De Gids. Jaargang 35
(1871)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 506]
| |
Iets over poëzie.In een zijner schoonste gedichten spreekt Alfred de Musset van zich zelven, als van ‘le crédule enfant de ce siècle sans foi.’ Hij meende in een eeuw van ongeloof te leven, doch hij vergiste zich. Een eeuw, waarin de kritiek vol ernst en waarheidsliefde alles onderzoekt, waarin ieder zonder vrees voor verkettering eerlijk en oprecht voor zijn gevoelens en gedachten durft uitkomen, waarin men met groote belangstelling de gewichtigste vragen van 's menschen bestaan en bestemming bespreekt, is geen eeuw van ongeloof. En toch is zij evenmin een eeuw van vurig geloof en innige overtuiging. Wie gevoelt niet vaak dat er iets aan onzen tijd ontbreekt? Is het dat ‘de zachte geur der niet ontloken bloemen:
Geheimenissen Gods met eerbied slechts te noemen,’
van welke Alberdingk Thijm spreekt, ons niet meer toewuift uit de woorden en gedachten van onze denkers en groote mannen? Is een dor en droog intellectualisme, een te uitsluitende beoefening der exacte wetenschappen, wellicht de fout onzer eeuw? Worden zekere zeer heilige en heerlijke gaven onzer menschelijke natuur misschien onontwikkeld gelaten, en is het gevoel van leegte en gemis dat ons somtijds overweldigt, wellicht een bewijs van de waarheid dat men niet straffeloos de velden van gevoel en verbeelding braak kan laten liggen? Laat ieder voor zich zelven oordeelen. Wij gelooven werkelijk dat het intellectualisme onzer eeuw, dat de eenzijdige oefening der vermogens van het verstand groote gevaren voor onze beschaving aanbieden. | |
[pagina 507]
| |
Vol angst bespeuren wij de toenemende neiging, om op het gevoelsleven met zekere minachting neder te zien, en wij wijten aan de miskenning van den adel en waarde der gaven van verbeelding en gemoed, en aan de eenzijdige ontwikkeling van het intellectueele, den misplaatsten ijver van hen, die in naam der menschelijke rede met ruwe handen alles aangrijpen en verbrijzelen wat door het gevoel en de verbeelding der menschheid gedurende vele eeuwen gewijd is; een ijver die eenigen zelfs zoo ver vervoert, dat zij hen, die aan de onsterfelijkheid der ziel gelooven, ‘christenploerten’Ga naar voetnoot1 schelden. Gelijk de asceten der middeleeuwen de natuur trachtten te verloochenen, en het lichaam wilden verwaarloozen tot heil der ziel; gelijk de Puriteinen, getrouw aan de verschrikkelijke leer van Calvijn, de kunst verachtten, en in den naam van een Oud-Testamentischen God der wrake, poëzie en kunst van de aarde wilden verbannen, zoo willen thans de Puriteinen der afgetrokken denkbeelden en van een koud intellectualisme, in hun onverdraagzaamheid te ver gaande als alle ijveraars voor een dogmatisch systeem, onze tweevoudige natuur loochenen, ons gevoel beleedigen. Droog en dor intellectualisme spruit voort uit gebrek aan gevoel en verbeelding. Het gevoelsleven kwijnt door gebrek aan oefening. De rechterarm van den smid wordt krachtig en gespierd door aanhoudende oefening, terwijl zijn linkerarm betrekkelijk zwak blijft. Uitsluitende beoefening der wetenschap is als die smidshamer; zij versterkt het verstand, doch laat het gemoed onontwikkeld. De gevolgen hiervan ondervindt men aan alle zijden. Door gebrek aan gevoel heeft men sterke prikkels noodig, want schakeeringen en tinten worden noch gewaardeerd noch opgemerkt. Vulgariteit, die vloek onzer eeuw, is een gevolg van zekere stompheid en onvatbaarheid van de ziel om het reine en edele, dat tot gemoed en verbeelding spreekt, te begrijpen; zij is een vereelting der beste hoedanigheden van den mensch, een gebrek aan sympathie en tact, aan fijngevoeligheid en medelijden, en hetgeen wij noodig hebben om haar te bestrijden is niet zoo zeer licht voor het verstand, als wel dauw voor het hart. Wij zullen onmenschen, barbaren worden, zoo wij de ont- | |
[pagina 508]
| |
wikkeling van verbeelding en gevoel niet gelijken tred laten houden met de ontwikkeling van het verstand. De laatste geeft ons meer kennis, welke velen, God betere het, voor wijsheid aanzien, en de zuurziende ernst van materialisten, het systematisch egoïsme van mannen zonder warme menschelijke sympathiën trachten het heerlijke gevoelsleven voor ons te sluiten. Een overdreven intellectualisme is de ziekte die onze beschaving bedreigt, en het is een belangrijke studie, na te gaan op welke wijze deze ziekte het best bestreden kan worden. Laat ons daarom naar het geneesmiddel zoeken, en het tegenwicht pogen te vinden voor deze noodlottige overdrijving en voor de niet minder noodlottige reactie, welke schijnbaar niet uit kan blijven, en laat ons nagaan of niet de studie der poëzie, door dat zij hart, verstand en verbeelding gelijkelijk ontwikkelt, het beste middel is om het verloren evenwicht tusschen al de gaven en vermogens onzer menschelijke natuur te herstellen.
Het is niet uit onbillijke vooringenomenheid voor de eene uiting der poëzie boven de anderen, dat ik, van poëzie sprekende, het gewone spraakgebruik meen te volgen, en alleen van die poëzie spreken zal, die de uitdrukking is in regelmatige rythmische vormen van de waarheden van verstand, verbeelding en gevoel, en de indirecte uitdrukking door analogie en beeldspraak van gedachten en gevoelens die niet direct kunnen uitgedrukt worden. Veel van hetgeen ik aangaande de poëzie, in deze begrensde beteekenis, op zal merken, geldt in menig opzicht ook van de kunst en van het poëtische in de kunst, doch door het afgetrokken begrip ‘poëzie’ te behandelen, zou ik of in algemeenheden vervallen, of gedwongen worden mij op onbekend terrein te wagen. De kunstenaar brengt uit zijn door de studie der natuur gevormden geest dat schoone voort, welks harmonie, het schoonheidsgevoel ontwikkelende, ons in staat stelt de zaken nog uit een ander dan een zuiver intellectueel of practisch oogpunt te beschouwen. De schilders, de beeldhouwers, de architecten, de toonkunstenaars doen ontzaglijk veel voor onze hoogere beschaving en | |
[pagina 509]
| |
zielsontwikkeling, en de zinnelijke vormen, kleuren en tonen welke zij gebruiken om door ons oog of ons oor, hart, verstand en verbeelding te treffen zijn poëtisch in den besten zin van het woord. De invloed dezer kunsten heb ik echter niet aangevoerd, want door over hen te spreken, zonder die lange, ernstige voorbereiding en degelijke vorming die daartoe onontbeerlijk zijn, zou ik een minachting voor hen verraden, die niemand meer misstaat dan den bewonderaar der dichtkunde, de meest geestelijke aller kunsten, wier wezen, doel en invloed ik thans wensch te bespreken. Uit de definitie welke ik van de poëzie gaf, zal men gezien hebben, dat ik mijn onderwerp beperk tot de poëzie die zich in rythmische vormen, in metrische woorden uitdrukt. Ieder die veel over poëzie gedacht heeft, gevoelt dat metrum, rijm en rythmus verre van onafscheidelijk zijn van de eigenlijk poëtische inspiratie, en dat, zooals Sir Philip Sydney op zijn eigenaardige wijze zegt: ‘verse is but an ornament and no cause to poetry; sith there had been many most excellent poets that never versified, and now swarm many versifiers that need never answer to the name of poets.’ Het ware geen ondankbare taak om aan te toonen welk deel de poëzie heeft in de werken van de schrijvers, die even als de dichters de taal tot voertuig hunner gedachten bezigen, doch in zoogenaamd ongebonden stijl schrijven, maar ofschoon groote prozaschrijvers menig hulpmiddel der poëzie gebruiken, en hun gedachten vaak zeer poëtisch zijn, zoo hebben hunne werken met de eigenlijke poëzie echter weinig te maken. Tusschen dichters en prozaschrijvers bestaat een groote klove die men niet kan overschrijden, al trachten prozaschrijvers met het zoogenaamde poëtische proza, en dichters met het tweeslachtig leerdicht haar ook te overbruggen. De reden hiervan zal uit de volgende bladzijden moeten blijken, doch kortelings komt het onderscheid tusschen beiden hierop neder, dat poëzie bij uitnemendheid de taal der verbeelding en van het gevoel, het proza die des verstands is. In mijne definitie van de poëzie noem ik haar de uitdrukking in regelmatigen rythmischen vorm van de waarheden van verbeelding, verstand en gevoel. Elke aandoening, elke gedachte zoekt, naarmate zij inniger en krachtiger is, ook met grooter aandrang een uiting. Op de meest onmiddellijke wijze uit zij zich door een daad. Indien men honger gevoelt grijpt | |
[pagina 510]
| |
men naar een stuk brood; gevoelt men haat, dan grijpt men een wapen om geweld te gebruiken, en zoo omstandigheden, beschaving, opvoeding of godsdienst die uiting in daden verhinderen, dan zal het gevoel, vooral in zuidelijke landen, zich uiten door hevige gebaren. Men zie hoe de vertoornde Italiaan met de armen zwaait, een onzichtbaren vijand in de lucht met zijn gebalde vuisten aanvalt, de tanden knarst en de oogen rolt, en hoe het levendige natuurkind, als vreugde zijn hart vervult, in de handen klapt, jubelt en danst. De menschelijke taal geeft een derde uiting voor gevoel en gedachte. Niet alleen in daden, niet alleen in symbolische gebaren en geluiden, maar ook in woorden kan men een middel vinden om zich uit te drukken, en de dichter die de taal tot voermiddel zijner gedachten en gevoelens bezit, is rijker gezegend dan eenig ander kunstenaar. Hij bezit een instrument van onbegrijpelijke fijnheid en ontzettenden omvang. Terwijl de schilder, de beeldhouwer, de toonkunstenaar, moeten zoeken en rondtasten, gedwongen zijn te worstelen met hun gedachte eer deze eenigszins duidelijk in kleuren, vormen of geluiden is wedergegeven, vindt de dichter reeds bij den aanvang van zijn taak, een onovertreffelijken tolk in de taal. Bijna nooit behoeft hij vaag en onbestemd te zijn, door de onvolmaaktheid van het muziekinstrument dat hij bespeelt. Vol meening, vol gedachte, vol pathos is elk woord dat hij gebruikt. Het enkele woord God is vaak een dichtstuk genoemd, omdat het zulk een onafzienbare reeks gedachten en gevoelens bij ons opwekt. Hetzelfde kan men zeggen van de woorden: moeder, eeuwigheid, liefde, te huis, godsakker, en van duizende anderen. De taal, van welke iedereen gebruik maakt, is het bijzonder eigendom der dichters; zij hebben haar gemaakt. Wanneer men soms menschen ontmoet die niets van poëzie willen weten, dan kan men hun onmiddellijk aantoonen hoe onmogelijk hun poging is. De Heer Jourdain had zijn geheele leven lang proza gesproken zonder het te weten, doch er zijn duizende menschen die hun geheele leven lang poëzie gesproken hebben, zonder dit ooit te hebben vermoed. Gij, mijn prozaïsche vriend, erft de heerlijke dichterlijke gedachten van de scheppers uwer taal; gij verkwist onnadenkend de schatten, door dichterlijke voorvaderen bijeengebracht, omdat hun waarde u onbekend is, en de taal, wier poëtische uitdrukkingen u de schoonste kijkjes konden geven op de zonnige | |
[pagina 511]
| |
velden der verbeelding, gebruikt gij zonder nadenken voor de gewone behoeften van het dagelijksch leven, alsof gij de muren van het Panthéon aanwenddet om er pakhuizen en winkels van te metselen. De prozaschrijvers, die eveneens de taal tot voertuig hunner gedachten bezigen, zondigen niet door deze onwetendheid; zij waardeeren de kracht en schoonheid der taal, zij zien den diamant niet voor een glasscherf aan, doch de dichter en de prozaschrijver gebruiken haar op verschillende wijzen. De dichter ziet den toonkunstenaar eenige zijner geheimen af, doch voor de harmonie en melodie, die deze met klanken voortbrengt, gebruikt hij woorden. Hij ontleent den rythmus en de welluidende samenvoeging van klanken aan den musicus, terwijl hij even als de kunstenaar beelden en vormen noodig heeft tot het uitdrukken zijner gedachte. Rythmus en beeldspraak zijn natuurlijke uitvloeisels van innig gevoel, van geestdrift en verontwaardiging, en naarmate proza hartstochtelijker en vuriger wordt, komt het der poëzie ook nader bij, totdat eindelijk de redenaar in zijn hartstocht en geestdrift lyrisch wordt. Poëzie wordt geboren uit de vereeniging van rythmus en beeldspraak, en elk metrum van gedichten is de nabootsing, de echo als het ware van een natuurlijken kadans. Gelijk de vurige hartstochtelijke man van zelf lyrisch wordt in zijn geestdrift, zal men de scherpe maat der jamben terugvinden in elken kreet van verontwaardiging en invective, en zoo is het alsof het metrum van elk gedicht, het tempo van elke gevoelsuiting, de maat aangeeft der slagen van het kloppend menschenhart. Die maat, die rythmus en kadans. die de eb en vloed van het gevoel aanduiden, maken poëzie oneindig machtiger, doordringender en inniger dan proza, en het denkbeeld dat, in proza geuit, weinig indruk maakt, hecht zich in poëtischen vorm onwillekeurig in het geheugen. Nemen wij het volgende voorbeeld ten bewijze. Karel I was koning van Engeland, en een der schitterendste hovelingen aan zijn lichtzinnig hof was Colonel Lovelace. Plotseling barst de burgeroorlog uit; de mannen grijpen het zwaard, en honderde liefhebbende moeders, teederminnende vrouwen smeeken in wanhoop hun zonen, hun echtgenooten, om toch geen deel te nemen in dezen broedermoordenden oorlog, welks ware beteekenis door velen van haar niet kon begrepen worden. | |
[pagina 512]
| |
Het waren bittere scheidingen die toen plaats grepen, en vele mannen moesten met een bloedend hart aan liefhebbende moeders en echtgenooten verklaren dat zij hun plicht, wat het hun ook kosten mocht, gehoorzamen moesten, en dat hun riddereer of burgerdeugd hen dwong te strijden. Ook Colonel Lovelace had zijn geliefde te troosten, die hem op bittere wijze verweet dat hij haar ontrouw was en haar verliet, doch Lovelace was een dichter, en de weinige woorden, die hij troostend tot haar zeide, zijn nooit vergeten, terwijl niemand de zeker even diep gevoelde woorden der andere Cavaliers en Puriteinen heeft onthouden. ‘Yet this inconstancy is such
As thou, too, shalt adore;
I could not love thee, dear, so much,
Loved I not honour more.’
De zelfde gedachte in proza geuit laat ons betrekkelijk koud. Hoe dof klinkt in vergelijking: ‘Gij zelve, mijn lieve, zult mijn trouweloosheid goedkeuren, want ik zou u niet zoo liefhebben, indien ik de eer niet meer dan u beminde!’ Het eene is poëzie, het andere is proza, en nu heb ik, let wel, een voorbeeld gekozen, in hetwelk rijm en rythmus het eenige zijn dat poëzie van proza onderscheidt. Dat verschil zou oneindig meer in het oog zijn gesprongen in eenige poëtische uitdrukking, in welke de dichter tevens analogie en beeldspraak gebruikt had. Beeldspraak, analogie en metaphoren maken wel is waar, evenmin als rythmus, op zich zelve genomen poëzie uit, doch zij zijn onontbeerlijk om in het gemoed van den lezer de aandoening op te wekken, met welke de pathos of grootschheid van het beschreven tooneel of gevoelen het gemoed des dichters vervuld had. Ten einde dezen invloed uit te oefenen zal de dichter meestal een beeld gebruiken dat elke lange omschrijving overbodig maakt en op onmiskenbare, duidelijke wijze gevoelen doet wat hij wenscht te zeggen. Het volgende voorbeeld strekke ten bewijze. Potgieter wil ons een denkbeeld geven van den weelderigen rijkdom van gaven, welke Holland in de eerste jaren der republiek ten toon spreidde, toen vrijheidszucht den weg wees ter victorie, toen de Hollandsche schilderschool door zijn wonder spel van kleuren elks oog verrukte, en toen de Dietsche lier | |
[pagina 513]
| |
‘verraste door een woordenweeldrigheid
Of ook die kunst den overvloed moest staven.’
