De Gids. Jaargang 35
(1871)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 405]
| |
De revolutie.De opvoeding van Multafero in de school der Jezuieten en Ultramontanen. Fragmenten uit de papieren van een oud discipel, door E. van den Gheyn. Dordrecht bij J.P. Revers, 1870.Het is al lang geleden - het was met mijne ‘Kloosters in Nederland’ - dat ik een handvol vuur uit het heiligdom tusschen het volk wierp. Het werd vertrapt, maar het volk heeft er de kiem van bewaard; nu en dan ziet men er eene vonk van flikkeren, onsterfelijk als het vuur van Prometheus. Ik verlustig mij in dat vuur altijd en overal; ik ben er meê vertrouwd, want zijne vlam, als ze rein en onbelemmerd opslaat, is de spiegel van mijn zedelijk ideaal: gelooven, beminnen, leven. Soms bras ik er in, maar dan is het om de sintels te doen. Dat sintels rapen is een hard en moeielijk, maar toch een dankbaar werk; want, hoe zuiverder het vuur, hoe reiner zijn gloed. En is het mij dan soms bij mijne bespiegelingen, bij mijn rusteloos zoeken naar waarheid, gegund mij aan dien zaligen gloed te warmen, dan ontsluit zich voor mij een eeuwig leven, dat is, dat was en altijd zijn zal op beter gerigt. De nuttigheidsleer met hare transactiën, expediënten en mentale restrictiën is onbestaanbaar met het begrip van hoogere zedelijkheid. Uit haar is zeer consequent de stelling voortgesproten, dat het doel de middelen heiligt - eene stelling, onafscheidelijk aan de theorie verbonden, die de nuttigheid van het doel tot toetssteen der handeling verheft. Deze logische consequentie van het beginsel is de klip waarop zich de persoonlijkheid - dat steunpunt van Christus' leer - te barsten stoot; zij is de gevaarlijke helling, waarlangs de volgeling zoo gemakkelijk het doel voorbij, in den modder glijdt; zij is de gapende doodkist, waarin eigene verantwoordelijkheid, eigen | |
[pagina 406]
| |
willen, eigen geloof, eigene liefde, eigene zedelijkheid, ja! het menschzijn levend begraven worden, ‘perinde ac cadaver’Ga naar voetnoot1. Eene onverbiddelijke logica dwingt, uit kracht van het organiek beginsel, de instellingen, die haar zedelijk leven door de nuttigheidsleer laten regelen, elk middel aan te grijpen, dat naar haar doel leidt. En zoo gebeurt het, dat hare leden uit kracht eener onverbiddelijke Nemesis met lijf en ziel, als middelen, in de instelling worden opgelost. De Jezuïeten maken daarvan - in hunne stelling zeer teregt - de voorwaarde van hun bestaan. Het naaste zedelijk gevolg van deze oplossing der persoonlijkheid in het concreet geheel der instelling is: dat gelooven in blindelings aannemen, beminnen in ónderwerping, leven in vernietiging verwerkt worden. En zoo bezwijken dan onder de praktijk der nuttigheidsleer de geheiligde idealen van het zedelijk leven! De wetenschap - natuurkunde, geschiedenis, wijsbegeerte - in dien zelfden vijzel gestampt en uitsluitend naar het doel ingerigt, houdt op wetenschap te zijn, omdat het nuttigheidsbeginsel den sleutel van alle wetenschap: ‘de waarheid’ heeft weggeworpen. Onze Meester, de onsterfelijke Propheet van Nazareth, heeft daarover Zijn vloek uitgesproken. ‘Wee over U, Wetgeleerden! omdat gij den sleutel der wetenschap hebt weggenomen, zelf niet zijt binnengegaan, en hen, die binnengingen, het belet hebt’Ga naar voetnoot2. In de laatste jaren is in de Katholieke landen heel wat in het vuur des heiligdoms gebrast. Menige uitspatting heeft men daarbij te betreuren: maar het uitwerpen van een groot aantal sintels geeft overvloedig stof tot vreugde aan hem, die in het zedelijk leven iets meer dan vorm, in godsdienst iets meer dan dogma, in eeredienst iets meer dan staatsbelang ziet. In het oog der Katholieken, wier hart voor de verleiding der nuttigheidsleer gesloten is gebleven, behoort de Kerk het staatkundig gebied te verlaten, waarop zij ter kwader ure verdwaald geraakt is. Hun godsdienstig gevoel komt in verzet tegen het tafereel, waar Keizer Hendrik de IVde barrevoets en met gekromden nek voor den trotschen Paus, Gregorius de VIIde, moest knielen; waar Paus Innocentius de IIIde de vernieling eener gansche landstreek en den dood van al de inwoners met | |
[pagina 407]
| |
vrouwen en kinderen uitspreekt, ‘blijvende het,’ zegt zijn gezant, ‘aan de zorg van God overgelaten om de zijnen tusschen de dooden te zoeken;’ en waar, zooals in onze dagen, de Tiare bezoedeld is met het bloed der ongelukkigen, ten behoeve van haar wereldlijk gebied gevallen. Hunne aanbidding weigert om over lijken en puinhoopen heen hun God te moeten zoeken. Zij heiligen de achtenswaardige figuur van Pius de VIIde, omdat hij nooit gewild heeft, dat er één schot voor hem zou worden gedaan, één droppel bloeds voor hem zou worden vergoten. Bidden, duizendmaal bidden, duizendmaal zegenen: ja! Maar geweld, bloed, doeming: duizendmaal neen! Onder zulke opvatting zijn er millioenen Katholieken die begrijpen, dat op den 20sten September 1870 te Rome een groote sintel uit het heiligdom gestooten is. Dat is geen ketterij, want het behoud van 's Pausen wereldlijke magt is nooit een dogma der Kerk geweest. ‘Absolute scheiding van Kerk en Staat’ is alzoo hun wensch en hun streven, onder de leus van ‘de vrije Kerk en den vrijen Staat.’ De Montalembert predikte - onwillekeurig misschien, maar blijkbaar door de kracht der waarheid meegesleept - op het Katholieke Congres te Mechelen in 1863 de omwenteling onzer dagen: ‘L'église libre dans l'étât libre,’ riep hij uit, ‘n'en reste pas moins le symbole de nos convictions et de nos espérances.... je le declare: j'éprouve une invincible horreur pour tous les supplices et toutes les violences faites à l'humanité, sous pretexte de servir ou de défendre la religion.... Le baîllon enfoncé dans la bouche de quiconque parle avec un coeur pur pour prêcher sa foi, je le sens entre mes propres lèvres, et j'en frémis de douleur.’ Onder die leus dan hebben Italië, Oostenrijk en Spanje - van Zuid-Amerika spreek ik niet - hunne sociale omwentelingen begonnen en zal de Fransche Republiek trachten het diep verzonken volksleven op te beuren. In België en Beijeren is het ernstig streven van de helft der bevolking, om de werking der Kerk tot het godsdienstig en zedelijk gebied te beperken en het staatkundig gebied voor de bedienaren der Kerk te sluiten. Deze beweging in een en dezelfde rigting in al de Katholieke landen der wereld, is een merkwaardig verschijnsel, belangrijk genoeg om ons aan te trekken en te trachten er de oorzaken van te bepalen. | |
[pagina 408]
| |
I.De beweging in de Katholieke landen wordt door de overwonnenen van heden en de geprivilegieerden van gisteren gekenschetst als het voortbrengsel eener wufte brooddronkenheid, geleid door eene bedorvene verbeelding. Is deze beschuldiging wel juist? Zoo ja, dan mag men vragen: aan wien daarvan de schuld? Zijn er niet zij de schuld van, die de volksopvoeding geleid hebben? Grootendeels ja! Maar met deze oplossing mag ik mij niet tevreden stellen, want die bewegingen hebben veel dieperen zin, veel diepere beteekenis. Sociale omwentelingen - hiermeê hebben wij thans te doen - ontstaan, wanneer de zamenleving haar zedelijk zwaartepunt heeft verloren; daarom hebben zij altijd verhoogde zedelijkheid tot doel en de oplossing van een zedelijk vraagstuk tot onmiddellijk onderwerp. In de Katholieke landen, waar de besprokene sociale omwenteling bezig is zich te ontwikkelen, is dáár het peil van het zedelijk volksleven het laagste, waar Kerk en Staat, het naauwste aan elkander verbonden, elkanders vrije werking het meeste belemmeren. Is het de Staat die op de Kerk weegt, dan knaagt de politieke onderdrukking, als de worm des verderfs, aan de ziel des volks en aan het geweten der geestelijkheid. ‘Alors,’ zegt de abt Lacordaire, ‘il se forme un épiscopat lâche et adorateur du pouvoir qui transmet au reste du clergé une timidité mêlée d'ambition, double poison d'où sort la bassesse.’ Is het dat de Kerk den Staat overschaduwt, dan vergaat de zedelijke vrijheid, en bloeien schijnheiligheid en huichelarij weelderig op hare puinhoopen; alsdan wordt godsdienst bij de hoogere standen eene staatszaak of modeartikel, en eeredienst bij het volk eene groote afgoderij. In dergelijken Staat is geen plaats voor stoffelijke ontwikkeling of waarheidslievende wetenschap; maar des te grooter zijn de ambitiën en ongeregelde hartstogten van hen wier eerzucht en tijdelijke belangen bij den eeredienst betrokken zijn. Naarmate deze feiten meer blijkbaar werden, en al meer en meer in het volksbewustzijn overgingen, kwam het tijdstip der omwenteling nader. Eindelijk was in de Katholieke landen het katholieke volk verzadigd van de feiten en verzadigd van hunne gevolgen. Op zekeren morgen, na een langen slaap, ontwaakten die volkeren en erkenden toen een verwoest familieleven, eene | |
[pagina 409]
| |
bedorvene wetenschap, eene onmogelijke ikheid. En zoo stonden die volkeren nu daar voor het vraagstuk van zedelijk volksleven. Laat ons, wier ontwikkeling onder gunstigere omstandigheden gedijt, toch niet te hard zijn bij het beoordeelen der pogingen om dat teedere vraagstuk op te lossen, geen gloeiende kolen stapelen op het hoofd der strijders voor familie- en volksleven, zelfs niet dan, wanneer uitspattingen het doel voorbijgaan, want niemand onzer - zelfs niet de ijverigste Ultramontaan - verlangt voor zichzelven of voor zijn land de omvergeworpen regeringen van Rome, Napels of Madrid. ‘Hetgeen gij niet wilt dat u geschiedt,
Wilt het ook voor anderen niet.’
In de Katholieke landen, waarvan ik spreek, was de beker van zedelijke en stoffelijke ellende tot den rand toe gevuld. Het is geen wufte gedachte welke die volkeren bezielt; - welk volk toch, dat in welstand is, getroost zich den kommer en de ellende van een strijd op leven en dood? - Wel verre van vijanden te zijn van de Kerk - vraagt het aan Pater Passaglia, aan Bisschop Dupanloup, aan Kardinaal d'Andréa - zochten zij hulp bij haar met al den ernst en den aandrang van iemand die zijn doodsgevaar beseft. Zij vertrouwden nog.
De laatste droppel laat het volle glas overloopen. Den 8sten December 1864 valt die droppel in den vorm der Encykliek ‘Quanta Cura’ met haar Syllabus. Er gaat eene rilling door de Katholieke landen; de zamenleving aldaar, die nu eenmaal besloten had te blijven leven en niet te worden ‘perinde ac cadaver,’ is wanhopend. Dezelfde Pius de IXde, die vroeger den degen van Karel Albert en daarmeê de Italiaansche omwenteling en de nieuwere denkbeelden had gezegend, doemt thans met een pennestreek in de 80ste zijner propositiones damnatoe, de hedendaagsche zamenleving: hij doemt immers hen die zeggen: ‘De Roomsche Opperpriester kan en moet zich met den vooruitgang, met het liberalismus en met de nieuwere beschaving verzoenen en tot een vergelijk overgaan’Ga naar voetnoot1. Ten gevolge der Encykliek, door de westersche zamenleving | |
[pagina 410]
| |
als eene oorlogsverklaring opgevat, zou in tijd van nood de Romeinsche Curie geïsoleerd staan. In de Katholieke landen bereidde zich de zamenleving, wier poging tot wedergeboorte door de hoogste zedelijke magt met verstikking bedreigd werd, ernstig tot tegenweer. De gevolgen daarvan zijn niet uitgebleven. De orde der Jezuïeten had een werkdadig aandeel in het wordings-proces dier Encykliek. Laat ons daarbij een oogenblik vertoeven. De uitspattingen der demagogie en laatstelijk de sluipmoord op den Minister, Graaf Rossi, gepleegd, hadden den gemoedelijken Pius IX eerst doen stilstaan, toen doen terugtreden, op de vrijzinnige baan, die hij in het begin zijner regering gevolgd had. In die reactionaire stemming zag hij met leede oogen de beweging aan, waarvan de Katholieke Congressen in België en Duitschland de uitdrukking waren. De vrije taal aldaar door groote godgeleerden en beroemde mannen, allen vrienden der Kerk, gevoerd, kwam den Opperpriester gevaarlijk voor. Hij schreef dit aan den Aartsbisschop van Munchen bij Breve van 21 December 1863. In dit stuk sprak hij eene onvoorwaardelijke afkeuring uit over de Katholieken, die, in hunne waanwijsheid, voor de wetenschap eene bedriegelijke vrijheid durfden eischen. Wijders drong Z.H. in die breve aan op de noodzakelijkheid om de gehoorzaamheid, verschuldigd aan het Hoofd der Kerk, niet bloot te bepalen tot de zaken des geloofs, maar haar tot het beheer der wereldsche zaken uit te strekken. Deze breve, ingegeven door dezelfde gedachte als de Encykliek ‘Quanta Cura,’ verraadt het vaste denkbeeld om de beginselen der hedendaagsche zamenleving te bestoken. Reeds vroeger had Pater Perrone, een lid der Societeit van Jezus, die aan het Hof te Rome groot gezag had, aan Pius IX weten begrijpelijk te maken, dat het noodzakelijk was op nieuw de beginselen van de Kerk tegenover de Maatschappij helder te doen uitkomen. De genoemde Jezuïet werd met het opstellen van een daartoe strekkend document belast. Reeds in Mei 1862 was hij met zijn werk gereed. Op dat oogenblik waren te Rome 250 Bisschoppen aanwezig ter gelegenheid der bekende heiligverklaring der Japansche martelaren. De Paus onderwierp het werk van den Abt Perrone - Encykliek en Syllabus - aan het oordeel der prelaten. Velen hunner, waaronder de Bisschop van Orleans, Dupanloup, en de Kardinaal d'Andréa, konden zich met de strekking van het stuk niet vereenigen en | |
[pagina 411]
| |
veroordeelden het als ontijdig en gevaarlijk. Dien ten gevolge bleef de Encykliek rusten, niettegenstaande den aandrang om den Paus tot de afkondiging te bewegen. Men had alzoo alle redenen om te gelooven, dat het werk van Pater Perrone vergeten en onder het stof van het Vatikaan begraven was, toen de bekende September-ConventieGa naar voetnoot1 tusschen Frankrijk en Italië tot stand kwam. De Heilige Stoel besloot daarop te autwoorden door eene plegtige verklaring, inhoudende de onveranderlijke beginselen, die de verhoudingen tusschen de Kerk en de burgerlijke Maatschappij beheerschen. Zoo werd dan den 8sten December 1864 het werk van den Jezuïet, Pater Perrone, der wereld ingezonden in den vorm van een rondgaanden brief, die met zijne stellingen voortaan den naam van Encykliek ‘Quanta Cura’ zal dragen. Pius IX behandelt daarin de vrijheid van geweten en eeredienst als eene godsdienstige waanzinnigheid; scheiding van Kerk en Staat, onafhankelijkheid van het burgerlijk gezag van de Kerk, vrijheid van onderwijs, vrijheid der drukpers en vrijheid tot vereeniging zijn ongeoorloofde instellingen voor hem die Katholiek wil zijn en blijven; en eindelijk verklaart Zijne Heiligheid, dat de Kerk het regt heeft het geweten der geloovigen te binden, niet alleen ten aanzien van godsdienstige, maar ook van wereldlijke zaken, en dat de Kerk tevens het regt heeft door tijdelijke straffen de overtreding harer wetten te beteugelenGa naar voetnoot2. | |
[pagina 412]
| |
Fransche en Duitsche Bisschoppen hebben het onmogelijke gedaan om den indruk der Encykliek te verzachten en haar met onze zamenleving en beschaving in overeenstemming te brengen. Die pogingen der Prelaten zijn ten eenenmale mislukt, omdat ze, wel bekeken, niets anders waren dan weêrleggingen en ontkenningen van de Pauselijke bulle. De Nederlandsche Kerkvoogden en hunne organen in de pers en op den kansel maken zich daaraan niet schuldig. Zij nemen de Encykliek consequent aan, zoo als zij is: radikaal en comminatoir in geest en strekking. Van die opvatting getuigen: het Mandement onzer vijf Bisschoppen, van 22 Julij 1868, betrekkelijk het onderwijs; het bewerken der verkiezingen; de ondersteuning der werving van Pauselijke Zouaven; het petitionnement tot tusschenkomst van Nederland ten behoeve van 's Pausen wereldlijke magt; de bloedstrijd ten behoeve van beul en schavot, en zoo voort. Om de strekking en diepingrijpende werking der Encykliek te bepalen, moet men haar beschouwen in het licht der onfeilbaarheid van den Paus, nu onlangs door het Oecumenische Concilie uitgesprokenGa naar voetnoot1. De terugwerkende kracht, aan de onfeilbaar-verklaring verbonden, heeft aan alle vroegere Pauselijke decretalia omtrent geloof en zeden ex cathedra verordend, de kracht van absolute waarheid en onveranderlijke kerkleer verzekerd. Dien ten gevolge zijn de bepalingen der Encykliek, van Pauselijke oordeelvellingen zoo als ze waren, dogmata der Kerk geworden. En naardien de dogmata der Kerk onveran- | |
[pagina 413]
| |
derlijk en eeuwig zijn, is thans de Encykliek aan de bijzondere opvattingen en uitleggingen der Kerkvoogden onttrokken, en is zij geworden, tot in de eeuwigheid toe, eene oorlogsverklaring tegen de burgerlijke maatschappij, wier zedelijk en godsdienstig leven, door vooruitgang en beschaving bepaald, persoonlijkheid tot grondslag heeft. Zoodoende is de Encykliek een afgerond geheel, dat in de toekomst de werking der Kerk zal bepalen, ongeacht de expedienten en mentale restrictiën der nuttigheidsleer, om haar bij de katholieke gemeente in te leiden. Het vraagstuk van ons maatschappelijk leven op de punt der naald gezet zijnde, zoo als de Encykliek gedaan heeft, staan wij onvermijdelijk voor de vraag: zal de maatschappij in de Kerk, dan wel de Kerk in de maatschappij worden opgelost? Ik kan die vragen niet beslissen; maar wel weet ik, dat bijaldien onder de gegevene omstandigheden de Kerk in de maatschappij mogt opgaan, zij gevaar loopt eene groote Lâmaserij te worden, in plaats van ‘eene vereeniging van alle geloovigen onder haar zigtbaar opperhoofd, den Paus van Rome’; en ook nog weet ik, dat, hoe ook de oplossing zij, van mijn katholiek ideaal: ‘Kerk en zamenleving hand aan hand opwaarts,’ helaas! geen spraak meer zijn kan. Vóór het Concilie van Trente leefde Kerk en maatschappij van hetzelfde leven; meestal stond de Kerk aan de spits der beschaving. De verwijdering toen gehuldigd, is eene kloof, de verkoeling, eene vijandschap geworden; onvermijdelijke gevolgen van het wankelen op het pad der groote katholiciteit, die al de bestanddeelen der menschelijkheid insluit, niet één afsloot. In den regel heeft de Kerk hare katholieke zending uitnemend begrepen en gehandhaafd. Ten behoeve daarvan heeft de logica der feiten voor haar altijd meer waarde gehad dan de logica der redenering. De ketterijen, die haar bestreden hebben, stellen daarom alijd een absoluut beginsel tegenover haar stelsel van kompromis. Het katholicisme toch is: ‘de verwerkelijking van een denkbeeld, een vorm gegeven aan het ideaal, een uitwendige organisatie verleend aan een inwendig leven, het algemeen maken van hetgeen uit den aard der zaak slechts het deel van weinige uitgelezenen zijn kan.’ Het katholicisme is uit dien hoofde een ‘vergelijk’. Elke rigting derhalve, die in haar wezen tegen het katholieke kerkbegrip gekant is, moet, wil zij tegenstelling zijn, van een absoluut beginsel uitgaan, dat door de eischen der logica uitsluitend, niet | |
[pagina 414]
| |
door die der werkelijkheid, bepaald wordt. Ketters en sectarissen zijn daarom altijd radikaal.Ga naar voetnoot1 De Encykliek onder dit licht beschouwd, toont hoe zij de droppel is, die den beker deed overloopen. Onvoorwaardelijh autokratisch, en als zoodanig volstrekt tegen onze zamenleving gekant, is zij onvoorwaardelijk radikaal; dit is: volstrekt principieel, wars van elk vergelijk. Dit hebben de katholieke landen, die vooral om de katholiciteit aan de Kerk gehecht zijn, niet willen verdragen op het oogenblik dat zij naar verhoogde zedelijkheid zoekende zijn. Zoodoende knoopt zich de beweging aan het katholieke vraagstuk vast en wordt zij - misschien zonder er zichzelven rekenschap van te geven - er grootendeels door beheerscht. Daarom - ik kan het niet genoeg herhalen - moet men bij het zoeken naar de oorzaken der beweging in het radikaal karakter der Encykliek doordringen. Dit karakter drukt op de Encykliek den onuitwischbaren stempel van het Jezuïetisme en zou haar oorsprong verraden, zelfs dan wanneer de geschiedenis harer wording onbekend ware. In den strijd die gevoerd wordt om de verouderde kluisters te verbreken, waarin de Kerk de burgerlijke maatschappij bekneld houdt, zijn het overal de Jezuïeten die het in de eerste plaats vergelden moeten. Dit opmerkelijk en zich telkens herhalende verschijnsel doet onwillekeurig vragen: wat is daarvan toch de oorzaak? Men vroeg eens aan een bekenden cynicus: ‘Waarom haten u de menschen?’ ‘Wel!’ antwoordde hij, ‘omdat ik het er naar maak.’ Met zulk antwoord, al ware het ook afdoende, mag ik mij niet tevreden stellen. Gewis bewerken bijzondere oorzaken, híér teregt, dáár ten onregte, bijzondere animositeiten tegen de discipelen van Loyola. Hierbij behoef noch wil ik stilstaan. Voor een algemeen verschijnsel, zooals de Jezuïetenhaat binnen den kring der volksbeweging is, moet eene algemeene oorzaak zijn. Die oorzaak is in ons geval niet moeijelijk aan te wijzen, nu wij eens de geschiedenis en de strekking der Encykliek kennen en de uitwerkselen daarvan bespied hebben. De zedelijke en godsdienstige behoeften zijn in de katholieke landen vereenzelvigd met het beginsel van katholiciteit, waarvan de Kerk de draagster pleegt te zijn. En bevindt men nu eenmaal, dat het Jezuïetisme, hetzij in zijne | |
[pagina 415]
| |
beginselen, hetzij in zijne uitwerkselen, belemmerend is voor de geleidelijke ontwikkeling der katholiciteit, dan behoeft men niet verder te zoeken en is het raadsel opgelost, waarom de slagen der beweging altijd het eerst op de orde der Jezuïeten uitgaan. | |
II.Om eene sociale omwenteling goed te begrijpen, moet men haar beschouwen in haar oorsprong en in haar einde, dat is: in de bedoelingen die ze verkondigt en in de uitkomsten die ze ten slotte verkrijgt. dit is het eenig prisma waardoor men hare kleur, haar werkelijk karakter, kan onderscheiden; de eenige goede vraagbaak, om te weten, wat het volk, in wiens midden de omwenteling plaats grijpt, werkelijk wil en werkelijk gedacht heeft. Al wat tusschen die twee tijdperken plaatsgrijpt, heeft meestal iets voorbijgaands of begoochelends. GuizotGa naar voetnoot1 vergelijkt de omwenteling bij een stroom, die zich hier en daar heen kronkelt, soms verdwaalt raakt; ‘deux points seulement’, zegt hij, ‘sa source et son embouchure, déterminent, sa direction.’ Het eerste tijdperk - het streven der omwenteling in de katholieke landen - begint zich reeds genoegzaam af te teekenen, zooals ik heb aangeduid. De oorzaken van dat streven staan in onmiddellijk verband met het streven zelve, en dit wederom met den regeringsvorm der Kerk. Bij haar optreden stond de Kerk tegenover de maatschappij en de eerediensten van toenmaals, even als later de ketterijen tegenover haar stonden. Wel had de Grieksche wijsbegeerte den akker voorbereid, wel was in Israël de verzuchting naar het rijk Gods grooter dan ooit, wel werd de behoefte aan meer zedelijk leven innig gevoeld, wel was het, alsof een mildere geest de lucht bezwangerd had, maar dit alles ontsloeg de nieuwe Kerk niet van de verpligting om met radikale beginselen tegenover de oude maatschappij op te treden. De nieuwe Kerk was de vrucht van een eigen, ongedwongen zieleleven, ontheven van de kluisters der dogmatiek. Jezus aanhangen, met het oog op het rijk Gods, heette Christen zijn. Men | |
[pagina 416]
| |
was leerling van Jezus, niet door dit of dat te gelooven - want geloofsbelijdenissen had hij niet geleerd - maar door hem te volgen en te beminnen. Zoo stond de nieuwe Kerk lijnregt tegenover het formalisme van het Sanhédrin en de heidensche staats-godsdiensten. Bij haar was plaats voor allen, zoowel voor den Heiden als voor den Jood, zoowel voor de miskende vronw als voor den ongelukkigen slaaf. Tot allen sprak zij van vrijheid en liefde. Voor de misdeelden der wereld was zij een oord van toevlugt. De noodlijdenden vonden hulp in hare gemeenschap van goederen. Zij verkondigde der wereld voor het eerst de heerschappij van den geest en zijne vrijheid. Door alle eeuwen heen zal het de roem van den grooten Apostel Paulus en zijne school blijven, het groote katholieke denkbeeld des Meesters te hebben begrepen, daarvoor te hebben gestreden, daarvoor als ‘misgeboorte’ te zijn bejegend. De Kerk, bij haar ontstaan bevrijd van de omarming der dogmatiek, heeft gedurende meer dan drie eeuwen voor de vrijheid van geweten gestreden. Dien strijd heeft het Christendom nooit verloochend, evenmin als de vrijheid zijner geboorte; het plukt thans nog de vruchten van beide, niettegenstaande de tallooze aanslagen tegen zijn zedelijk leven gepleegd. Socialistischdemocratisch in leering als de nieuwe Kerk was, moest ook haar bestuur die rigting volgen. De verschillende kerkelijke gemeenschappen waren aan eenvoudige en gemakkelijk te volgen regelen onderworpen, en beheerd door priesters en diakenen. Elke congregatie koos zijn bisschop, die de priesters inzegende, over geschillen besliste en aan het hoofd der gemeenschap stond. Hij moest zijn, zooals Paulus aan Timotheus (I Tim. III: 1-7) schreef: een onbesproken, matig, zedig, gastvrij, beschaafd en bekwaam leeraar, echtgenoot ééner vrouw; niet heftig, niet twistziek, niet inhalig; zijn gezin goed bestierende. Op het einde der tweede eeuw begonnen er zich provinciale synoden te vormen. Hierdoor groeide de magt der Bisschoppen aan. De broederlijke vermaningen gingen langzamerhand in bevelen over en het duurde niet lang of de Bisschoppen zeiden met den heiligen Cyprianus: ‘de vorsten en de magistraten hebben slechts eene wereldlijke en voorbijgaande magt: maar het bisschoppelijk gezag komt van God en strekt zich over deze wereld en de andere uit.’ De gemeenschap van goederen werd verlaten, als nadeelig | |
[pagina 417]
| |
voor het proselietisme, en allengs begon de gelijkheid, waaraan de priesters zoozeer gehecht waren, op de magt der bisschoppen schipbreuk te lijden. Vele bisschoppen kenden wel aan de Metropolitanen den voorrang toe en sommigen erkenden ook den Bisschop van Rome als hun hoofd, maar desniettemin was de strijd om het gezag hevig, - die oneindige strijd om republiek of monarchie, welke in de zaken des hemels even als in die der wereld eeuwig gestreden wordt. Intusschen was en bleef het beheer der Kerk presbyteriaansch of episcopaal, zonder eenheid van bestuur en zonder eenheid van dogma, totdat Keizer Constantinus in zijne politieke berekening goedvond de Kerk aan de heerschappij der wereld te verbinden, en ten jare 325 de eerste algemeene of oecumenische kerkvergadering te Nicea in Bithynië zamen te roepen. Dat concilie openende, zeide hij: ‘Hoogepriesters der Christelijke Kerk! ... het berigt uwer twisten heeft mij diep bedroefd. Ik heb u allen hier bij elkander gebragt, om die verdeeldheid te doen ophouden, de ergste aller rampen.’Ga naar voetnoot1 Het grootste werk van dat concilie is geweest: het vaststellen eener kerkelijke geloofsbelijdenis. Aan die geloofsbelijdenis, en zooals zij later op het concilie van Konstantinopel (Ao. 381), dat door Keizer Theodosius belegd is, en waarop noch het Westen noch de Bisschop van Rome vertegenwoordigd waren, verbeterd en vermeerderd is, en 80 jaren later op het Concilie van Calcedonië is behandeld, geven wij thans vrij oneigenaardig den naam van ‘Symbolum der Apostelen’Ga naar voetnoot2. | |
[pagina 418]
| |
Van nu af kan er eerst in den eigenlijken zin des woords van ‘de Kerk’, als van eene eenheid, sprake zijn; eene opvatting, die nooit bij de eerste dragers van het woord des Meesters had voorgezeten; zij schreven aan de Romeinen, aan de Galaten, aan de Thessaloniers; Johannes rigtte omstreeks het jaar 68 zijn Apocalipsis aan ‘de zeven kerken die in Azië zijn.’ I. 4. 11. En eerst van nu af kan de dogmatieke eenheid als een voldongen feit beschouwd worden. Om staatkundige inzigten bewerkt, heeft zij het zwaard van twee magtige keizers noodig gehad om die eenheid te bevestigen. De Keizer was de incarnatie van alle magt in den staat; deze zou niet volledig geweest zijn, indien hij niet over den godsdienst en het geweten geheerscht had. Hij was heidensch opperpriester; tot aan Gratianus toe werden de Christen-Keizers met die waardigheid bekleed. Constantinus verbond regtens de Christen-Kerk aan zijne heerschappij, omdat hij in haar, sterk als ze geworden was, eene staatsmachine in zijne hand erkende, even als in den heidenschen eeredienst, waarvan hij opperpriester was. Onder dit denkbeeld vaardigde hij eene wet uit op de regtspraak der bisschoppen; hij gaf hun het regt om zonder appel te oordeelen, en beval der regtbanken om op verzoek van één der partijen alle zaken naar de geestelijke regters te verwijzen, zelfs ook dan wanneer de tegenpartij er zich tegen verzetteGa naar voetnoot1. Dit roepen van de bedienaren der Kerk in de bedeeling van het regt en in de stoffelijke belangen der zamenleving bevorderde bovenmatig de ambitie der | |
[pagina 419]
| |
geestelijkheid ten koste van het burgerlijk gezag, en was het eerste woord dier groote revolutie, die, in plaats van de Kerk in den Staat, den Staat in de Kerk zou plaatsen. ‘Het staatsgezag,’ zoo schreef de H. Ambrosius, Bisschop van Milaan, omstreeks Ao. 390 aan Keizer Theodosius, ‘het staatsgezag behoort te wijken voor de godsvrucht. Ik heb getracht mij in uw paleis te doen hooren; noodzaak mij niet mij in de kerk te doen verstaan.’ Zoo ontwikkelt zich in de Kerk eene aristocratie en weldra een opperbestuur, die, weinig denkende aan den democratischen oorsprong der Kerk, slaven en lijfeigenen hebben, met den Staat om het gezag wedijveren en zich van het Keizerrijk losscheuren, en eindelijk, zich boven alles ter wereld verheffende, zich zelfs de investituur - het regt der leenheeren - toekennen. Toen in de 8ste eeuw Italië aan de zwakke hand van Keizer Constantinus V ontglipte, liet Paus Stephanus II den Heiligen Stoel door Pepijn den Korten met drie provinciën en twee en twintig steden, aan Astolphe, Koning der Lombarden, ontroofd, begiftigen (Ao. 755). Uit dankbaarheid hiervoor zalfde de Paus tot Koning van Frankrijk Pepyn, die Childerik III van den troon had gestooten en in een klooster gestopt. ‘Par ce premier concordat,’ zegt de Ségur, ‘le pontife et le roi légitimaient réciproquement leur usurpation, et se donnaient mutuellement ce qui ne leur appartenait pas.’ Zoo was dan de Kerk voor het eerst in het bezit van wereldlijk gebied, en brak zij openlijk met het evangelisch voorschrift, dat zegt: Mijn rijk is niet van deze wereld. Dit voorbeeld van den Paus vond weldra navolgers; kerken lieten zich met vorstendommen, kloosters lieten zich met heerlijkheden begiftigen en beleenen. Door deze vermenging van het geestelijke en wereldlijke gezag werd de Kerk wel sterker, maar veel minder heilig, en ontstond er eene verwarring van twee magten, waarvan bij geene mogelijkheid de juiste grenzen te bepalen zijn. In die groote revolutie is de naaste oorzaak te vinden van vele bloedige twisten en van eene reeks van ongelukken, die gedurende eeuwen Europa geteisterd hebben. Karel de Groote bevestigde niet alleen de schenking door Pepyn aan den Heiligen Stoel gedaan, maar voegde er daarenboven een deel van Toscane en Campanië, mitsgaders Spolette en Bénévent aan toe (Ao. 774). De Paus van Rome, | |
[pagina 420]
| |
thans met wereldlijke magt bekleed, had voor goed met het keizerschap te Constantinopel gebroken. Nu het er eenmaal toe gekomen was, dat de gebieders in de Kerk den bloei, den roem en de grootheid der Kerk meer plaatsten in haar gezag dan in hare vrijheid, meer in hare magt dan in hare overlevering, meer in hare eenheid dan in hare katholiciteit, bleef er in de ingeslagene rigting nog slechts één stap te doen; en dien stap deed Paus Gregorius VII. Hij eischte het regt van investituur; dit is: het regt van opperleenheer boven keizers en koningen. Ten jare 1077 dwong hij door excommunicatie als anderzins den Keizer Hendrik IV dat regt te erkennen. Deze emancipatie der geestelijke magt in beginsel vastgesteld en feitelijk gehuldigd, was de laatste hand die noodig was om de Kerk boven den Staat en boven het algemeene regt te verheffen. Hiermede heeft de Kerk haar toppunt van magt bereikt. De Pausen, eerst gekozen door het volk en de geestelijkheid (Ao. 66-568), vervolgens door de keizers of de koningen gekozen of bevestigd (Ao. 568-1003), worden thans door het collegie van Kardinalen benoemd. Zal de Kerk zich op die duizelingwekkende hoogte staande houden? Innocentius III (Ao. 1198-1216), grootscher maar bloediger gedachtenis, heeft daarover het laatste woord gesproken. Niet oneigenaardig wordt hij de laatste groote Paus genoemd. Van nu af aan begint, ofschoon aanvankelijk naauwelijks merkbaar, de zon te tanen, die, van het Vatikaan uit, de zamenleving en hare magten bescheen. Weldra ontwaakt de 15de eeuw, fier en krachtig als een jongeling, die het woelen van een eigen leven gevoelt. Zij heeft hare eigene zon; en naarmate de stralen daarvan helderder worden op het gebied der zamenleving, verduisteren die der Kerk.
De Kerk had zich gaandeweg met het feodale stelsel vereenzelvigd en haar regeringsvorm daarnaar ingerigt. Maar desniettemin bleven het gezag en de kerkelijke handelingen der Pausen en Bisschoppen - hoe groot ook in den loop der tijden hunne magt moge geworden zijn - aan het oordeel en de beslissingen der conciliën onderworpen. De conciliën toch plegen het middel te zijn, om op gegevene oogenblikken de godsdienstige en zedelijke behoeften van het christenvolk in den boezem der Kerk uit te storten, en de willekeur | |
[pagina 421]
| |
der bestuurders door regeringsbeginselen te beperken of te regelen. Naarmate de magt der Kerk afneemt, zien wij hare regeerders al meer en meer naar centralisatie van gezag streven. Hierin gehoorzamen zij aan de wet van zelfbehoud, die elk gezag beheerscht. De Kerk echter is aanvankelijk nog levensbewust genoeg om niet in die rigting meê te gaan. Eene krachtige poging ten behoeve van het autocratisch gezag in de Kerk, op het concilie van Constanz (Ao. 1414-1418) aangewend, leed schipbreuk op de standvastigheid der kerkvaders, die van de Pauselijke onfeilbaarheid niets wilden weten. Het concilie van Trente (Ao. 1545-1563) was in dit opzigt niet beter gestemd. Intusschen is dit concilie een gewigtig keerpunt geworden in de verhoudingen tusschen Kerk en zamenleving. Door de XVIde eeuw en hare wenschen buiten de Kerk te sluiten, viel tevens de deur digt waardoor de Kerk toegang had tot de maatschappij. Hierdoor is de Kerk geïsoleerd geraakt. Dit gevoelende heeft het opperbestuur zich van lieverlede meer aangesloten aan de Societeit van JezusGa naar voetnoot1, die zich zelf als het middelpunt der christelijke beweging aanziet en de Kerk naar dat middelpunt medesleept. De centralisatie van gezag, hiedoor bewerkt, moest noodwendig ten koste der conciliën zijn. Sedert het concilie van Nicéa had de Kerk 18 algemeene kerkvergaderingen beleefd; thans zouden er tusschen het concilie van Trente en het eerstvolgende, - welligt het laatste - in 1869 te Rome vergaderd, meer dan driehonderd jaren verloopen. De conciliën waren altijd het orgaan geweest, waardoor de christelijke beschaving en zamenleving in het bloed der Kerk werd opgenomen. Het lag op den weg van het centraliserend gezag, dat orgaan ongebruikt te laten. Dit achterwege laten der conciliën voerde lijnregt tot de beoogde autocratie, maar heeft daarenboven de treurige uitkomst gehad, dat Kerk en katholieke zamenleving zich minder goed begrepen, en de Kerk vijandin is geworden van eene beschaving, wier zedelijke en godsdienstige behoeften zij niet, zooals weleer, in haar boezem verwerkt heeft. Naarmate de invloed der societeit van Jezus grooter werd, ging ook hare wet van centralisatie al meer en meer in het beheer der Kerk over, en openbaarde zich weldra bij het opperbestuur der Kerk eene neiging tot het absolute gezag. De gevolgen daarvan bleven niet uit. | |
[pagina 422]
| |
Toen Lodewijk XIV in de 17de eeuw de absolute monarchie op de puinhoopen der feodaliteit had opgetrokken en luide verkondigde ‘L'état c'est moi’, scheen de Romeinsche curie het oogenblik gunstig te achten om ook voor zich het monarchale gezag te verwerven. Dan men had niet gerekend met Bossuet en het Fransche episcopaat, te Parijs onder voorzitting des Aartsbisschops vergaderd. Bij eene plegtige declaratie, den 23sten Maart 1682 bij het parlement te Parijs ingeschreven, handhaafde het Fransche episcopaat de regten der Kerk. Art. I dier declaratie begint aldus: ‘Que Saint Pierre et ses successeurs, vicaires de Jésus Christ, et que toute l'Eglise même n'ont reçu de puissance de Dieu que sur les choses spirituelles et qui concernent le salut, et non point sur les choses temporelles et civiles, Jésus Christ nous apprenant lui-même, que son royaume n'est point de ce monde.’ En, zich als het ware resumerende, zegt de declaratie in haar IVde en laatste artikel: ‘Que quoique le Pape ait la principale part dans les questions de foi, et que ses décrets regardent toutes les Eglises et chaque Eglise en particulier, son jugement n'est pourtant pas irréformable, à moins que le consentement de l'Eglise n'intervienne.’ Deze declaratie, door den Heiligen Stoel gewettigd, is de grondslag van het concordaat van 1801 en ook van het concordaat van 18 Junij 1827Ga naar voetnoot1, bij welk laatste de betrekkingen tusschen den Staat der Nederlanden en de Kerk werden geregeld, en het concordaat van 1801 voor de Noordelijke provincien toepasselijk werd verklaard. Door dit concordaat, dat, zoo al niet in zijn geheel, dan toch ten aanzien der Bisschoppelijke seminariën uitvoering erlangdeGa naar voetnoot2, heeft de declaratie van 1682 in Nederland even als in Frankrijk een publiek-regtelijk karakter gekregen. De verhoudingen tusschen Kerk en Staat, op die grondslagen geregeld, zijn thans, even als de concordaten met Oostenrijk en Spanje, door Encykliek en onfeilbaarverklaring onherroepelijk verbroken, ook voor zoo verre ze niet reeds in 1853, bij gelegenheid van de invoering der bisschoppelijke hierarchie, vernietigd zijn. Uit dit overzigt, geheel aan de geschiedenis ontleend, zal men ontwaren, dat het voor hem die zoeken wil niet moeijelijk is de geboorte en ontwikkeling van den autocratischen regeringsvorm | |
[pagina 423]
| |
in het bestuur der Kerk te ontdekken. Die regeringsvorm, eenigen tijd teruggehouden, éérst door de declaratie van 1682, dáárna in 1773 door de Bulle ‘Dominus ac Redemptor’, waarbij de orde der Jezuïeten werd vernietigd, en later door de sociale omwenteling van '89, is thans een voldongen feit. Met de onfeilbaarverklaring van den Paus op het jongste oecumenisch concilie te Rome is de strijd van vele eeuwen voor de autocratie gewonnen en de groote revolutie gewettigd, door het oppergezag zelve ondernomen. Hiermede zijn de algemeene kerkvergaderingen overbodig geworden, en is de godsdienst der Kerk in den Pauselijken persoon overgegaan. Hij kan thans, op het voetspoor van Lodewijk den XIVden, in waarheid zeggen: ‘l'Eglise c'est moi.’ En zoo is nu onder den invloed der societeit van Jezus de autocratie in de Kerk, even als in de orde van Loyola, gehuldigd en tevens de scheiding tusschen Kerk en nieuwere zamenleving voltooid, waarvan te Trente de grondslagen gelegd zijn, en de Encykliek ‘Quanta cura’ het eeuwige en onfeilbare wetboek geworden. Den katholieken blijft niets over dan te kiezen of te deelen; en zoo staat de maatschappij in de katholieke landen, nu de Kerk haar bij monde van haar onfeilbaren alleenheerscher alle vergelijk heeft opgezegd, voor de teedere vraag: wilt gij met eene democratische kerk uw vooruitgang, uwe zedelijke en maatschappelijke vrijheden en uwe beschaving behouden? dan wel: wilt gij met eene autocratisch gewordene kerk op uwe schreden terugkeeren en uwe vrijheden en beschaving verloochenen en prijsgeven? De gematigde en verzoenende leerstellingen verdwijnen onder radicale bepalingen, het onfeilbaar kenteeken eener volbragte revolutie. Onder de werking dier uitersten dwingt eene onverbiddelijke logica elk denkend katholiek tot het treurig alternatief, om te kiezen tusschen afvalligheid, revolutie en eene blinde onderwerping aan den onfeilbaren Paus, zelfs in wereldlijke aangelegenheden. Zoodoende ligt de grondoorzaak der sociale omwenteling, die in de katholieke landen plaats grijpt, en der beweging, die overal de katholieke gemoederen bewerkt, in de poging tot oplossing dezer strijdvragen.
Even als de geest het rijk der stof beheerscht, even zoo worden alle maatschappelijke vraagstukken door die van den godsdienst overschaduwd. Van daar dat het vraagstuk aangaande de verhoudingen tusschen de Kerk en den Staat, zwaar- | |
[pagina 424]
| |
der weegt dan elk ander. Dit probleem is altijd moeijelijk maar veel moeijelijker in de Katholieke dan in de Protestantsche landen; want, waar de Kerk aan de Protestantsche Regeringen vrijheid vraagt, eischt zij van de Katholieke Regeringen overheersching. De magthebbenden in de Kerk vergeten daar al te dikwijls hetgeen de Abt Lacordaire hen zoo eigenaardig toeroept: ‘Oui, Catholiques, entendez-le bien, si vous voulez la liberté pour vous, il vous faut la vouloir pour tous les hommes et sous tous les cieux. Si vous ne la demandez que pour vous, ou ne vous l'accordera jamais. Donnez-la où vous êtes les maîtres, afin qu'on vous la donne où vous êtes les esclaves.’ Ofschoon de Godsdienst, als metaphysische formule, eeuwig en onveranderlijk in zijne grondslagen is, blijft hij toch voor historische ontwikkeling vatbaar. De geschiedenis der eerediensten geeft hiervan het bewijs. De eerediensten zijn ruw of beschaafd, grof of verheven, duister of verlicht, al naarmate van het middelpunt waarin zij zich bewegen, of van het historisch tijdperk dat ze doorleven. Ze ontstaan en ze gaan weg, ze schitteren en ze verdwijnen, maar de Godsdienst is onsterfelijk. Onder alle toestanden en door alle eeuwen heen heeft het menschdom van God en aanbidding gesproken, en daardoor onafgebroken getuigenis van zijn goddelijken oorsprong afgelegd. Ofschoon de Godsdienst, als abstract denkbeeld en ideaal des levens, onvergankelijk is, blijven desniettemin zijne uiterlijke vormen en zijne wijzen van uitdrukking, dat is: de eerediensten, aan al de lotgevallen en wederwaardigheden der menschelijke zaken onderhevig. Dit staat geschreven op elke bladzijde van de geschiedenis der eerediensten; op die der Bramanen en Bouddisten, op die der Grieken en Noormannen, en niet minder duidelijk op die der drie volkeren van het Boek: Israël en zijne beide zonen, de Christen en de Muselman. Indien het dan waar is, dat de Godsdienst het eeuwig en onsterfelijk ideaal is, dat de menschelijke zamenleving beheerscht, en dat de eerediensten daarvan, dàn beter, dàn minder goed, de uitdrukkingen zijn, dan volgt daaruit, dat de eerediensten gansch het zedelijk leven overschaduwen dáár, wáár ze aan de Staatsmagten zijn verbonden. Maar hieruit volgt dan ook tevens, dat ze, aan den Staat gekoppeld, met den Staat voor het zedelijk leven der volken solidair verantwoordelijk zijn. En het is door die verantwoordelijkheid, dat de Kerk thans betrokken wordt in de sociale omwenteling, die de Katholieke landen ontrust. | |
[pagina 425]
| |
Ik ben van de onbetwiste stelling uitgegaan dat in de Katholieke landen van Europa het zedelijk en godsdienstig leven beneden peil is; dat de familie, ontheiligd, geen veilig toevlugtsoord meer aanbiedt; en dat een zeker materialisme, hetwelk zich in rijk worden en weelderig genieten oplost, elk hooger levensdoel verdringt; met één woord: ik ben van de stelling uitgegaan, dat in die landen verhoogde zedelijkheid de levensvraag is. Nu zal ik de laatste zijn om dat zedelijk verval uitsluitend aan de magthebbenden in de Kerk te wijten. Ik erken de vele goede diensten door hare bedienaren bewezen, niettegenstaande de koppeling aan het Staatsgezag; maar tevens leert mij de uitkomst, dat de Kerk niet bij magte is geweest het zedelijk verval te bezweren in de landen waar haar invloed op het Staatsgezag overwegend was en de volksopvoeding aan haar was toevertrouwd. Hiervan is het gevolg, dat de Kerk, die als hoogste zedelijke magt het zedelijk verval niet heeft kunnen beletten, betrokken wordt in het geding dat de volkeren om verhoogde zedelijkheid voeren, en dat in de eerste plaats de slagen uitgaan op die kerkelijke corporatiën, welke, overwegend in het beheer der Kerk, op de opvoeding en het zedelijk leven des volks den grootsten invloed uitoefenen. En zoo zien wij dan ook gebeuren, dat de Societeit van Jezus met den haat der vertwijfeling vervolgd wordt, en dat de zorg en beduchtheid harer volgelingen en van de Jezuïetische rigting in 't algemeen groot is in de crisis, die de Kerk en haar geloof bedreigt. | |
III.De invloed van de orde der Jezuïeten op het beheer der Kerk leidt dikwijls tot de gevolgtrekking, dat de Roomsch-Katholieke Kerk zich met het Jezuïetisme geheel heeft vereenzelvigd. Deze gevolgtrekking is onjuist. Het Jezuïetische Katholicisme herleidt den godsdienst in machinale godsvrucht en den eeredienst tot regerings-werktuig, waarvan bekwamen zich naar willekeur bedienen. Alles wordt bij de Societeit van Jezus bepaald door het regtstreeksch en onmiddellijk belang der orde. