De Gids. Jaargang 35
(1871)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 425]
| |
Studiën over de Vereenigde Staten.Jonveaux, l'Amérique actuelle. Précédé d'une introduction par Ed. Laboulaye. 2e édition. Paris, 1870.
| |
[pagina 426]
| |
in die onmetelijke wildernissen ontdekkingsreizen ondernamen. De merkwaardigste was die van een troepje Spanjaarden onder Cabeça de Vacca, een edelman die vroeger onder Narvaez aan den tocht naar Florida had deelgenomen. In de lente van 1548 begaven zij zich van de monden van den Mississippi op weg naar 't Westen en trokken de groote streken door, die nu Louisiana, Texas, Nieuw-Mexico en Arizona heeten; maar onbeschrijfelijk zijn de ontberingen en gevaren, die zij onder weg moesten doorstaan, en na eene reis van niet minder dan acht jaren, bereikten slechts vier de boorden van den Grooten Oceaan in 't land dat nu Neder-Californië genoemd wordt. Met de kolonisatie ging het nog veel langzamer dan met de ontdekking. Wij zullen thans alleen van Californië spreken. Het behoorde aan Spanje, daar het tot Mexico werd gerekend; maar eerst in 1769 vestigden er zich enkele Spanjaarden. Vier jaren later bouwden twee Franciscaner zendelingen aan de kust een klooster, dat zij Mission de San Francisco noemden; 't ligt eene mijl van de stad af, waaraan het zijn naam gegeven heeft, en die tot in 1847 Yerba Buena heette. 't Getal inwoners bleef evenwel gering; het uitgeputte Spanje had waarlijk geene zóó groote bevolking, dat het daarvan veel missen kon, en van Mexico, toen het onafhankelijk geworden was, kon men ook niet veel verwachten. In 1848 telde men te San Francisco niet meer dan 1500 zielen. Toen evenwel kwam er plotseling eene verbazende verandering. Vooreerst kwam Californië onder een ander bestuur: bij den in dat jaar gesloten vrede, werd het, met Nieuw-Mexico, Utah en Nevada, door Mexico aan de Vereenigde Staten afgestaan. In de tweede plaats werden, ook in 't zelfde jaar, door toeval de eerste stukken ruw goud ontdekt. Nu stroomden er dadelijk duizenden van alle kanten heen; vrijgelaten veroordeelen van 't eiland Norfolk en van Sydney, losbandige matrozen, gewetenlooze fortuinzoekers uit de havens van Zuid-Amerika, al dat gespuis vloog op Californië aan zooals gieren op hun prooi. In 't voorjaar van '49 kwamen er 30,000 landverhuizers uit Europa en de Vereenigde Staten bij. Op den langen weg door de prairiën, de bergen en de dorre woestijnen hadden zij meer dan 4000 hunner makkers verloren, wel een bewijs hoe moeilijk de tocht geweest was; maar om het beloofde land te bereiken, waar goud te vinden was, deinsde men voor niets terug. 't Zag er toen vreemd uit te San Francisco. Meerendeels | |
[pagina 427]
| |
leefde men er onder tenten; mannen van goede geboorte droegen de mijnwerkerskiel en kookten zelve hun eten. Slecht gevoed, op een deken slapende in plaats van op een bed, verplicht tot zwaren arbeid en zonder vrouw of kinderen, kenden zij geene andere afleiding dan spel en whisky. De prijzen waren fabelachtig hoog: het loon van een bediende bedroeg ƒ 300 à ƒ 500 in de maand; een trekpaard werd voor ƒ 250 per dag verhuurd. 't Ging wild en woest toe. Op straat werd er gevochten; de kroegen waren altijd stampvol; elken avond was er gemaskerd bal. Zuinigheid was voor den goudgraver een mythe, want in '49 en in de vier volgende jaren had men 't goud letterlijk voor 't oprapen. Godsdienst had hij weinig; kwam er evenwel bij toeval een geestelijke, dan woonde hij de samenkomst bij, zooals hij een hondengevecht of een koordedanservertooning zou hebben bijgewoond. 's Zondags 's morgens luidde de geestelijke een schel; maar als er dan niemand in de kerk kwam, liep hij de speelhuizen en kroegen af, om de goudzoekers aan te sporen, er heen te gaan. 't Antwoord was dan: ‘All wright; dominé; wij zullen komen zoodra wij dit spel uitgespeeld hebben om te weten, wie de glaasjes whisky betalen moet. Begin maar vast met de gebeden en die dingen; tegen dat gij gaat preeken zullen wij er wel zijn.’ Eens scheen er plotseling eene groote godsdienstige opwekking onder de goudzoekers te zijn, een ware ‘revival’, want nooit was er zooveel vraag geweest naar godsdienstige tractaatjes, en het bestuur van het genootschap, dat die uitdeelde, richtte daarom aan de leden eene oproeping om eene extra-contributie. Helaas, hoe had men zich bedrogen! 't Kwam eindelijk uit, dat de zondaars alleen daarom zoo naar tractaatjes verlangden, omdat zij ze als behangselpapier in hunne hutten gebruikten! 't Herinnert aan de heidensche Deenen, die zich vijftien, ja twintig malen door de zendelingen lieten doopen, niet omdat zij zoo zeer behoefte gevoelden, zich van hunne zonden te reinigen, maar om telkens een nieuw doophemd ten geschenke te ontvangen. Zonder drank werd er geen koop gesloten, geen zaak gedaan. Eens dobbelden twee mijngezelschappen er om, wie de geheele troep op champagne zou tracteeren, en daar die ƒ 37.50 de flesch kostte, kan men eenigszins nagaan, hoeveel de verliezende partij wel te betalen had. Politie bestond er alleen in naam; de agenten verlieten hun | |
[pagina 428]
| |
post om naar de mijnen te loopen, en als er soms een gedurende veertien dagen in functie bleef, dan was 't een bewijs dat hij zijn post winstgevend had weten te maken door zich te laten omkoopen. De convicts, die in eene wijk, de zoogenaamde stad Sydney, bijeenwoonden en zich Speurhonden of Valken van Australië noemden, waren rustbewaarders van eene bijzondere soort. Elken zondag trokken die dieven en moordenaars de stad door, voorafgegaan door eene helsche muziek; zij waren met revolvers gewapend, ten einde, volgens hun beweren, de burgers tegen de Mexicanen, Spanjaarden en Zuid-Amerikanen te beschermen. Moorden waren aan de orde van den dag en zij bleven ongestraft. 't Kon zoo niet blijven, en eenige flinke, goedgezinde burgers besloten zich zelve te helpen. Op eigen gezag grepen zij twintig belhamels en zonden ze onder goed geleide naar - nu ja, naar China of naar Zuid-Amerika of ergens elders heen. Men heeft nooit recht geweten, waarheen zij gebracht zijn. De hoofdzaak was, dat men ze niet weêr zag, en als de zilte golven spreken konden, zouden die er misschien meer van weten te vertellen. Een paar weken ging 't nu goed; er was orde in de stad; maar er kwamen nieuwe schavuiten aan en 't lieve leventje begon op nieuw. Vijf malen werd er brand gesticht in de hoop op plundering. Als naar gewoonte deed de justitie niets; maar nu kwamen de kooplieden en notabelen op de markt bijeen. ‘Er is,’ zoo riepen zij, ‘geen veiligheid meer voor eigendom noch voor personen; de wet wordt verdraaid, de politie is omgekocht, de gevangenissen schijnen geen grendels meer te hebben. In die omstandigheden moeten wij, het volk, te gelijker tijd de wetgevers, de rechters en de uitvoerders der wet zijn.’ Dat was op den 7den Juni 1851. De Commissie van Waakzaamheid werd daarop gevormd. Zij bestond uit twee honderd burgers en werd door de geheele pers van Californië ondersteund. Niemand mocht daarvan lid worden, dan na zich aan een streng onderzoek te hebben onderworpen. Op ieder uur, over dag en 's nachts, moesten de leden bijeenkomen, zoodra het afgesproken teeken gegeven was, namelijk twee klokslagen, de een eene minuut na den anderen. Reeds den volgenden dag was de Commissie bezig met een dief te vonnissen, te midden eener menigte gewapende burgers. Het hoofd der politie, door vele agenten vergezeld, zocht het te verhinderen, | |
[pagina 429]
| |
maar toen hij eenige duizende revolvers blinken zag, achtte hij het geraden zich te verwijderen, en de dief werd opgehangen. Door andere executies werd de stad van de ergste misdadigers gezuiverd. Daarenboven deed de Commissie alle aankomende schepen scherp in 't oog houden; diegene, die uit Sydney kwamen, werden streng doorzocht, en ieder passagier, van wien men vermoedde dat hij een convict was, werd oogenblikkelijk naar Nieuw-Zuid-Wallis gezonden. De wettige overheid was wel woedend over die inbreuk op hare macht, maar de Commissie, krachtig door hare medeburgers gesteund, volhardde in de taak, die zij in aller belang vervulde. Eerst toen de openbare veiligheid verzekerd scheen, gaf zij wat toe; zij bepaalde er zich nu bij, de boosdoeners op te sporen en in bewaring te houden, terwijl zij de zorg om hen te straffen aan de gewone justitie overliet. Ongelukkig bleek het op nieuw, dat de overheidspersonen hun plicht niet deden. Zooals gewoonlijk in de Unie, waren zij door de inwoners gekozen; maar later ontdekte men, dat de stemopnemers omgekocht waren en de stemmen vervalscht hadden. Onder zulk een bestuur moest het even slecht gaan als vroeger. Inderdaad, alleen in het jaar 1855 hadden er vierhonderd moorden plaats. Nu hernam de Commissie de macht, waarvan zij een gedeelte vrijwillig had afgestaan, en op nieuw handelde zij krachtig. Binnen weinige maanden paste zij de lynch-wet op een vijftigtal schuldigen toe. De gouverneur van den Staat, Johnson, meende, daarin niet te mogen berusten, en vaardigde een besluit uit, waarbij de Commissie werd opgeheven. Maar zij liet zich niet opheffen; zij legde lijsten neder, waarop iedereen teekenen moest, die haar wilde ondersteunen, en reeds binnen vier dagen waren die met 9000 naamteekeningen bedekt. Ook van buiten kwam er ondersteuning. De kleinere steden, die aan dezelfde kwaal leden als de hoofdstad, zonden hare vrijwilligers om de Commissie te helpen; uit Sacramento alleen kwamen er duizend. Zij vereenigden zich rondom de raadzaal der Commissie; er werden barricaden opgericht en de geïmproviseerde citadel werd met dertig kanonnen bewapend. Toen vroeg de gouverneur den bevelhebber der federale troepen in Californië om hulp; maar de laatste was voorzichtig genoeg om zijne tusschenkomst te weigeren, en toen nu Johnson toch in zijn tegenstand bleef volharden, werd hij door de vrijwilligers omsingeld en gevangen genomen. | |