Weinig ontwikkeld moet de verbeelding zijn van hem die geen levendige voorstelling verkrijgt van dien overvloed door het enkele beeld dat de Dichter gebruikt: ‘Diêr Holland! dat een lente neêr zaagt zijgen
Wier bloesempracht geen plaatse liet voor blaên,
Daar geur en gloed ontvloeide aan alle twijgen.’
Een ander voorbeeld. Longfellow wenscht die bitter-zoete, vage droefgeestigheid te beschrijven, welke zich soms van ons meester maakt, als wij peinzensmoede nederzitten. Dien gemoedstoestand beschrijft hij door een enkel beeld. ‘Dat gevoelen van droefenis en verlangen,’ zegt hij, ‘dat niet aan pijn verwant is, en slechts op smart gelijkt, als de mist gelijkt op den regen.’ The feeling of sadness and longing
That is not akin to pain
And resembles sorrow only
As the mist resembles the rain.
De beeldspraak, welke 's dichters gedachte aanschouwelijk en figuurlijk voorstelt, is even natuurlijk als rythmus; zij komt van zelve, ongezocht of bij iedereen, die in zijn hartstocht woorden zoekt om zijn gevoel te uiten. Zelfs de meest onontwikkelde verbeelding vindt onder de prikkeling en opwekking van groote hartstocht en aandoening zinnebeelden die op indirecte wijze verklaren wat het gemoed gevoelt. Allegorie wordt overal en door ieder gebruikt om innig gevoel uit te drukken, en zij is dus de onmisbare eigenschap der poëzie, welke de meest natuurlijke uitdrukking is van het opgewekt gevoel. De beschouwing van de wijze waarop beeldspraak klaarheid geeft aan de gedachten des dichters, doet tevens uitkomen wat ik bedoel met de definitie, dat poëzie de indirecte uiting is van gedachten en gevoelens die niet direct kunnen uitgedrukt worden. Lessing en Göthe hebben duidelijk de grenzen afgebakend die de poëzie zich stellen moet, en sinds Lessing's Laoköon, is de waarheid dat de dichter niet moet willen schilderen, onder de eerste beginselen der poëzie opgenomen. Hetgeen de dichter ziet, kan hij niet rechtstreeks wedergeven, niet afschilderen, hij | |
[pagina 514]
| |
kan de gevoelens die zijn hart onstuimig doen kloppen niet beschrijven, hij kan ze alleen doen begrijpen door ze te doen gevoelen, hij kan ze alleen uitdrukken door ze bij anderen op te wekken. Indien dit zoo is, zal men mij wellicht tegenwerpen, dan heeft Aristoteles te onrechte den oorsprong der poëzie in navolging, nabootsing (μίμησις) gezien. Hierop antwoord ik, dat de groote wijsgeer, van nabootsing sprekende, niet zoo als SchlegelGa naar voetnoot1 meent, de kunst aan slaafsche banden heeft willen leggen, want de nabootsing welke hij bedoelde was niet die der photographen, maar die der groote kunstenaars. De dichter zoekt in de natuur iets meer dan de enkele natuur, gelijk hij zelf zeer duidelijk verklaart in zijn ‘Physica,’ II, 8. ‘De kunst volgt de natuur gedeeltelijk na, en gedeeltelijk volendt zij wat de natuur niet volbrengen kan.’ Hetgeen de dichter ziet en gevoelt wekt zijne phantaisie op, die aan de gevoelens en gedachten onmiddellijk leven, vorm en gestalte geeft. Deze dus verwezenlijkte, verlichamelijkte gedachten en gevoelens zijn zeker navolgingen, doch geen navolgingen van het zinnelijk voorwerp, maar wel van de ideëele volmaaktheid van het waargenomen voorwerp. Hij ziet de zaken zoo als zij zijn, zoo als zij schijnen te zijn en zoo als zij behooren te zijn; hij onttrekt zich aan elken slaafschen band, behoudt zich zijn vrijheid, spiritualiseert de natuur, en let meer op waarschijnlijkheid dan op waarheid. De wijze waarop in de geheime werkkamers van het genie het waargenomene in het ideëele wordt omgewerkt, kan moeijelijk beschreven worden, want zij wordt te zelden op heeterdaad betrapt, doch een enkel voorbeeld, dat Frederick Robertson geeft in zijn ‘Lecture on the influence of poetry on the working classes’, kan ons een begrip geven van de wijze waarop elke dichterlijke kunst de gevoelens en gedachten wedergeeft, die niet direct kunnen uitgedrukt worden. ‘Een Amerikaansch schrijver,’ zegt hij, ‘verhaalt ons, dat hij in zekere stad van Amerika het standbeeld gezien heeft van | |
[pagina 515]
| |
een slapenden knaap, dat een zeldzaam gevoel van rust en kalmte opwekt bij alle toeschouwers. De geschiedenis van dit standbeeld is deze. De beeldhouwer had op een heerlijken zomermorgen den blauwen hemel aanschouwd welke zich kalm, rustig en vol stille majesteit uitstrekte, en denken deed aan die eeuwigheid, welker zinnebeeld zij is; den geheelen dag bleef de herinnering hem bij van de ideale rust en kalmte van Gods blauwen hemel in het vroege morgenuur - het was hem een behoefte dat innige gevoel weder te geven en aan anderen mede te deelen.’ Ware hij een dichter geweest, hij zou in woorden zijn gevoel uitgedrukt hebben; als schilder zou hij ‘het koninklijk penseel’ gegrepen hebben; als componist zou hij dat gevoel van rust en kalmte bij zijne hoorders hebben opgewekt door een symphonie, in welke de harmonie der tonen de ziel tot plechtigen ernst en rust gedwongen had; als architect zou hij even als de groote geniën der middeleeuwen aan zijn denkbeeld een lichaam gegeven hebben door de heerlijke bogen van den Gothischen kathedraal op te trekken - doch hij was een beeldhouwer: de beitel was zijn pen, het marmer was zijn taal, en hij vertrouwde den steen zijne gedachten toe. Het innige gevoel kon niet rechtstreeks worden uitgedrukt; het was den kunstenaar niet genoeg te zeggen: ‘ik gevoel rust en kalmte’, doch hij bezielde het marmer, en deed den slapenden knaap denzelfden invloed uitoefenen op de toeschouwers, als de schoone plechtige zomermorgen op hem gemaakt had. Niet anders handelt de dichter; slechts op indirecte wijze kan hij zijn gevoelen uiten, en zijn gedicht is slechts in zooverre een nabootsing van hetgeen hij ziet en gevoelt, als het standbeeld van den slapenden knaap een nabootsing is van den blauwen kalmen hemel in het vroege morgenuur; als de kathedraal de nabootsing is van het oude germaansche woud, wanneer de ondergaande zon de hooge boomtoppen met goud en purper tint. Wij komen nu geleidelijk van den vorm, het kleed der poëzie, tot haar eigenlijk wezen, en het geleidelijke van den overgang is daarom vooral noodig, omdat het onmogelijk is de grenslijn tusschen vorm en wezen slechts eenigermate scherp te trekken, zoo als ieder kan ontdekken, die poogt aan te toonen, waar het wezen der poëzie begint en haar vorm eindigt. De rythmus van het gedicht drukt de aandoening des dichters uit; de beeldspraak en analogie geven de voorstelling die | |
[pagina 516]
| |
de verbeelding zich van het voorwerp maakt, dat de emotie opwekt; de verschillende vormen van metrum, de verdeelingen in coupletten en verzen, duiden de onderscheideu soorten en graden van aandoening uit, door den nadruk, de emphasis welke op enkele woorden en deelen gelegd wordt, en het geheel drukt op indirecte wijze het gevoel en de gedachte des dichters uit. Dit alles is de vorm, en wij hebben gezien, dat men den vorm der poëzie niet verwarren moet met haar wezen; doch, moet men ze niet verwarren, men mag ze evenmin scheiden. Lichaam en ziel te samen maken den mensch, vorm en wezen te samen het dichtstuk. De voornaamste dichters hebben steeds verklaard, dat de gedachte en de vorm waarin zij werd uitgedrukt te gelijk ontstonden, zoodat het poëtisch denkbeeld gekleed en geharnasd aan het brein des dichters ontspringt, gelijk Minerva dit deed aan het machtig hoofd van den vader van goden en menschen. Gedachten, gevoel, vorm en klanken staan in nauwe betrekking tot elkander, en die hieraan twijfelt, neme de proef door te pogen eens dichters verzen te vertalen. Niemand heeft dit duidelijker en schooner bewezen dan Lewes dit doet in zijn ‘Life of Goethe’, en door aan zijn hand na te gaan welke de redenen zijn van de onmogelijkheid eener werkelijk getrouwe vertaling, zal men een helder begrip krijgen, niet alleen van de waarde van den vorm, maar ook van het wezen der poëzie zelve. Wij verwijzen naar dit belangrijk betoog,Ga naar voetnoot1 dat ongeveer hierop neerkomt: ‘The effect of poetry is a compound of music and suggestion;’ elk woord van een dichtstuk heeft zijn muzicale waarde, en is boven vele synoniemen gekozen wegens zekere fijne schakeering van toon, welke des dichters ontwikkelde smaak gevoelde en waardeerde. De verandering van eenig woord brengt dus onmiddellijk een wijziging van effect mede. Woorden zijn niet als in proza enkel de vertegenwoordigers van voorwerpen en denkbeelden; zij zijn gedeelten van een organisch geheel; zij zijn tonen in een harmonie; vervang den eenen toon door den anderen en gij hebt een wanklank. Woorden hebben hun muziek, hun tinten, hun kleine wijzigingen van meening, kortom the suggestiveness of one word can not be conveyed by an other: het eene woord zal een reeks | |
[pagina 517]
| |
gedachten en voorstellingen bij ons opwekken, welke het andere onvermogend is voor onze verbeelding te doen oprijzen. Heeft men dit betoog gevolgd, dan zal men gezien hebben, hoe innig de vorm en het wezen der poëzie aan elkander verbonden en verwant zijn. De vorm is het lichaam, het wezen is de ziel der poëzie, en vandaar de moeijelijkheid om juist aan te toonen waar de ziel begint en het lichaam eindigt. Het lichaam, den vorm hebben wij afzonderlijk behandeld, en voor de duidelijkheid is het noodig dat wij ook het wezen der poëzie eenigzins meer van naderbij beschouwen, om dan na te gaan wat deze welluidende, rythmische, plastische kunst voor ons en onze ontwikkeling doet. Een der oudste wijzen- van Griekenland geeft in de voorschriften, welke zijne leerlingen moesten opvolgen, een merkwaardige aanduiding van het wezen der poëzie. De leerlingen van Pythagoras moesten op bestemde tijden van den dag, door daartoe geschikte liederen, zich in een verheven stemming brengen, ten einde hun ziel derwijze ter verheffen, dat zij in staat werd gesteld om het hooge en heilige te bevatten en in zich op te nemen. Deze reinigende, heiligende invloed der poëzie is ten innigste met haar wezen verbonden, en ofschoon wij, nagaande wat de poëzie voor ons doet, op hem zullen terugkomen, wilden wij thans reeds op hem wijzen. De poëzie brengt het gemoed in de vereischte stemming om het goddelijke, verhevene en edele te begrijpen. De Romeinen noemden den dichter daarom een Vates; ‘zulke hemelsche eigenschappen schreef dit voortreffelijke volk deze hartveroverende kunst toe,’ zegt Sir Philip Sydney, en het priesterlijk ambt, dat zij den dichter dus toekenden, doelde op het wezen zelve der poëzie, die de zielen der menschen uit het stof omhoog trekt, met het ideëele vertrouwd maakt, en in staat stelt de goddelijke volmaaktheid zoo nabij mogelijk te komen. De Grieken noemden den dichter een ποιητής, een schepper een maker, en ook deze benaming toont aan, hoe wel de ouden het wezen der poëzie begrepen. Hij is een schepper, een maker, die door een onwederstaanbare aandrift genoodzaakt wordt om voort te brengen, en die, zijn schoonheidsgevoel volgende, orde en licht te voorschijn roept uit een chaos van verspreide gedachten en gevoelens, en nieuwe zaken schept door te vereenigen wat toevallig gescheiden was. | |
[pagina 518]
| |
De dichter heeft toch de gave, om, zoo als Potgieter verklaart: ‘Stout, jong, frisch, nieuw, een wereld van gedachten
Te scheppen uit een chaos van gevoel.’
De dichter is ook een ‘ziener’ genoemd, omdat hij het leven nieuw ziet, en de nooit opgelette of begrepen verhouding der zaken en denkbeelden opmerkt. ‘Hij ziet, hij vindt; gebieder der gedachte!
Hij sticht, hij spelt, beheerscher van 't gevoel.’
zingt Potgieter. En Elisabeth Browning zegt: ‘The poet hath the child's sight in his breast
And sees all new. What oftenest he has viewed,
He views with the first glory.’
