinnerend onderschrift is weggenomen. Zoo schijnt de geest van meerdere verdraagzaamheid, de geest der 19de eeuw, zelfs hier doorgedrongen, want indien men zich een te openlijke hulde aan dergelijke gruwelen schaamt, is het een teeken dat men zich buigt voor den geest des tijds. Eigenlijk is deze zaal niet veel anders dan eene antichambre der Sixtijnsche kapel. Zij ontleent haren naam aan Sixtus IV, die haar, onder de leiding van Bacio Pintelli, in 1473 deed bouwen. Het is eene langwerpig vierkante zaal van 125 v. lengte op 43 v. breedte, bij eene zeer aanzienlijke hoogte. Het muurwerk, onder de in de hoogte gestelde vensters, toont twee afdeelingen, waarvan de benedenste in den vorm van gordijn-draperiën is geschilderd, maar eigenlijk bestemd was, om bij plegtige gelegenheden met de gobelins (Arazzi) van Rafaël te worden behangen. Het bovenste gedeelte vormt eene reeks fresco-schilderijen van de eerste meesters uit de 16de eeuw. De verschillende tafereelen vormen een zinnebeeldig geheel. Aan de eene zijde heeft men zes voorstellingen uit het leven van Mozes, aan de andere zes uit dat van Christus en nog 2 boven den hoofdingang, zoodat Oud- en Nieuw-Verbond als het ware over elkaâr worden gesteld. Zoo staat dan Mozes, die | |
[pagina 583]
| |
met Zipporah naar Egypte trekt, tegenover den doop van Christus in den Jordaan; Mozes, die het gouden kalf vernietigt en de Wetgeving van Sinaï verkondigt, tegenover de Bergrede. Het laatste gaat vrij wel, het eerste, en meer nog andere tafereelen, schenen ons eene moeijelijk te verklaren of gezochte tegenstelling op te leveren. Als kunststukken hebben bijna allen echter groote waarde, zooals reeds blijkt uit de namen van Signorelli, Botticelli, Perugino en Dom. Ghirlandajo, die aan deze werken verbonden zijn. Maar alles wordt overschaduwd en als vernietigd door de reusachtige scheppingen van den eenigen Michel Angelo. Van hem is de decoratie en het schilderwerk der zoldering, van hem de reusachtige fresco, voorstellende het Jongste Gerigt, dat over den ingang bijna den geheelen achtermuur der kapel inneemt. De eerstgenoemde arbeid werd bij des kunstenaars terugkomst te Rome, in 1508, op verzoek van Julius II ondernomen. Men zegt, dat de eigenlijke uitvoering 20 maanden geëischt heeft; maar het waren maanden eener ongekende inspanning van ziel en ligchaam. Men bedenke toch, dat de kunstenaar zich op een daartoe door hem opzettelijk vervaardigde stellaadje tegen het koepeldak moest bewegen. Dag aan dag lag hij op den rug en schilderde boven zich, zoodat de verwen meermalen op zijn gelaat afdruppelden. Zijne oogen hadden zich zoo gewend aan het opwaarts zien, dat hij geruimen tijd daarna alle schrift boven zich moest houden, om het te kunnen lezenGa naar voetnoot1. Dadelijk reeds ziet men, hoe hier in één persoon de schilder en bouwkundige hebben moeten vereenigd zijn, daar de vlakke en gewelfde gedeelten van het dak door bouwkunstige versieringen en invattingen als tot eigenaardige velden gevormd zijn, waarin het penceel zijne verhevenste scheppingen heeft weten te plaatsen. De hier geleverde tafereelen zijn weder niet zonder verband met de reeds genoemde aan de wanden der kapel. In het midden of vlakke gedeelte van het dak ziet men in 9 tafereelen de scheiding van licht en duisternis; de Schepping van zon en maan, die van boomen en planten, van Adam, van Eva, de val en uitdrijving uit het Paradijs, het offer van Noach, de zondvloed en Noachs dronkenschap. Het gebogen gedeelte der zoldering toont in driehoekige ruimten 12 zittende gestalten van Profeten en Sybillen. In de vier hoeken van het dak heeft men tafereelen | |
[pagina 584]
| |
uit de Joodsche geschiedenis. Bijna elk dier stukken is een meesterstuk, zoowel door grootschheid en verhevenheid van opvatting, als door kracht of bekoorlijkheid van uitvoering. Wel zijn wij het met CoindetGa naar voetnoot1 eens, dat de figuurlijke voorstelling van den Schepper in het eerste tafereel - eene voorstelling, die M. Angelo trouwens met enkele andere schilders gemeen heeft - bij de hoogste kunstwaarde altijd iets onbevredigends heeft; maar wij erkennen toch daarin eene groote verhevenheid en majesteit. Het hier voorgestelde eerste menschenpaar is van uitstekende schoonheid, ofschoon ook hier het gevoelen der kunstkenners nog al uiteenloopt. Waar toch Coindet van onze eerste moeder slechts spreekt als van eene ‘figure pleine de naïveté’, voelt Grimm zich geneigd tot de verzekering: ‘sie sei das schönste Bild einer Frau das von der Kunst geschaffen wurde’Ga naar voetnoot2; een gevoelen, dat volgens MurrayGa naar voetnoot3 overeenstemt met dat van alle kunstregters, daar het ‘is admitted by all to be one of the most faultless personifications of female beauty which painting has ever produced.’ - Wij wijzen op dit verschil, omdat het mogelijk ons gevoelen regtvaardigt, dat Coindet in 't algemeen aan het kunsttalent van den grooten Florentijner niet genoeg regt heeft laten wedervaren. Ons hebben echter meer nog dan de genoemde tafereelen sommige der Profeten en Sybillengestalten getroffen: vooral die van Daniël scheen ons vol diepen zin. Wijden we nog een enkel woord aan Michel Angelo's grootste meesterstuk, althans op het gebied der schilderkunst, het Laatste Oordeel. Hij ontwierp het op zijn 60ste jaar, en 30 jaren na de voorgaande stukken, op verzoek van Clemens VII, en voltooide het in 1541 onder Paulus III. Hij zelf verklaarde, dat hij in de compositie van dit stuk veel te danken had aan een dichter, den eenigen Dante; aan een priester, Savonarola; en aan een schilder, Luca Signorelli, in zijne muurschilderijen in den Dom te OrvietoGa naar voetnoot4. De voorstelling is blijkbaar in den Danteschen geest, en de levendige schilderingen van boete en straf, door een' | |
[pagina 585]
| |
Savonarola, kunnen van invloed zijn geweest op menige voorstelling. Het is een stuk, dat als het ware in verschillende deelen vervalt. In het bovenste is de Heiland, met de H. Maagd aan zijn regterhand, die Hij als oordeel sprekende uitstrekt. Eene schare van heiligen en martelaren is aan de andere zijde vergaderd. Daaronder zweeft een groep engelen, met de bazuinen en de boeken des gerigts. Aan hun linkerhand ziet men den val der godloozen, vol schrik en wanhoop, lager en lager, tot waar de helsche kolk duivelengestalten uitwerpt en Charon de gevallenen overvoert. Aan de andere zijde de tegenstelling der goeden, die uit de graven verrijzen en waggelende, onzeker, beschaamd, verblijd en verrukt, hooger en hooger streven. Wij treden in geene verdere bijzonderheden over dit wereldberoemde stuk en geven liever nog onzen indruk van dit heiligdom der hoogste kunst. Zij is die van ernst en somberheid. De tijd en de godsdienstoefeningen hier gehouden, waarbij kaarslicht en wierookwalmen niet ontbraken, hebben een zeker floers over de levendigheid en glans der kleuren geworpen; vele fijnere tinten en schakeringen zijn minder zigtbaar; de beschouwing der zolderschilderingen noodzaakt tot een zeer vermoeijend achteroverbuigen van het hoofd; de tafereelen, vooral het alles beheerschende, hebben veel, wat het gevoel en de verbeelding minder aangenaam aandoet en met onze protestantsche begrippen te zeer in strijd is. Die Christus, die boven alles staat, is met die uitgestrekte regterhand meer het beeld van een wrekend regter, dan van den liefdevollen Heiland en Zaligmaker der menschenGa naar voetnoot1. De Capella Paolino, die wij mede uit de Sala Regia binnentreden, is naar de plannen van Antonio da San Gallo ontworpen. Hare schoonste sieraden zijn twee fresco's van Michel Angelo, de bekeering van Paulus en de kruisdood van Petrus. Beide stukken zijn echter door tijd en kaarsenwalm zoodanig verdonkerd, dat zij voor den gewonen bezoeker zeer weinig aantrekkelijks opleveren. | |
[pagina 586]
| |
XV.Wij begeven ons thans naar de schatten der oudheid, zooals die zijn tentoongesteld in den reeds door ons vermelden oostelijken corridor, die bij eene breedte van 27 v. eene lengte van 2131 v. heeft. Het eerste gedeelte wordt ingenomen door de Galleria Lapidaria. Het is een Museum van heidensche en oud-christelijke opschriften en voorstellingen op graven, enz. Men heeft het aan de zorgen van Clemens XIV en van Pius VI en VII te danken. De grafschriften zijn in den muur ingemetseld en naar derzelver aard gerangschikt. Zoo heeft men die, welke betrekking hebben op ouders en kinderen, op beroepen, op bedrijven, op winkels en handel, op de Consuls en Magistraten, op patronen, vrijgelatenen en slaven: Latijnsch-Christelijke en Grieksch-Christelijke grafschriften, met vele dier eigenaardige voorstellingen uit de eerste Christentijden, die wij reeds in de Katakomben en in het Lateraansch Museum hebben vermeldGa naar voetnoot1. De verlenging van dezen Corridor is het Museum Chiaramonti, dat ter weêrszijden in 30 afdeelingen niet minder dan 700 stuks marmerwerken bezit. Hieronder zijn vele meer of minder beschadigde stukken. En geen wonder, daar zij op allerlei plaatsen in en buiten Rome zijn gevonden en opgegraven. Men ziet hier standbeelden en borstbeelden van Goden, Heroën en Keizers, sarkophagen en grafurnen, overblijfsels van bouwkunst, kolommen, kapitelen en altaren. Er moge onder dit alles veel alledaagsch zijn, veel wat althans niet tot de hoogere kunst der ouden kan gerekend worden, toch is er ook ontzettend veel wat van hoogen kunstzin getuigt, en spreekt het geheel wel van een rijkdom van beeldende kunst, waarvan wij ons tegenwoordig geen denkbeeld meer maken kunnen. Er valt dan ook in dit Museum, evenmin als in een der velen, die wij nog doorwandelen zullen, aan een opnoemen of vermelden, ook van het schoonste en merkwaardigste, te denken. Wij zouden bijna in de wel wat al te overdragtige beeldspraak van den dichter der ‘Hollandsche Natie’ moeten vragen: | |
[pagina 587]
| |
‘Wie telt de vlokken sneeuw, die glinstren op de velden?’