[pagina 430]
| |
De Commissie was nu meester en maakte daarvan gebruik om haar werk te voltooien. De bandieten werden met den grootsten ijver opgespoord; vier werden er opgehangen, veertig getransporteerd; een veel grooter getal vluchtte, en daar het doel nu bereikt was, begaven de leden der Commissie, door de regimenten vrijwilligers vergezeld, zich in plechtigen optocht naar de markt, en legden daar, in tegenwoordigheid van 't volk, hunne betrekking voor goed neder. Zoo eindigde die zonderlinge strijd van vreedzame burgers tegen roofzuchtige fortuinzoekers aan den eenen kant, tegen eene bedorvene en verraderlijke overheid aan den anderen. Nooit hebben de Amerikanen hunne geliefkoosde leus ‘help u zelven’ krachtiger in praktijk gebracht. Maar dat alles zijn verhalen uit den grijzen voortijd. Een vijftiental jaren hebben in San Francisco verbazende veranderingen teweeggebracht-, en het Californië van heden gelijkt even weinig op dat van 1855, als tegenwoordig ons Holland op dat van den graventijd gelijkt. San Francisco, waar in 1835 nog slechts eene enkele loods stond, is thans eene prachtige stad met 150,351 inwoners, eene stad even moreel als Philadelphia en veel ordelijker dan New York. De zondagsrust wordt er even stipt in acht genomen als in de andere steden der Unie. Er zijn kerken in menigte. Het onderwijs is er even bewonderenswaardig als in de overige Staten, en zelfs in sommige opzichten nog beter. Men telt er drie scholen van den eersten, acht van den tweeden, vier en twintig van den derden rang. De volksbibliotheken zijn op breede schaal aangelegd en bezitten kostbare boekwerken. Weeshuizen en andere liefdadige gestichten vindt men er in overvloed. Het is nu reeds eene handelstad van den eersten rang en het is moeilijk te bepalen, hoe zeer zijn handel zich nog zal uitbreiden, want geene stad op de wereld heeft zulk eene gunstige ligging. Met eene zoo groote haven, dat alle vloten der aarde er beschutting zouden vinden, ligt San Francisco het dichtst bij oostelijk Azië, waar honderde millioenen menschen meer en meer aan den wereldhandel deelnemen. Daarheen zendt het goud en zilver, en ontvangt daarvoor specerijen, zijde en thee. Die producten stort de stad uit, niet alleen over Amerika, maar ook over Europa, want de Pacific-spoorweg, de langste der wereld, met den Atlantischen kabel en het Suez-Kanaal een der reuzenwerken van onzen tijd, brengt thans passagiers en goe- | |
[pagina 431]
| |
deren, over Omaha, waar hij zich aan de andere banen aansluit, in zeven dagen en nachten van San Francisco naar New York, een afstand zoo groot als van Parijs naar Bagdad. Het is de kortste weg tusschen Europa en China en Japan, want van Europa naar Amerika is tien dagen, van San Francisco naar Japan twee en twintig, en van daar naar Hong Kong zes; dus is langs dien weg de afstand tusschen Europa en Japan negen en dertig, tusschen Europa en China vijf en veertig dagen, een veel kortere reis dan door het Suez-Kanaal. Door dien spoorweg is dus San Francisco het middelpunt geworden van een verkeer, dat nu reeds zeer groot is en dat hoe langer hoe kolossaler worden zal. Maar niet alleen die stad, ook de geheele Staat gaat eene schitterende toekomst te gemoet. Hij heeft de zekerheid de welvarendste der geheele Unie te worden. Het is een bergachtig land met een bijna onafgebroken keten van welige, schilderachtige valleien, die met boomen prijken evenals een Engelsch park. De beroemdste is de Yo-Semite-vallei, die te gelijker tijd den hoogsten waterval en de hoogste boomen der wereld bezit, boomen van 300 à 400 voet, met eene middellijn van 30 à 40. Talrijke stroomen doorsnijden die valleien, en vele daarvan zijn voor stoombooten van weinig diepgang in alle jaargetijden honderde mijlen bevaarbaar. Het klimaat verschilt naar de onderscheidene districten; meerendeels gelijkt het op dat van Zuid-Europa, maar daar de frissche zeewinden de hitte temperen, zoo geniet men er eene eeuwige lente. In het district van de noordkust groeien aardappelen, kool, beeten, rapen, pastenaken, radijs enz. den geheelen winter door. Aardbeziën worden in Maart op den kouden grond rijp, en de eerste kersen soms reeds in 't midden van April. 't Is voorgekomen dat gerst op 't eind dier maand gemaaid is, maar gewoonlijk geschiedt dit omtrent den 15den Mei. In het district van de zuidkust, waar de winters nog zachter zijn, want het vriest er zelden, en men ziet er bijna nooit sneeuw, behalve op de toppen der hoogste bergen, worden de sinaasappels, limoenen en citroenen geplukt van November tot Maart. De grond is onovertroffen in vruchtbaarheid; alles groeit er heerlijk. De druiventeelt is reeds zoo aanzienlijk, dat wijn spoedig het voornaamste product en Californië 't eerste wijnland in de Unie zal worden. Niet minder gaat het met de zijdeteelt vooruit; grond en klimaat zijn er bijzonder geschikt voor; alle soorten | |
[pagina 432]
| |
van moerbeziënboomen groeien uitmuntend; de droogte in den zomer en de afwezigheid van onweders zijn voor den zijworm uiterst voordeelig. Cocons, die men om onderzocht te worden naar Frankrijk gezonden heeft, zijn bevonden van de eerste kwaliteit te zijn, en bij meting gaven zij 50 à 100 Engelsche ellen meer zijde dan de Europeesche. Er zijn nu twee groote zijdefabrieken, en ‘als 't zoo voortgaat,’ zegt Rae, ‘zal Californië meer zijde produceeren dan eenig ander land ter wereld.’ Van het goud, waaraan Californië zijn eerste opkomst te danken had, is het bijna onnoodig te spreken. De goudzoeker van weleer heeft opgehouden te bestaan; hij is vervangen door groote maatschappijen, want tegenwoordig is het werk zoo gemakkelijk niet meer; het eischt meer kennis en meer kapitaal. De opbrengst was het grootst in 1853, toen die ƒ 167,000,000 bedroeg. De uitvoer van goud tusschen 1849 en 1868 was meer dan ƒ 2,000,000,000. Slechts één ding heeft Californië noodig om een der rijkste landen der wereld te worden, het rijkste van allen misschien, en dat ééne is - menschen. Volgens de volkstelling van 1870 bedraagt de bevolking thans 556,208 zielen; dus slechts wat meer dan een half millioen in een land, dat grooter is dan Spanje en oneindig gunstiger gelegen, oneindig rijker in hulpbronnen van allerlei aard! De schrijver van het ‘Handboek’ klaagt er zelfs over, dat de geringe bevolking, die Californië heeft, weder afneemt, omdat de ontdekking der overrijke mijnstreken in de aangrenzende Staten en Territoriën velen daarheen lokt. Daarom gaat de algemeene wensch naar eene sterke immigratie uit, want, zegt men te recht, wij hebben plaats genoeg voor millioenen menschen. Niet voor alle soort van menschen evenwel. Vooreerst niet voor de luien en onbekwamen; ‘voor die,’ zegt de schrijver van 't Handboek, ‘is Californië 't slechtste land op de wereld.’ Men kan het van de Vereenigde Staten in 't algemeen zeggen; nergens wordt er zooveel verdiend, maar nergens moet er ook zoo hard gewerkt worden; men moet er willen werken en zijn werk goed verstaan. Kantoorbedienden en dergelijken worden ook niet gevraagd; zij zullen te San Francisco even min te recht komen als te New York of te Londen; men heeft ze in overvloed. Jonge lieden, die eene zoogenaamd geleerde opleiding in Europa hadden kunnen genieten, maar van de gelegenheid een slecht gebruik hebben gemaakt, zullen daar ginder nog minder te recht | |
[pagina 433]
| |