Hetgeen de dichter dus nieuw gezien heeft, verwerkt hij in gemoed en verbeelding; hij toetst het aan zijn verstand, en uit het op welluidende, rythmische wijze. Dus ontstaat het poëem, en deze wording van het poëem doet het wezen der poëzie zelve duidelijk uitkomen. Zoo als men uit de vruchten het best den aard der boom kan onderkennen, zoo zal men ook uit den invloed welken de poëzie heeft, uit hare vruchten, het best haar aard leeren kennen. Men zal eerst wel begrijpen wat het wezen der poëzie is, indien men op de groote macht let welke zij heeft om ons aan te doen, om ons te bewegen, om ons gemoed te kneden. Wetenschap leert en onderwijst ons, wijsbegeerte doet ons nadenken, doch wie leert en denkt, tenzij zijn ziel eerst bewogen geworden zij door den wensch om onderwezen te worden en na te denken? Daar wetenschap en wijsbegeerte alleen spreken tot hen die reeds genoeg liefde voor wijsheid en wetenschap hebben om zich de noodige moeite en volhardende studie te getroosten, hebben zij die tot hen komen reeds de grootste moeijelijkheid hunner taak achter zich, want het leergierig gemoed zou de eerste moeielijke beginselen der wijsbegeerte niet willen overwinnen zonder begeerte naar wijsheid. Indien toch de rede en het zelfbedwang zoozeer de overhand hebben, dat zij ons in staat stellen de moeielijke taak te verrichten, welke wij weten dat goed voor ons is, dan weten wij uit ons zelven reeds de voornaamste helft van hetgeen de wijsgeeren ons zullen leeren. | |
[pagina 519]
| |
De poëzie wendt zich integendeel niet tot de halfbekeerden, maar tot de onbekeerden, en door haar kracht om te bewegen, dwingt zij ons te doen wat zij wil, na ons in staat te hebben gesteld te begrijpen en te gevoelen wat goed en schoon is. Niemand heeft dit op bevalliger wijze aangetoond dan Sir Philip Sydney, en wij raden ieder aan zijn betoog in het oorspronkelijk, eigenaardig middeneeuwsch Engelsch te lezen. ‘De dichter,’ zegt hij, ‘wijst ons niet alleen den weg, maar hij geeft ons zulk een heerlijk kijkje op den af te leggen weg, dat hij iedereen wel verleiden moet dien weg in te slaan. Ja, hij handelt met u, als leidde uw reize u over schoone wijnbergen. Nog voor dat gij begint te klimmen, geeft hij u een tros zeer zoete muscadellen, opdat de betooverende smaak dier zwellende druiven u het verlangen geve verder te gaan. Hij begint niet met duistere ingewikkelde definities te geven, welke tot hun verklaring lange kantteekeningen en voetnoten vorderen, waardoor het geheugen met onbegrijpelijke zaken gevuld wordt, doch hij komt tot u met zoetvloeiende woorden, die door hun bekoorlijke evenredigheid u streelen, en met verhalen, welke kinderen van hun spel, en oude lieden van het hoekje van den haard afhouden. En voorgevende dat hij u alleen wenscht te bekooren, tracht hij uwe ziel voor het goede en schoone te winnen, even als men kinderen heilzame zaken laat gebruiken, door deze te vermengen met andere zaken die aangenaam en streelend zijn voor den smaak.’ De schoone vergelijking van Sydney doet tevens eenig licht opgaan op de vaak besproken vraag, of poëzie wel groote inspanning mag vorderen, en of ze niet onmiddellijk door ieder moet kunnen begrepen worden. Sober en krachtig, bondig en beknopt kan men niet zijn, zonder tot herlezing en overdenking te nopen, en aan velen doet de vraag zich voor, of volmaakte kunst geen onmiddellijk genot behoort te geven. Sir Philip Sydney geeft het antwoord. Het is den dichter zeer geoorloofd ons over bergen te voeren, wier beklimming inspanning kost, en soms eenige oogenblikken oponthoud noodig maakt, doch hij moet ons te genieten geven terwijl wij opwaarts streven; hij moet ons soms een tros zeer zoete muscadellen geven, opdat de betooverende smaak dier zwellende druiven ons lust en kracht schenke om verder te gaan. De dichter mag dus de bevalligheid, de welluidendheid niet ten offer brengen aan de kracht: hij moet zoo weinig mogelijk door | |
[pagina 520]
| |
ongemeenen vers- en zinbouw struikelblokken op het stijgende bergpad werpen, doch moet integendeel door de bekoorlijke evenredigheid zijner woorden ons streelen, zoodat hij onmerkbaar onze ziel voor het goede en schoone wintGa naar voetnoot1. De edele Sydney, ‘the sweetest wisest soul of all our days and lands’ als hij genoemd is, had de poëzie lief met een ‘ridderlijke en middeleeuwsche liefde,’ en hij vergelijkt haar in zijn weergalooze ‘Apologie for Poetrie,’ met de meesteresse van alle kennis, welke de Grieken Architektonikè noemden, omdat de poëzie het beste en edelste aan elke kunst en wetenschap ontleent, harmonie brengt in al die takken van kennis, welke elk een bijzonder doel hebben, en dat zij daardoor uit duizend bestanddeelen een groot en heerlijk geheel maakt. Terwijl de wijsbegeerte voorschriften geeft welke moeijelijk te begrijpen en toe te passen zijn, en de geschiedschrijver voorbeelden geeft in welke het goede en kwade zoo verward en dooreengemengd zijn, dat het ernstige studie en een onbevangen oordeel vordert om aan de lessen en voorbeelden der geschiedenis niet een onjuiste waarde te geven, staat de dichter, ‘the peerless poet,’ tusschen en boven hen, omdat hij tegelijk voorschrift en ophelderend voorbeeld geeft. In de vrijheid van zijn hooge verbeelding en vindingskracht, plaatst hij een ideaal voor ons, dat vol leven en waarheid is als de portretten van den geschiedschrijver, en dat niettemin de deugden, welke de wijsgeer voorschrijft, door daden opheldert en plastisch voorstelt. Sir Philip Sydney gaat in zijne omschrijving van het wezen der poëzie rakelings een paar zeer ingewikkelde vraagstukken voorbij, aangaande het verband tusschen kunst en zedelijkheid, en tusschen kunst en nuttigheid, welke wij niet onopgemerkt mogen laten, als ten naaste het wezen der poëzie betreffende. al kunnen wij ze natuurlijk ook slechts ter loops behandelen, | |
[pagina 521]
| |
In een vorig artikel (zie ‘Gids,’ Augustus 1869) heb ik deze vraagstukken reeds aangeroerd, en trachten aan te toonen waarom de wegsleepende kunst der poëzie geen didactische strekking hebben mag, en waarom men evenmin de waarde van dichtstukken naar hun zedelijke strekking meten moet. De dichter die eenig voorschrift van zedekunst of wetenschap wenscht te ontwikkelen en aan te toonen, veroordeelt zieh zelf en de vloek van onvruchtbaarheid rust op hem. Het is de eerste en voornaamste taak van den dichter om ons de schoonheid aanschouwelijk voor te stellen, en ons te doen zien en gevoelen wat werkelijk schoon is. Omdat poëzie schoon is, onze ziel verheft, en ons met groote gedachten en gevoelens vervult, leidt zij ons door haar eigen natuur en wezen tot deugd, en bezielt zij ons met verlangen naar kennis en ontwikkeling, doch zoodra zij rechtstreeks nuttig begeert te worden, verlaagt zij zich, en dan ontstaat dat doodgeboren dichtwerk: het leerdicht. Wij zouden geheel buiten de grenzen van ons onderwerp gaan, indien wij hiervan thans het betoog wilden leveren. De zedelijke en didactische functiën der poëzie staan in een innig verband met zekere metaphysische leer van den aard van het schoone, welke door de Duitschers op de uitvoerigste wijze is uitgewerkt. Met al de spitsvondigheden van een zelfbewuste analyse hebben Duitsche commentatorèn en geleerden de poëzie willen bezwaren met een intellectueele roeping; de romantische en klassische scholen hebben over het nut en het wezen der poëzie gestreden, als de Grieken en Trojanen dit deden over het lijk van Hector; de mystieken hebben, in hun overgevoelige opgewondenheid, kennis en ervaring geheel verwerpende, godsdienstige en bovennatuurlijke inspiratie en strekking voor het alles in alles der poëzie gehouden, en hebben in den dichter niet den leeraar, niet den zedemeester, maar voornamelijk den priester bewonderd. Het is onmogelijk zich niet aan eenzijdigheid schuldig te maken, wanneer men aan de poëzie zekere uitsluitende tendenz toeschrijvende, haar wezen miskent, en hare souvereiniteit niet gevoelende, haar hare vrijheid misgunt, omdat men haar gaarne in eenig godsdienstig, zedelijk of didactisch gareel wilde slaan. De poëzie verheft zich boven alle richtingen en scholen; zij behoort aan geen enkel geestesgebied uitsluitend toe, doch al wat in wetenschap, kunst, zedeleer en godsdienst grootsch en | |
[pagina 522]
| |
edels bestaat, behoort aan haar. Na alle onderzoek en studie komt men steeds weder op de oorspronkelijke gedachte van Pythogoras terug, dat het wezen der poëzie gevonden moet worden in de kracht welke van haar uitgaat om het hart des menschen in een reine en verheven stemming te brengen, en hem vatbaar te maken voor het begrip en de waardeering van het hoogste en edelste in godsdienst, wetenschap en kunst. Professor Opzoomer heeft dit in het vierde hoofdstuk van zijn werk ‘de Waarheid en hare Kenbronnen’ even schoon als duidelijk uiteengezet. ‘De kunst (de poëzie),’ zegt hij (p. 204), ‘is het beste middel om den mensch in die reine stemming des gemoeds te brengen, die voor het zedelijk leven onmisbaar is. In het midden der vorige eeuw werd het door Möser in zijn Harlekin met juistheid opgemerkt, dat men de kunst niet volgt om zich te verbeteren, maar om zich tot rust en vreugde te stemmen, en zoo den vermoeiden geest tot de vervulling van ernstige plichten voor te bereiden. Het is vooral Schiller, die er telkens op wijst, dat de kunst ons vrijmaakt van de boeien, waarin het zingenot ons kluistert, en ons leert inzien, dat er een hooger en edeler genot te smaken is, dan hetgeen een ras voorbijgaande bedwelming ons schenken kan.’ Dat hooger en edeler genot op te wekken is de eerste plicht der poëzie. Ja, Schiller heeft juist gezien. Hij de ‘Zanger aller idealen
Die der jonkheid zoetste hope,
Die der menschheid's grootsch verschiet
Schilderde in 't onsterflijk lied,’
heeft in vreugde het einddoel der menschheid gezien; deze vreugde wekte hij op met zijn heerlijke gedichten, en met deze liefelijke hoop wist hij ‘Looden taak en ijzeren plicht
Steeds een gulden glans te geven.’
De Muzen moeten den mensch tot vreugde stemmen; zij zijn, zoo als een Engelsch dichter, Hesiodus nazingende, zich uitdrukt: ‘a forgetfulness of evils and a truce from cares,’
en hun edelste taak is het, des menschen geluk te vermeerderen. ‘Elke kunst,’ zegt Schiller, ‘is aan vreugde gewijd, en er is geen hooger en ernstiger vraagstuk dan dat, hoe men de | |
[pagina 523]
| |
menschen gelukkig zal maken. De ware kunst is alleen die, welke de hoogste vreugde veroorzaakt.’ Nu bega men echter niet de fout, om, terwijl ‘de dichter allerstoutste droomen van het menschelijk geslacht’ van vreugde spreekt, zijn woorden op te vatten als sprak hij van vermaak. Men geve geen lagen en beperkten zin aan de vreugde, want aan geen zinnelijk, vluchtig genot denkt Duitschland's groote Idealist. Hoe duidelijk komt dit niet uit in zijn schoon gedicht: ‘An die Freude’! Freude, schöner Götterfunken,
Tochter aus Elysium,
Wir betreten feuertrunken,
Himmlische, dein Heiligthum.
Het is noodig zich dit telkens te herinneren, want geen voorstelling heeft de kunst, heeft de poëzie meer nadeel gedaan, dan de vulgaire opvatting, dat het haar doel is om ons vermaak te geven, ons aangenaam bezig te houden, ‘et d'être une distraction pour notre ennui.’ Zij moet ons niet ontspannen, maar onzen geest nieuwe veerkracht schenken, door ons in die ernstige, reine, vreugdevolle stemming te brengen, welke het diep getroffen hart vatbaar maakt om de blijmoedigheid van Gods schepping te waardeeren, en de beteekenis te begrijpen van het choor in Schiller's gedicht:
Froh, wie seine Sonnen fliegen
Durch des Himmels prächt'gen Plan,
Wandelt, Brüder, eure Bahn,
Freudig, Wie ein Held zum SiegenGa naar voetnoot1.
Vreugde, dat wil zeggen: kracht, licht, jeugd en gezondheid, gaat uit van alle ware poëzie, en men denke niet, dat de droef- | |
[pagina 524]
| |
geestigheid, welke vele gedichten ademen, met dit wezen der poëzie in strijd is. ‘Droefgeestigheid,’ zegt Prevost Paradol, ‘is een soort van schemering die op de smart volgt, en niettegenstaande de meening van sommige dichters, die gaarne treurig willen zijn zonder reden, en de melancholie bezingen als een noodlottige gift van den hemel, als een geheimzinnig voorrecht van teedere zielen, bestaat er evenmin droefheid zonder reden, als vreugde zonder oorzaak.’ Duisternis, onbestemdheid, zonde, zwakheid, onzekerheid, onwaarheid, zijn de bronnen van smart en droefgeestigheid; licht en waarheid, jeugd en kracht, deugd en heiligheid bezielen met vreugde, en zoo zeker als licht te verkiezen is boven duisternis, als kracht zwakheid overtreft, als deugd beter is dan zonde, zoo zeker is vreugde, die door licht en kracht en deugd veroorzaakt wordt, het einddoel van de poëzie, de edelste en reinste aller kunsten, en zijn droefgeestigheid en zwaarmoedigheid, die onzekerheid en schemering vertegenwoordigen, slechts de aardsche verschijnselen die zich voordoen aan hen die ‘de hemelsche vreugde,’ van welke Schiller spreekt, zoeken; zij zijn er evenmin mede in strijd als schemering in strijd is met licht; zij bereiden slechts voor, en alleen in zooverre als zij de ziel van onzekerheid tot zekerheid, van duisternis tot licht brengen, behooren droefgeestigheid en twijfel aan de poëzie, want deze moet tot vreugde en rust stemmen. De poëzie mag zoeken, maar de oplossing moet aangeduid worden, en dit kan zij steeds doen, doordat zij niet alleen denkbeelden mededeelt, maar bovenal denkbeelden opwekt. Zelfs bij de beschrijving van den schijnbaar meest hopeloozen toestand moet zij een reeks gevoelens en denkbeelden opwekken, die onwillekeurig den horizon tinten met het rozenrood van den dageraad. Droefgeestigheid verslapt onze zedelijke veerkracht, zwaarmoedigheid verdooft ons gevoel en mijmerende zelfvertroeteling is doodelijk voor de ziel, die tot werkzaamheid moet worden geprikkeld en die vol levenslust en levenszin in daden haar streven naar gezonde ontwikkeling en ideale volmaking moet toonen. Wij stippen slechts aan, en kunnen ook deze gedachte niet uitwerken, doch indien men nadenkt over het wezen der poëzie, dan zal men. geloof ik, de juistheid van Schiller's definitie der kunst inzien, en door zich rekenschap te geven van de redenen welke de klassieke poëzie den voorrang in het rijk der kunst boven de romantische dichtkunst geven, zal men ontdekken, | |
[pagina 525]
| |
dat zij dit te danken heeft aan de rust en vreugde welke zij ademt, al zijn wij er ook verre van te gelooven, dat de romantische poëzie met haar mindere kunstwaarde, met haar gebrek aan vreugde, d.i. aan zekerheid, overtuiging en rust, niet de schemering is van een beter licht, van een hoogere kunst dan die der ouden; hooger en beter, naarmate zij meer zekerheid, licht en waarheid verspreiden zal, Potgieter, die in zijn gedichten zoo menigen wenk geeft aangaande de ware roeping der kunst, maakt het ons duidelijk hoe deze vreugde het hooge doelwit der poëzie is, al geldt het ‘door lijden tot heerlijkheid’ ook van haar, en al bewijst zij ook dat men de hoogste vreugde niet smaken kan zonder door de grootste smart gelouterd te zijn. In zijn gedicht Florence schetst hij ons deze ontwikkeling van den ‘altissimo poeta.’ ‘Toen,’ zingt hij Dante toe, Toen uit een zee van bange twijfelingen
Aan 't lot, ons zondaars toebeschikt op aard,
Geloof en hope u onder de armen vingen
En gij de vreugd van 't jubeljaar gedacht
Waarin ge van verlossing hoordet zingen,
Hoe klonk de kreet der geestdrift uit uw klagt!
De blijde boodschap kwam tot u, dat uwe zonden, al waren ze rood als scharlaken, wit konden worden als de wol van lammeren. Gij voeldet u door die genaê verrukken,
Uw harte schoot van vrome vreugde vol,
In beeldend dicht de blijmare uit te drukken
Voor dagen, jaren, eeuwen, voor altoos
De wereld aan haar foltrend wee te ontrukken,
Volzalig daar ze in 't eind Gods weg zich koos.
Na weergalooze smart geleden te hebben, na al diepten des dichterlijken lijdens gepeild te hebben, ondervond de dichter de zaligheid der wijding aan hooger doel, Een zaligheid als slechts geniën smaken
Als stout en schoon tot heel de wereld spreekt
Wat levenslang hen in den droom deed blaken.