Onder die door ons getelde vlokken is een met gewaad bekleed, maar hoofdeloos (als men ons deze vertaling van acefala wil vergeven!) beeld te Tivoli gevondenGa naar voetnoot1, dat waarschijnlijk eene Niobe voorstelt, en inderdaad in de luchtigheid en het zwevende der gewaadsplooijen, aan de bekleedingen van sommige vrouwen-figuren dier meestergroep doet denken. Verder rekenen wij daartoe verscheidene zeer fraai uitgevoerde beelden en busten van Keizers, als van Augustus (N. 401), van Tiberius (N. 494); het relief van pentelisch marmer op den Mons Esquilinus gevonden, met eene voorstelling van dansende vrouwengestalten, hoogst natuurlijk en aanvallig, en Amor, die den boog spant (N. 495). Maar genoeg, ons wacht de nieuwe galerij, die wij reeds als Braccio Nuovo hebben genoemd. Zij ontvangt haar licht van boven, zeer gunstig voor de hier opgestelde beeldhouwwerken. Zij rust op 14 antieke zuilen van Cipollino, albast en Egyptisch graniet. Hier wachtte mij eene hoogst aangename verrassing. Ik kende uit Andersen's ‘Billedbog uden Billeder’ eenigermate de beschrijving van den Nijlgroep, daar zoo aardig te pas gebragt bij de vermelding eener kleine en aandoenlijke bijzonderheid uit het leven van zijn grooten landsman, den beeldhouwer Thorwaldsen. En ziet, daar staan wij op eenmaal voor die groep, die mij nu den indruk van een ouden bekende gaf. - Stel u een kolossaal beeld voor van een op den linkerarm rustenden en verder gemakkelijk nederliggenden stroomgod; krullende lokken en baard tooijen een krachtig gelaat, dat de grootste goedmoedigheid uitdrukt. De Nijlgod mag die ook wel bezitten, want hij laat nu blijkbaar met zich sollen. In verschillende houdingen toch spelen er 16 kleine kindergestalten (zinnebeelden van de 16 ellen, die de stroom in den regentijd heet te rijzen) op zijn reusachtig ligchaam. En het zijn snaakjes, wie schalksheid en levenslust de oogen uitzien. Uit het water, waarop de god rust, komen krokodillen en andere Nijlbewoners te voorschijn, waarmede enkele der kleinen stoeijen en spelen; een ander heeft het echter op den hoorn des overvloeds, die de god bij zich heeft, als zinnebeeld der door den stroom geschonken vruchtbaarheid, gemunt. Het geheel is een der liefelijkste groepen, die men zich denken | |
[pagina 588]
| |
kan, en waarvoor wij menig aangenaam oogenblik hebben doorgebragtGa naar voetnoot1. Uit het oogpunt der kunst zijn hier nog schooner stukken en weinig wat onder het middelmatige zou kunnen worden geteld. Zie de kariatide, het torschende vrouwenbeeld, een stuk der oudheid, door Thorwaldsen eenigermate hersteld; de Pudicitia, uit de Villa Matei, eene heerlijke voorstelling van maagdelijke reinheid, waarbij ons Longfellows bekoorlijk gedicht: ‘Maidenhood’ voor den geest komt; de Diana bij het zien van den sluimerenden Endymion; de uit het zeeschuim verrezen Venus en zoo vele andere, in wier trekken en gestalten ‘eeuwige gratie en eeuw'ge jeugd’ ons tegenlagchen. Maar ook de meer ernstige, denkende, portretvormige gestalten ontbreken niet. Zeer schoon zijn twee hoofden van barbaren, waarschijnlijk Germaansche krijgslieden; de busten van Euripides en Demosthenes, de laatste bij het oude Tusculum, dus in de nabijheid van Cicero's buitenverblijf gevonden. Vergeten wij ook niet den Sater of Faun, die op de fluit speelt; de rustende Sater, waarschijnlijk een zeer schoone navolging van een der hoofdwerken van Praxiteles; de Worstelaar of Athleet, waarin men eerst onlangs eene navolging van den speerdrager of Doryphoros van Polycleet heeft erkend; eindelijk de nog schoonere Apoxyomenos, een worstelaar, die bezig is den regterarm met het bekende schaafijzer af te schrappen en van het stof en zweet van den kampstrijd te reinigen. - Maar wij moeten dit heerlijke gedeelte van het Vatikaan verlaten, om, na de galerij Chiaramonte weder te hebben doorloopen, ons naar de zalen van het eigenlijke Belvedère te begeven, waarin zich de schatten van het Museo Pio-Clementino bevinden. Wij betreden eerst eene kleine voorhal, in wier midden zich de beroemde Herkules-torso bevindt, in de 16de eeuw bij het Theater van Pompejus opgegraven. Volgens een opschrift zoude het een werkstuk van Apollonius van Athene zijn en aldaar in de 1ste eeuw vóór Christus vervaardigd. Een veel meer dan natuurlijk groote romp, een menschelijk ligchaam zonder hoofd, armen of beenen, schijnt veeleer afkeer dan bewondering te | |
[pagina 589]
| |
moeten wekken. Toch is dit hier het geval niet, daar oog en verbeelding wordt medegesleept door de kracht en schoonheid van dat ligchaam, door de daarin met zooveel juistheid uitgedrukte beweging van spieren en zenuwen, waardoor de geest zich aan dit gedeelte onwillekeurig het ontbrekende begint voor te stellen. 't Is niet onnatuurlijk, dat men hier als het ware geen oog heeft voor andere kunstwerken. Toch mogen wij dien Sarkophaag over het venster niet voorbijgaan, waarin de overgrootvader van Scipio Africanus gerust heeft en wiens ledige nis wij in het graf der Scipio's hebben aanschouwd. En onwillekeurig trekt dat venster ons aan, om een der heerlijkste uitzigten in Gods schoone schepping te genieten, over de stad op de verre blaauwe en purpere Albaner- en Sabyner-bergen. Uit de voorhalle van den Torso komt men in een koepelvormig vertrek, in welks midden men een sierlijke vaas van pavonazzetto-marmer vindt. Hierachter heeft men weder eene halle, die haren naam ontleent aan een beroemd beeld van Maleager, met den hond en den kop van het wilde zwijn. Het werd in een bijna geheel gaven toestand aan de Porta Portese gevonden. Uit het middelste dezer drie hallen komt men op de achtkante binnenplaats of Cortile di Belvedère, met springbron voorzien en door arkaden omgeven. Bramante was de bouwmeester. In de vier hoeken heeft men vier vertrekken of tribunen, waarin enkele meesterstukken geplaatst zijn. Wij noemen alleen de Perseus en de beide vuistvechters Keugus en Damoxanos, werken van Canova. Deze meester van den nieuweren tijd wilde echter dat zijn arbeid zoude verwijderd worden, toen de Apollo en de Laocoön uit Parijs hier terugkeerden. Hij gevoelde zijne minderheid tegenover die werken der oudheid. En toch is de bezoeker hoogst voldaan, dat aan zijne bescheidenheid geen gehoor is gegeven, want Canova's werk mag zeker onder de meesterstukken worden gerangschikt; en moet het onderdoen voor het schoonste wat de oudheid opleverde, het is den meester, den nieuwen tijd, ja zelfs der mededinging met de oudheid niet onwaardig. Onder de schoonste kunstscheppingen mag toch zeker de Apollo van het Belvedère geteld worden. De geleerden hebben er ook een Antinous en Mercurius in gezien. De regterarm, linkerhand en voet zijn van lateren tijd en niet gelukkig; maar onverdeeld is de lof aan de schoonheid der | |
[pagina 590]
| |
vormen en evenredigheden, aan de bovenmenschelijke gratie van jeugd en zelfbewuste kracht van deze heerlijke schepping gebragt. Van dat gelaat straalt licht en leven, en het is of lange beschouwing opgewektheid en bezieling ook in den geest des beschouwers uitstorten. Het is: ‘the God of life, and poesy, and light -
The sun in human limbs arrayd, and brow
All radiant from his triumph in the fight.’
En nu die hoogste uitdrukking van menschelijk lijden, een lijden van ligchaam en van ziel in de zoo algemeen bekende groep van Laokoön. Plinius heeft er (Lib. XXXVI, c. 4) op deze wijze van gesproken: ‘de roep van vele beeldhouwers is minder verspreid, omdat het aantal met groote werken bezig hunne vermaardheid verhinderde; want daar is niet één kunstenaar om de eer van het werk in te oogsten, en waar er meer dan één is, kunnen niet allen denzelfden roem verwerven. De Laokoön strekt hiervan ten voorbeeld. Hij staat in het paleis van den Keizer Titus, een werkstuk, dat alle andere op het gebied van schilder- en beeldhouwkunst geacht wordt te overtreffen. De geheele groep, de vader, de jongens en de vreeselijk kronkelende slangen werden uit één blok gehouwen door Agesander, Polydorus en Athenodorus, burgers van Rhodus en beeldhouwers van den eersten rang.’ Plinius was echter niet op de hoogte, want Michel Angelo verklaarde reeds, dat de groep uit meer stukken moest bestaan, en dit schijnt thans als zeker te mogen worden aangenomen: terwijl de groote Winckelmann alleen die zekerheid met de waarheid van Plinius' woorden poogde te vereenigen, door de waarschijnlijkheid, dat in Plinius' dagen de zamenvoegingen werkelijk onzigtbaar waren. De vernielende tand des tijds heeft dan hier eene onjuiste opvatting vernield. Er is over deze groep meer geschreven dan over eenige andere. De groote Lessing heeft er eene geheele verhandeling aan gewijd. Er is ook veel getwist, of dit beeldhouwwerk de eigenlijke grenzen der beeldende kunst niet overschreed. Zij toch wil vooral zulke toestanden, die een volvoerde handeling, een rust, een kalmte van ziel en ligchaam aangeven, minder een voortdurend kampen, strijden of lijden. De vereeuwiging van iets momentaneels, het in steen als vastleggen van een voorbijgaande aandoening, schijnt haar minder | |
[pagina 591]
| |
te voegen. Uit dit oogpunt is er tegen deze groep wel wat in het midden te brengen. Hoe verwonderlijk schoon toch de uitdrukkingen van beenderen en spieren der ongelukkige slagtoffers van der Goden wraak zijn teruggegeven, met hoeveel natuurlijkheid het maatloos lijden van ligchamelijke smart en geestelijken angst en jammer over het lot zijner kinderen op het gelaat des vaders zijn uitgedrukt, ons vervulde het met een gevoel van mededoogen, maar ook van schrik en ontzetting. Bijna zoude men het kermen der smart meenen te hooren, want Byron's indruk is hier niet geheel de onze, wanneer hij spreekt van: ‘Laocoöns torture dignifying pain -
A fathers love and mortal's agony
With an immortals patience blending.’