komen dan hier, waar ze nog altijd postbeambten of pannenbakkers kunnen worden. In de Nieuwe Wereld zouden zij tot de hulpeloozen behooren, die volstrekt niets nuttigs weten of doen kunnen, en zij zouden er van honger sterven. Zelfs voor eene veel eerbiedwaardiger klasse van menschen, voor de ambachtslieden, schijnen de gouden dagen in Californië reeds voorbij. Het Handboek bevat wel is waar een tarief, waaruit men zou kunnen opmaken, dat de dagloonen te San Francisco zeer hoog zijn. Volgens die opgaaf zou een timmerman er ƒ 9.60, een smid ƒ 9.60 à ƒ 14.40, een metselaar ƒ 12 verdienen, alles per dag, en daar de levensmiddelen er goedkoop zijn, zoo zou het met recht het paradijs van den ambachtsman mogen heeten; maar ofschoon het boek nieuw is, de opgaaf schijnt verouderd, want Rae getuigt, dat, wat werk betreft, er tegenwoordig meer aanbod is dan vraag, en de schrijvers der ‘Reminiscences’ verhalen, dat zij op de treinen naar 't Oosten vele ambachtslieden ontmoet hebben, die naar Chicago en St. Louis terugkeerden, omdat zij te San Francisco geen werk konden vinden. De reden ligt in de mededinging der Chineezen, waartegen de blanken niet op kunnen, zoodat de kinderen van 't Hemelsche Rijk thans bijna 't monopolie van alle ambachten in Californië bezitten. Landbouwers daarentegen kunnen er uitmuntend te recht; aan die is groote en dringende behoefte. Degenen, die wat kapitaal hebben, zullen er voor een geringen prijs voortreffelijke landerijen vinden, en daglooners verdienen er zooveel op een dag, als in Europa in eene week; daarenboven hebben zij goed voedsel en goede huisvesting, en worden niet als ondergeschikten, maar als gelijken behandeld. De kolonisatie van Colorado, dat eerst in 1861 uit stukken van Kansas, Nebraska, Nieuw-Mexico en Utah als Territorie is georganiseerd, is van nog jongere dagteekening dan die van Californië en draagt een ander karakter. In 1858, toen de ontdekking van goud door eenige emigranten aan de oevers der Platte, dicht bij de plaats waar tegenwoordig Denver ligt, er voor 't eerst de aandacht op vestigde, woonden er nog geen blanken, met uitzondering eener kleine Mexicaansche kolonie in 't zuidelijkste gedeelte. 't Geheele overige land was eene wildernis, waarin zich hier en daar eenige Indiaansche stammen bevonden, die bijna geheel van de jacht leefden, gedurig in strijd met elkander waren en de blanken beletten, er zich neêr | |
[pagina 434]
| |
te zetten. De eerste ontdekking van goud, die in 't volgende jaar door die van de sedert beroemd gewordene Gregorygoudmijnen gevolgd werd, bracht hierin verandering: goudzoekers uit Kansas, Nebraska en Missouri vereenigden zich tot benden, die sterk genoeg waren om aan de Indianen tegenstand te bieden. In 1860 bedroeg de blanke bevolking reeds 34,000 zielen, in 1863 45,000Ga naar voetnoot1; maar verscheidene redenen hielden nu den vooruitgang tegen. Vooreerst de burgeroorlog, die de aandacht van Colorado afleidde; dan de maar al te gegronde geruchten omtrent de ontberingen en het lijden, waaraan de kolonisten waren blootgesteld; verder de lange en moeilijke reis, want om uit de laatste bewoonde plaatsen in 't Oosten naar de bergen van Colorado te komen, moest men de Groote Vlakten door (de Woestijn op onze kaarten). Dat was een tocht van 600 Eng. mijlen door een land zonder boomen. Men moest daarvoor levensmiddelen medenemen, en als men de reis, zooals de gewoonte was, met muilezels of ossen aflegde, dan duurde die 30 à 60 dagen, soms zelfs nog veel langer, als men met slecht weder te kampen had of onder weg zijn lastdieren verloor. Was men dan eindelijk in de mijnstreken aangekomen, dan had men wederom met gebrek te worstelen, want de levensmiddelen waren er zeer schaarsch. De aard der mijnen, waarop wij straks terugkomen, was ook niet zoo, dat de gouddelvers er spoedig rijk konden worden, en de meesten waren zeer onervaren. De grootste ramp evenwel en die de immigratie 't meest tegenhield, bestond in de aanvallen der Indianen in de jaren 1864 en '65. Juist in den tijd toen de federale Regeering al hare macht noodig had tegen de rebellen van 't Zuiden, en daarom 't meerendeel harer troepen, die anders de blanken tegen de roodhuiden beschermden, had teruggetrokken, vormden de Indiaansche stammen, die zich niet van hunne jachtvelden wilden laten berooven, een verbond, waardoor zij 10,000 à 15,000 man in 't veld konden brengen. Zij toonden zich dapperder en wreeder dan ooit te voren. Vooral hadden zij 't voorzien op de kleine koloniën, die op den groo- | |
[pagina 435]
| |
ten weg als stations voor de post en de diligences dienden en die 12 à 15 mijlen van elkander verwijderd waren; zij vermoordden daar alle blanken zonder onderscheid, mannen, vrouwen en kinderen, scalpeerden en verminkten de lijken hunner slachtoffers, plunderden en verbrandden de wagens en gebouwen. Elders, zooals te Julesburg, een militaire post, belegerden zij de soldaten en kolonisten dagen lang. Intusschen kwamen er troepen uit het Oosten, en in Colorado zelf werden er compagniën vrijwilligers uit de krachtige en onverschrokken mijnwerkers gevormd. Het gelukte hun wel de Vlakten in alle richtingen schoon te vegen en de communicatie te herstellen, maar niet de Indianen zóó te straffen als zij het verdiend hadden. Intusschen was de reeds hooge prijs der levensmiddelen nog meer gestegen, en 't noodzakelijk gevolg daarvan was eene verhooging der dagloonen. Voor minder dan ƒ 8 per dag werkte niemand, en dikwijls moest men de helft meer betalen. Het bewerken der mijnen kwijnde in die jaren, en minstens de helft der mijnwerkers, die zich vroeger in Colorado hadden neêrgezet, trokken verder westwaards naar de pas ontdekte mijnstreken. Niettegenstaande dat alles was de immigratie in 1865 en in de volgende jaren weder zeer sterk, toen de Regeering 10,000 man tusschen den Missouri en het Zoutmeer geplaatst had, en de Indianen, die in den zomer van '68 hunne invallen herhaald hadden, werden door Sheridan's winterveldtocht onschadelijk gemaakt. Volgens de laatste mij bekende opgaaf bestond de bevolking in '69 uit 70,000 zielen. 't Is zeker een zeer snelle aanwas in een tijdruimte van slechts tien jaren, vooral als men al de bezwaren en tegenspoeden in aanmerking neemt, waarmede de kolonisten hebben moeten worstelen; maar toch is 70,000 zielen nog bitter weinig voor een land, dat eene oppervlakte van 106,475 Eng. vierk. mijlen beslaat, of met andere woorden, zoo groot is als Griekenland, Portugal, Zwitserland, België, Nederland en Denemarken te samen genomen. Er bestaat evenwel niet de minste twijfel, dat Colorado thans uiterst snel in bevolking en bloei toenemen zal. Vooreerst is van de Indianen niets meer te vreezen; die zijn beperkt tot den hun gelatenen grond, de zoogenaamde ‘reserve’. Verder is de groote hinderpaal, de relatieve ongenaakbaarheid, weggenomen door de spoorwegen, die voor Amerika van nog oneindig meer belang zijn dan voor Europa: uit New York bereikt men thans Colorado | |
[pagina 436]
| |
in vier, uit San Francisco in iets meer dan twee dagen en nachten. Niets belet derhalve de inwoners partij te trekken van de groote voorrechten, die hun grond en hun klimaat aanbieden. Het is inderdaad een door de natuur rijk bedeeld land, en het kan in grootschheid en verhevenheid met Zwitserland wedijveren, dat het in hulpbronnen ver overtreft. Het wordt van het noorden naar 't zuiden doorsneden door het Rotsgebergte en ligt zeer hoog, 4000 voet boven de zee, terwijl de met sneeuw bedekte bergtoppen 12,000 voet hoog zijn, vele zelfs nog 2000 à 5000 voet hooger. Ten westen van 't gebergte vindt men eene hoogvlakte met veel boomen, ten oosten de Groote Vlakten, die op onze kaarten, maar niet meer op de Amerikaansche, nog altijd de Woestijn heeten en die ook gedeelten van Kansas, Nebraska, Nieuw-Mexico en Texas beslaan. De naam van Woestijn, dien men er aan gegeven heeft, doet aan eene streek zooals de Sahara denken, en er zijn inderdaad geen boomen en zelfs geen struiken, eenige weinige aan de oevers der groote rivieren uitgezonderd; er groeit niets dan het zoogenaamde buffelgras. Maar het is daarom toch in 't geheel niet wat men gewoonlijk een woestijn noemt; integendeel, het is zeer vruchtbaar, en het buffelgras dat er groeit, is zeer voedzaam en eene lekkernij voor het vee. ‘Als de buffels van veertig jaren herwaarts,’ zegt Hollister, ‘door ons vee zullen vervangen zijn, en de Indianen, wilde geiten en wolven door paarden en schapen, dan zal waarschijnlijk de geheele wereld het idee van eene “groote Amerikaansche woestijn” voor goed opgeven, en zoo moet het ook.’ Volgens Keim kunnen die vlakten genoeg vee voeden om in 't onderhoud van een half dozijn Staten te voorzien; en een ander Amerikaansch schrijver, kapitein Leese, maakt zich heel boos op de kaartenmakers, die nog die leelijke vlak teekenen, werpt hun eene menigte scheldwoorden naar 't hoofd, en voorspelt zelfs dat die streek eenmaal ‘de groote Amerikaansche Tuin’ heeten zal. Het schijnt dus, dat de Groote Vlakten evenmin eene woestijn zijn als de zoo dikwijls onafzienbare weilanden in Holland en Friesland, en bieden zij weinig verscheidenheid aan, het bergachtige gedeelte van den Staat is des te rijker aan majesteuse natuurtooneelen. De Amerikanen kunnen geen woorden vinden om de verrukking uit te drukken, die hen bij 't aanschouwen daarvan vervult. Bowles b.v. schrijft: ‘Die bergen zijn al- | |
[pagina 437]
| |