Doordat de dichter, zooals Shelley zegt, ‘door lijden geleerd heelt wat hij in zijn liederen- ons onderwijst,’ strekt hij ons | |
[pagina 526]
| |
ten gids op den moeijelijken weg die naar de hoogste vreugde leidt. Aan de zielesmart en 't gemoedslijden, die hij ondervonden heeft, is hij het verschuldigd, dat zijn lier, ‘zoo verteedrend zacht in 't danken’ wordt, ‘dat de engelenharp ons langer niet ontbreekt.’ Het zelfde leerde Elizabeth Barrett Browning ons in haar heerlijk lied van den grooten god Pan, die aan den oeverkant zat, en met het koude harde staal het arme geduldige riet houwde en hakte, totdat er ten laatste geen blaadje meer aan was, dat bewijzen kon dat het zoo even nog frisch in den stroom stond, te midden van het wuivende rietgras. Maar toen de groote god Pan geslaagd was in zijn poging, ‘of making a poet out of a man,’ en hij het geduldige, gepijnigde riet ten laatste aan zijne lippen zette, toen vergat heel de wereld haar leed en ellende, toen rees een teeder lied van liefde en hoop omhoog, en trilden de zangerige klanken van een aria, zoo zoet en heerlijk dat zij goden en menschen met vreugde vervulde. De ‘suspiria de profundis’ van de edele zielen, die veel geleden hebben, strekt tot tolk der smarten die duizenden gevoelen, en helpt hen een vredevolle oplossing te vinden van vele hunner pijnlijkste bezwaren. Het lied van den waren dichter ontboeit ons aan 't stof, en doet ons vreugde, reine, geestelijke vreugde smaken. Zoo vaak door de aardsche schemeringen
De stralen dringen
Waar 't schoone uit blaakt,
Is 't ons te moede, in 't bad van luister,
Al werd de kluister
Van 't stof geslaakt;
Gemoed en geest versmaên de weelde
Die kort maar streelde,
Ontboeid aan 't slijk,
En beuren fluks verbreede wieken
Naar 't uchtendkrieken
Van hooger rijk.
Dus zingt de dichter van ‘Florence,’ van de heerlijke kunst, en alle dichters zijn het met hem eens. Met welke teederheid, liefde en eerbied spreken zij allen van de poëzie, hoe hoog schatten zij haar wezen, welke edele taak en schoone roeping | |
[pagina 527]
| |
schrijven zij haar toe! Zijn ooit inniger, roerender bewijzen gegeven van liefde voor poëzie als door Shelley, Engeland's jong gestorven dichter, in zijn ‘Defence of Poetry?’ Laat ieder die de poëzie bemint deze schoone lofspraak der poëzie ter hand nemen; zij is voor geen uittreksel vatbaar, en aanhalingen geven zelfs geen flauw begrip van 't schoon geheel. Shelley's bezielde schets is als een stuk schitterend koraal, dat ons toefonkelt uit de doorschijnend blauwe diepte der Indische zeeën; de liefelijke tinten, de weergalooze kleurschakeeringen boeien ons, en trekken ons aan; wij steken begeerig de hand uit in 't water, en breeken een stuk koraal af, doch wanneer wij het in onze hand hebben en van nabij beschouwen, is 't kleurloos, dof en bleek. Geen losse, noodzakelijk uit hun verband gerukte aanhalingen kunnen de onwederstaanbare bekoorlijkheid van Shelley's verdediging der poëzie doen begrijpen. Terwijl ik dit schrijf, is het mij alsof ik nog voortgedragen word op de breede golven van het majestueuze proza des edelen dichters, de heerlijke maat van wiens bezielden stijl een bewijs te meer oplevert van de wondere wijze waarop dichters met het proza weten te tooveren. Hij gelooft dat poëzie al het edelste en schoonste dat in de wereld bestaat onsterfelijk maakt; dat zij alles, wat zij aanraakt, adel en schoonheid geeft; dat zij de openbaringen der godheid op aarde verhindert te loor te gaan. De weduwe des jongen dichters gaf in de voorrede zijner nagelaten gedichten een treffende beschrijving van dit werk van haar echtgenoot. ‘In zijn Defence of Poetry,’ zegt zij, ‘zien wij met welk een eerbied hij zijn kunst beschouwde. De taal is vol beelden, maar niet bloemrijk, de harmonie van zijn stijl huwt zich aan de welluidende gedachten, en brengt een muziek voort die het oor verrukt, de ziel vervult met vreugde. Het is een werk, van hetwelk een jeugdig dichter leeren kan, zich zelf en zijn kunst dien eerbied toe te dragen, zonder welken het genie te hecht aan de aarde wordt gekluisterd; het zal hem hoog in reine spheren verheffen, waar de kleine aardsche verdrietelijkheden hem niet hinderen. Het zal hem hierin steeds zijn grootste eer doen stellen, dat hij een lid is van de heilige broederschap der dichters, wier roeping het is om het leven van zijn materieele ruwheid, grofheid en lage zinnelijkheid te bevrijden, en het te bezielen met die macht om alle zaken schoon en goed te maken, welke het wezen is der poëzie.’ | |
[pagina 528]
| |
Wij kunnen niet de getuigenis aanroepen van elken dichter die aan zijn edele kunst zijn's harten hulde bracht, en moeten ons tot slechts een enkelen beperken. Holland's dichteren hebben haar een innige liefde toegedragen. Elk weet hoe Da Costa de hemelstem der hooge dichtkunst beminde, die gezant van den hoogen, die aan heilige profecij verwant is. Hij riep in geestvervoering uit: Gevoel, verbeelding, heldenmoed,
Tot ééne ondeelbre kracht verbonden,
Te zaâm gesmolten tot één gloed,
En door den boezem uitgezonden
Op vleugelen van melodij,
Om al wat ademt te betovren,
Om al wat hart heeft te verovren! -
Ziedaar de gaaf der Poêzij!
De dichter, die zelf de namelooze verrukking kent van het maken, het scheppen van het dichtstuk; die zich de vreugde zonder eenig allooi herinnert, welke zijn deel was, toen het gordijn, dat de eeuwige schoonheid bedekt, even voor zijn eerbiedige oogen werd opgeslagen; die weet wat zijn hart gevoelt als de ‘geestvervoering der Muzen’ vaardig over hem wordt, als het enthousiasme, de god in hem, zijn tong tot zingen dwingt, en hij het geschapene ziet, zoo als hij het nooit te voren aanschouwde, de dichter alleen kan der poëzie recht doen wedervaren. Om dus de tooverkracht der poëzie te doen waardeeren, moet ik de dichters zelve doen spreken. En niemand geef ik liever het woord als den dichter, die, naast en met Potgieter, de dichter en kunstenaar bij uitnemendheid is van het zangerig Holland onzer dagen. Wie die in Amsterdam de poëzie en den vader der Hollandsche dichteren bemint, herinnert zich niet den avond van Donderdag den 21sten October 1867, toen in de groote concertzaal van het Park, het feest van Vondel werd gevierd. Met een pathos die 't hart der hoorders trillen deed, rees op dien avond de schoone stem der rijk begaafde vrouwe omhoog, die 't lied ter eer der poëzie, ter eer van Vondel zingen zou, en zelden is der poëzie een waardiger hulde gebracht. O Poëzie! ‘hoe lieflijck is uw tredt!
Waer gy de voeten zet,
| |
[pagina 529]
| |
Daer wassen leliën en geuren,
Een regenboogh van kleuren
En hartverquickend kruit:’
Zoo treedt gij voor de schoonheid uit,
Die rijk gedost in teedre stralen
Op alle macht komt zegepralen,
En d'ademzucht op onze lippen stuit,
Terwijl wij, huivrend, om haar schreden dwalen.
Zoo zijt gij, schoonheid! als de citherslag
Van Vondel rondklinkt over veld en steden:
Dan wijkt de nacht; dan is het klare dag:
Herwonnen schijnt het lang bejammerd Eden.
Van wien die tooverkracht? - Van Hem,
Den Vader - die ‘zoo hoogh gezeten’
Het vuur der Liefde, 't Licht van 't Weten
Doet stroomen in des Dichters stem,
Doet spatten van des Kunstnaars vingren
En over 't hoofd des Volks doet slingren,
Dat, diepgeroerd, zijn Ideaal
Herkent in Vorm, in Verw en Taal,
En juicht in Schoonheids zegepraal.
O Poëzie, gezegend Englenbeeld,
Zoolang gij leeft, is de aarde niet misdeeld.
Deze twee laatste regelen jubelt het geheele choor der dichters. ‘Zoolang gij leeft is de aarde niet misdeeld’ juichen zij; zoolang gij leeft kan de menschheid niet tevreden zijn met het leven der zinnen, maar voelt zij zich aangetrokken door het hooge, heilige en ideale, zoolang gij leeft, hebben Mammon en Satan de overwinning niet behaald, want gij, gij dwingt met reuzenovermacht Den geest der eeuw terug te treden!
Gij leert ons zinnelijk geslacht
Den weg tot hooger zaligheden!
Het zelfde zegt de Lamartine. ‘De poëzie,’ verklaart hij, toont den mensch de vulgariteit van zijn werk, zij beurt hem uit het stof omhoog door hem te wijzen op liefelijke utopiën, | |
[pagina 530]
| |
op denkbeeldige republieken en steden Gods, en zij weet hem met den moed te bezielen ze te bereiken. Il voit, quand les peuples végètent!
Ses rèves, toujours pleins d'amour,
Sont faits des ombres que lui jettent,
Les choses qui seront un jour.
De dichter toont ons niet zoozeer aan wat wij hebben, wat wij weten, als wat ons ontbreekt. Hij wiegelt ons niet met zoete liederen in een behagelijke sluimering, zoodat wij het leven en onze levenstaak vergeten maar hij doet ons integendeel het leven liefhebben, en met een vreugdevol vertrouwen medewerken aan de volmaking der menschheid. Hij moet dus niet alleen veel geleden en veel bemind hebben, opdat hij de gevaren van 't leven en hun zoetsten troost moog' kennen, maar hij moet innig en van nabij met die werkelijkheid, welke hij ons wil leeren liefhebben, bekend zijn. Kennis is hem daartoe onontbeerlijk. De dichter wordt door een geheimzinnige macht aangedreven, om zijn broeders op te wekken tot machtige daden en grootsche gedachten; ‘de geestvervoering welke de Muzen opwekken,’ dwingt hem tot spreken, doch groote kennis, belezenheid en een geoefende opmerkingsgave zijn onontbeerlijk, om de uiting van het opgewekte gemoedsleven, die rijpheid, die kernachtigheid, dien geur te geven, welke elke regel, elke uitdrukking, vreugde voor 't oog, muziek voor 't oor en een zalig verrukken voor ziel en gemoed maakt. Niemand heeft met grooter ernst en majesteit de voorwaarden beschreven, welke de dichter vervullen moet, voordat hij in poëzie tot het volk mag spreken, als Milton, de verheven zanger van 's menschen verloren Paradijs. ‘Deze gave der dichtkunst kan niet verkregen worden zonder innig gebed tot dien Eeuwigen Geest, die met elke gave en elke wetenschap verrijken kan en die zijn Seraphim met het heilig vuur van zijn altaar nederzendt om de lippen aan te raken en te zuiveren van wien hij wil. Hieraan moet toegevoegd worden het ijverig lezen van met zorg gekozen boeken, een ontwikkelde opmerkingsgave en een juist begrip van alle goede en edelmoedige daden en zaken.’ Men ziet hieruit, dat de dichters zelven een hoog denkbeeld hebben van hun verheven roeping, en de juistheid hunner meening springt bovenal in 't oog, wanneer men haar vergelijkt | |
[pagina 531]
| |
met het gevoelen, dat de groote menigte aangaande de dichters heeft. O! hoe laag en vulgair is het denkbeeld, dat honderde menschen zich van poëzie en van de dichters vormen. Bedorven kinderen worden ze veelal geacht, beuzelaars die in vergelijking van een makelaar, een predikant, ja van een advocaat, nuttelooze wezens zijn. Zij kunnen ons soms een halfuurtje, als wij niets anders te doen hebben, zoo na den eten bij voorbeeld, op aangename wijze verkorten, vooral die luimige, boertige dichters, doch men noeme ze niet in den zelfden adem met practische mannen, met bankiers die wissels disconteeren, met commissionairs die effecten verkoopen, met mannen die in suiker en koffi doen, of met ambtenaars die registers bijhouden. En indien men tot antwoord wijst op den heerlijken, beschavenden invloed, welken de dichters steeds hebben uitgeoefend, op de edele voornemens met welke zij duizenden bezielden, die anders der maatschappij tot oneer en verderf zouden geweest zijn, dan haalt het bekrompen philisterdom de trage schouders op, dan verklaren die practische mannen met koude harten en ontwikkelde vermogens: och! de poëzie is dood, zij behoort niet meer in onze wetenschappelijke eeuw te huis, en wanneer men hun aantoont, dat zij, door de poëzie te verloochenen, den bloesem van het geestelijk leven dooden, dan roepen zij uit met den heer Gillenormand, den burger uit de Misérables: ‘Quéque ça me fait?’ Vele menschen schimpen wel is waar alleen uit onwetendheid op de poëzie, want ‘es giebt Leute die auf die Poësie schelten, weil sie keine Empfänglichkeit dafür besitzen,’ doch het is onverdragelijk, dat deze zelfde lieden gebruik maken van den grooten naam van Plato, den dichterlijken wijsgeer, wiens werken onverstaanbaar moeten zijn voor allen, die ‘keine Empfänglichkeit fur Poësie’ bezitten, en dat zij met een grijns van dom genoegen in herinnering brengen, dat Plato de poëten uit zijn ideale republiek gebannen heeft. Het is de ridderlijke Sydney, die beter dan iemand anders, beter dan Lewis, beter dan Grote, of dan een der Duitsche commentatoren van Plato, de poëzie gezuiverd heeft van de blaam die dit vonnis des griekschen wijsgeer op haar werpt. Hij toont aan, dat Plato de poëzie hoogschatte: ‘in zijn Dion geeft hij hoogen en recht goddelijken lof aan de poëzie, en hij verbande niet de kunst, maar het misbruik, dat van de kunst ge- | |
[pagina 532]
| |
maakt werd. Hij achtte het verkeerd, dat de dichters van zijn tijd de wereld vulden met verkeerde voorstellingen van de goden, lichte verhalen makende betreffende het vlekkelooze wezen der Godheid, en hij wilde niet dat de jeugd door dergelijke verhalen verkeerd werd ingelicht.’ Plato misprees het in de dichters van zijn tijd, dat zij, zoo als Prof. Geel zegt: ‘door middel der goden van d'Olymp de symbolen van een andere natuurfilosofie vernietigd en onkenbaar gemaakt hadden,’ en de rhapsodist der waarheid verbande daarom de rhapsodisten der schoonheid uit zijne republiek. Het bezwaar van Plato is dus niet van kracht in onze dagen, nu de dichters, wel verre van de Godheid een aardsch en verderfelijk kleed aan te trekken, de menschheid juist opwekken tot geestelijke godsdienst en de aanbidding in geest en in waarheid van het Heilige Opperwezen bevorderen. Ten allen tijde echter heeft de dichtkunst beoefenaren gehad, die verderf stichtten in de kunst, of in onze zedelijke beginselen en idealen, en indien er in de oudheid dichters waren die de goden onteerden door hun de zonden en zwakheden der stervelingen toe te schrijven, zoo heeft men in onze dagen dichters, die de menschelijke natuur en de goddelijke kunst onteeren door hun ziekelijke overgevoeligheid en hun dweepende sentimentaliteit. ‘Veel liever was 'k een kat en riep miau,
Als uit het gilde van die verzenmakers,’
roept Shakespear's Percy te recht uit. Professor Opzoomer trekt in zijn meesterlijke schets van ‘Shakespear, de dichter van het zedelijk leven,’ met groote geestdrift van leer tegen ‘die dichters die hun tijd verbeuzelen in gezangen, die op eentonige en weemoedige wijze de smart der scheiding, het lied des levens begeleiden, en in liederen der dweepende eenzaamheid, die de levenlooze wereld met een ingebeeld medelijden bezielen.’ Hij geeft niet onduidelijk te kennen, dat hij dat geheele ras van dwepende, sentimenteele, zoetsappige dichters uit den staat zou willen bannen, maar hij is billijker dan Plato, hij straft alleen de sentimenteele poëeten die de ziel in matheid en weekelijkheid versmelten doen, doch hij geeft de eereplaats in den staat aan den waren krachtigen dichter, die voor de wijde wereld ons oog opent. | |
[pagina 533]
| |
Aan eenzijdige lieden, aan ijveraars en dweepers biedt de poëzie van elk land steeds een zwakken kant aan, welke tot treflijk doelwit dienen kan voor de pijlen die lieden zonder diepte van gemoed of breedte van verbeelding, in hun kwaadaardige onwetendheid of ongevoelige onverschilligheid, op de goddelijke kunst pogen af te schieten. Oppervlakkiger en kinderachtiger kritiek is echter wel niet denkbaar, dan die welke een geheele kunst veroordeelt wegens de fouten en onkunde van eenige harer minste beoefenaren. Wie schimpt op de schilderkunst, omdat een dilettant een belachelijk prul vervaardigd heeft; wie hoont de toonkunst, omdat een orgeldraaier met zijn versleten instrument ons de ooren verscheurt? Men smale niet op de kunst, maar wijze de schuldigen te recht. In de poëzie is alleen plaats voor meesters; dilettanten zijn daar meer dan in eenige kunst overbodig. Geeft daarom elk die in zijne vurige liefde voor de poëzie, zich in haar heiligdom mocht wagen, wanende dat groote liefde niet onbeloond kan blijven, steeds onverwijld een wenk, dat hij geen priester is, maar slechts als koorknaap met het wierookvat mag zwaaien. Hij zal met zijn ongewijde vingeren niet licht weer het voorhangsel oplichten, dat de priesters van de aanbiddende gemeente scheidt, wanneer hij bemerkt, dat hij de wijding niet ontvangen heeft; want hij bemint en acht de liefelijke en reine Godin van zijn leven te hoog, dan dat hij ooit haar heiligdom onteeren zou; doch terwijl men hem bestraft, beleedige men de dichtkunst niet, door van haar te verklaren, dat zij niet meer in onzen tijd te huis behoort. ‘Ik hoorde liever nog een kopren luchter draaien,
Het ongesmeerde wiel schril piepen langs zijn as,’
riep Percy uit, ‘dan al die opgesmukte poëzie; is dit een wereld voor zulk poppenspel?’ Neen, zulk poppenspel is onverdragelijk, en dient veroordeeld; doch men bega niet de onbillijke dwaasheid om het hooge treurspel te veroordeelen wegens de gebrekkelijke vertooning in de poppenkast. Tot hen die de poëzie veroordeelen omdat hun de vatbaarheid en ontwikkeling ontbreekt haar naar eisch te waardeeren, kan men met de woorden van Voltaire zeggen: | |
[pagina 534]
| |
‘Au lieu de blâmer nôtre Dieu,
Contentez vous de ne pas le connaître.’