Neen, wij vinden hier meer menschelijk lijden dan goddelijke lijdenskracht; meer ligchaamssmart dan geestelijke grootheid! Wij treden van hier in de Sala degli animali, aldus genoemd, omdat men er, op een vloer grootendeels met antieke mozaieken bedekt, allerlei dieren in bont en wit marmer aantreft. Er zijn zeer natuurlijke en fraaije stukken onder, die ruimschoots de bewijzen leveren, dat ook de oudheid - want veel is hier van later tijd - zich in de dierenwereld te huis gevoelde en daarvan vele eigenaardigheden op treffende wijze wist voor te stellen. Boeijender is echter de hieraan palende Galleria delle Statue, eens het tuinhuis van Innocentius VIII. Inderdaad verwarrend is weder de menigte der schoonste stukken van de oudheid, die zich hier allerwege voordoen. Noemen wij de Eros van Praxiteles, ook wel de Genius van het Vatikaan genaamd; een treurende Penelope; twee prachtige borstbeelden van de blijspeldichters Posidippus en Menander, volgens de kunstkenners niet onwaarschijnlijk een arbeid van Kephisodotos, zoon van Praxiteles, daar de beelden uit het theater te Athene afkomstig zijn. Er is bijna geen plek in of rondom Rome, die hier geene bijdrage heeft geleverd; maar de kunststukken zijn te talrijk en te verscheiden om daarvan zelfs maar eene dorre opsomming te doen. Aan deze galerij paalt nog een klein vertrek, bekend als Gabinetto delle maschere, dusgenaamd naar een vloer mozaiek, dat in 1780 in de villa van Hadriaan gevonden is, en waarop verschillende romeinsche maskers of momaangezigten zijn afgebeeld. Overigens heeft men ook hier | |
[pagina 592]
| |
weder beeldwerken. Ons trof bijzonder ‘eene danseres’, welke hoogstaanvallige figuur wij later vernamen dat Goethe eenmaal voornemens was geweest aan te koopen. Niet minder schoon is eene het bad verlatende Venus, die aan de Via Palestrina gevonden is, en eene Diana, die een fakkel draagt. Uit het midden der Dierenzaal komt men in de Sala delle Muse, een achthoekig vertrek met koepel, door 16 zuilen van kararisch marmer gedragen. De naam is ontleend aan de menigte uitstekende borstbeelden, hoofdzakelijk van Grieksche dichters, redenaars en wijsgeeren; eene wereldberoemde en eerbiedwaardige verzameling. Men verlaat haar om eene nieuwe, door Simonetti vorstelijk versierde en in den vorm van het Pantheon gebouwde zaal te betreden, naar haren vorm de Sala rotonda geheeten. In haar midden bevindt zich eene prachtige porphieren schaal, in de Thermen van Diocletiaan gevonden; maar haar grootste sieraad is de Jupitersbuste van Otricoli, de beroemdste onder alle busten, die ons van den Vader van goden en menschen zijn overgeleverd. Kracht en majesteit, eenen God waardig, troonen op dat gelaat. Ook de zich hier bevindende, mede uit Otricoli afkomstige mozaiek, verdient de hoogste aandacht. Men ziet daarop tritons, Nereiden, Centauren en maskers in bonte en levendige vereeniging, en het geheel geeft weder de overtuigendste blijken, hoe hoog niet slechts deze kunst bij de oude Romeinen stond, maar ook van hunne vorderingen in het goed opvatten en weêrgeven van lijnen en kleuren. In de Sala a Croce Greca, omdat zij in dezen vorm door Simonetti gebouwd is, treffen ons twee liefelijke voorstellingen: Bacchus, die een bloem begiet, en een mand met bloemen in Roma Vecchia gevonden. Wij begeven ons nu naar de tweede verdieping en treden in de Sala della Biga, een prachtig koepelvormig vertrek, dusgenaamd naar het beroemdste onder de vele hier aanwezige kunststukken. Het is een romeinsche wagen of kar met twee paarden, een tweespan (biga). Het ligchaam van den wagen, rijk met ranken en bladeren getooid, en een deel van het bijdehandsche paard (regts) is antiek; het overige is nieuw, maar dan toch zeer goed gerestaureerd. Dit stuk trekt en verdient bijzonder de aandacht, omdat het eene zoo duidelijke voorstelling van het romeinsche leven geeft. Er bevinden zich hier ook twee zeer schoone exemplaren van Discoboli of Diskuswerpers, waarvan een voor eene kopie wordt gehouden van een bronzen origineel, waarvan Naukides de | |
[pagina 593]
| |
maker zoude geweest zijn; een ander, het dubbel van die van den bekenden kunstenaar Myron. In de nu te doorwandelen Galleria dei Candelabri, een 300 v. lange corridor, die in 6 afdeelingen of vakken is gesplitst, ziet men eene ontelbare menigte kleinere, ook wel meer beschadigde voorwerpen van oude beeldhouwkunst; kortom alles, wat in de grootere afdeelingen als het ware minder geschikt plaats heeft kunnen vinden. En toch zijn er juist onder die verstrooide stukken, die mogelijk niet op de hoogste kunstwaarde aanspraak kunnen maken, enkele, die door het naieve der vinding of de losheid en natuurlijkheid der voorstelling bijzonder onze aandacht trokken, en ook deze galerij als met enkele lichte stippen voor altijd in de ziel hebben geprent. Wij denken dan aan die vriendelijke kindergestalten met vogelnestjes; aan die anderen, die in de natuurlijkste houdingen met dobbelsteenen bezig zijn; aan dien boschgod Pan, die een Sater een doorn uit den voet haalt; aan het knaapje met den gans en veel dergelijks. | |
XVI.Wij hebben hiermede de verzamelingen der Grieksche en Romeinsche beeldwerken eenigzins doorloopen. Ons wachten nu nog twee andere Museën, het Egyptische en Etruskische, een wereld, waarbij de nu doorwandelde als jeugdig en eerst van gisteren verschijnt. Voor vergelijkende kunstbeschouwing is die nevenselkaârstelling van Grieksche en Romeinsche en van Egyptische en Etruskische zaken niet onbelangrijk. Toch is een zeer oppervlakkig bezoek aan het Egyptisch Museum genoeg om de overtuiging te schenken, dat het daartoe geen genoegzamen rijkdom of verscheidenheid oplevert. Het kan zeker noch met het prachtige Egyptische Museum te Berlijn, noch met dat te Leiden worden vergeleken. Pius VII heeft hier den grond gelegd, door aankoop van eene verzameling van Andrea Gaddi, en enkele zijner opvolgers hebben er eenige meerdere uitbreiding aan gegeven. Geheel anders is het met het Etruskische Museum, het Museo Gregoriano, dus genoemd naar den stichter Gregorius XVI. In verschillende zalen heeft men hier eene verzameling van | |
[pagina 594]
| |
beelden, vazen, gouden en bronzen sieraden, huiselijke gereedschappen, enz., die meest in het tijdperk van 1828 tot 1836, in de oude Etruskische steden Vulci, Toscanella, Chiusi, Cervetri en anderen zijn gevonden. Men kan zich daaruit weder eenigermate het leven, de denkbeelden, den staat van beschaving voor den geest brengen van dat oude, nog zoo weinig bekende en toch blijkbaar zoo merkwaardige volk. Dat het veel schoonheidszin moet hebben bezeten en daarbij groote kunstvaardigheid, blijkt ontegenzeggelijk uit de fraaije verzameling vazen, waarin vele stukken door sierlijkheid van vorm en keurigheid van schildering uitmunten. Er is hieronder echt of oorspronkelijk Etruskisch en nagemaakt Grieksch werk, terwijl wij nog niet als volkomen zeker zouden durven aannemen het kenmerk door onzen leidsman daarvoor aangegeven, dat namelijk de zwarte gronden met roode figuren altijd Grieksch, de roode gronden met zwart daarentegen Etruskisch zouden zijn (rosso sul nero è Greco, nero sul rosso è etrusco). Toch blijkt vooral uit de voorstellingen op die vazen van de groote verwantschap sschen die beide volken. Daarop ziet ge tafereelen als Achilles en Ajax, met het dobbelspel bezig; den dood van Hektor; Hektor's afscheid van Priamus en Hekuba: tooneelen van Casandra en Achilles, die doodenoffers offert. Vele dier zeer fijne vazen zijn op doelmatige en vernuftige toestellen geplaatst, waardoor zij in alle rigtingen en standen kunnen bewogen worden en de bezigtiging gemakkelijk is gemaakt, zonder dat men ze behoeft aan te raken. Men heeft ook eene niet onbelangrijke verzameling van wapenen en zelfs een in 1835 te Todi gevonden beeld van een gewapend krijgsman, met een Umbrisch opschrift. Blijkt hieruit reeds van hunne krijgshaftigheid, zoo doen de gestadige herhaling van bloedige en vreeselijke moordtooneelen op hunne sieraden, geen grooten dunk ontstaan van hunne menschelijkheid of zachtheid van zeden. - Wij wenden ons echter veel liever naar de huishoudelijke en toiletvoorwerpen, waaronder er zeer keurige en smaakvolle zich bevinden. Zucht naar opschik en tooi schijnt wel een volkstrek te zijn geweest, die zich ook in het gebruik van spiegels van gepolijst staal openbaart. De zich hier bevindende halssieraden, oorbellen, armbanden, kransen, ringen en andere sieraden, vooral het prachtige borstornaat eens krijgsmans, toonen hoever dit volk het in de bewerking der edele metalen moet gebragt hebben. Vele onzer hedendaagsche | |
[pagina 595]
| |
goudsmeden en juweliers zouden hier nog zeer vruchtbare studiën kunnen maken. Wij maken alleen nog gewag van hunne graven. Men ziet vele Sarkophagen uit gebrande aarde of leem, met de levensgroote gestalte van den gestorvene op het deksel, soms ook met andere voorstellingen, zooals een wagen met muziekanten er in, door een gebaard man bestuurd, en waarbij vooral merkwaardig zijn de sporen van kleuren, waarmede vroeger het beeldwerk zoude bedekt zijn geweest. Wij treden hier echter door eene lage deur in een volkomen volledig model van een Etruskisch graf, een soort van vierkant vertrekje, aan den ingang door twee liggende leeuwen bewaakt, waarin zich twee gewelfde nissen en ruimte voor drie lijken bevinden. Aan de muren hangen eenige vazen en voorwerpen van huiselijk gebruik; een beeld, als zoude de doode nog niet geheel met het leven hier op aarde gebroken hebben, of wel, dit met daagsche benoodigdheden elders voortzetten. In ieder geval schijnt er een onsterfelijkheidsdenkbeeld in te zijn opgesloten. Weder geheel andere indrukken wachten ons bij het bezoek der Bibliotheek van het Vatikaan. Zij is van de vroegste tijden af te zamen gebragt en telt nu ongeveer 24,000 handschriften, waaronder ruim 17,000 Latijnsche, 3,500 Grieksche en 2,000 Oostersche en daarenboven meer dan 50,000 gedrukte werken. De zalen en galerijen, waarin dit alles bewaard wordt, zijn prachtig ingerigt en versierd en men treft er ook veel aan, wat ergenlijk minder in eene bibliotheek schijnt te huis te behooren. Wij wijzen bijv. in de groote zaal, door Fontana gebouwd, en die door den tegenwoordigen Paus met een rijken marmeren vloer werd getooid, op een aantal geschenken, door de Pausen van buitenlandsche vorsten ontvangen: zoo een malachiet kruis van Prins Demidof; een malachiet vaas van Keizer Nikolaas; het prachtige doopbekken van Sèvres porcelein, waarin de keizerlijke Prins gedoopt werd, een geschenk van Napoleon III, nu zeker eene hoogst belangrijke historische herinnering! - Verder verdienen de aandacht een vaas van Schotsch graniet, door den Hertog van Northumberland aan den Kardinaal Antonelli vereerd; twee porceleinen vazen, door Frederik Wilhelm IV aan Pius IX geschonken, en 2 kandelabres, gift van Napoleon I aan Pius VII. Verder heeft men hier ook nog een klein Museum van Christelijke oudheden, die echter niet bijzonder boeijen, na alles wat wij daarvan reeds gezien hebben. Even weinig doet dit eene verzameling voorwerpen en figuren uit de | |