leen met de Alpen te vergelijken. Mijne vele zwerftochten door Zwitserland hebben mij geen panorama aangeboden dat datgene overtreft, hetwelk ik hier uit mijn venster te Denver zie. Van het verre Zuiden tot het verre Noorden en zich uitstrekkende in een verbazend grooten halven cirkel, verheffen zich die eeuwige bergen, de een boven den ander, de een achter den ander, zich in bochten slingerend, zich in elken vorm, in elke schakeering van kleur vertoonend, totdat het oog rusten blijft op de hoogste, breede, met sneeuw bedekte kruinen. Ten noorden steekt de koning van de keten, Long's Peak, die 14,600 voet hoog is, boven allen uit; ten zuiden, ter hoogte van 13,400 voet, doemt zijn broeder op, Pike's Peak, die den Arkansas en den Colorado doet ontspringen. In de geheele wereld ken ik geen stad, die zulk een schouwspel van eeuwigdurende schoonheid aanbiedt als Denver; rechts en links, zoover 't oog reikt, zijn 't velden en bosschen en rotsen en sneeuw; nooit heeft de schilderkunst zoo iets weêrgegeven, nooit heeft de dichtkunst zoo iets beschreven.’ Niet minder worden de uitgestrekte hoogvlakten in de bergketen geroemd, die daar parks heeten, en waarvan de zuidelijkste, het San-Luis-Park, de grootste, de vruchtbaarste en de schoonste is. Sanguinisch als zij zijn, voorspellen de inwoners van Colorado nu reeds, dat hun land weldra voor Amerika datgene worden zal, wat Zwitserland is voor Europa. In hunne verbeelding zien zij Alpenclubs en kloeke gidsen, overal goede wegen en bruggen en hôtels, reisgezelschappen met bedeesde en niet bedeesde jonge dames, ongeletterde mama's, dikke papa's, en ik weet niet wat al meer. 't Zijn droomen der toekomst, maar waarom zouden zij niet verwezenlijkt worden? Door de spoorwegen zijn immers de Noordelijke Staten in de onmiddellijke nabijheid van Colorado gekomen, en de Amerikanen houden meer van reizen dan eenig ander volk. Ook het zuivere, gezonde, versterkende en zachte klimaat zal hen aantrekken. Door de bergen is 't geheele land beschut tegen den wind, die gewoonlijk uit het noordwesten komt. Stormen zijn er zeldzaam, mist is er onbekend, de hemel is er doorgaans onbewolkt, en de lucht is zoo zuiver, dat men hier en daar honderd Eng. mijlen ver zien kan. ‘Een aangenamer lucht om in te ademen,’ zegt een Amerikaan, ‘zal men wel nergens vinden. Zij is noch te zeer nederdrukkend, noch te zeer opwekkend, maar heeft de aangename eigenschap, dat men er | |
[pagina 438]
| |
zich recht gezond en gelukkig in gevoelt. Als men een dag in deze atmosfeer heeft doorgebracht, geniet men den lichtsten en verkwikkendsten slaap, dien men ooit gekend heeft.’ De gezondheidstoestand is er dan ook uitmuntend; ziekten zijn er zeldzaam, epidemiën geheel onbekend, en het verblijf in Colorado wordt vooral voor longziekten zeer aangeraden. Over 't geheel is 't klimaat zacht. Er zijn eigenlijk slechts twee jaargetijden, de zomer en de winter, want de lente en de herfst duren er te kort om mede te tellen. De zomerdagen zijn zeer warm en de thermometer teekent dan dikwijls 90 graden, maar de nachten zijn altijd koel en zonder dauw. De winters zijn in den regel zeer zacht, veel zachter dan in de Oostelijke Staten die op gelijke breedte liggen; soms valt er wat sneeuw, die evenwel niet langer dan een paar dagen liggen blijft, en werkelijk koude dagen zijn zeldzaam. Regen valt er weinig. Onder de producten van Colorado moet billijkerwijze het goud in de eerste plaats genoemd worden, want zonder dat zou het land waarschijnlijk nog nagenoeg onbekend zijn. Het wordt gerekend in rang het tweede goudland der Unie te wezen; maar kapitein Leese, Bayard Taylor en de kamer van koophandel te Denver beweren, dat het rijker in goud is dan Californië en dus aanspraak heeft op den eersten rang. De tijd zal moeten leeren of dit werkelijk zoo is, want telkens worden er nog nieuwe mijnen ontdekt. Er zijn evenwel weinig zoogenaamde placers, of met andere woorden, men vindt er zelden goud in bergsleuven of in rivierbeddingen, zoodat men het alleen van de bijgemengde aarde behoeft te zuiveren; gewoonlijk is het, met andere metalen vermengd, in aderen tusschen muren van stevig graniet. Dit is niet onvoordeeliger, integendeel, maar het vereischt kennis, kapitaal en krachtige machinerie. De eerste goudzoekers hadden die niet en hebben om die reden vele teleurstellingen ondervonden; maar tegenwoordig is het mijnwezen in handen van kapitalisten en maatschappijen uit de Oostelijke Staten; ‘langzaam en zeker’ is thans de leus in Colorado evenals in Californië, en de resultaten zijn zeer bevredigend. Maar niet alleen aan goud, ook aan andere metalen is het land zeer rijk. Vooreerst aan zilver. Men berekent dat de opbrengst hiervan in Nevada (het zilverland bij uitnemendheid), Utah, Colorado, Arizona en de streek van het Bovenmeer die van | |
[pagina 439]
| |
het goud nog zal overtreffen, zoodra overal de grootste zwarigheid, het moeilijke transport, overwonnen zal zijn. In de munt te San Francisco werden in de vijf eerste maanden van 't vorige jaar 209,104 onsen zilver gedeponeerd. Ook koper, lood en ijzer geeft Colorado genoeg en zeer goede steenkolen in overvloed, want men berekent dat de steenkolenlagen zich over een derde van de vlakke streken uitstrekken. Daar het land dus al de benoodigde grondstoffen heeft, zoo verwacht men, dat het fabriekwezen er eene groote vlucht zal nemen, en dat Colorado voor 't centrale gedeelte van Noord-Amerika worden zal, wat Pennsylvanië voor 't oostelijke gedeelte is. Met den laatstgenoemden Staat wedijvert Colorado ook in een ander opzicht: het bezit namelijk tallooze en onuitputtelijke petroleumbronnen. Daar waar de bodem geschikt is voor landbouw, is hij uitermate vruchtbaar. Een akker (2½ akkers = 1 bunder) geeft gemiddeld 25 bushels tarwe (2¾ bushels = 1 Ned. mud), ongeveer evenveel als in Minnesota en de helft meer dan in Illinois, Ohio en Iowa, Staten die toch ook om hunne vruchtbaarheid bekend zijn. De kamer van koophandel te Denver getuigt zelfs, dat in Arapaho county, het district waarin die stad ligt, de opbrengst per akker aldus is geweest: 60 bushels tarwe, 66 bushels gerst, 65 bushels haver en 4 tonnen hooi, dus 8000 pd. Ned. Gerst is evenwel in Colorado het voornaamste graangewas, en alle soorten van knolgewassen en tuinvruchten groeien niet alleen uitmuntend, maar worden fabelachtig groot. Eene dame, die pas te Denver was aangekomen, zond haar zoontjc naar de markt om eene kleine kool te koopen: hij kwam terug met een zestienponder - 't was de kleinste die in de stad te vinden was. Er zijn zelfs koolen van 50 à 60 pond (1 Eng. pond = 0.453 kilo), aardappelen van 5 à 6, uien van 1 à 2, beeten van 6 à 10, rapen van 15. En allen verzekeren, dat die kolossale gewassen uitmuntend van smaak zijn. Maar vooral zal veeteelt de rijke bron van inkomsten voor Colorado worden. Het is daarvoor even of nog beter geschikt dan Texas, dat in dit opzicht wereldvermaard is, want het wordt niet zooals Texas gekweld door verschrikkelijke stormen of lang aanhoudende regens. Het zachte klimaat in Colorado is oorzaak dat het vee bijna 't geheele jaar door in de weiden blijft en gewoonlijk slechts gedurende een twintigtal dagen stalvoedering noodig heeft. Het gras is overvloedig en met | |
[pagina 440]
| |
haver gelijk te stellen. Na het eind van het regenachtige jaargetijde wordt het hooi, en het vee geeft aan dat staande hooi de voorkeur boven 't afgemaaide; 't laatste wil het niet eten als het 't eerste krijgen kan. Daar dus het vee bijna 't geheele jaar op de vlakten blijft en het betalen der herders de eenige onkoste is, zoo is veefokkerij uiterst voordeelig. Leese geeft een treffend voorbeeld van iemand, die met ƒ 10,800 begonnen was en in den tijd van vijf jaren zijn kapitaal meer dan vervijfvoudigd had. ‘Zonder aarzeling of vrees voor tegenspraak,’ zegt hij verder, ‘durf ik beweren, dat dit land, waar eeuwen lang tallooze millioenen wilde buffels geleefd hebben en vet geworden zijn, bestemd is om het grootste veetelende land op de wereld te worden.’ Uit het gezegde blijkt, hoop ik, genoegzaam, welk eene schoone toekomst Colorado te wachten heeft en welke schitterende vooruitzichten er zich voor landverhuizers openen. Land is er in overvloed te koop en de dagloonen zijn er zeer hoog: een gewone mijnwerker verdient er ƒ 7.20 per dag, een timmerman ƒ 9, een boerenknecht ƒ 54 à ƒ 108 per maand, enz. Aan vrouwelijke dienstboden, die ƒ 18 à ƒ 21.60 per week verdienen, met kost en inwoning, is vooral daarom groot gebrek, omdat zij in den regel zeer spoedig ten huwelijk worden gevraagd, want er zijn vrouwen te weinig. Een duizendtal kan dadelijk een goeden dienst of een man krijgen, al naar verkiezing. De vertering is, in vergelijking met de verdiensten, niet al te hoog: in de hôtels betaalt men voor kost en inwoning ƒ 18, in de kosthuizen ƒ 12.60 à ƒ 14.40 in de week. Een goed huis kost van ƒ 27 tot ƒ 54 in de maand. Droge waren en kleederen zijn slechts weinig duurder dan in de Oostelijke Staten.