Aan de lieden die de poëzie miskennen wegens de fouten van eenige dichtsoort, of van de zwakheid en onbeduidendheid van dezen of genen dichter of dilettant, kan men de bewijzen geven, dat de heerlijke, levenwekkende golven van den machtigen oceaan in den zomerzon tintelen en fonkelen, niettegenstaande het stilstaand water in de ondiepe sloot, dat, met een dikke krooslaag bedekt, hun afkeer opwekt, zich ook den naam van water aanmatigt. Doch behalve deze twee soorten van miskenners der goddelijke kunst, zijn er andere lieden die haar invloed vreezen, omdat zij ons ziekelijk stemt, en weer anderen die op haar neer zien, omdat zij aan de schoonheid der bontkleurige kapellen de nutteloosheid dier vluchtige, vroolijke insecten paart, die voor een dag in den zonneschijn dansen en dan verdwijnen. In de eerste plaats willen wij het puriteinsche bezwaar behandelen van hen die de poëzie wel niet verachten, doch gevaarlijk achten, omdat zij ons ziekelijk stemt en ongeschikt maakt voor de prozaïsche plichten van 't dagelijksch leven. Het verdient opmerking, dat men tegenwoordig een ontzaglijk misbruik maakt van de uitdrukking ‘ziekelijk.’ Alle kunstwerken, alle gedachten, gevoelens en levensbeschouwingen, welke niet comfortable zijn, welke niet de overtuiging wedergeven van de welgedane, door en door practische droogstoppels, welke eenigzins breken met de alledaagsche wijsheid onzer Sanche-Panches, wordt ziekelijk genoemd, en dit is belachelijk. Indien de bleeke 18-jarige, in mijmerende werkeloosheid, de handen slap laat hangen, en allen stevigen kost verwerpende, vol ingebeelde zwaarmoedigheid de zwakste voortbrengselen der romantische dichters ter hand neemt, dan mag men wegens deze zijne voorliefde voor flauwen kinderkost de poëzie evenmin ziekelijk noemen als men de toonkunst hard mag vallen wegens de overdreven dwaze en in vele opzichten noodlottige aanbidding, welke haar in onze dagen te beurt valt. Er zijn zeker lieden, die, met de poëzie dweepende, hare deugden overdrijven en haar een blinde vereering toedragen. Zij plaatsen in hun ondoordachte geestdrift de dichters op een soort van bovenaardsch voetstuk, en brengen zoovele kaarsen | |
[pagina 535]
| |
rondom het afgodsbeeld aan, dat de walm dier flikkerende lichten zijn trekken onkenbaar maakt. Zij beschouwen de dichters als een soort van geheimzinnige somnambulisten of mediums, die zonder wetenschap of studie, alleen door intuitie orakeltaal spreken, als mannen die het ideëele vertegenwoordigen, doch eigenlijk op een anderen planeet te huis behooren; die van porselein gemaakt zijn, en dus ontzien moeten worden door alle wezens van gewone pottebakkers-klei. De dus vergode dichters worden door deze aanbidding van hun heerlijke menschelijke kracht beroofd, en het is geen wonder, dat de nuchtere, koelbloedige, practische lieden hun schouders ophalen over die ziekelijke poëzie en hare dwaze vereerders. Ziekelijk is de onharmonische ontwikkeling van elk talent en elke gave, en uitsluitende beoefening der afgetrokken wetenschappen is evenzeer in strijd met een gezonden geest en frisschen levenszin, als onverdeelde studie en lectuur van poëzie. Doch ik zie in de studie der poëzie ook slechts het verband, de aanvulling onzer andere studies, de studie die harmonie brengt tusschen al de gaven van verstand, hart en verbeelding: want, zoo als Carlyle diepzinnig zegt: ‘Poetry is the attempt which man makes to render his existence harmonious.’ Ziekelijk kan men den te uitsluitenden cultus der poëzie noemen, in dien zeer dramatischen eeredienst, die beelden laat aanbidden, symbolen op verkwistende wijze aanbrengt, den vesperdienst in de schemering van den avond viert, en het heldere licht tempert door gekleurde vensters. Doch zij, die de poëzie ziekelijk noemen, vallen vaak in het niet minder gevaarlijke tegenovergestelde uiterste, omdat zij vergeten, dat de mensch ook zinnen, hart en verbeelding bezit, wier behoeften niet verwaarloosd mogen worden door hen, die streven naar de volmaking der menschelijke natuur en van het menschelijk karakter. Het zijn de zoogenaamd ‘practische’ mannen, die van materieelen vooruitgang en van wetenschappelijk farizeïsme de wereldgeboorte der wereld verwachten, die de moderne beschaving met de grootste gevaren dreigen. Het geheimzinnig duister der gothische kathedralen moge gevaarlijk zijn, en uit de dikke bedwelmende wierookwolken der Roomsche kerk mogen geen bliksemstralen van waarheid en bezieling meer schieten, doch men vergete niet, dat de ijskoude tochtmolen van een wereldbeschouwing zonder poëzie, wel eens nog veel doodelijker zou kunnen zijn. | |
[pagina 536]
| |
De poëzie, ‘ce germe fécond de jeunesse éternelle,’ wordt het grievendst miskend door hen, die haar nutteloos achten, en de ondankbare dwaasheid dezer meening komt het meest uit als men denkt aan de groote dichters, wier heerlijke liederen der menschheid tot troost en leering gestrekt hebben. Dante, ‘die stem van tien zwijgende eeuwen,’ gaf in zijn ‘mediaeval miracle of song’ der menschheid zijn hart en leven. Bestudeert het werk des grooten meesters, gij allen, die niet in poëzie gelooft of haar nutteloos acht. ‘O gij begiftigd met gezond verstand,
Betracht den diepen zin, verborgen achter
Den sluijer der geheimnisvolle vaerzen,’
zeggen wij den dichter zelven na, en gij zult begrijpen, dat poëzie de heerlijkste uiting van het genie en de wetenschap der menschheid is; gij zult begrijpen, dat de Italiaansche dichter van zijn goddelijk gedicht spreken kon als van ‘het boek, dat mij vermagerd heeft voor vele jaren’, en dat de bewoners van Verona, als zij den ernstigen man door hunne straten zagen gaan, uitriepen: ‘Eccovi l'uom ch'è stato all' Inferno’ (ziet daar den man die in de hel geweest is). Men kon het hem aanzien, dat hij teruggekeerd was uit ‘de vallei van den smartelijken afgrond,’ want al hetgeen hij beschreef, al hetgeen ons nog na vijf eeuwen doet huiveren als wij het lezen, heeft hij met zijn zielsoog gezien. Voorwaar de Dantes en Shakespeares dezer wereld hebben te vergeefs geleefd, indien men er nog aan twijfelen kan, dat poëzie een ernstige kunst is, wier invloed de wereld verbetert. Het valt moeijelijk met de noodige kalmte te spreken over de bezwaren van hen, die haar waarde klein achten en niet begrijpen waartoe zij eigenlijk dient. De kracht van dit bezwaar hangt natuurlijk geheel af van hetgeen men onder ‘nut’ en ‘waarde’ gelieft te verstaan, want indien men het eens is met de verklaring van den Engelschen satyrendichter, dat The value of a thing
Is just as much as it will bring,
dan ben ik bevreesd, dat poëzie weinig nut heeft, want hare winkelwaarde is gering. Een enkel voorbeeld kan echter aantoonen hoe ontzaglijk betrekkelijk alle begrippen van ‘nut’ en ‘waarde’ zijn. | |
[pagina 537]
| |
Waarom is het, dat ginds op die breede vlakte, waar twee legers den grooten kamp voor het vaderland strijden, een enkele plek vooral onze aandacht trekt? Waarom zijn aldaar de dichte drommen van den aanstormenden vijand reeds tot vijfmaal toe teruggeslagen? De grond davert en dreunt van de herhaalde charges der vijandelijke huzaren; dichtgezaaid liggen om die plek de lijken der dapperen; doch nog steeds bliksemen de sabels der officieren, flikkeren de bajonetten der soldaten in de zonnestralen, die tusschen de jagende wolken door die kleine plek bestralen. Het onophoudelijke ratelen van het musketvuur, het donderen der zware kanonnen vermag aldaar zelfs niet het juichen te overstemmen der bezielde helden, die vol heerlijke geestdrift hun kostelijksten schat met hunne borsten beschermen. Hoe onberekenbaar groot, o mijn practische vriend, moeten de waarde en het nut wel zijn van den schat, die dus door edele mannen met hun levensbloed verdedigd wordt? Wat mag het wel wezen, dat met onweêrstaanbare kracht die dapperen ginds tot duizend heldendaden drijft? Het is dat dáar de vlag, de heilige driekleur van het vaderland, geplant staat. Ga gij nu, o mannen, die niet het nut der poëzie beseft, naar die oude krijgers heen, en vraagt hun: waarom, mijn vrienden, strijdt gij dus voor eenige vierkante meters dunne zijde, die door weer en wind veel geleden hebben, en door kruitdamp en kogels veel van hunne winkelwaarde verloren hebben; en ik geloof dat die verontwaardigde helden de reden u spoedig genoeg duidelijk zouden maken. Het edele instinkt dier bewogen gemoederen zou zonder aarzelen bewezen hebben, welke stem de ware is, de stem der practische berekenaars, die zegt: de vlag komt uit een manufacturenwinkel, vertegenwoordigt een paar meters bedorven zijde en is tot niets nut, of de koninklijke stem der poëzie en der verbeelding die uitroept: het is de vlag, het zijn de kleuren van het regiment, de roem van 't leger en de eer van 't land! Niet alleen is in enkele gevallen het aanleggen van den maatstaf der nuttigheid dus een vulgaire en kleingeestige daad, maar bovendien moet men het begrip van nuttigheid niet te eng en begrensd opvatten. Het is mogelijk, dat de dichter de burgerlijke kroon van nuttigheid aan werktuigkundigen, werk- | |
[pagina 538]
| |
lieden en handelaars zal moeten afstaan, doch de nuttigheid zal men waarschijnlijk wel afmeten naar de waarde van het geluk en de vreugde welke zij te weeg brengt. Twee soorten van geluk en vreugde zijn er echter; de eene soort blijvend en eeuwig, de andere soort tijdelijk en voorbijgaande. De laatste soort zal het meest bevorderd worden door hen, die in de behoeften voorzien van ons dagelijksch leven en onze menschelijke natuur, die ons in staat stellen in veiligheid te leven en onze plichten onverhinderd te vervullen. Het blijvende en eeuwige geluk zal bevorderd worden door al hetgeen de gevoelens van ons hart inniger en zuiverder maakt, onze liefde vermeerdert, onze verbeelding verruimt en het geestelijke in ons ontwikkelt. Deze laatste soort van geluk wordt door de poëzie bevorderd en dit is haar nut. Bovendien is zij de beschermengel van de maatschappij, die haar behoedt tegen de overdrijving van hen die een anderen kring van nuttigheid kozen. Terwijl de wijsgeer of scepticus ruwe vormen van bijgeloof vernietigt; terwijl de man der wetenschap het veld dat voor de verbeelding openstaat uitbreidt, onze kennis vermeerdert, doch vaak met ruwe handen geliefde voorwerpen aangrijpt, zorgt de poëzie dat de eerbied voor de traditie niet verloren ga en dat de eeuwige waarheden niet worden aangetast. Terwijl de werktuigkundige de arbeid verkort, en de staathuishoudkundige die combineert, zorgt de dichter, dat de armen niet verwaarloosd worden, dat niet aan hem die heeft alles gegeven wordt, en dat de wereld niet de verbrijzelende wielen van haar Juggernautkar doe heengaan over de lijken der fabriekskinderen en arme werklieden. Deze directe en indirecte gevolgen van den invloed, welken de poëzie op ons uitoefent, zijn te danken aan de wijze waarop zij onze verbeelding en gevoel ontwikkelt. Wanneer wij in de eerste plaats nagaan wat zij voor onze verbeelding doet, dan verdient het opmerking, hoe onontbeerlijk een ontwikkelde verbeelding voor den beschaafden en edelen mensch is. Shelley zegt, dat een man, om werkelijk goed te zijn, een krachtige en veelomvattende verbeelding moet hebben, ten einde in staat te zijn, zich in de plaats van één ander en van vele anderen te denken, zoodat de vreugden en de smarten van zijn medemenschen zijn eigene vreugde en smart worden. De poëzie ontwikkelt de verbeelding, dat groote hulpmiddel van het zedelijk goede, waardoor zij onze sympathiën opwekt, | |
[pagina 539]
| |
het hart verruimt en ons dwingt ons te vereenzelvigen met al het schoone en goede in de daden en gedachten van andere menschen; waardoor zij ons doet inzien, dat het groote geheim van alle zedekunde de liefde is. Voor lieden zonder verbeelding bestaat geen ware humaniteit en niemand is meer te beklagen dan de arme, in wiens hart de heilige liefderijkheid der verbeelding dood is. De dichter tracht onze sympathie op te wekken, en dus een blijvenden indruk te maken. Een menschelijk karakter, schitterend van zedelijke schoonheid, op te voeren, is vaak zijn eenige wijze van te stichten en te leeren; want door onze verbeelding op te wekken, spoort hij ons aan tot navolging. Poëzie vertolkt hierdoor voor velen onzer de bedoeling en meening van ons eigen bestaan en leven, en toont daarin zaden van grootheid en adel, levende elementen van schoonheid en deugd, zonde en verlaging, welker kennis niet falen kan voor de verbeelding het toekomstig beeld te tooveren van ons karakter, zooals dit zich mogelijk ten goede of ten kwade ontwikkelen kan. Zoo de verbeelding dus onmisbaar is voor onze zedelijke opvoeding, dan zal men toegeven, dat de kunst, welke deze voortreffelijke gave van den menschelijken geest ontwikkelt, aller aandacht, liefde en studie overwaardig moet zijn. Is het echter waar, dat poëzie de verbeelding der menschen oefent, leidt en ontwikkelt, zooals geen andere kunst dit vermag? Elk ga te rade met eigene ondervinding en vrage zich zelven af, hoe toch het eerst zijne verbeelding ontwikkeld werd. ‘Hebt gij u zelven wel eens betrapt op een indruk in de kinderkamer ontvangen? kunt gij u niet voorstellen, dat de schoone wereld uwer idealen dáár is aangelegd, dáár allereerst bevolkt?’ vraagt Hildebrand, en wie zal, hierop antwoordende, ontkennen dat zijne verbeelding in de kinderjaren door poëzie hare eerste indrukken ontving, en dat het de dichterlijke verhalen waren, aan grootvaders knie vernomen, die hem het eerste dwongen zich voorstellingen te maken van zaken die hij nooit gezien had? ‘I did wed
Myself to things of light from infancy!’