[pagina 596]
| |
13de, 14de en 15de eeuw; het groote Kruis van bergkristal, waarin de lijdensgeschiedenis geslepen is; eenige oude schilderwerken of een kabinet van oude zegelstempels. Wij haastten ons naar de Galerij der Arazzi of tapijten, dusgenaamd omdat zij te Arras, vroeger in Vlaanderen, geweven zijn, naar teekeningen van Rafaël. Deze kunstenaar hield zich daarmede in 1515 en 1516 bezig. Het zijn meest tafereelen uit het leven van Jezus en de Apostelen, en zij waren, gelijk wij reeds vroeger opmerkten, bestemd om het benedenste gedeelte der wanden van de Sixtijnsche kapel te versieren. Men ziet hier 1. de bestraffing van Ananias, 2. Petrus, die de sleutels ontvangt, 3. de offerhande te Lystra, 4. Paulus prediking te Athene, 5. Christus verschijning aan Maria Magdalena, 6. de maaltijd te Emmaus, 7. de opdragt van Jezus in den tempel, 8. de aanbidding der herders, 9. die der Koningen of Wijzen, 10. Christus opstanding en 11. Hemelvaart, 12. de uitstorting van den Heiligen Geest, 13. de godsdienst tusschen de regtvaardigheid en barmhartigheid, 14. de steeniging van Stephanus, 15. Paulus in de gevangenis te Philippi, 16. Paulus geneest den lamme in den tempel, 17. de kindermoord te Bethlehem in 3 tapijten, 18. de wonderbare vischvangst, 19. de bekeering van Saulus en 20. Elymas met blindheid geslagen. Wij noemen de onderwerpen op, omdat wij daardoor waarschijnlijk voor menigeen onzer lezers de herinnering aan enkele dezer kunststukken verlevendigen, die door gravures en platen een meer algemeen goed zijn geworden. Slechts die, onder de No. 1, 2, 3, 4, 14, 15, 16, 17, 18, 19 en 20 vermeld, zijn naar volledige teekeningen of cartons van Rafaël uitgevoerd, de overigen hoogstens naar kleine van hem afkomstige schetsen. Daarbij hebben deze kunststukken door tijd en oorlogsgeweld zeer veel geleden, zoodat van sommigen gedeelten zijn verloren gegaan, en allen, vooral in de meer teêre kleuren, veel van de oorspronkelijke schoonheid moeten derven. Maar toch, hoeveel is hier nog niet te bewonderen! De ordonnantie dier groote stukken en groepen; de natuurlijkheid, de kracht, de bevalligheid of waardigheid in die verschillende gestalten en gelaatstrekken uitgedrukt; alles herinnert aan den onsterfelijken meester; alles maakt het bezigtigen en het bestuderen dezer stukken tot een zaak van hoog genot; maar voor den kunstenaar niet minder tot eene taak, die hem de rijkste vruchten kan opleveren. - Toch konden wij ook | |
[pagina 597]
| |
hier weder niet geheel het gevoel onderdrukken, dat ons steeds bij het aanschouwen van dergelijke weefsels overvalt, dat het materieele gedeelte, de stoffelijke hulpmiddelen niet passen, althans zeer te kort schieten bij de verhevenheid van zulke opvattingen; met andere woorden, dat dit een te gebrekkig kleed is voor zulke gedachten. Men kan den wensch niet onderdrukken: ach! dat de groote meester die gestalten en tafereelen met eigen hand door doek, penseel en palet vereeuwigd had! Veel meer geldt dit echter van de stukken, wier vervaardiging wij thans gaan aanschouwen. Wij doen dit in de pauselijke mozaiekfabriek, waartoe onze vriendelijke ambassadeur, de Heer du Chastel, ons door een permesso de gelegenheid heeft verschaft. Men heeft in deze werkplaats in kasten stukken compositie gerangschikt, die tot 25,000 verschillende schakeringen van kleuren aangeven. Voor de daaruit te vervaardigen schilderijen zagen wij hier zeer fraaije oorspronkelijke stukken van Rafaël en anderen. Op een steenplaat, die het doek vervangt, worden eerst de hoofdlijnen der teekening aangegeven en de kleine stukjes compositie, naar de tinten van het origineel, daarop met een soort van mastik vastgekleefd, Dit opkleefsel schijnt met den steen een onafscheidelijk geheel te vormen en wordt dan ten laatste afgeslepen tot een effen oppervlakte en gepolijst. Wij zagen hier een stuk van Rafaël, eene Madonna met kind, in mozaiek overgebragt en op de Parijsche wereldtentoonstelling met goud bekroond; en inderdaad is op eenigen afstand het verschil tusschen het mozaiek en het doekschilderwerk alleen voor een kunstenaarsoog te onderscheiden. En toch, het blijft een fabriekmatige arbeid, al staan ook vele der daaraan zich toewijdende personen den kunstenaar nader dan den arbeidsman. Zij verdienen vaak aanzienlijke bezoldigingen. Toch achten wij het toenemend gebruik van dit mozaiek, het vervangen van vele wezenlijke kunststukken daardoor in sommige kerken en zelfs in de St. Pieter, een teeken van verval der ware kunst. In de kunstgeschiedenis komt immers het mozaiek als de meer kinderlijke periode vooraan, dan het schilderen met olieverw op doek en andere grondstof. Wij verlaten echter hoogst voldaan deze merkwaardige zalen, om ons thans naar het schoonste te begeven, wat de kunst door het penseel van Rafaël en zijne leerlingen geleverd heeft. | |
[pagina 598]
| |
XVII.Op de tweede verdieping en langs de binnenplaats van S. Damaso loopt eene galerij of corridor, die sedert 1813 aan de buitenzijde door glasramen is gesloten. De zoldering is in vakken verdeeld, bouwkundig rijk versierd, en in de verschillende vakken door de heerlijkste kunsttafereelen van het penseel getooid. Dit zijn de dusgenaamde Loggiën van Rafaël. Hij toch is de ontwerper, de teekenaar, ook wel hier en daar de uitvoerder dezer beeldenwereld geweest, al is er zeer veel door zijne leerlingen verrigt. Het eerste gedeelte toch heet meer onmiddellijk een arbeid van Giulio Romano; andere van Penni, Perin del Vaga, Polidoro da Caravaggio, enz. In de 12 eerste koepelgewelven ziet men voorstellingen uit het Oude, in het groote 13de uit het Nieuwe Testament. Niet ten onregte heeft men dit Rafaël's Bijbel genoemd, zooals blijken kan uit de eenvoudige vermelding der hier behandelde onderwerpen. Deze doet tevens zien, dat men hier met geene bloote repetitie van den reeds door ons bewonderden arbeid van Michel Angelo aan de zoldering der Sixtijnsche kapel te doen heeft. Rafaël's Bijbel dagteekent van 1516 en 1517, en is dus een negental jaren jonger dan de arbeid des florentijners, maar veel uitvoeriger. Ook hier heeft men de scheiding van licht en duisternis, maar verder die van land en water; de schepping van zon en maan, die der dieren, van Eva, de zondenval, de verdrijving uit het Paradijs, Adam en Eva aan den arbeid, het maken van de Ark, de zondvloed, het verlaten der Ark, Noach's offer, Abraham en Melchisedek, God, die aan den aartsvader een nakomeling belooft, Abraham en de 3 engelen, de vlugt van Lot, God, die aan Isaäk verschijnt, Abimelech met Isaäk en Rebecca, de Aartsvader, die Jacob zegent, Esau en Isaäk, Jacobs droomgezigt in de woestijn, zijne ontmoeting met Rachel aan de bron, zijn twist met Laban over Lea, zijn reis, Jozef's verhaal aan zijne broeders, hij wordt verkocht, Jozef en Potifar's vrouw, hij legt Pharao's droom uit, het vinden van Mozes, de Godsman voor het brandende bosch, de verdelging van Pharao in de Roode Zee, Mozes doet water uit de rots springen, hij ontvangt de Tafelen der Wet, de aanbidding van het kalf, Mozes knielt voor de wolkzuil, hij toont de Wet aan het volk, | |
[pagina 599]
| |
de doortogt door den Jordaan, de val van Jericho; Jozua doet de zon stilstaan, Jozua verdeelt Palestina onder de 12 stammen, Samuel zalft David, David en Goliath, David's overwinning over de Syriërs, hij ziet Batseba, Zadok zalft Salomo, Salomo's regtspraak, de Koningin van Scheba, de Tempelbouw. Het Nieuwe Testament is slecht bedeeld, en geeft alleen de Aanbidding der herders, de Wijzen uit het Oosten, den doop van Christus en het Avondmaal. Onder de met smaak aangebragte versieringen en profane penseelwerken munt eene voorstelling uit van Rafaël en het kunstenaarsleven te Rome in zijne dagen. De Maestro zit te teekenen, een kleurenwrijver bereidt zijne verwen, leerlingen werken zijne ontwerpen uit, een faam verkondigt er den roem van. Ook verdienen hier bijzonder de aandacht die blad- en bloemweefsels, die veelsoortige en fantastische figuren van allerlei aard, die wij gewoonlijk arabesken noemen, die de verschillende tableaux omgeven, scheiden of verbinden, en mede dienen om de bouwkundige constructiën en de schilderwerken tot een geheel van volkomen harmonie en liefelijkheid te vereenigenGa naar voetnoot1. Aan het einde dezer Loggiën of gaanderij komt men links in eene groote zaal en drie vertrekken (stanze), die hun naam aan den eenigen meester te danken hebben. Rafaël heeft die namelijk van 1508 tot 1520, op verzoek van Julius II en Leo X, met fresco-schilderijen versierd, die nog steeds onder het voortreffelijkste van dien aard geteld worden. Men treedt het eerste in de Stanza della segnatura, dusgenaamd naar een regtscollegie, dat hier gezeten had. Aan het koepelgewelf, reeds door Sodoma ontworpen, schilderde Rafaël 4 allegorische figuren, symbolen van de vier hoofdrigtingen, waarin zich het hooger geestelijk leven der menschheid beweegt. Zij stellen voor de Theologie, de Dichtkunst, de Wijsbegeerte en de Regtsgeleerdheid. Onder de eerste ziet men als muurschilderij de Disputa, voorstelling van een redetwist over het Sacrament, en dus over een der diepzinnigste mysteriën van het kerkelijk geloof. Het is een ontzettend groot en met allerlei beelden bedekt tafereel. Onder de Dichtkunst heeft men de Parnas, met Apollo, de Muzen en eene menigte oude en jongere dichters. | |
[pagina 600]
| |
Onder de Wijsbegeerte heeft men de bijna algemeen bekende School van Athene, waarin men de groote vertegenwoordigers van verschillende philosophische scholen en rigtingen, in stelselmatig geordende en toch ongedwongen en natuurlijke groepen, op de treden van een Griekschen tempel, in ernstig onderhoud of aandachtig gehoor als verdiept ziet. De algemeene indruk van dit werk is orde en kalmte, die gepaard is aan levendigheid en verscheidenheid. De Regtsgeleerdheid lost zich weder meer in allegoriën op, zooals voorstellingen van de drie hoofddeugden: verstand, matigheid en kracht. Gregorius IX, die het geestelijk, het kanoniek en het wereldlijk of burgerlijk regt vaststelt; Mozes, die den Israëlieten de tafelen der Wet reikt; Justiniaan, die zijne wetten aan Triboniaan overgeeft. Het tweede vertrek is de Stanza d'Eliodoro en dient ter verzinnelijking van de zegepraal en de goddelijke bescherming der Kerk in de oorlogzuchtige dagen van Julius II. Aan de zoldering ziet men weder 4 allegorische beelden: God, die aan Noach verschijnt, de droom van Jacob, Mozes voor het braambosch, Abraham, die Isaak wil offeren. Onder Mozes heeft men, als muurschilderij, de verdrijving van Heliodorus uit den tempel te Jeruzalem door een hemelsch ruiter, zooals dit wonder beschreven staat in het Boek der Makabeën. II. 3. Onder het eerstgenoemde stuk heeft men eene historische voorstelling van Attila, door Leo I van voor Rome verdreven. Vooral fraai zijn hierop de in het licht gehulde beelden van de Apostelen Petrus en Paulus, die de Hunnen met schrik vervullen en doen vlieden. Onder het tweede stuk heeft men, in drie afdeelingen, eene heerlijke voorstelling van de bevrijding van Petrus uit den kerker. Eindelijk ziet men onder het laatste der genoemde zoldertafereelen de Mis te Bolsena, voorstelling van een wonder, dat in 1263 te Bolsena zoude gebeurd zijn, toen een ongeloovig priester door eene bloedende hostie van de waarheid van het dogma der transsubstantiatie overtuigd werd. Al de hier genoemde werken zijn waarschijnlijk van Rafaël's eigen hand en men wil daarin een steeds grootere volkomenheid zien, die in het laatste stuk haar toppunt zoude bereikt hebben. Het derde vertrek werd Stanza del Incendio gedoopt, naar het groote stuk, voorstellende een brand, die het gedeelte der stad, voor de Pieterskerk en het Vatikaan gelegen, vernielde. Paus Leo IV is op den achtergrond in de Loggia der Oude Pieterskerk zigtbaar en heeft, volgens de overlevering, door het | |
[pagina 601]
| |
uitspreken van zijn zegen den brand gebluscht. Het stuk, met de veelzijdige uitdrukking van schrik, verwarring, vertwijfeling in houding en gelaat der talrijke figuren, is een der uitstekendste gewrochten. Daarin is wel zeker nog veel van Rafaël's eigen hand te vinden. Er zijn hier echter vele stukken, waarvan hij alleen de ontwerper was en zijne beste leerlingen de uitvoerders waren: zoo de krooning van Karel de Groote in de oude Pieterskerk, van Pierin del Vaga, de overwinning van Leo IV over de Saracenen te Ostia, van denzelfden of van enkele andere zijner leerlingen. De vierde zaal is die van Constantijn, omdat het hoofdtafereel den slag voorstelt, door dien Keizer nabij Ponte Molle aan Maxentius geleverd, en waarvan de afloop tot zijne bekeering voerde. Het is een gelukkig geslaagd stuk, vol gloed en leven, en strekt het penseel van Gïulio Romano tot eer. Ook dankt men hem de voorstelling van Constantijn, die zijne krijgslieden toespreekt over de verschijning van het Kruis aan den Hemel, door welk teeken hij de zegepraal bevocht. Beide deze stukken zijn echter naar teekeningen van Rafaël tot stand gekomen. Wij hebben slechts de onderwerpen kunnen aangeven, die hier door den onsterfelijken meester zijn ontworpen of uitgevoerd. Wij zullen ons wel wachten daarover in eenige kunstbeschouwing of kritiek te treden. Het moge meermalen beproefd zijn, nooit zal het behoorlijk regt aan dit wonderbaar kunstgenie laten weêrvaren! - Elk der hier geleverde stukken - wij zagen het reeds - is eene op zich zelf staande wereld, waarin de kunstenaar zijne diepste en innigste gevoelens en gedachten heeft neêrgelegd. De beschouwer zoekt naar dien zin, raadt er naar, maar is zeer ligt geneigd, den meester iets anders toe te dichten dan deze zelf gemeend heeft. Zoo schijnt ons bijv. Dalton'sGa naar voetnoot1 gevoelen, dat in de Disputa blijkbaar een Reformatorische geest te bespeuren is, nog al ver gezocht. Is het waar, wat Coindet zegt, dat het heerlijke kunststuk, de verlossing van Petrus uit den kerker, eene zinspeling is op het leven van Rafaël's begunstiger Leo X, die als Kardinaal Joan de Medicis in den slag van Ravenna werd gevangen genomen en te Milaan opgesloten, dan leert het, dat de groote kunstenaar toch in vele zijner opvattingen geheel | |
[pagina 602]
| |
een kind van zijn tijd was. Met zekerheid daarentegen mogen wij met denzelfden schrijver in Rafaël's werken de diepe kennis van geschiedenis en daarmede verwante studiën van oudheidkunde, zeden en gewoonten van volken, bewonderen. Wij zeggen met hem: ‘c'est une réflexion qui nait a la vue des oeuvres dont nous nous sommes occupés, car il ne suffirait pas que de tels sujets fussent donnés au peintre par un lettré ou un savant, pour être exécutés avec cette irréprochable fidélité historique, cette intime connaissance des particularités que le peintre seul peut produire, parce que seul il en sait le besoin et sait leur donner une place convenable’Ga naar voetnoot1. Wij gaan thans nog eene kleine, maar zeker de keurigste verzameling van het Vatikaan bezoeken. Het is de dusgenaamde Pinakotheek of schilderijgalerij, die slechts uit een vijftigtal stukken bestaat. Vroeger waren de meest beroemde daarvan in verschillende kerken te vinden en werden ze van daar door de Franschen naar Parijs gebragt. Toen zij in 1815 werden teruggegeven, heeft Pius VII, op raad van den kardinaal Consalvi en den beeldhouwer Canova, die tot één kabinet vereenigd, 't geen echter niet altijd zonder geldelijke opofferingen aan de vroegere bezitters heeft kunnen geschieden, waaraan wij reeds in de S. Pietro in Montorio herinnerden. De tegenwoordige kunstschatten zijn in een vijftal zeer eenvoudige en weinig opgesierde zalen geplaatst, en wij vonden er een waar atelier van jeugdige kunstenaars, die hunne krachten aan de nabootsing of studie dier onnavolgbare originelen beproefden. De namen van Leon. da Vinci, Perugino, Mantegna, Fra Angelico, Fr. Francia, Guercino, Murillo, Titiaan, Perugino, Giulio Romano, Sassoferrato, Poussin, Paolo Veronese zijn reeds genoeg om te doen zien, dat men hier met meer dan gewone kunstschatten te doen heeft. En toch zijn er hier enkele stukken, die de meesterstukken der hier genoemde kunstenaars nog weder in de schaduw stellen. Even als aan een vlekkeloos reinen nachthemel tallooze sterren door hun gloed het oog trekken, totdat eindelijk toch de blik geheel geboeid wordt door een schitterender glans van enkelen, die nu ook den gloed dier anderen verdooft, zoo gaat het ons bij de beschouwing van dezen kunsthemel. En dan verduisteren daar ten slotte de Madonna da Foligno en de Transfigurazione van Rafaël al het overige. - Het eerste stuk diende | |
[pagina 603]
| |
eerst voor het Hoogaltaar in de kerk van Ara Caeli. Het is eene voorstelling der H. Maagd met het Kind op de wolken gezeten en door cherubs omgeven; daaronder is aan de eene zijde de H. Hieronymus, die zekeren Sigismondi Conti, Secretaris van Julius II, door houding en gebaar aan hare bescherming opdraagt; aan de andere zijde ziet men S. Franciscus en S. Johannes de Dooper; tusschen die twee groepen staat een engel, die een tafel in de hand heeft. De achtergrond wordt gevormd door eene stad, waarop een bom valt, ter herinnering aan eene wonderbare bewaring van Conti. Bijzonder schoon en voortreffelijk is de tegenstelling van het ideale en hemelsche met het werkelijke en aardsche in de beelden van den engel en van Conti. Coindet stelt alleen de Madonna di S. Sisto, die men in de galerij te Dresden bewondert, boven dit stuk, ofschoon hij erkent, dat de M.d. Foligno, uit het oogpunt der kunst, geen minder meesterstuk is. Rafaël plaatst zich ook in dit stuk ‘op de hoogte der grootste toovenaars met de kleuren, zonder daaraan iets van de zuiverheid der omtrekken, van de kracht der uitdrukking, van het naïve ware en van het verhevene te hebben opgeofferd, dat als het ware 't erfgoed bij uitnemendheid van dezen meester vormde’Ga naar voetnoot1. Het tweede stuk schijnt door kunstregters werkelijk voor zijn grootste meesterwerk te worden gehouden, heeft daarenboven de eigenaardige tooverkracht van een laatsten, een afscheidsarbeid, die niet weinig verhoogd wordt door de omstandigheden, waaronder men verhaalt dat hij plaats vond. Julius de Medicis (later Clemens VII), Aartsbisschop van Narbonne, had het onderwerp ‘de verheelijking op den berg’, aan Rafaël opgegeven voor een altaarstuk in de Hoofdkerk aldaar. Maar de kunstenaar had nog zijn arbeid niet begonnen, toen hij vernam, dat Sebastiano, met dadelijke medewerking van Michel Angelo, de vervaardiging eener opwekking van den H. Lazarus voor die zelfde kerk had aanvaard. Hierdoor ontstond nu een wedstrijd tusschen de twee geheel eenige meesters van dien tijd. Nooit had tusschen deze twee kunstgeniën sympathie of groote toenadering bestaan; zij hadden als nevens elkander gewerkt en gestreefd. Nu zullen zij als tegenover elkander staan. Dat de Urbinees de zaak zoo opvatte, blijkt uit het woord tot zijne leerlingen gerigt: ‘Ik dank M. Angelo voor de eer, die hij | |
[pagina 604]
| |
mij bewijst, daar hij mij waardig keurt met hem, en niet maar alleen met Sebastiano, in het strijdperk te treden.’ Toen de beide stukken gereed waren, werden ze in de zaal van het Consistorie voor het publiek tentoongesteld, en kunstregters en aanhangers van M. Angelo moesten aan Rafaël's werk den zegepalm toekennen. Zijne laatste penseelstreken waren echter reeds die van een scheidende. Uitputting en wegkwijning hadden den jeugdigen kunstenaar aangegrepen en rukten hem in zijn 37ste levensjaar, op Goeden Vrijdag, 6 April 1520 ten grave. In de volle geestdrift voor het reinste en verhevenste, als bezield door een voorgevoel van de naderende ontheffing aan het stoffelijke en den overgang tot een staat van hooger geestelijk leven, heeft de kunstenaar de beelden dier verheerlijking op zijn doek getooverd; maar in die laatste, die verhevenste poging, is dan ook het stoffelijk hulsel bezweken. Het benedenste, het aardsche gedeelte van het groote tafereel werd door hem slechts aangevangen, maar door zijn trouwen leerling Giulio Romano op eene den meester waardige wijze geëindigd. Wenden wij thans den blik op het kunststuk. Het bovenste gedeelte stelt den berg Tabor voor, over welks top een lichtende wolk zweeft. Daarin ziet men Christus met opwaarts geheven hoofd en armen en nevens hem de beide eerwaardige gestalten van Mozes en Elias. Op den heuvel liggen, blijkbaar door den lichtglans verblind of in houdingen om het gezigt daartegen te beschermen, de Apostelen Petrus, Jakobus en Johannes. Daar beneden en buiten den hemelschen lichtglans is een tooneel van aardsche ellende en strijd, maar tevens van moed en hoop, op de meest pathetische wijze voorgesteld in de vergeefsche poging der teruggebleven discipelen om een bezeten knaap, die tot hen gebragt is, te genezen. Het kind in pijnen wegkrimpende; de vader, die den blik vol angstige verwachting op de jongeren rigt; de daarbij knielende vrouwen, de aandringende menigte, die hulp en uitkomst met houding en gebaar van de discipelen schijnt te eischen; het mededoogen, maar het gevoel van blijkbare onmagt bij dezen; het veelbeteekenend wijzen met blik en houding van twee hunner naar het tooneel op den top des bergs, zijn zoovele bestanddeelen van een prachtig, een op zichzelf staand geheel, maar dat toch door den geest, de ordonnantie en uitdrukking een noodwendig gedeelte uitmaakt van het hemelsche tafereel daarboven. - Er is echter in dat geheel eene groep, die ons al- | |
[pagina 605]
| |
thans als zonderling, zoo al niet eenigermate misplaatst voorkwam; het zijn twee knielende gedaanten onder een boom, ter zijde en eenigzins achterwaarts van de drie jongeren, op den top van den berg. Zij schijnen in aanbidding van het geheimzinnig tafereel verzonken en doen in niets te kort aan den verheven indruk daarvan. Toch heeft de kunstenaar, ter wille der kerk, hier een inbreuk gemaakt op de eenvoudige en daardoor zoo verheven bijbelsche voorstelling. De beide daaraan vreemde personen zijn: S. Julianus en S. Laurentius, de beschermheiligen van Juliaan de Medicis, die op verzoek van den Kardinaal de Medicis hier eene plaats moesten vinden. Volgens het bijna eenparig oordeel van alle kunstkenners, is dit laatste stuk van Rafaël ook zijn schoonste, waarin al de eigenaardigheden, de geheele voortreffelijkheid van zijn kunsttalent op het volkomenst zijn neêrgelegd. Volgens Förster ‘ruft’ het stuk van Rafaël's mededinger, ‘weder als Composition und Zeichnung, noch als Malerei besondere Bewunderung wach; während die Verklärung Christi auf Tabor, der es die Palme streitig machen sollte, einen unverwelklichen Ruhmeskranz um das Haupt ihres Schöpfers gelegt hat.’ Coindet getuigt van dit werk: ‘qu'il est considéré, a juste titre, comme celui qui réunit toutes ses perfections,’ en zegt, dat zelfs des kunstenaars hevigste tegenstanders ‘n'ont pas hésité a réconnaitre, que pour la beauté et la gràce, le tableau de Raphael était (et il l'est encore) sans égal.’ Wij klagen dan niet met Förster en anderen, dat hij op betrekkelijk zoo jeugdigen leeftijd van hier ging, maar roemen veeleer den mensch, den kunstenaar gelukkig, wiens toppunt van roem en volkomenheid tevens eindpunt is van zijn bestaan hier beneden. | |
XVIII.Wij zouden voorzeker Rome niet durven verlaten, zonder met onze lezers nog een bezoek te brengen aan enkele van hare paleizen en villa's, vroegere zetels van rijkdom en weelde, thans nog tempels der kunst, en plekken, bekoorlijk voor den vriend van natuurgenot. De meeste paleizen vallen in meerdere of mindere mate in | |
[pagina 606]
| |
de zoo natuurlijke, geheel plastische schildering, die Hawthorne daarvan in zijnen meermalen door ons aangehaalden roman geeftGa naar voetnoot1. ‘Gij treedt binnen door een hooge, breede, armoedig uitziende poort, en aanschouwt een rij donkere pilaren, die een soort van kloostergang rondom een binnenplaats vormen, en tusschen die pilaren de verstrooide stukken van oude beelden, rompen zonder hoofden en beenen, borstbeelden, die bijna altijd datgeen verloren hebben, wat de levende mensch steeds wel wenschen mogt in deze weinig welriekende atmospheer te kunnen afleggen - de neus. Basreliefs, de roof van eenig veel ouder paleis, zijn in de omringende muren aangebragt, waarvan elke steen ontrukt is aan het Colosseum of eenigen anderen keizerlijken bouwval, die door vroegere barbaren niet reeds tot den bodem geslecht werd. Daarenboven staat tusschen twee der kolommen een oude sarkophaag zonder deksel en waarvan al de eenigzins verheven beeldwerken afgebroken zijn. Eens bevatte hij de mogelijk vermaarde stof en het geraamte van eenig historisch persoon, ofschoon nu dienende voor vergaarbak van het vuil van den binnenhof en van den halfverganen bezem. - In het midden van dien hof, onder den blaauwen Italiaanschen hemel, met de honderd ramen van het groote paleis daarop van de vier zijden neêrziende, staat een springbron. Het water loopt over van het eene steenen bassin in 't andere, of ruischt uit de urn eener Najade, of spuit zijn vele kleine straaltjes uit de muilen van onbekende gedrogten, die slechts grotesk of kunstig waren toen Bernini, of wie ook hun natuurlijke vader geweest zij, hen voor 't eerst het aanzijn gaf. Maar thans leeren ons de dotten mos, de vlokken gras, het slepende vrouwenhaar en allerlei soorten van groenende biezen, die wel varen in de spleten en scheuren van vochtig marmer, dat moeder natuur de bron weêr in haar eigen grooten boezem terugneemt en haar vriendelijk koestert, als ware zij een woudbeek. En hoor, het zoet gemurmel, 't geborrel, 't gelach! Ge zoudt juist deze zelfde klinkende toonen vernemen van elk watervalletje in 't woud, ofschoon zij hier eene zoete bekoorlijkheid erlangen door de statige echo's die hare natuurlijke taal teruggeven. Zoo is de bron dan toch niet geheel vreugde, zelfs nà drie eeuwen speeltijd! In een der hoeken van den binnenhof verschaft een met zuilen voorziene poort toegang tot een trap met ge- | |
[pagina 607]
| |
makkelijke, ruime marmeren treden, waarlangs in vroegere dagen vorsten en kardinalen van het edele Romeinsche geslacht, dat dit paleis eens bouwde, zijn opgeklommen. Of zij daalden er af met nog grootscher en trotscher houding op hun weg naar Vatikaan en Quirinaal, om daar den rooden hoed te verwisselen met de driedubbele kroon. Maar ten slotte zijn al die doorluchtige personen die voorouderlijke trappenvlugt eens voor het laatste afgedaald, haar achterlatende als een doorgang voor gezanten, Britsche edellieden, Amerikaansche millionairs, kunstenaars, ambachtslieden, waschvrouwen en lieden van allerlei soort, die er allen òf vergulde en met marmer bekleede zalen, òf zulke schamele hokjes en vlieringjes in vinden, als hun trots en weelde of hunne nederige behoeften bij magte zijn te betalen. Slechts is in geen enkelen hoek van dit paleis (gebouwd voor pracht en verblijf voor een groot gevolg, maar zonder eenig denkbeeld van een vriendelijken haard of eenig soort van huiselijk genot) voor den nederigste of den magtigste iets te vinden van 't geen comfort heet.’ - De schildering en de indrukken zijn naar het leven en roepen voor elk, die Rome's paleizen bezoekt, beelden voor den geest, doen in elke ziel snaren trillen van genot en weemoed, zooals alleen de herinneringen aan deze stad ze geven kunnen. Wij bezoeken achtereenvolgens enkele dier verblijven van vroegere grootheid en thans - met uitzondering der kunst - van blijkbare verwaarloozing en verval. Het Palazzo Colonna is door Paus Martin V gesticht en nu grootendeels aan den franschen ambassadeur verhuurd, waardoor een groot gedeelte der vertrekken voor de bezigtiging gesloten is. In den linker vleugel heeft men echter een dier door Hawthorne geschilderde trappen, die ons eerst in eene groote voorzaal voert, van wier donkere, vervallen wanden eene menigte portretten van edellieden en edelvrouwen uit dat beroemde geslacht, in verwelkte praal en in sombere kleuren, op den binnentredende neêrzien. Dan volgen een drietal vertrekken, met gobelins en enkele beeldhouwwerken spaarzaam getooid, en ten slotte de eigenlijke schilderijgalerij, waar menig kunststuk de ziel weder opheft en de sombere schaduwen van verval en vergankelijkheid doen verdwijnen voor den bezielenden gloed van het licht der kunst. Men bewondere hier elf zeer schoone landschappen van G. Poussin, de leerling van Cl. Lorrain en N. Poussin (1613), gelukkig navolger van den laatste, maar die toch in conceptie en | |
[pagina 608]
| |
uitvoering bij zijn meester ver terugbleefGa naar voetnoot1. Van dezen heeft men een fraai stuk, voorstellende de metamorphose van Dafne. Giulio Romano geeft hier eene uitstekende Madonna te bewonren, die echter nog overtroffen wordt door twee andere, welke ten onregte aan van Eyck toegeschreven, toch blijkbaar tot de uitstekende werken der Vlaamsche school behooren. Eene zolderschildering van Coli en Gherardi geeft eene levendige voorstelling van den slag van Lepanto, den 8sten October 1571, en strekt vooral ter herinnering aan Marcantonio Colonna, die zich daarbij als aanvoerder van het pauselijk leger onderscheidde. Hetzelfde geldt ook van verschillende fraaije afbeeldingen van andere leden van dit doorluchtig geslacht van Lotto, Tintoretto, van Dijck, Caracci en anderen. Er bevindt zich hier een kast met zeer fraaije snij- en beeldwerken in ivoor, waaronder vooral de aandacht verdient de geheel uitgewerkte voorstelling van M. Áugelo's groote schilderij in de Sixtijnsche kapel. Wij begeven ons van hier door menige duistere en kromme straat naar de Tiberzijde, waar, in de nabijheid der Ponte Sisto, het Palazzo Spada alla regola zich verheft. Het werd door den Kardinaal Capo di ferro in 1540 gebouwd en is sedert 1640 in het bezit der familie Spada. Uiterlijk en innerlijk draagt dit paleis de kenmerken van groot verval en van dat volkomen gemis aan netheid en comfort, waarop boven werd gewezen. Men verbeelde zich de zalen en corridors geplaveid met kleine, roode tegels, zooals wij die in onze boeren-, ja arbeiderswoningen vinden! En dan nog vele daaronder gescheurd en gebroken. Toch bewondert men hier eene kleine verzameling beeldhouwwerken en reliefs, waarvan sommige aan zeer uitstekende grieksche kunstwerken moeten ontleend zijn. In de schilderijverzameling heeft men stukken van Sebastian del Piombo, Guido Reni, del Sarto, G. Romano, Titiaan, als ook van onze landgenooten van Breughel en Honthorst. Er bevinden zich hieronder zeker schoone, der bezigtiging overwaardige stukken, maar geene, die op ons een buitengewonen indruk maakten, of ons deze galerij als eene bijzonder merkwaardige zouden doen beschouwen. Anders is het gesteld met het Palazzo Barberini aan de plaats van dien naam, bij het Quirinaal gelegen. Het is door Maderno en Bernini gebouwd. Aan de regterzijde van den hoofdingang, | |
[pagina 609]
| |
onder de arkaden, voert een wenteltrap naar de zalen, waarin eene niet zeer groote, maar keurige verzameling van schilderijen is tentoongesteld. Hier toch vindt gij Rafaël's oorspronkelijke Fornarina, ‘ein halbbekleidetes, in üppiger Jugendfülle prangendes Mädchen, mit dem Ausdruck eines überwiegend sinnlichen Charakters’Ga naar voetnoot1, een keurig kunstjuweel en tevens een beeld van zoo groote bekoorlijkheid en aanvalligheid, dat het niet onwaardig schijnt Rafaël's beminde te heeten. Niet minder, maar van geheel ander schoon, is de Beatrice Cenci, van Guido Reni. Het is een beeld, dat ons wonderbaar aantrok en boeide. Een merkwaardig en zeer schoon stuk is de voorstelling van Christus, als knaap onder de Schriftgeleerden, waarin ge de fijne en in kleuren zoo teêre penseelvoering van den grooten Nürnberger Albert Dürer herkent. Ons behaagden almede eene voorstelling van Sophonisba, echtgenoot van Massinissa, Koning van Numidië, door Guercino; de dood van Germanicus, door N. Poussin, den schilder van het geschiedkundige landschap, en een paar prachtige zeegezichten van Cl. Lorrain. Zeer rijk en keurig is de pinakotheek van het Palazzo Borghese. Dit zeer oude en magtige geslacht, dat ook nu nog onder de oudste en rijkste van Rome is te tellen - welks stamhouder, de Prins Borghese, wij meermalen zijn elegant rijtuig met zwarte paarden, met rijknecht achterop, eigenhandig door de Corso of over den Pincio zagen jagen - bezit dit paleis in de stad en de heerlijke straks door ons te bezoeken villa, als onder hare muren. Het paleis ligt aan de Via Fontanella, digt bij den Tiber en werd reeds in 1590 aangevangen. Men doorwandelt hier een twaalftal grootere en kleinere zalen, waarin zich zeer belangrijke kunstschatten bevinden, die wij meer dan andere door bezoekers bewonderd en door jeugdige kunstenaars voor hunne studiën gebruikt zagen. Van Rafaël heeft men hier verscheidene en uitstekende stukken, in de eerste plaats de ‘begrafenis van Christus.’ Het is de eerste proeve van den Maestro geweest op het gebied der dramatische schilderkunst, en ofschoon er op vinding en ordonnantie nog al belangrijke aanmerkingen kunnen gemaakt worden, schijnt toch teekening, voorstelling van het naakte, stijl en vorm, vooral waarheid en harmonie der kleuren het werk tot een meesterstuk te adelenGa naar voetnoot2. | |
[pagina 610]
| |
In de hoofdhandeling, het dragen van het doode ligchaam door twee jongeren, is het hoofdgebrek en ook de hoofdverdienste van het stuk. Het eerste zoude zijn, dat er het hoogere, als goddelijke te veel in verloren is gegaan; het tweede, de volkomen natuurlijkheid in het zware van de last, in de inspanning van het dragen. - Een geheel ander onderwerp, het huwelijk van Alexander en Roxane, is mede een zich hier bevindend origineel stuk van Rafaël, waarin hij een bevalligheid en schalksheid heeft gelegd, die aan de Nijlgroep doet denken. De kleine minnegodjes spelen met de wapenen van den held, kruipen in zijn harnas, terwijl nog anderen een hunner kleine makkers op zijn schild dragen. Het is een geestig, ofschoon tevens wat weelderig stuk. Er zijn hier daarenboven nog vele andere stukken van Rafaël en vele uitstekende kopiën van sommige zijner beroemdste werken, onder anderen van het portret van Julius II. Onder de verdere kunstenaars, die deze verzameling met wezenlijke meesterstukken hebben verrijkt, noemen wij Lorenzo di Credi, die hier in eene heilige familie een zijner beste stukken schonk, ofschoon hij in dit onderwerp bijna overtroffen wordt door een stuk van Pollajuolo. Fr. Francia schonk een treffelijk beeld van den H. Stephanus; Andrea del Sarto, eene Madonna met engelen; Sebastian del Piombo eene aandoenlijke voorstelling van de geeseling van Christus. De 4e, 5e en 6e zaal zijn hoofdzakelijk aan de Bolognesche school gewijd. Men ziet er verscheiden stukken van hare stichters de Caracci, als van Annibale, eene begrafenis van Christus; van Agosto, den dooden Heiland door Magdalena en engelen betreurd. Van Domenichino mag men bewonderen een Cumeische Sibylle en eene Diana, die met hare nimfen zich oefent in het schieten met boog en pijl; van Guido Reni een H. Jozef; van Guercino eene Mater Dolorosa, vol verheven en zielroerende smart. Eene aangename verrassing is het voor den bezoeker dezer kunstschatten, die geest en oog inderdaad vermoeijen, in eene der achterste zalen van het paleis, van een balkon, op eens een uitzigt te vinden op den nabijgelegen Tiber en het op zijn regteroever zich verheffende groen van de Villa Altoviti en op den verwijderden Monte Mario. - Slechts weinige oogenblikken van zulk een met onze blikken ronddwalen in de ruimte der vrije natuur, in het schitterend blaauw van den italiaanschen hemel, geven een onbegrijpelijke kalmte weder aan het gemoed, sterken het oog en maken meer geschikt voor de verdere | |
[pagina 611]
| |
kunstwandeling. Deze voert ons nu door zalen, rijk aan penseelwerken der Venetiaansche en der Hollandsche en Vlaamsche scholen. Titiaan schittert hier in zijn vollen kleurenpraal, waar hij Amor door de Godin der liefde zelve ten krijg doet uitrusten; waar hij in twee vrouwelijke gestalten de hemelsche en de aardsche liefde (Amor sacro e profano) heeft trachten voor te stellen. Men beweert, dat het een der meesterstukken van dezen schilder is, zoodat wij naauwelijks durven bekennen, dat het ons minder beviel. Anders was het met de Venus en Amor van Paolo Veronese; met de Madonna en den H. Petrus van Giov. Bellini; met een heilige familie van Palma Vecchio. Men wil, dat de Christus aan het kruis en de graflegging, in de 12e zaal, van onzen beroemden landgenoot van Dijck zijn, maar er schijnt aan getwijfeld te worden, even als aan de echtheid van een portret, waarschijnlijk Lodewijk VI van Beijeren voorstellende, dat aan Albr. Dürer wordt toegeschreven. In de volle, onbetwiste kracht hunner eigenaardige schoonheid en betrekkelijke voortreffelijkheid, prijken hier echter de werken van D. Teniers, Wouwermans, Potter met zijn vee, Bakhuyzen met zijne zeetafereelen, en onder de oudere weder Lukas van Leiden en Gherardo della notte. | |
XIX.En nu door de Via Ripetta, over de Piazza del Popolo en de poort van dien naam uit, de groene lanen en vriendelijke grastapeten van de Villa Borghese door. Zij ligt als onder de muren der stad en is reeds daardoor eene zeer geliefkoosde wandelplaats en het oord, waar vooral in de maand October vaak volksvermaken plaats hebben. De Villa is gesticht door den Kardinaal Scipio Borghese, neef van Paul V, ofschoon later veel vergroot. Wij zullen niet spreken van de vele verrassingen en sieraden, die ook hier, even als in vele italiaansche villa's, te vinden zijn, als eene dusgenaamde egyptische poort, grotwerken met antieke fragmenten, tempeltjes, beelden, die hunne witte of met mos halfbegroeide leden tusschen het geboomte vertoonen, maar verkwikken ons alleen aan den nu dalenden, dan tegen heuvelglooijingen klimmenden weg; aan de | |
[pagina 612]
| |
prachtige boomen en boomgroepen van allerlei soort, in rijke en schitterende herfsttinten getooid; aan de lanen van altijd groene eiken; aan het met hun donker loof in vriendelijke tegenstelling schitterende grastapeet. Zoo begeven wij ons naar een fraai landhuis, het Casino, waarvoor reeds vele rijtuigen geschaard staan, die een stroom bezoekers naar de zich in dit kleine paleis bevindende kunstschatten hebben gevoerd. In een tiental zalen heeft men hier vele uitstekende beeldhouwwerken der oudheid vereenigd, en meest overal zeer ruim en doelmatig tentoongesteld. Wij bewonderen in de 2de zaal de mozaiek in 1835, bij de Tenuta di Torre Nuova ontdekt, met eene weder zoo echt romeinsche voorstelling van kampvechters en dierengevechten. Meer kunstwaarde bezit echter een hoogrelief, voorstellende een nederstortend ruiter, waarin veel uitdrukking en natuur heerscht. In de 1ste zaal aan de regterzijde van den binnentredende werden wij geboeid door de Juno Pronuba, die bij Monte Calvi gevonden werd, de Ceres en Venus genetrix, prachtige vrouwelijke gestalten, maar die elk in uitdrukking en bekleeding haar eigenaardig karakter bezitten. De 4de zaal mogt wel de Herkuleszaal heeten, van wege de vele en fraaije herinneringen aan dien Heros. Zoo ziet gij zijne daden afgebeeld op een Sarkophaag; den fraaijen Herkuleskop, maar ook den Held in vrouwenkleederen. Ons trof Dafne's verandering in den Laurierboom, meer door het vreemde dan wel door de schoonheid; en ofschoon de voorstelling geenszins levendigheid en bevalligheid mist, schijnt zij minder geschikt voor de beeldende kunst. Het zittende beeld van Anakreon verraadt in alles zijn hoogere afkomst en zou dan ook verwant zijn aan het bij de ouden bekende beeld des dichters, door Ktesias te Athene vervaardigd. Liefelijke en schoone herinneringen blijven ons bij van het Knaapje met den vogel; het Geboeide meisje; van den Knaap op den Dolfijn; van den dansenden Sater; van den rustenden Faun, naar Praxiteles; van zoo menig uitstekend gewerkt borstbeeld, 't zij het de vormende trekken van een keizer, wijsgeer of dichter draagt, wiens naam, daden of werken tot het verre nageslacht zijn gekomen, of wel van een onbekende, zooals het hoofd van dien jongeling in de zevende zaal, die, ook zonder naam en bekendheid, boeit door de schoonheid en het sprekende der trekken, waarop eens zeker door velen met liefde en welgevallen gestaard is, zooals dit na eeuwen nog op den marmeren afdruk daarvan geschiedt. | |
[pagina 613]
| |
Bij al het schoone wat zich in deze zalen bevindt, vergete men niet van tijd tot tijd een blik op hare bouwtrant en ornamentiek te werpen. Deze zijn soms zeer smaakvol en prachtig. De 6e of de zoogenaamde groote galerij, 60 v. lang, heeft kolommen en pilasters van oostersch albast en bezit aan de zolderingen en in de medaillons zeer fraaije schilderwerken. Hier is het de geschiedenis van Galatea, door de Angelis; elders het vonnis van Paris, door denzelfden meester; in nog andere vertrekken stukken van Conca en Marchetti. - In de zalen der tweede verdieping, die men langs een prachtige wenteltrap bereikt, heeft men drie van de vroegste werken van Bernini; Eneas, die Anchises wegdraagt; Apollo en Daphne; en David en Goliath, die reeds het karakter van zijn later kunsttalent toonen. Men heeft hier echter een der uitstekendste werken van Canova te bewonderen: het portret-borstbeeld van de Prinses Pauline Borghese, zuster van Napoleon I, bekend als een der schoonste vrouwen van haren tijd, hier voorgesteld als eene zegepralende Venus (Venere Vencitrice). ‘Soit qu'il ait embelli son modèle, soit que la fidélité de son ciseau n'ait fait que rivaliser le chef-d'oeuvre vivant qu'il avait à copier, jamais il n'a produit une plus belle oeuvre’Ga naar voetnoot1. Men heeft hier verder nog vele beeldhouw- en schilderwerken van de nieuwere Italiaansche en ook vreemde kunstenaars, die echter, niettegenstaande de betrekkelijke waarde van sommigen, toch de aandacht minder boeijen. Meer werden wij aangetrokken door het bekoorlijke uitzigt, dat men van het balkon over het park en op de eeuwige stad geniet. Wij begeven ons thans door de Porta Salara, op den weg naar Rieti, de oude Via Salara, naar de Villa Albani, aldus genaamd naar den Kardinaal Alessandro Albani, den vriend van Winckelmann, onder wiens invloed en leiding dit reeds door de natuur begunstigde plekje nog met de heerlijkste kunstschatten werd verrijkt. Door een groote poort, waarvoor eene menigte rijtuigen staan te wachten, treden wij in eene gaarde in den ouden franschen stijl, met regte lanen en geschoren heggen aangelegd. Aan het einde daarvan bevindt men zich op een eenigzins verheven terras, door hagen en perken van bloeijende heesters en bloemen bepaald. Ter linkerhand heeft men een bekoorlijk en schitterend paviljoen, met zuilengangen ter wederzijde, het Casino, met zijne galerijen voor beeldhouwwerken; vlak voor | |
[pagina 614]
| |
zich, wat dieper en als in de afhellende glooijing eens heuvels, uit een cipressenboschje vriendelijk te voorschijn tredende, een klein gebouw, het Bigliardo genaamd; eindelijk, ter regterhand, over het Casino, een gebouw in den vorm eener halve maan, met open zuilengang, het zoogenaamde Koffiehuis. Voor die gebouwen breidt zich een open plein uit, met watersprong in het midden. Over en ter zijde van het Bigliardo dwaalt de blik over het bekoorlijkste landschap in een prachtig verschiet, in blaauwende dalen en purpergetinte heuvelen, waaruit de Monte Genaro zich in hoogere glooijingen verheft, terwijl de witte woningen van Monticelli aan zijn voet in het avondzonnelicht schitteren. De volle tooverkracht, waarmede de harmonie der lijnen en omtrekken, de eindelooze afwisseling der kleuren en tinten van een Italiaansch landschap, oog en ziel boeijen, heeft ons bijna nergens sterker aangegrepen, dan op deze bekoorlijke plek. Men moet er zich van losrukken: het woord van scheiden staat ook daar geschreven, en toch men gevoelt de waarheid van 's dichters woord: ‘There can be no farewell to scene like thine!
The mind is colour'd by thy every hue!’
De gedenkstukken van het kunsttalent van vervlogen eeuwen zijn ook hier weder als in mededinging met het schoon der natuur en eischen onze onverdeelde aandacht. Schoone, fiks gebeitelde keizer- en godenbeelden; menig werk van Griekschen oorsprong, ja, te huis gebragt bij dezen of genen griekschen kunstenaar van naam, of althans onder de voortreffelijkste navolgingen van hunnen oorspronkelijken arbeid gerangschikt. Zoo heeft men de beide Canephoren, of korvendraagsters; de Kariatide, of vrouwelijke lastdraagster, die in de vorige eeuw bij het ons bekende graf van Cecilia Metella aan den Appischen weg is gevonden en door de Atheensche kunstenaars Kriton en Nikolaos werd vervaardigd. Een fraai beeld van een jongeling is het werk van Stephanos; de Amor, die den boog spant, is vermoedelijk navolging van een arbeid van Lysippus; de Apollo Sauroktonos, die een hagedis doodt, van Praxiteles. Van een geheel onbekende, maar blijkbaar uit de schoonste dagen der Grieksche kunst, is een relief, in 1764 bij S. Vito gevonden, voorstelling van een troep kampvechters. Mogelijk nog schooner en in allen gevalle meer beroemd is het relief, dat zich in de 6e zaal boven den schoorsteen bevindt, een Antinous uit de | |
[pagina 615]
| |
Villa van Hadrianus. Verscheiden Sarkophagen boeijen ook de aandacht weder door hare keurige beeldversieringen. Vooral die in de Stanza della Colonna, dus genaamd naar eene hier ten toon gestelde antieke zuil van bont albast, de bruiloft van Peleus en Thetis; het schaken van Proserpina, en een vrolijke optogt van Bachanten, zonderlinge voorstellingen - naar onze denkbeelden - op de rustplaatsen der dooden! Men heeft hier ook enkele zeer fraaije portret-borstbeelden, als van Socrates en vooral van Aesopus, zeer karakteristiek, een gelaat, waaruit men den geestigen fabeldichter leert kennen, en dat waarschijnlijk naar een meesterarbeid van Lysippus door een kennerhand is gewrocht. Uit de galerijen van het Casino wandelen wij door eene laan van altijd groene eiken, waartusschen zich grafzuilen (cippi) verheffen, naar het dusgenaamde Bigliardo, waar ons weder Grieksche beeldwerken begroeten, en van hier naar het Koffiehuis, dat er met zijn halvemaansgewijze zuilenhal veel te Grieksch, veel te poëtisch uitziet, om deze dwaze, onitaliaansche benaming eenigzins te regtvaardigen. Hier treffen ons weder gelijksoortige kunstwerken en voorstellingen als de reeds aanschouwden van goden en menschen, van leven en sterven. Vriendelijk is het beeld eener als uit den hooge nederzwevende Iris; beeld vol uitdrukking van vrede en hoop. Achter dit gebouw, in een lager gelegen gedeelte van den tuin en tegen en in zijne muren bevestigd, ziet men nog eene menigte fragmenten van oude beeldhouwwerken, als ook enkele Egyptische overblijfselen, veelal van zwart of graauw graniet. Zeker zijn daaronder merkwaardige stukken, maar het oog is vermoeid van het zien, de geest verzadigd van het opmerken. Wij spoeden ons naar de stille groene lanen, waaraan deze Villa rijk is en waar het grijze en donkere loof van olijf en amerikaanschen eik het oog rust, der ziel kalmte geven. Toch wijlen wij ook hier nog een oogenblik bij de kolossale buste van den grooten Winckelmann, wiens naam met dit bekoorlijk oord zoo naauw verbonden is; wiens geest over veel van de zich hier bevindende schoonheden schijnt te zweven. De bekende beschermer der kunst, Koning Ludwig van Beijeren, liet dezen uitstekenden arbeid van Wolff hier ter nagedachtenis van den grooten oudheidkenner plaatsen, die meer verdient dan de spottende lach der beide amerikaansche schoonen, die zich met het oude kostuum vermaken. De landweg voert van hier als gewoonlijk tusschen hooge | |
[pagina 616]
| |
muren, waarboven zich enkele piniën en olijfboomen verheffen en door welker hier en daar geopende poorten men in een wildernis van wijngaardranken en ander groen blikt, nu eens klimmende, dan dalende naar het open veld. Wij zijn weder in de kalme en verheven eenzaamheid der natuur van Rome's omgeving. Weldra houdt ons voertuig voor een gebroken brug stil. Het is de dusgenaamde Ponte Salara, die met hare drie gemetselde bogen de beide oevers van den onder ons snel vlietenden stroom vereenigde. Dat blaauwe ruischende water is de Anio of Teverone. Aan uw linkerhand slingert hij langs den voet van eene blaauwe, zich in schoone hellingen uitbreidende hoogte. Op haar top moet gij u het oude Antemnae denken, dat door Romulus werd vernield. Ter regterzijde hebt gij mede heuvelen en ziet ge in de verte stroomopwaarts de ijzeren brug van den spoorweg, die Rome over Monte rotondo met Midden-Italië vereenigt. De steenen brug voor u, waarvan de middelste boog geheel vernield, het overige beschadigd is, vormt inderdaad een schilderachtigen bouwval, maar is tevens een merkwaardig gedenkteeken van de onbegrijpelijke achteloosheid der pauselijke regering. De zouaven toch lieten die brug door buskruid springen bij het naderen der vrijscharen van Garibaldi, in October 1867, en ofschoon zij deel eener hoofdroute uitmaakt, is er nog niets gedaan om haar te herstellen! - Aan de andere zijde van den heuvel van Antemnae vereenigt de Anio zich met den Tiber, en deze vloed brengt ons spoedig ongeveer halfweg Antemnae en Ponte Molle, aan een vriendelijk plekje, Acqua Acetosa. Het is eene mineraalbron, waarbij Alexander VI door Bernini een klein gebouw met kolonnade liet oprigten. De weg van hier in de nabijheid van den Tiber naar Ponte Molle is een niet minder bekoorlijke dan die door de heuvelen naar Rome. Geen wonder, dat Goethe daarvan gedurende zijn verblijf te Rome zijne meest geliefkoosde morgenwandeling maakte! - Ook Ponte Molle, de brug over den Tiber, met de fraaije kapel van S. Andrea op den linker-, en met de door goeden wijn beroemde Osteria op den regteroever, is een bekoorlijk punt. De Tiber is hier vrij breed, snelvlietend en helder blaauw van kleur; eerst de aanraking met de wereldstad zal hem besmetten en zijne heldere wateren troebel en drabbig doen worden, den weêrglans des hemels daaraan ontnemen. Maar het is tijd, dat wij de wereldstad met al hare herinneringen verlaten, daar nieuwe, meer lagchende tooneelen, Napels | |
[pagina 617]
| |
met zijn blaauwenden golf, met zijne lagchende omgevingen, aan den voet des vruchtbaren vuurbergs gelegerd, ons wachten. Het eeuwige Rome, met alles wat het ons te zien gaf, met al de indrukken, die wij er ontvangen mogten, met al de heerlijke oogenblikken, die wij er doorleefden, is voor ons ook een beeld van het verleden, eene herinnering geworden. En mogten wij, bij het besef van dat weemoedsvolle voorbijsnellen van alles wat ons het schoonste scheen en het diepste aangreep, geneigd zijn met die zielzucht des dichters in te stemmen: ‘Ach! dasz sie ewig grünen blieben!’ wij vinden troost en diepe waarheid in dat woord van een ander zanger, ‘dat er in 't gemoed een zalig herdenken terugblijft van elk vervlogen genot,’ een herdenken, dat de stad der Zeven Heuvelen nog dikwerf voor onzen geest zal voeren, ook nadat wij hare reusachtige bouwvallen, hare kerken en haren Pieterskoepel achter de zwellende heuvellijnen der Campagna voor ons oog zagen verdwijnen.
W.R. Boer. |
|