Het is meer door toeval dan uit keus geweest, dat wij, om eenig denkbeeld te geven van de hulpbronnen en den vooruitgang van 't groote Westen, de aandacht op Colorado en Californië hebben gevestigd. Wij deden het omdat wij juist over die beide Staten nieuwe en uitvoerige berichten konden raadplegen, want ware dit anders geweest, dan hadden wij met evenveel recht andere kunnen kiezen, daar wij in allen de groote vruchtbaarheid van den bodem en de schatten die hij verbergt, zouden hebben bewonderd, en ons zouden verbaasd heb- | |
[pagina 441]
| |
ben over de ongeloofelijk snelle ontwikkeling, waartoe het Caucasische ras ze heeft weten te brengen. Hoe kort is het nog geleden dat het uitgestrekte land tusschen het Alleghani-gebergte en den Grooten Oceaan eene wildernis was, die slechts tot jachtveld diende voor enkele Indiaansche stammen; dat land, dat achtmaal grooter is dan het grondgebied der dertien Staten aan den Atlantischen Oceaan, die nog geen eeuw geleden het Engelsche juk hebben afgeschud; dat Staten telt grooter dan Engeland, zooals Oregon, grooter dan Spanje, zooals Californië, grooter dan Frankrijk, zooals Texas; dat, goed bebouwd, eene bevolking van drie of vier honderd millioen voeden kan! En nu vindt men in dat nog onlangs woeste land meer dan twaalf millioen menschen en groote handelsteden met 300,000 inwoners, zooals Saint Louis en Chicago! Het is misschien het schoonste schouwspel dat de geschiedenis aanbiedt, vrij wat merkwaardiger en dat vrij wat meer studie verdient dan ik weet niet hoevele successie-, zevenjarige, Napoleontische en andere verfoeilijke oorlogen; vrij wat verheffender en opbeurender voor den geest, dan het ontstaan en de uitbreiding door veroveringen van die militaire monarchiën, die steeds de pest van Europa geweest zijn. Vrijheid en gelijkheid, zooals Europa ze nooit heeft gekend; uitmuntend onderwijs, dat er niet op aangelegd is om gedweeë onderdanen en stipt gehoorzamende soldaten, maar om ontwikkelde en verlichte staatsburgers te vormen; noeste vlijt en taaie volharding, die nooit versaagt, hoe onoverkomelijk de hinderpalen ook schijnen, - daardoor is het groote Westen geworden wat het is, de goudmijn der Unie in den letterlijken en in den overdrachtelijken zin. | |
III. De Indianen.Van het oogenblik af dat Engelsche kolonisten vasten voet hebben gewonnen op den bodem van Noord-Amerika, zijn zij in botsing, in strijd gekomen met de inboorlingen, de roodhuiden. Het kon niet anders; de aard van beide volken was | |
[pagina 442]
| |
zoodanig, dat eene aanhoudende vijandschap onvermijdelijk was. De trotsche Engelschman moet overal waar hij komt, heer zijn; hij heeft het volle bewustzijn van zijne intellectueele meerderheid boven de volken, die landen bewonen waar hij koloniën sticht, en hij eischt dat zij hem gehoorzamen, zich in alles naar zijn wil voegen en tot op zekere hoogte althans zijne ideën en zijne beschaving overnemen. Volgzame natiën, zooals de negers en de Hindoes, schikken zich daarin, en waren de roodhuiden een dergelijk ras geweest, de geschiedenis van Noord-Amerika zou naar alle waarschijnlijkheid eene andere zijn dan zij nu is. Maar de roodhuiden waren allesbehalve eene volgzame natie; zij waren even trotsch, even onbuigzaam, even naijverig op hunne vrijheid en onafhankelijkheid als de vreemdelingen, die zij als indringers en overweldigers beschouwden. Zij wilden hun noch gehoorzamen, noch iets van hunne beschaving overnemen. Niet dat zij geen verstand genoeg zouden gehad hebben om in staat te zijn de weldaden dier beschaving in te zien. Aan verstand ontbreekt het den Indiaan niet; hij is wel is waar weinig ontwikkeld, kinderlijk en bijgeloovig, maar in alles wat binnen zijn sfeer valt, is hij slim en schrauder genoeg; wat meer is, hij is dikwijls een uitstekend redenaar, en zijne vertelsels en liederen, hoe vreemd ook voor onzen smaak, zijn geenszins van poëzij ontbloot. De reden van zijn afkeer was eene andere. Hij behoort klaarblijkelijk tot die soort van volken, die slechts voor ééne levenswijs, welke de onze niet is, geschikt zijn. Jacht en oorlog is de eenige bezigheid die hij kent, de eenige die hij kennen wil. Hij wil vrij zijn in de wildernis. De beschaving trekt hem niet in 't allerminst aan, zij schijnt hem eene dwaasheid. De mensch leeft zoo kort; zijn de blanken dan niet dwaas, dat zij met zooveel moeite groote en duurzame huizen bouwen? Niet dwaas, dat zij altijd zoo bezorgd zijn over 't geen zij bezitten? Niet dwaas, dat zij hechten aan rijkdom, aan titels, aan alles wat zij bij hun dood toch weder verliezen? Vrij en onbezorgd leven op de prairiën en in de wouden, zonder iets te doen dan alleen van tijd tot tijd een buffel te dooden, een paard te stelen, een vijand te scalpeeren, ziedaar het ideaal van den Indiaan. Hij weet wel dat het niet dat van den blanke is; maar laat die zijne eigene levenswijs volgen en hem de zijne laten. Die eisch schijnt op het eerste gezicht billijk, maar hij was onmogelijk te bevredigen. Beschaving en barbaarschheid kun- | |
[pagina 443]
| |
nen op den duur niet vreedzaam naast elkander bestaan; het bleek maar al te zeer in Noord-Amerika. Op enkele uitzonderingen na, zooals in Pennsylvanië, werd het tusschen de twee rassen een strijd op leven en dood, een strijd die met de volkomene nederlaag en uitroeiing van een van beiden eindigen moest. Wie van beide partijen de meeste schuld had is eene betwiste, maar in den grond ijdele vraag. Van den eenen kant ontkennen de verdedigers der Indianen, dat de kolonisten eenig recht op hun land hadden; van den anderen kant vraagt men, of dan een half werelddeel onbebouwd moest blijven en nutteloos zijn voor de menschheid in haar geheel, omdat eenige honderdduizende wilden het als jachtveld gebruikten. De eenen geven hoog op van de gewelddadigheden der kolonisten en van de slinksche wijze waarop zij van de kortzichtigheid der inboorlingen partij trokken om hen van hun grond te berooven; de anderen stellen de listen en wreedheden der Indianen daar tegenover. Maar waartoe dient het daarover te twisten? De rechtvaardigheid eischt te erkennen, dat twee zóó verschillende volken elkander onmogelijk dulden konden. Jagers, die groote bosschen en prairiën noodig hebben, die daarenboven stelen en moorden, kunnen niet samenwonen met landbouwers en kooplieden. Waarschijnlijk is de strijd nog niet ten einde. De Indiaansche bevolking, die trouwens nooit talrijk geweest is, is thans zeer gedund; zij bestaat uit nog geen 300,000 zielen. De vernielende oorlogen, die de stammen steeds tegen elkander voeren, besmettelijke ziekten, armoede en ellende, het zich te buiten gaan aan sterken drank, de voortdurende vervolging eindelijk, die de Indianen van de Anglo-Amerikanen hebben ondervonden, ziedaar even vele oorzaken die tot dit resultaat hebben samengewerkt. Van die 300,000 wonen er 76,000 binnen de palen der beschaving; zij hebben daarvan althans iets - ofschoon dan ook nog zeer weinig - overgenomen, en velen zijn landbouwers. De overigen houden zich op in het Rotsgebergte en op de Groote Vlakten. Naar aanleiding van het boek van Keim zullen wij het een en ander over de laatsten mededeelen. De Indianen der Groote Vlakten, iets meer dan 100,000 in getal, bestaan uit vijf stammen, die er geen van allen lang hebben gewoond, maar die door machtiger stammen uit andere streken verdreven zijn en op hunne beurt eene vroegere bevolking hebben weggejaagd. Het zijn vooreerst de Comanches | |
[pagina 444]
| |
(een woord van Mexicaanschen oorsprong, dat ‘wilde menschen’ beduidt). Zij behooren tot de oorspronkelijke Mexicaansche bevolking, maar zijn eenige eeuwen geleden naar Texas uitgeweken, waar zij door hunne gruwelijke rooftochten lang de schrik der Mexicanen zijn geweest. In onzen tijd zijn zij, ten gevolge van de inbezitneming van Texas door de Anglo-Amerikanen, van daar vertrokken, en hebben zich in 't land ten noorden der Roode Rivier gevestigd. Door karakter, verstand, dapperheid en ervarenheid in 't paardrijden, hebben zij het overwicht over de stammen der zuidelijke Vlakten. Dan volgen de Kiowas, die uit het verre Noorden verdreven zijn, nog bij menschengeheugenis aan de Zuid-Platte-Rivier hebben gewoond, en zich eindelijk meester hebben gemaakt van 't geheele land ten zuiden van den Arkansas en ten noorden van het Witchita-gebergte en de bronnen der Roode Rivier. Zij zijn vooral door hunne sluwheid bekend en hunne krijgslieden doen dikwijls gemeenschappelijke tochten met die der Comanches. Twee andere stammen, de Cheyennes (eene Amerikaansche verbastering van 't Fransche ‘chiens’, zooals zij door Fransche reizigers uit Canada genoemd zijn, omdat honden hunne grootste lekkernij is) en de Arrapahoes, zijn ook uit het Noorden gekomen en staan met elkander in een eng bondgenootschap, maar wonen zeer verspreid. De vijfde stam eindelijk en de onbeduidendste is die der Lipans (verkeerdelijk Apaches genoemd) ten zuiden van den Arkansas. Bij alle punten van overeenkomst, verschillen toch deze stammen zeer van diegenen die vroeger in 't oosten van Noord-Amerika woonden. Zij zijn nog woester en onhandelbaarder. Nomaden in den stiptsten zin, hebben zij veel gemeen met de ruwe horden die op de steppen van Middel-Azië een zwervend leven leiden, en evenals deze, zijn zij bijna onafscheidelijk van hunne paarden. Men weet dat dit dier niet in Amerika te huis behoort, maar eerst door Cortez is ingevoerd; de paarden der Indianen stammen dan ook van de Spaansche af, maar door den invloed van 't klimaat en door andere redenen zijn zij veel kleiner, ware ponies, en tevens makker en geharder. Voor de Indianen zijn zij zeer nuttig; zij dienen hun om hunne zoogenaamde dorpen, die niets anders dan kampen zijn, benevens hunne vrouwen en kinderen, elk oogenblik als zij 't goed vinden, te verplaatsen. Daarom zijn zij dan ook zeer op 't bezit van paarden gesteld en het is hun grootste rijkdom. | |
[pagina 445]
| |
Hun aard is alles behalve lofwaardig. Zij hebben geen moreelen en weinig physieken moed, pochen geweldig, zijn ondragelijk trotsch, gruwelijk bloeddorstig en in de hoogste mate lui, behalve als het jacht of oorlog geldt. Alles wat er te doen valt moeten de vrouwen verrichten, die inderdaad niets meer dan slavinnen zijn. Zij zijn beter dan de mannen en onderscheiden zich door geduld, naarstigheid, zelfopoffering en scherpzinnigheid; maar zij zijn ook uiterst vreesachtig, en bij de minste aanleiding gaan zij op de vlucht, zonder dat de argumenten, die de mannen gewoonlijk tegenover haar gebruiken, zooals schoppen, oorvijgen en zweepslagen, daar iets tegen vermogen. Over 't algemeen zijn zij vrij wel gevormd en hebben bijzonder kleine handen en voeten; maar evenals de mannen maken zij zich in de oogen van niet-Indianen leelijk door zich te beschilderen en te tatoueeren. Regeering hebben de Indianen weinig, evenals de Bedowijnen. Bij de eenen zoowel als bij de anderen vindt men twee opperhoofden over elken stam: een burgerlijk en een militair; beiden worden door keus benoemd, maar de ware macht - en dit is weder eene merkwaardige overeenkomst met de Bedowijnen - berust bij den Raad, die uit de oudsten is samengesteld. De straf die op de meeste misdaden staat, is een zeker aantal paarden, zooals bij de Bedowijnen een zeker aantal kameelen. Het voornaamste voedsel der Indianen bestaat in het vleesch der buffels, waarop zij jacht maken, en in dat van hunne honden. De laatsten hebben zij in menigte, en als sneeuw of regen hun het jagen belet, is hondenvleesch hun eenig voedsel. Merkwaardig is het dat zij, behalve in tijden van groote schaarschte, geen ander dierlijk voedsel willen gebruiken, ofschoon er op de Groote Vlakten overvloed is van wilde geiten, elanden, beeren en ander wild, evenals van gevogelte, vooral van wilde kalkoenen. Plantaardig voedsel gebruiken zij weinig; het groeit ook alleen op enkele plaatsen. Zij eten evenwel een witten wortel, eene soort van aardappel, en ook eene soort van yam, wilde pompoenen, boonen en in 't wild groeiende bessen. Meer dan ééne vrouw te hebben is gewoonte. Echtbreuk wordt streng gestraft; aan de vrouw, die er zich aan schuldig maakt, wordt de top van den neus of een oor afgesneden; aan haren medeplichtigen wordt het haar afgeschoren. | |
[pagina 446]
| |
Aan hunne kinderen zijn de Indianen zeer gehecht, en wederkeerig de kinderen aan de ouders; het is hun beste karaktertrek. Hunne grootste zwakheid daarentegen is hunne verslaafdheid aan sterke dranken. Zij kunnen zeer weinig verdragen, en bij 't minste dat zij drinken, vertoonen zich hunne helsche hartstochten; het is hun dan eene behoefte te vechten en bloed te zien stroomen. Maar ook als zij nuchter zijn, zijn zij gruwelijk bloeddorstig. Oorlog is voor hen het grootste genot, en hun grootsten roem stellen zij in het bezit van een aantal rookende pannevliezen. Hunne gewone taktiek bestaat hierin, dat zij hunne vijanden in eene hinderlaag lokken. Enkelen uit den troep gaan vooruit om aan te vallen, deinzen dan af alsof zij verslagen waren, en terwijl de vijanden hen vervolgen, vinden deze zich plotseling door een groot aantal wilden omringd, die van alle kanten met vreeselijk geschreeuw en gegil aanvallen. De strijd wordt nu met verwoedheid gevoerd, en de ingeslotenen moeten er zich òf doorheen slaan, òf op het ergste zijn voorbereid, want gevangenen worden gewoonlijk op de wreedste wijze behandeld; zij worden levend verbrand of doodgeprikt met speren en pijlen, en wel door de vrouwen. De pannevliezen der vijanden zijn de onmisbare zegeteekenen der overwinnaars. Kwam een Indiaan zonder die te huis, dan zouden zijne vrouwen en kinderen aan 't verhaal zijner heldendaden geen geloof slaan. Eeuwen lang hebben deze nomaden hun woest leven ongestoord kunnen voortzetten, totdat in de laatste jaren de AngloAmerikanen begonnen zijn ook in hunne wildernissen door te dringen. Natuurlijk waren zij voor de kolonisten hoogst gevaarlijke naburen, en de laatsten konden 't niet uithouden met die dieven en moordenaars, die zij te gelijker tijd vreesden en diep verachtten. Liet de Regeering de settlers begaan, zij zouden korte wetten maken en de Indiaansche kwestie ware spoedig opgelost. Eene enkele phrase leert ons daaromtrent meer dan lange redeneeringen. ‘Onder het wild en de wilde beesten der Groote Vlakten’, schrijft Hollister, ‘is de Indiaan het meest in 't oogloopend, het meest nutteloos, het schadelijkst en het kostbaarst om er jacht op te maken; dan volgt de grijsachtige, de kaneelkleurige en de zwarte beer; daarna de cougar of bergleeuw, de groote witte of buffelwolf’ enz. Men ziet het: de Indiaan wordt met beeren, leeuwen en wolven gelijk, of juister, | |
[pagina 447]
| |
beneden die wilde dieren gesteld, en moet evenals zij, of eigenlijk nog eerder dan zij, uitgeroeid worden. Dit is bij de settlers het algemeene gevoelen; maar de staatslieden, de leden van 't Congres, hebben nooit zoo gesproken en integendeel getracht, de zwarigheid op eene andere en menschlievender manier op te lossen. Ongelukkigerwijze heeft de uitvoering zelden aan de goede bedoeling beantwoord. Een twintigtal jaren geleden heeft namelijk het Congres eene wet gemaakt, waarbij het bestuur over alles wat de verhouding tot de Indiaansche stammen betreft, aan den minister van Binnenlandsche Zaken is opgedragen. De minister heeft het op zijne beurt aan een beambte van zijn bureau toevertrouwd, die den titel draagt van Commissaris voor de Indiaansche aangelegenheden. 't Was een moeilijke en slecht betaalde post en dus voor bekwame mannen weinig uitlokkend. 't Gevolg was, dat er een minder bekwame werd aangesteld, en 't systeem dat men volgde was dit: men kocht eigenlijk de Indianen af, men gaf hun jaargelden op voorwaarde dat zij zich stil houden en de blanken met rust zouden laten. Maar met het uitbetalen dier jaargelden, die het Congres telkens met groote mildheid bewilligde, ging het zeer zonderling toe. De agenten, die ze moesten uitdeelen, waren onmogelijk te contrôleeren en schijnen maar al te dikwijls van meening te zijn geweest, dat die groote sommen beter aan hen zelve waren besteed dan aan de wilden. Een ander zonderling verschijnsel was, dat de stammen die kwaad deden geld kregen, en daarentegen degene die zich rustig hielden geen geld kregen; men was namelijk bang voor de eersten en niet voor de laatsten; maar de Indianen waren slim genoeg om dat te doorzien, en zij begrepen dat zij des te betere zaken deden, naarmate zij zich vijandiger toonden tegen de blanken. Verder waren de zoogenaamde tractaten, die de Regeering telkens met de Indianen sloot, inderdaad niets anders dan comediespel. 't Ging aldus: eenige benden beginnen den oorlog omdat zij er lust toe hebben, of omdat zij, zooals zij beweren, hunne jaargelden en geschenken niet ontvangen. De Regeering zendt nu commissarissen om onderhandelingen te openen over 't herstel van den vrede. De commissarissen zenden een looper uit, die de boodschap aan de Indianen brengen moet; maar hij wordt door hen gevangen genomen en mag den Hemel danken als hij niet gescalpeerd wordt. Is het hem eindelijk gelukt, de wilden te overtuigen dat hij niet liegt en dat zij groote geschenken zullen | |
[pagina 448]
| |
ontvangen, dan komen de voornaamste krijgslieden der wilden, onder veel geschreeuw en 't afschieten hunner geweren, bij de commissarissen aan, die allesbehalve op hun gemak zijn. De wilden hebben het volle bewustzijn hunner macht; zij komen, niet omdat zij er toe gedwongen zijn, maar uit vrije beweging; daarom stellen zij de vredesvoorwaarden die zij zelve willen, en gedragen zich zoo trotsch alsof zij te kennen wilden geven, dat zij alleen uit edelmoedigheid de goederen niet met geweld nemen, die voor hen bestemd zijn, met de pannevliezen der commissarissen er bij. Er heeft nu eene onderhandeling plaats of iets dat er op gelijkt, want de wilden rooken in stilte voort, met die blikken van diep nadenken en schijnbare oprechtheid, die hun zoo bijzonder eigen zijn. Het tractaat wordt gesloten, de geschenken worden verdeeld, de wilden vertrekken, en de commissarissen, altijd nog onzeker of zij er heelshuids af zullen komen, haasten zich, naar beschaafder streken terug te keeren. Weinige maanden later zijn dezelfde wilden weêr in de wapenen, altijd gereed om een nieuw tractaat te sluiten, of, met andere woorden, om nieuwe geschenken te ontvangen. Hieruit blijkt dat de Regeering steeds van alle kanten is bedrogen geworden, door hare eigene agenten zoowel als door de Indianen. Daarenboven was het systeem dat zij volgde ondoelmatig: vrede van den Indiaan te koopen is niets anders dan zijne ijdelheid streelen en hem in den waan brengen dat hij wetten kan voorschrijven; er komt bij dat hij zich door geene beloften verbonden acht; 't eenige wat hem in bedwang kan houden is vrees; hij moet er van overtuigd zijn dat hij met een sterkeren te doen heeft, die hem duchtig kan straffen. Een ander systeem is ook in toepassing gebracht, dat van de zoogenaamde ‘reserve’ of ‘reservation.’ Men verstaat daaronder eene zekere streek, die aan de Indianen wordt aangewezen en die zij niet mogen verlaten, maar waar ook geene blanken mogen wonen. Op die wijze hebben de beide volken geen last van elkander, en het belang hiervan heeft men hoe langer hoe meer ingezien, naarmate men in 't Westen meer spoorwegen en telegraaflijnen heeft gebouwd. Daarom heeft dan ook het Congres in den zomer van 1867, toen men voor eene losbarsting der Indianen vreesde, eene vredescommissie benoemd, die hen moest overreden, de groote wegen te verlaten en zich voortaan in twee groote ‘reservations’ op te houden: de eene ten noorden van Nebraska westelijk van den Missouri, de andere ten | |
[pagina 449]
| |
zuiden van Kansas (het Indianen-gebied op onze kaarten). De commissie slaagde naar wensch: de hoofden van al de stammen namen den voorslag aan, plaatsten hunne ruwe teekens onder het tractaat en ontvingen geschenken. Men dacht nu dat de zaak geschikt was, maar er kwam een spaak in 't wiel. Er was namelijk plan, den Union-Pacific-spoorweg door het land van de Powder-Rivier aan te leggen en er waren daartoe reeds aanstalten gemaakt; maar de Sioux, een stam die niet in het tractaat begrepen was, verklaarden dat zij dit met geweld zouden verhinderen, omdat het genoemde land de eenige jachtgrond was dien zij nog hadden. De commissie gaf toe; er werd bepaald dat de spoorwe niet dáár, maar langs de Platte-Rivier zou loopen, en de generaal der troepen (die onder het oppergezag der commissie gesteld was) gaf in 't begin van 1868 de noodige bevelen om het land van de Ponder-Rivier door de blanken te doen ontruimen en het weder in het bezit der Sioux te stellen. Men had dus gedaan wat men kon om dien stam te bevredigen, maar 't gevolg was anders dan men gedacht had. De Sioux, zelve gewend alleen uit vrees toe te geven, zagen in de ontruiming een bewijs van zwakheid en vreesachtigheid, een bukken voor overmacht. Oogenblikkelijk namen zij eene zeer vijandige houding aan, begonnen overal te plunderen tot in Colorado toe, en zonden loopers naar de stammen in 't Zuiden, ten einde hun mede te deelen dat zij door een flink verzet hunne jachtgronden hadden behouden en hen aan te sporen hun voorbeeld te volgen. Hunne roepstem vond maar al te zeer gehoor. Ten spijt van het pas gesloten tractaat begonnen de stammen van 't Zuiden, wier hoofdmacht in Kansas stond, in de streek der Smoky-Hill-River, op de gruwelijkste wijze te plunderen en mannen, vrouwen en kinderen te vermoorden. Generaal Sheridan nam wel is waar dadelijk krachtige maatregelen tegen hen, maar zijne taak was niet gemakkelijk, want het land dat hij beveiligen moest was verbazend uitgestrekt. Hij moest den Kansas-Pacific-spoorweg (200 Eng. mijlen), de wegen van den Union-Pacific tot Denver (ook 200 mijlen) en naar Nieuw-Mexico (400 mijlen), en de wijd uit elkander liggende koloniën beschermen, en daarenboven de vele forten, die hier en daar verspreid zijn, van bezetting voorzien. De macht waarover hij te beschikken had, bedroeg slechts 1200 man ruiterij en 1400 man voetvolk, waarvan, na aftrek van de bezettingen, niet meer dan 800 ruiters (elf compagniën) voor den | |
[pagina 450]
| |
velddienst overbleven. Binnen kort werden die met zeven compagniën federale troepen en twaalf compagniën vrijwilligers uit Kansas (alles ruiterij) versterkt, en met die altijd nog geringe macht heeft de generaal den veldtocht ondernomen en gelukkig ten einde gebracht. Het spreekt van zelve dat er in een dergelijken oorlog geen groote veldslagen plaats hebben; alles bepaalt zich tot kleine, maar dikwijls verwoede en bloedige gevechten, zooals de Franschen in Algerië er zoo vele hebben geleverd, tot hoogst moeilijke en gevaarvolle tochten, waarop menig soldaat den dood vindt. Uit een enkelen, dien wij kortelijk zullen verhalen, kan men den aard van alle opmaken. In het laatst van Augustus 1868 gaf generaal Sheridan bevel tot de vorming van een klein korps, hetwelk dat gedeelte van Kansas, dat tusschen den Republican en de Smoky-Hill-Rivier ligt, moest gaan verkennen, omdat zich daar eene bende wilden ophield, die erg hadden huisgehouden. Zeven en veertig manschappen boden zich aan voor den gevaarlijken tocht; meest allen hadden eene lange ondervinding van den oorlog tegen de Indianen; zij waren aan alle vermoeienissen en ontberingen gewend en hun schot faalde nooit. 't Bevel over die keurbende werd aan kolonel Forsyth toevertrouwd; onder hem stond luitenant Beecher en Dr. Moers ging als chirurgijn mede. Men begaf zich op weg, ging Fort Wallace voorbij, bereikte den Republican en daarna de rivier, die de Delaware of Arrickaree Fork heet. Bij 't aanbreken van den morgen van den 17den September, eer de verkenners hunne paarden gezadeld hadden, klonk de kreet: ‘Indianen, Indianen!’ Inderdaad stormde een twaalftal wilden aan onder vreeselijk geschreeuw, steeds schietende en de dekens, die hun tot mantels dienen, zwaaiende, in de hoop van de paarden te verschrikken en op de vlucht te jagen. Met zeven gelukte dit; zij vielen in handen der Indianen; de overige werden met groote moeite behouden. De aanvallers werden nu wel verdreven, maar 't waren slechts de voorloopers van een grooten troep, en eer de soldaten tijd hadden tot zadelen en opstijgen, vertoonde zich een zwerm krijgslieden. Uit hunne tooisels bleken het Cheyennes, Arrapahoes en Sioux te zijn. De soldaten stonden in eene slechte stelling, namelijk in eene vallei die met hoog gras bedekt was, zoodat de Indiaansche scherpschutters, onder beschutting van dat gras, zeer dicht bij | |
[pagina 451]
| |
hen konden komen. Daarom trokken zij terug en posteerden zich op een klein eiland in de rivier, maar zij moesten dat zoo overhaast doen, dat hun geringe voorraad en hunne geneesmiddelen in 's vijands handen vielen. Op het eiland bonden de manschappen hunne paarden vast aan de kleine boomen die er waren, en maakten zich dadelijk tot den strijd gereed. De wilden, teleurgesteld omdat zij op eene gemakkelijke vangst gerekend hadden, waren dol van woede. Tweehonderd uit hun midden waren te voet als scherpschutters, vijfhonderd anderen waren te paard en tot een aanval gereed. Hun waarzegger galoppeerde het front op en neêr, terwijl hij op zijn trommel sloeg en uitriep: ‘De kogels der blanken zullen smelten eer zij tot u komen!’ De vrouwen en kinderen stonden op de heuvels om te zien hoe het scalpeeren gaan zou. Te negen uren hief het militaire opperhoofd der wilden zijn strijdkreet aan als teeken tot den aanval. Op 't eiland hield ieder kalm en vastberaden zijn geweer gereed, en zoodra de wilden binnen schot waren, gaf men vuur. Menige Indiaan viel, de overigen weifelden. Het vuren der soldaten werd sneller, hunne schoten doodelijker. De wilden maakten halt en spoedig daarna rechtsomkeert. Verscheidene hunner dooden of stervenden lagen op minder dan tien voet afstands van de soldaten. Maar ook deze hadden zwaar geleden. Kolonel Forsyth was 't eerst getroffen: hij had twee kogels in de beenen; toen was luitenant Beecher gedood en Dr. Moers had een schot in 't hoofd, waaraan hij drie dagen later stierf. De kleine troep, die stellig een nieuwen aanval te wachten had, zou dus zonder officieren geweest zijn; maar niettegenstaande zijne wonden bleef Forsyth het commando voeren en gaf zijne orders door tusschenkomst van Grover, juist de rechte man voor zulk een schijnbaar hopeloozen toestand. Van de korte rust maakte elk soldaat gebruik om tot beschutting voor 't volgende gevecht een kuil te graven; Grover maakte den zijnen zoo ruim, dat zijn kolonel er ook in kon schuilen. Intusschen waren de wilden tot een tweeden aanval gereed. ‘Wij zijn velen en de blanken weinigen,’ riep hun opperhoofd; ‘de blanken hebben hunne kogels verschoten. Nog eens flink er op los, dan brengen wij hunne pannevliezen naar onze haardsteden!’ | |
[pagina 452]
| |
Een goedkeurend gegil beantwoordde hem; maar Grover, die zijne taal verstond, riep hem zoo hard mogelijk toe: ‘Heidaar, oude kerel, brengt ge ons nog wat meer volk om dood te schieten? Ge hebt een harde karwei aan ons, nict waar?’ Omtrent den middag deden de Indianen hun tweeden, toen hun derden aanval, beide zonder gevolg, behalve dat twee soldaten sneuvelden. Toen gingen zij op de paarden schieten en doodden ze allen. Zij beproefden ook nog een vierden aanval, maar weder te vergeefs. Intusschen bevonden de soldaten zich in een zeer benarden toestand. De kolonel was buiten gevecht, de luitenant dood, de chirurgijn had niet lang meer te leven, drie manschappen waren gesneuveld, vijftien gewond, en dat op een troepje van vijftig! De paarden waren ook dood, voedsel had men bijna niet, en nog altijd was men belegerd. Wat het ook kosten mocht, men moest de bezetting van Fort Wallace verwittigen. Twee stoutmoedige jongelingen boden zich daartoe aan en begaven zich 's nachts op weg. De volgende dagen waren verschrikkelijk. Niet dat men veel van de Indianen te lijden had; zij toonden weinig lust het gevecht te hernieuwen en de massa trok zelfs af, terwijl alleen eene kleine afdeeling in de nabijheid bleef; maar men had allerlei ontberingen door te staan. Tot voedsel dienden stukken der gedoode paarden, zelfs toen de karkassen reeds erg bedorven waren. De gewonde soldaten, die men eerst zeer laat en gebrekkig had kunnen verbinden, waren er het ergst aan toe; op den zesden dag vertoonde zich bij hen het koudvuur. In die treurige omstandigheden sprak de kolonel zijne manschappen toe. ‘Gij kent uwen toestand zoo goed als ik,’ zeide hij. ‘Wij mogen niet te zeer op verlossing rekenen. Onze boden [er waren er weder twee uitgezonden] kunnen door allerlei bezwaren belet worden, het fort te bereiken; zij kunnen opgehouden worden doordat zij onderweg verdwaald zijn. Ik geef dus aan een ieder die wil vrijheid heen te gaan.’ Het eenparige antwoord was, dat men wilde blijven en, zoo noodig, te samen sterven. Op den achtsten dag na het eerste en grootste gevecht ging de zon met buitengewone pracht op. Men staarde als naar gewoonte in alle richtingen. Zou er eindelijk hulp komen? Daar vertoonen zich eensklaps, maar flauw, donkere gedaanten aan den gezichteinder. De vraag was: zijn het wilden of krijgs- | |
[pagina 453]
| |
makkers? Meer dan een uur ging voorbij eer men de gedaanten duidelijk zien kon; goddank, 't waren soldaten! Wie nog kracht genoeg had, juichte zoo hard hij kon; 't was een vreugdekreet, zooals zelden geslaakt wordt: de drukkende last der wanhoop viel den zwaar geteisterden van 't hart; zelfs de aan de koorts lijdende gewonden hieven zich op en juichten mede. De redders waren dertig in getal en haastten zich, hunne makkers van 't noodige te voorzien en de gewonden te verzorgen. Den volgenden dag kwam er een groot transport levensmiddelen en allen keerden nu naar 't fort terug, de zwaar gewonden in ambulances, de licht gewonden in wagens. Zoodanig was de expeditie, die ‘de slag van Forsyth aan de Arrickaree Fork’ genoemd werd. Het verlies aan den kant der blanken was veel geringer geweest dan aan dien der wilden, want de laatsten hadden 75 man aan dooden en gewonden. En zoo ging het telkens. De troepen hadden wel veel te verduren, maar zij bleven overwinnaars, en in Februari '69, toen de Indianen geen buffels meer konden vinden, want die waren door den oorlog verjaagd, toen zij ook hun voorraad honden hadden opgegeten en zij geene keus meer hadden dan tusschen hongerdood en onderwerping, besloten zij tot het laatste. hoezeer hun trots er zich ook tegen verzette. Zij hebben zich dan nu op nieuw verbonden, binnen de grenzen hunner ‘reservations’ te blijven. Zullen zij zich ditmaal aan hunne belofte houden? Het is te wenschen voor hen zelve even als voor de blanken, want alleen op die wijze kunnen zij hun bestaan rekken. Welke de taak der federale Regeering is, is duidelijk. Zij behoeft geene pogingen te doen om de Indianen te beschaven, en evenmin om hen tot het Christendom te bekeeren, want noch van 't een noch van 't ander willen zij iets weten, en de eenige dienst, dien de zendelingen hun bewijzen, bestaat hierin, dat zij hen leeren, hoe zij de broeken, die zij van de Regeering ten geschenke ontvangen, moeten aantrekken. Wat de Regeering te doen heeft is dit: eene sterke militaire macht aan de grenzen der ‘reservations’ geposteerd houden, ten einde te zorgen, eensdeels dat de Indianen die grenzen niet overschrijden, anderdeels dat geen blanken zich op de landen der Indianen vestigen. Zoo kan het een tijd lang goed gaan; maar ook op den duur? 't Is zeer te betwijfelen. Telkens hoort men van klachten en van onrustige bewegingen der misnoegde Indianen, en | |
[pagina 454]
| |
aan den anderen kant zullen de blanken, naarmate de bevolking in 't groote Westen toeneemt en de spoorwegen vermeerderen, misschien weinig geneigd zijn, hun hunne uitgestrekte landen te laten. Men bedenke slechts dat eene enkele ‘reservation’, het zoogenaamde Indianen-gebied ten zuiden van Kansas, zoo groot is als Groot-Brittanje en gedeeltelijk veel vruchtbaarder. Moet dat eene wildernis blijven ter wille van eenige horden jagers? De tijd zal stellig komen, dat men daarop ontkennend zal antwoorden, en merkwaardig is het, dat zelfs voorstanders van 't reservation-systeem zoo als Keim zich aldus uitlaten: ‘De eischen der moderne beschaving wijzen op het onvermijdelijke vonnis van de inboorlingen der Vereenigde Staten. Hunne wilde geaardheid, die zich niet laat beteugelen, maakt hen uit instinct tot vijanden van den vooruitgang en de zaak der menschheid. Evenals voor den buffel is ook voor hen het naderen der beschaving het luiden der doodklok die hun den ondergang voorspelt. Binnen weinige jaren zal men alleen uit de historiebladen weten, dat dit volk ooit heeft bestaan.’
R. Dozy. (Wordt vervolgd.) |
|