zingt Keats, en menigeen getuigt met hem, dat poëzie hem in zijn prille jeugd het eerste licht deed tegenstralen, hetwelk de jonge bloesems zijner verbeelding knoppen en ontwikkelen deed, | |
[pagina 540]
| |
Naarmate men ouder wordt ontwikkelt de poëzie de verbeelding meer en meer; men laat het land der feeën en schoone slaapsters achter zich en treedt het heilige woud binnen. Door oefening verruimd, gevoelt de verbeelding de mogelijkheid zich den Onzienlijken, den Almachtigen voor te stellen als Vader in de hemelen; aan 's dichters hand neemt die voorstelling van den Eeuwige steeds grootscher en edeler proporties aan. Wanneer de psalm der aanbidding omhoog rijst in het tempelgewelf, zal bij het hooren der schoone woorden: ‘de hemelen vertellen Gods eer en het uitspansel verkondigt zijner handen werk,’ de jongeling in staat zijn om zich den machtigen, liefderijken Schepper van al wat bestaat, eenigszins voor te stellen. Doch ‘verbeelding gaat niet alleen vergezeld van geloof in hetgeen komen zal, maar ook met heugenis van hetgeen verleden is,’ zegt Bacon, en niet alleen dat zij in onze jeugd ons de toekomst voorspiegelt, maar in onzen ouderdom brengt zij het verleden voor ons terug. Niet slechts in onze jonge jaren, maar tot op den rijpsten leeftijd toe valt de poëzie als een geurige dauw, lavend, verkwikkend en ontwikkelend op der menschen verbeelding neder. Zoo zijgt de dauw op vruchten neêr,
Gelijk ze alreede in 't blijd' weleer
Op hen als bloesems viel;
zoo als Longfellow in zijn preludium zingt. Nederzittende in zijn eenzame kamer, neemt de grijsaard het welgebruikte exemplaar ter hand van zijn lievelingsdichter, en ziet! het gouden droomenland des dichters opent zich voor zijne verbeelding en hij is weder jong. De levens-Mei bloeit nogmaals voor zijne oogen, als het lied der jonge liefde trillend en jubelend omhoog rijst. Het is hem alsof hij weder hand aan hand met de geliefde langs de geurende seringen gaat, die de beukenlaan van 't vaderlijk buiten omzoomden; hoe levendig stelt hij zich het reine geluk van die lentedagen zijner jeugd weer voor, want hebben die gevoelens, welke de dichter bezingt, toen niet zijn hart doen kloppen? en is het hem niet te moede, alsof de lindenboom nog bloeit, in welken de naam reeds vergroeid is, die hij op dien onvergetelijken Julidag er in kerfde? De tooverstaf der poëzie heeft zijn verbeelding aangeraakt; hij is verjongd, en vol aandoening leest hij met bevende stem de regelen: | |
[pagina 541]
| |
Quinze ans! o Roméo! l'âge de Juliette
L'âge où vous vous aimiez! où le vent du matin
Sur l'échelle de soie, au chant de l'alouette,
Berçait vos longs baisers et vos adieux sans fin!
En niet alleen aan de gelukkigen, niet alleen aan de geleerden en voornamen strekt de poëzie ten zegen door hun verbeelding te ontwikkelen, maar zij komt de schamelen, de onwetenden, de ongelukkigen en treurenden vertroosten, door voor hun geest beelden te tooveren van groote schoonheid, die hen met blijde hoop vervullen. De poëzie treedt den donkeren, vochtigen kelder binnen in de drukke buurt, waar de ratelende wielen der karren en wagens den grond doen dreunen; zij raakt met haren gouden feeën-staf de kranke moeder aan, die te midden harer krijtende kinderen namelooze ellende lijdt, en ziet, het gelaat der bedroefde heldert op, de wanden van den duisteren kelder schijnen te wijken, een blijde, zonnige gezichteinder opent zich voor haar, want de woorden van den koninklijken dichter Israëls komen haar voor den geest en de bleeke lippen herhalen zachtkens: ‘De God des heils wil mij ten herder wezen,
'k Heb geen gebrek, 'k heb geen gevaar te vreezen,
Hij zal mij zacht in liefelijke weiden
Aan de oevers van zeer stille wateren leiden.’
En rust en kalmte dalen voor een wijle neder op den geest der diepbeproefde vrouwe. ‘O wonderlijke kracht van dichterlijke tonen!’
mocht da Costa wel terecht uitroepen, want de poëzie ontwikkelt niet slechts de verbeelding, maar zij oefent ook den grootsten invloed uit op ons gemoed, op ons gevoel, dat zij niet alleen dieper en inniger maakt, maar dat zij tevens het middel geeft om zich te uiten, om lucht te geven aan aandoeningen en hartstochten, die ons anders zouden verteren. ‘Jeder schlag des Herzens schlägt uns eine Wunde, und das Leben wäre ein ewiges Verbluten wenn nicht die Dichtkunst wäre,’ zeide Böhme. De hartstochtelijke man, die zijn toorn lucht geeft, is niet zoozeer te vreezen, als de man die bleek wordt en met samengeperste lippen zijn toorn verkropt. Indien men | |
[pagina 542]
| |
in een staat elke gevoelsuiting belet, doet men revolutiën de plaats innemen van vreedzame hervormingen en op dezelfde wijze heeft verhinderde gevoelsuiting in personen een dof stilzwijgen tengevolge, somtijds afgewisseld door verschrikkelijke, teugellooze losbarstingen van het gevoel. Hetgeen vrijheid voor het land doet, kan poëzie voor het individu verrichten. Zij dient tot veiligheidsklep voor het hart, zij geeft ons de woorden in welke wij het gevoel, dat ons overweldigt, kunnen uitdrukken, kunnen lucht geven. To me alone there came a thought of grief:
A timely utterance gave that thought relief,
And I again am strong.
Ja, in een land van Plutokraten, waar het gouden kalf aangebeden wordt, waar de meeste zaken beoordeeld worden volgens den standaard van de effectenbeurs, waar men kleingeestig aan de plechtige nietigheden eener conventioneele beschaving hecht, waar de maatschappij ieder individu zoekt pasklaar te maken en te knippen naar een zelfde model, waar men de oorspronkelijkheid vreest en de bergen afbreekt om de dalen te vullen, te einde de menschheid tot een eentonige vlakte te verlagen; in dat land is de poëzie de goddelijke, heilige hemeldochter, die vertroost en helpt en opbeurt. Zij is wat de ondergaande zon en de starrenhemel in ons vlakke land zijn; zij beurt ons omhoog tot God, tot het ideale. Zij is de Venus Urania, de heerlijke, schoone, jeugdige godin, wier verrukkelijke glimlach ons schadeloos stelt voor de onverschilligheid en lafhartigheid om ons heen, die ons een uitweg opent voor onze verkropte gevoelens, en ons sterk maakt door ons de gelegenheid te geven de aandoening, die ons overweldigt, lucht te geven. In een overbeschaafd land vinden de krachten der mannen van actie, der daders en werkers, bijna geen veld om zich te ontwikkelen, terwijl tevens aan mystieke, dweepende naturen en aan idealisten menige werkkring gesloten is, welke hun eenmaal geopend was. Vooral de jonge lieden, vele van wier zielsbehoeften onbevredigd blijven, hebben een harden tijd te doorleven. Hun hart, hun verbeelding, hun geweten protesteeren vaak tegen de halfheid, de flauwhartigheid die hen benauwt; aan rijpe wijsheid faalt het hun nog; zij hebben weinig ondervinding, zij zoeken vaak vergeefs naar den leiddraad, die hun ontbreekt, en teleurgesteld en verbitterd zijn zij misschien ge- | |
[pagina 543]
| |
neigd om in arren moede neder te zitten en hun lot te vervloeken. Anderen gevoelen eveneens een namelooze behoefte aan sympathie en liefde, van welke zij zich geen rekenschap kunnen geven, en door dat een gedeelte van hun geestontwikkeling verwaarloosd is, zoeken zij de bevrediging hunner wenschen in losbandige vermaken. Hun gevoel is evenmin ontwikkeld geworden als hun verbeelding, en zij boeten voor hun eenzijdige opvoeding. Opvoeding, in den waren zin van het woord, is onmogelijk, indien men zich tot een bedeesd utilitarisme beperkt. Ouders en leermeesters moeten de sluimerende kiemen van elk individueel karakter ontwikkelen en tot wasdom brengen, door op verschillende wijzen de sympathiën op te wekken, welke de schoonheid en orde van al het geschapene, in kunsten en poëzie uitgedrukt, in meerdere of mindere mate te voorschijn zullen brengen. Wie zal de jonge mannen redden, wier onbestemd verlangen naar schoonheid en liefde het bestaan bewijst van een gemoedsleven, dat, hoe weinig ook ontwikkeld, toch naar lucht en zonneschijn verlangt? Gelukkig de jongeling, gelukkig de jonge maagd, wie godsdienst alle bitterheid uit het hart neemt en tevreden en gezond van gemoed maakt, die aan een hemelsche bron hun dorst naar het ideale, naar liefde en heiligheid gelescht hebben. Doch het is ontegenzeggelijk waar, dat vele redenen er toe bijdragen om de liefelijke stem der godsdienst slechts als een verwijderde echo tot veler oor te doen komen, en dat vele edele en oprechte zielen niet vertroost worden door de leeraars der rechtstreeks geopenbaarde godsdienst. In hun wanhoop over den ontvolkten hemel en de woeste aarde slaan zij de verzenen tegen de prikkelen; onpractische idealisten mogen ze zijn en de wereld moge ze vaak niet begrijpen, doch zij voelen heerlijke en heilige gaven in hun binnenste sluimeren, die hen misschien tot de dichters en kunstenaars der toekomst adelen, en door hen te redden en te genezen zal men der menschheid tot zegen verstrekken. Leert de maatschappij hare groote mannen bewaren; zij wil het gaarne, zij bezuinigt gaarne het kapitaal der toekomst, het zaad van toekomstige oogsten. Toont haar waar hulp te vinden is. Heeft God ons niet de dichters gezonden, die profeten en godsgezanten, bij den klank van wier bezuinen de muren van ons heidensch Jericho omstorten? Zij vertolken voor ons onze eigene bezwaren en onuitgesproken begeerten; zij herstellen het | |
[pagina 544]
| |
verloren evenwicht, door aan het opgekropte gevoel een uiting te geven; zij genezen den ziekelijken toestand, door ongeoefende vermogens tot werkzaamheid te dwingen. Is er strijd tusschen uw natuur en de wetten der wereld, zijt gij ontevreden over uw lot en begint gij de menschen te haten, neemt een dichter als Byron ter hand. Hij heeft alles gezegd wat aangaande deze gewaarwordingen gezegd kan worden; gij zult alles, wat gij gevoelt, uitgedrukt, waarschijnlijk overdreven vinden; uw rusteloos gevoel zal verdwijnen, uitputting volgt en dan gezondheid. De aandoeningen, welke ziekelijk zouden geworden zijn, doordat zij niet in avonturen, in gevaren en strijd een geschikte uiting gevonden hadden, worden op deze wijze gelucht. Deze uitwerking der poëzie is de ‘reiniging der gemoedsaandoeningen’ (ϰάδαϱσις παδημάτων), van welke Aristoteles in zijn beroemde definitie van de tragedie spreekt. Aangaande deze ‘katharsis,’ deze reiniging, is ontzaglijk veel geschreven; vooral de Duitschers hebben er menige diepzinnige verhandeling aan gewijd en Göthe en Lessing hebben haar uit verschillende oogpunten beschouwd. Aristoteles meende, dat indien men de gemoedsaandoeningen van den schrik en het medelijden door middel van een tragedie opwekte, men ze tevens reinigde, verbeterde, volmaakte en veredeldeGa naar voetnoot1. Doelende op de geneeskundige beteekenisGa naar voetnoot2 van katharsis, verklaarde Aristoteles, dat de hevige aandoening, welke de tragische poëzie bij ons verwekt, onze ziel geneest, zooals een krachtig geneesmiddel het ons lichaam doet. Het onweder reinigt de atmospheer niet anders als de poëzie ons gemoed zuivert. Door nieuwe opwekking en vermeerdering van de gemoedsaandoening, welke men reeds ondervindt, wordt deze ten laatste overmeesterd en uit het gemoed verdreven. De Grieksche wijsgeer constateert, dat zekere heilige gezangen (liederen van d'Olympus) de ziel der toehoorders tot geestdrift stemmen, doch dat zij, waar een dergelijke extase, een dergelijk enthousiasme reeds bestaat, het opgewekte gemoed tot rust | |
[pagina 545]
| |
en tot een gezonde natuurlijke stemming terugvoeren, zoodat de geestdrift door hetzelfde middel opgewekt en bedaard wordtGa naar voetnoot1. Op dezen invloed van dichtkunst, dans en gezang wijst ook Plato en hij brengt dien in verband (De legg., VII. 2) met het feit, dat onrustige, schreiende kinderen niet door rust en stilte, maar door beweging en gezang tot rust worden gebracht. Deze reinigende, genezende invloed der poëzie zou stoffe te over aanbieden voor een afzonderlijke studie, doch ik mag slechts aanstippen en verwijzende naar de schrijvers, welke ik aangehaald heb, druk ik de overtuiging uit, dat door dezen invloed der poëzie de studie van dichters als Byron en de Musset veel van het gevaar voor jongelieden verliest, dat men haar dikwijls toeschrijft, terwijl zij voor eenige karakters zelfs zeer heilzaam is. Dichters als deze, die zelve nog midden in de jagende koorts der zoekende, onbevredigde jeugd verkeeren, genezen op de boven omschreven wijze, de ziekelijke overgevoeligheid van velen en stellen hen in staat langzamerhand op te klimmen tot de Göthes, de Shakespears, de Sophoclessen en Dantes, die den hartstocht overwonnen hebben en wier rust en kalme waardigheid niet door den onstuimigen jongeling kunnen begrepen en gewaardeerd worden. Schlegel zeide, dat het karakter der oude literatuur tevredenheid, die der moderne aspiratie is. Daarom ligt voor honderden de weg tot de klassieke poëzie door de school der romantiek, of, zooals wij in het begin van dit opstel zeiden, hun weg leidt door de schemering tot het licht. Wij hebben nu slechts den reinigenden invloed der poëzie op een enkel karakter nagegaan, doch elk zal, door dezen gedachtenloop te volgen, kunnen ontdekken, hoe aan verschil- | |
[pagina 546]
| |
lende karakters verschillende dichters tot opvoeders strekken, hoe voor velen b.v. Schiller de ware opvoeder is en zij zullen, geloof ik, tot de overtuiging komen, dat er geen karakter bestaat, dat niet in den een of anderen dichter den man vindt die harmonie brengt in zijn natuur, door zekere gaven, zekere behoeften en neigingen, die anders zouden kwijnen en sterven door gebrek aan oefening, te ontwikkelen en gezond te houden. De poëzie toch drukt voor ons uit wat wij zelve niet kunnen verklaren; zij dient ons tot stem, tot tolk, en een paar voorbeelden kunnen bewijzen, dat dit werkelijk de grootsche taak der poëzie is. Wij spreken van een poëtische natuur en zeggen, dat de vrouw de poëzie van het leven is. Waarom noemen wij de vrouw de poëzie van het leven? Niet omdat zij zooveel poëtischer is dan de man, doch omdat zij in het hart van den man zekere heilige en heerlijke gevoelens opwekt, welke hij, omdat zij ze opwekt, met haar vereenzelvigt. Zij brengt ons beter ik aan den dag, zij wekt die oneindige, diepe gevoelens van teederheid en ridderlijke toewijding, reinheid en zelfverloochening bij ons op, en doordat zij ze voornamelijk opwekt, wordt het ons langzamerhand te moede, alsof zij ze ook voor ons uitdrukt, en dus wordt de viouw voor ons de poëzie van 't leven, de indirecte uitdrukking van vele onzer beste gevoelens. Op dezelfde wijze zijn de kinderen de poëzie van 't leven voor de vrouw, omdat zij hare beste gevoelens opwekken en door diezelfde natuurlijke analogie ook weder voor haar uitdrukken. Een ander bewijs. Wanneer noemt men de natuur poëtisch? Wanneer deze voor ons uitdrukt wat wij zelve niet kunnen uitdrukken, wanneer zij de tolk is, als het ware, van onze heiligste en teederste gevoelens en onze aanbidding en bewondering van het goddelijke en edele en reine en majestueuze uit. Die gevoelens worden het best voor ons uitgedrukt in Tyrol en Zwitserland, die kathedralen der aarde, doch zoodra men slechts een vergezicht heeft, zoodra men hemel en aarde ineen ziet smelten, heeft men zelfs in de weiden van Noord-Holland, in de plassen van Zuid-Holland een poëtisch landschap, dat vele gedachten opwekt en voor ons uitdrukt. De groote, geheimzinnige oceaan, die duizendvormige wolken, de vuurzee aan | |
[pagina 547]
| |
het uitspansel als de ondergaande zon, purperen eilanden, voorgebergten van gloeijend goud tegen den lichtgroenen achtergrond aantoovert, de stille starrenhemel, heilig en tot God geleidend; zij geven een dieper gloed aan het oog, een heiliger gevoel aan het hart; zij geven ons een voorstelling van het eeuwige en onzichtbare, welke godsdienst noch wijsbegeerte in staat is ons te geven, als de poëzie van woorden, klanken of beelden haar niet te hulpe komt. De geestelijke hoop in het onsterfelijk leven, het blijmoedig vertrouwen in onzen Vader in den hemel worden opgewekt en uitgedrukt door de poëzie in de natuur. De heerlijke natuur is ons altaar en de zilveren vlam der besneeuwde Alpen, de gouden vlam der ondergaande zon, brengen onze offeranden tot onzen God en Schepper; zij zijn de outervlammen die ons gevoel van aanbidding uitdrukken. Terwijl de natuur dus het dichterlijke in ons te hulp komt en beter dan wij dit kunnen doen onze bewondering, aanbidding en aspiratie uitdrukt, doet de poëzie op hare beurt een grooten dienst aan de natuur en verklaart zij aan ongeoefende oogen, trage gemoederen en onontwikkelde vermogens de schoonheid, de plechtigheid of de blijmoedigheid der natuur. Het is de taak der dichters ons te leeren zien, ons opmerkzaam te maken, zoowel op het madeliefje, dat de ploeg doorsnijdt, als op den starrenhemel die ons met ontzag vervult. De vulgariteit der menigte, welke zoo diep bedroevend is, wordt gedeeltelijk teweeggebracht, door dat de meerderheid van 't volk niet genoeg met de natuur in aanraking komt, niet genoeg met de Alma Mater der geheele menschheid vertrouwd is, waarvan het gevolg is, dat zij de vatbaarheid verliest om het schoone op te merken en blind is voor de oneindige teederheid en liefelijkheid, welke de natuur zoowel langs ‘de zoete boorden des Amstels,’ als in de Stichtsche dennenwouden en Geldersche dalen ten toon spreidt. De dichter heeft de heerlijke eigenschap, dat hij ons kan leeren zien, kan leeren opmerken; hij heeft het verrukkelijk voorrecht van met de goddelijke realiteiten der natuur geheel vertrouwd te zijn; hij dient als tusschenpersoon, die verklaart en den sluier oplicht; hij is de priester in het heiligdom der natuur, die koude harten en ongeoefende oogen doet voelen en zien. | |
[pagina 548]
| |
‘O Wereltsch Lustpriëel,’ riep Vondel uit,
‘Wat ordineerder heeft die vonden uitgezocht
En elck zoo welgeschickt, en op zijn plaats gebroght,
Den voorgront, achtergront, dat flaeuwen en verschieten,
Hier bosch, daar korenvelt, gins weiden, elders vlieten,
En ope lucht, en bron die uit den heuvel springt?
Gints blaeut geberghte en rots’ enz.
De dichter weet ons te verhalen, al: ‘Wat de dennen klagen, die dichteren van het woud,’
hij weet wat de boer denkt als hij: ‘zijn hijgende ossen
't Glimpend kouter door de klont
Van zijn erfelijken grond,
In de luwt der hooge bosschen,
Voort ziet trekken;’
hij kan ons mededeelen wat de wilde golven zeggen, want hij verstaat de stem der zee, hij weet wat in het stille nachtelijke uur de sterren tot de ziel der menschen spreken. Hoort slechts wat van Alphen zegt: ‘Daar rijst het tintelend starrenheir!
En de aarde zwijgt verbaasd,
't Gestarnte spiegelt zich in 't meir,
Waarop geen windje blaast.
't Is alles hemel wat men ziet,
Zelfs bergen vluchten heen,
't Verdorde blaadje schuifelt niet,
't Gestarnte spreekt alleen.’
Hetgeen de dichter voor de natuur doet, is op de gelukkigste wijze door Shelley beschreven: ‘Poetry lifts the veil from the hidden beauty of the world and makes familiar objects to be as if they were not familiar.’ Elk zal de juistheid dezer schoone definitie erkennen. Ja, dichters maken, dat de gewoonste zaken van het dagelijksch leven ons ongewoon schijnen; zij maken onze bewondering gaande voor hetgeen wij niet meer opletten, door gewoonte geblaseerd of verstompt. | |
[pagina 549]
| |
Poëzij schuilt overal,
Overal mijn vrinden!
't Is de vraag maar, wie haar al,
Wie ze niet kan vinden,
en het is de taak des dichters, ons hare schuilplaatsen te ontdekken en ons op de poëzie van ‘'t binnenhuisjen’ opmerkzaam te maken. Poëzie is als de ondergaande zon, welke het ongracelijkst landschap adelt en schoon maakt; zij toont ons de gewone zaken van het dagelijksch leven onder een warm licht en doet ze ons zien zooals wij ze nooit te voren zagen. Tennyson beschreef in een zijner liefelijkste gedichten, ‘the Gardener's Daughter,’ wat de geliefde was voor haar minnaar: ‘Like one that never can be wholly known.’
Het is een der heerlijkste zaken in de intimiteit met hen die ons lief zijn, dat zij altijd nieuw voor ons blijven, dat onze oogen, door liefde gescherpt, steeds iets onverwachts, iets frisch, iets oorspronkelijks in de geliefde opmerken, waardoor zij ons liever en liever wordt. Liefde belet haar ooit in onze oogen gewoon en commonplace te worden. Wat liefde doet voor den minnaar, den echtgenoot, den vader, doet poëzie voor ieder die haar raadpleegt. Zij leert ons kleinigheden opmerken en nuances waardeeren. Zij houdt onze verbeelding levendig en frisch en maakt ons dus vatbaar voor reine, eenvoudige, onschuldige genoegens; zij doet ons alle vulgariteit als instinctmatig schuwen en behoudt tot onzen stervensdag toe de goddelijke gaaf der jonkheid levend in ons, om vroolijk, edelmoedig en vol geestdrift te zijn. Wij hebben nu gezien wat de poëzie voor ons en onze ontwikkeling doet en nagaande hoe zij al onze beste en edelste hoedanigheden reinigt en volmaakt, komen wij ten laatste tot de grootste en heerlijkste verdienste der poëzie, dat zij ons leert aanbidden en gelooven, dat zij de eigen zuster der godsdienst is. Poëzie toch bestaat grootendeels uit aspiratie, uit het verlangen naar een schoonheid en volmaaktheid, welke ons menschelijk oog nooit verlichamelijkt kan zien. Ja, aspiratie, het verlangen om zich te onttrekken aan het aardsche en tijdelijke en zichtbare, om het bovenzinnelijke, het heilige, het goddelijke en | |
[pagina 550]
| |
eeuwige te aanschouwen, de zucht om dien God te zien, te kennen en lief te hebben, dien wij overal gevoelen en raden, Die God toch, die zoo hoogh gezeten
Zoo diep in 't grondelooze licht,
Van tijd noch eeuwigheid gemeten,
Noch ronden kent, noch tegenwicht;
het verlangen, om zich in zichtbare vorm de heilige Volmaaktheid voor te stellen en die schoonheid, die geen oog heeft gezien, geen oor heeft gehoord, geen verstand heeft begrepen, doch die als een hemelsche melodie ons aan het stof onttrekt, te gevoelen. De dichter is de beste leeraar van godsdienstige zedelijkheid, omdat hij alle heilige sympathiën kweekt en opwekt en ons de deugd leert liefhebben omdat zij schoon is. Hij is de apostel en zendeling van het geestelijk geloof van alle edele zielen, hij maakt ons vertrouwd met het onzienlijke, hij vervult ons met hoop en met heilig vertrouwen en bevredigt de knagende honger en dorst naar geloof in God van den met scepticisme worstelenden jongeling. Hij verspreidt het licht en de muziek van zijn blijmoedig geloof over al de donkere hoeken der wereld en van het menschelijk hart, en boven alles bezielt hij ons met eerbied, ontzag en reverentie en leert ons uit onze aardsche nietigheden en kleingeestigheden het hoofd op te beuren, om in diepe aanbidding en eerbied neder te buigen voor de bron van al wat bestaat. Zoolang de menschheid in een rechtstreeks geopenbaarden godsdienst gelooft en de leeraren van dezen geopenbaarden godsdienst aan de geloovigen zekere dogmata en ceremoniën voorschrijven, welke zij gedwongen zijn op straffe van Gods ongenade te gelooven en waar te nemen, wordt de menschelijke geest wel in zijn geheele ontwikkeling belemmerd, omdat Hij 't al mag onderzoeken,
Alleenig maar 't kritiekste niet,
doch een der goede gevolgen van die voorgeschreven godsdienstvormen is, dat zij honderden, die anders nooit aan God zouden denken, die, in de beslommeringen hunner aardsche belangen verzonken, geen tijd weten te vinden om den Schepper in zijn schepping te zoeken, dwingen aan het onzienlijke te denken en hun ziel aan 't stof te onttrekken, | |
[pagina 551]
| |
Zoodra wij echter gelooven God slechts naar waarde te kunnen leeren kennen uit de indirecte openbaring van zijn schepping, worden studie en nadenken onvermijdelijk en wordt het een eerste plicht om geen van Gods gaven te verwaarloozen. Hoofd, hart en verbeelding moeten gelijkelijk ontwikkeld worden en als de beste verklaring van het onzienlijke moeten wij de openbaring van God door de dichters raadplegen. De dichters kunnen ons God wel niet onmiddellijk beschrijven: ‘Nooit uitgesproken noch te spreecken,
Vergeef het ons en schelt ons quijt
Dat geen verbeelding, tong, noch teken
U melden kan,’
zong onze Vondel, doch zij bezielen ons met een vurig verlangen, om het oog ten hemel te slaan en God te zoeken. Dante, de theoloog der dichters, de dichter der theologen, zendt te recht de onverschilligen naar het voorportaal der hel, ‘Die englen die, noch wederspannelingen,
Noch trouw aan God, slechts voor zich zelf bestonden’Ga naar voetnoot1
L'Altissimo Poeta heeft gelijk, de tragen van handelen en denken, de onverschilligen die geen beslissende keuze willen doen, die noch de zijde van God, noch die van Lucifer kiezen, behooren te huis ‘in 't luchtruim zonder sterren,’ van den verschrikkelijken ‘Vestibolo’ en zij die tot hen niet willen behooren, moeten, even als Dante deed, den idealen dichter bij de hand grijpen, om ten laatste ‘het eeuwige licht’ te aanschouwen. Een der eerste weldaden, die onze leidsman de dichter ons bewijst op onzen moeilijken tocht naar het paradijs, is, dat hij den twijfel belet ons hart te verdroogen en onzen eerbied en ontzag voor het onzienlijke te verwelken. Hier hebben wij het groote struikelblok onzer eeuw; zal de twijfel niet met het onkruid de tarwe wegmaaien? Ik ben niet van plan op onverdraagzame wijze over den | |
[pagina 552]
| |
twijfel te spreken, doch ik wensch opmerkzaam te maken op het gevaar, dat men den twijfel gaat vergoden. Tennyson sprak in zijn weergaloos gedicht: ‘In Memoriam,’ slechts de waarheid uit toen hij zeide: ‘There lives more faith in honest doubt
Believe me than in half the creeds,’
doch tegenwoordig ontkent bijna niemand meer de volmaakte onschuld van eerlijken en oprechten twijfel. Er is een ander gevaar. Men is niet te onverdraagzaam, maar te verdraagzaam jegens den twijfel. In tegenoverstelling van de gemoedelijke vromen, die de ooren sluiten tegen elken twijfel en die uit loyauteit jegens hun geloof meenen niet te mogen dulden, dat over de vrouw van Caesar zelfs gesproken wordt, zijn er anderen, die uit een ziekelijke overdrijving van het rationalisme, alleen oog en oor leenen aan die zaken, welke tegen eenig geloof worden ingebracht. Te twijfelen wordt een soort van mode, heeft een zeker cachet van 19de eeuwsche beschaving, en men schijnt te gelooven, dat de twijfel op zich zelve iets positief goeds is. Men zou even goed de mazelen kunnen aanbidden. Men kan den mannelijken leeftijd niet bereiken zonder de mazelen gehad te hebben; men kan het mannelijke gezonde geloof van rijpe levenservaring niet verkrijgen zonder getwijfeld te hebben; maar de mazelen zijn en blijven een ziekte die velen doodt ........ vooral kinderen. En voor die kinderen, voor die jeugdigen van jaren moeten wij zorgen. Pueris magna reverentia debetur.
De poëzie moet aan de jongelingen, aan de jonkvrouwen gegeven worden, als de verfrisschende dronk die laaft, wanneer twijfel het verhemelte verdroogd heeft. De poëzie zal hen leeren, dat edele zielen twijfelen, maar twijfelen met verbleekte wangen, gebogen hoofden en bittere tranen van zielenangst. Twijfelen zonder aanhoudenden strijd, zonder bidden en smeeken om licht en uitkomst, is afschuwelijk. En dat licht, die uitkomst, dien troost, weten de dichters, die godgezanten, ons te geven. Wij arme, dwalende menschen zijn niet als de Rachel der Heilige Schrift, die weigerde vertroost te worden; wij wenschen, dat men onze tranen drooge. Wij dwalen doch | |
[pagina 553]
| |
wij zoeken, wij vallen doch wij gaan, wij hijgen naar uitkomst, naar licht voor het verduisterde oog, naar lucht voor het beklemde hart, naar helder water voor het verdord verhemelte. En al weten wij ook dat het graf gesloten is over het naïeve geloof onzer kinderjaren: al weten wij dat onze tranen van zielesmart de geliefde jonge doode niet zullen opwekken, die daar zacht sluimert onder de groene zoden van den tuin van 't ouderlijk huis, waarin de voorjaarsmadeliefjes, het gouden hart ten hemel heffend, zich verschuilen, boven welke de leeuwerik zijn verrukkelijk lentelied jubelt: zoo weten wij ook tevens, ‘dat een kleine vonk door een groote vlam gevolgd wordt’ (Paradiso 34) en dat als de Virgilius der oude wereld ons niet langer tot leidsman kan strekken, de heilige Beatrice van het betere geloof ons omhoog zal voeren. In de plaats van het naïeve geloof der kinderjaren, kunnen wij een geestelijker en heiliger geloof winnen. Indien wij den louteringsberg van den twijfel moedig zijn overgetrokken, zullen wij komen aan de zoete, levenwekkende wateren van den Eunoë, in welke wij ons kunnen reinigen van alle smetten, om vervolgens even als Dante tot de starren op te klimmen. ‘Ik rees op uit het heilige water van de Eunoë,’ zeide Dante, ‘als een nieuwe plant, hernieuwd in nieuwe bladeren’Ga naar voetnoot1. En al is het nu ook waar, dat die Eunoë nog niet bereikt is en dat het nieuwe geloof der menschheid, voor hetwelk de wereld rijp begint te worden, nog niet zijn grooten profeet gevonden heeft, zoo maakt dit het te meer noodig, dat wij al onze van God ontvangen vermogens blijven ontwikkelen, om geen enkele openbaring van het Opperwezen verloren te laten gaan. Wetenschap alleen, wijsbegeerte alleen kan ons niet baten, want wij moeten harmonisch ontwikkeld zijn, indien geen der openbaringen Gods ons ontgaan zal. Hetgeen de wijsbegeerte voor ons doet, is grootsch, doch zij laat ons onbevredigd. Indien men de ‘History of Philosophy’ van Lewis leest en aan zijn hand alle wijsgeerige stelsels is nagegaan, komt men tot de overtuiging, dat wijsbegeerte alleen suggestief is, dat zij ons alleen leert dat wij niets weten en dat de heerlijkste ge- | |
[pagina 554]
| |
dachten der grootste wijsgeeren slechts ‘pertinent questions’ zijn. Zij toonen u alle bezwaren en moeilijkheden op de duidelijkste en meest overtuigende wijze aan en geven u de beste gronden voor onbeslotenheid, doch zij lossen niets op. Wel hen, zoo zij onze teedere gevoelens niet met ruwe handen aangrijpen: ‘And mix the music with our doubts,
And sadden us with heavenly thoughts,’
doch wetenschap en wijsbegeerte alleen voldoen niet aan al onze behoeften. Poëzie moet aanvullen wat hun ontbreekt en menigeen denkt als Laurent-Pichat en zegt, als hij de poëzie boven beiden verkiezende: ‘J'ai interrogé les prêtres de toutes les religions, les philosophes de tous les systèmes et les poètes. J'ai suivi le chemin avec eux tous, et, petit à petit, le nombre des compagnons s'est réduit; je n'ai plus a côté de moi que les poètes.’ Poëzie vult aan zoowel wat aan wetenschap als wat aan wijsbegeerte ontbreekt. Zij moet ons niet juist doen denken, of juist doen weten, maar juist doen gevoelen. In vele opzichten is zij de antithesis der wetenschap. Wetenschap toont ons de zaken zooals zij zijn, en détail, van nabij beschouwd en ontleed, poëzie zoo als zij zijn in het groot, van een afstand gezien. De schilder maakt zijn bergen blauw, de geologist toont u de afzonderlijke steenen, de grauwe aarde, de roode klei, het witte krijt, het grijze graniet en hij ontkent dus, dat de bergen blauw zijn. Poëzie toont ons de onzichtbare waarheid in tegenstelling der zichtbare. Wetenschap toont u de ruwe, bouwvallige hut, van gebroken tichelsteenen, slecht gezaagde balken en vuil stroo gemaakt. Poëzie toont u de huiselijke liefde, die deze hut tot een tooverslot maakt en die denzelfden teederen glans geeft aan de hut, welken de ondergaande zon aan het begroeide stroodak verleent, een glans zoo goddelijk en schoon, dat geen menschelijke taal die beschrijven kan. Wetenschap maakt klassen en soorten, poëzie individualiseertGa naar voetnoot1. | |
[pagina 555]
| |
Wetenschap zoekt die hoedanigheden, welke de meest mogelijke voorwerpen gemeen hebben, poëzie let voornamelijk op die hoedanigheden, welke de wetenschap verwerpt, als buiten het bereik van haar onderzoek liggende. De dichter beschrijft geen bloemen in 't algemeen, maar doet een bijzondere bloem voor onze verbeelding oprijzen; zij geeft ons levende exemplaren in plaats van algemeene abstracties. Indien men dus de poëzie verwerpt, verkiest men eenzijdig te zijn, en verwaarloost men het individu om den wille van het algemeene. Op de scholen behoort daarom veel werk van poëzie gemaakt te worden, ten einde het vermogen der jongelieden te ontwikkelen en hun te leeren met hunne ziel en verbeelding zaken te zien en te bedenken, welke niet door de zinnen kunnen waargenomen worden. Twijfelen zij en maken de diepe raadselen van het leven hen angstig, voert hen dan tot de dichters. Het ontzagwekkende vraagstuk van 's menschen bestaan en toekomst, ‘the painful riddle of the earth,’ groeft rimpels in 't voorhoofd van menigen denker, legt een ijskoude hand op menig liefhebbend hart; het is een vraagstuk, dat elk denkend wezen onder de oogen moet zien en waarmede, al kan het op aarde nooit geheel opgelost worden, gekampt moet worden met al onze van God ontvangen krachten, met rede, verstand, gevoel en verbeelding. Want als het niet bestreden wordt, overwint en vernietigt het ons en sleept het ons mede. Ziet, wij weten niet wat wij denken en gelooven moeten, doch wij hopen en bidden en wij roepen met Tennyson uit: Behold we know not any thing
I can but trust that good shall fall
At last - far off - at last to all
And every winter change to spring.
| |
[pagina 556]
| |
So runs my dream, but what am I?
An infant crying in the night,
An infant crying for the light
And with no language but a cry.
I falter where I firmly trod
And falling with my weight of cares
Upon the great world's altar-stairs
That slope through darkness up to God.
Geen dichtstuk kan beter aantoonen wat ik geloof dat de studie der poëzie voor ons doen kan, dan Tennyson's edel poëem, aan hetwelk bovenstaande regels ontleend zijn. Het geloof in de onsterfelijkheid kan niet op wetenschappelijke wijze bewezen worden. Volgens Dr. van VlotenGa naar voetnoot1 is het ‘een geloof aan zekere bovennatuurlijke voor verstand en rede onhoudbare voorstelling,’ het is zelfs, volgens denzelfden schrijver, ‘niets beters noch verheveners dan de meest baatzieke en eigenlievende zelfverheffing en zelfvertroeteling, die, ten gerieve van zijn dierbaar ik, de noodzakelijke natuurwetten zou willen breken,’ enz. Zoolang het hart kalm is en men gelukkig levende niet aan den dood zijner geliefden, van zijn vrouw en kinderen denkt, is het wellicht mogelijk, dat men het onsterfelijkheidsbegrip dus koelweg loochent, doch wanneer de dood ons onze inniggeliefden ontneemt, wanneer wij hen het geheimzinnige schaduwland zien binnentreden, dan is de quaestie der onsterfelijkheid niet langer een algemeen vraagstuk aangaande de logische toepassing van iets, dat wij een natuurwet gelieven te noemen, dan kan dat verschrikkelijke probleem maar niet zoo kortaf met een ‘ja’ of ‘neen’ beantwoord worden, want dan beteekent de vraag: ‘is er een toekomstig leven?’ voor ons: ‘bestaat zij nog wier edele ziel mijn leidstar op aarde was,’ leeft die teedere moeder nog, wier liefde mij zegende, wier reine oogen mij terughielden van het kwaad, wier zachte stem mij dwong tot nadenken? En wanneer wij met een verscheurd en bloedend hart onze moeder, onze vrouw, onze eerstgeborene in de groeve zien dalen, wanneer wij, in het donkere verlaten huis teruggekomen, de ledige plaats zien en met onbeschrijfelijken weemoed verlangen naar: | |
[pagina 557]
| |
the touch of a vanished hand,
And the sound of a voice that is still;
dan is de vraag of de ziel onsterfelijk is, de vraag of er een heerlijke hoop bestaat, die onze smart belet, ons gemoed te verstokken en te verharden en ons ongevoelig te maken. Is de geliefde voor altijd verdwenen, kent deze slaap geen ontwaken, is dit leven alles en heeft deze ‘onsterfelijkheidswaan’ alleen gediend om een vrij aangenaam dierlijk leven te bederven, heeft de mensch alleen dit boven het dier vooruit, dat, terwijl de nachtegaal haar jubelend liefdelied kan zingen, zonder te weten dat de dood onvermijdelijk is, die eenmaal voor goed aan al de vreugde, aan al dat geluk een einde zal maken, hij, het ongelukkige met rede gevloekte schepsel, weet, dat die dood hem te avond of morgen wacht, dat alles voorbijgaat en alles verdwijnt en dat al het menschelijk lijden, al onze smart en ellende geen oefenschool is voor de onsterfelijke ziel, maar dat een blind noodlot den een gezondheid en rijkdom geeft en den anderen in vochtige kelders onbeschrijfelijke smart laat lijden; is dit alles waar, is de beste grondslag van een edele liefde ons ontnomen, voorwaar, dan is zelfmoord de eenige wijsheid, 't Were best at once to sink to peace,
Like birds the charming serpent draws,
To drop head-foremost in the jaws
Of vacant darkness, and to ceaseGa naar voetnoot1.
Hoe zullen nu de mannen der wetenschap den ongelukkigen jongeling troosten, die aan het sterfbed zijner moeder door gedachten als deze vermoord wordt? Hoe zal bij het verminderend geloof aan een rechtstreeksche openbaring die jongeling van wanhoop gered worden? Leidt hem tot de dichters, laat hem Tennyson's ‘In Memoriam’ lezen en herlezen, laat hem leeren gevoelen, dat de wetenschap haar laatste woord nog niet gesproken heeft, dat God, ‘onze vader die in de hemelen is,’ tot troost der worstelende menschheid aan de dichters veroorloofd heeft de slippen op te lichten van het gordijn, dat het oneindige licht afsluit, en laat hem de waarheid ontdekken van da Costa's gezegde: | |
[pagina 558]
| |
O zoo is de trek naar hooger, die in 's dichters boezem brandt, Waarborg van een beter leven in een beter vaderland.
Hij, die dus met het onzienlijke vertrouwd wordt, ‘Comes ad length
To find a stronger faith his own:
And power was with him in the night,
Which makes the darkness and the light,
And dwells not in the light alone’Ga naar voetnoot1.
De dichters zullen hem leeren wie de bedrogenen zijn, wie dwalen wanneer de hoop in het eeuwige leven geen grond heeft en werkelijk een ‘eigenlievende zelvertroeteling’ is. Wie hebben in dit geval ongelijk? Niet de ‘ontleders zonder hart; 't ellendig raafgebroedsel,’ van welke Alberdingk Thijm en Theophile Gautier spreken, niet de materialisten, niet de dierlijke naturen, die tevreden zijn met de zinnelijke genoegens van dit leven en de vernietiging daarna, niet de lieden met trage gemoederen, enge begrippen, eenzijdige ontwikkeling en bekrompen harten. Neen, de dwalenden, de misleiden, zijn de heerlijke geniën die deze lieden zelve moeten vereeren als de heroën van ons geslacht, de groote, heilige dichters, de Godsgezanten, die zich zelven hebben opgeofferd voor het geluk der menschheid. Dit is hetgeen de dichters ons leeren en deze les kan niet onvruchtbaar blijven. Wij weten niets, doch wij kunnen aanbidden, gelooven en hopen. In diepten verzonken van leed en ellende,
Het hart in bedwelmende droomen verward,
Door prikkels van onrust, wier bron ik niet kende,
Gedreven, gefolterd tot eindlooze smart,
Heeft de aarde mij lang in mijn dorheid gedragen,
In morrende wanhoop aan wereld en lot:
Een knagend verlangen verteerde mijn dagen,
Een woede van honger naar zielengenot!
Ik zocht het, ik riep wat dit hart zich verbeeldde,
In alles wat de aarde verlokkends belooft;
In brandende driften, in bruischende weelde,
In ridderverdienste, die 't maagdenhart rooft;
In palmen, gewassen voor wereldbedwingeren,
| |
[pagina 559]
| |
In zangen, bewonderd door 't luisterend gewelf......
Maar 't schaduwbeeld vluchtte voor de indruk der vingeren;
't Was ijdelheid, ijdler dan de ijdelheid - zelf!
In diepten des onheils verzonken, verloren,
Versmachtte mijn ziel naar den levenden God!
Maar ach! in de blindheid der zonde geboren,
Bleef rustlooze woeling mijn pijnigend lot!
Hoe zoude ook het schepsel zich nog onderwinden,
Den Schepper te zoeken in 't afgekeerd hert?
En waar is het licht, dat Hem weder doet vinden,
Wiens beeld door de zonde in ons uitgewischt werd?
Dat licht kan geen heidensche wijsheid doen schijnen,
Geen stelsels verganklijk als 't wegsnellend Thands,
Geen boeteverordening van wet en rabbijnen,
Geen eigengewillige dienst des Verstands
O, stort in mijn aderen die kracht van gelooven,
Die hoogten ter neêr stort en marmer verbreekt,
Die hemelvuur inroept en afdwingt van boven,
En ijskoude harten in liefdebrand steekt!
Ja, het groote hart des waren dichters gevoelt, dat niet in twijfel maar in geloof de ware grootheid en zaligheid bestaat en de dichter maakt daarom zulk een indruk, omdat hij toont hoe de twijfel, door smart en ervaring gelouterd, in geloof moet overgaan en hij overtuigt ous zoodanig, dat dit ook met ons geschieden zal, dat hij ons bezielt met kracht en moed en vroolijk vertrouwen. Wij, de kinderen eener sceptische eeuw, moeten ons werpen aan den moederlijken boezem der poëzie. Wij zijn oprecht, wij zoeken naar waarheid en licht, doch door twijfel verbijsterd hebben wij, terwijl wij de wetenschap der ervaring dienen en dus den heiligen godsdienst der toekomst voorbereiden, behoefte aan iets, dat ons hart levend, onze verbeelding frisch houdt. ‘Mijn kind,’ roept de poëzie den teleurgestelden, bijna wanhopenden toe, die wetenschap en boeken vruchteloos geraadpleegd heeft en door de slechtheid der menschen gewond, angstig en treurig, het moede hoofd op de handen laat rusten; mijn kind, leg het hoofd op mijnen boezem. Laat de sophismen en paradoxen van een halve wetenschap u niet ontmoedigen, | |
[pagina 560]
| |
laat een dor scepticisme uw ziel niet verdroogen. Laat de frissche adem van Gods schepping en de edele interpretatie, welke de dichters aan de stemmen Gods in de natuur geven, u verkwikken en doen herleven. En de dichter grijpt de heilige harp en de Shakespears en Göthes toonen ons de menschheid en het doel van 's menschen leven en bestemming op heerlijke wijze aan. De Ismaël, die in de woestenij heeft rondgedoold, die versmachtend en stervend heeft nedergelegen onder den dorren schaduwloozen struik van den twijfel, hoort het levend water ruischen en borrelen; hij ziet de frissche, groene velden van het gouden droomenland des dichters, en verfrischt, luistert hij naar die eenvoudige majesteitsvolle eerste beginselen en waarheden onzer menschelijke natuur, den troost in leven en sterven van velen der besten, wijsten en edelsten mannen die ooit geleefd hebben. Ja, het onsterfelijke in ons dwingt ons tot deugd, For right is right, and wrong is wrong,
And right the day will win,
To doubt would be disloyalty,
To falter would be sin.
Dit is hetgeen de dichters ons toonen, en als de jongeling dit van hen geleerd heeft, dan is zijn opvoeding door de poëzie voltooid.
November, 1870. Charles Boissevain. |
|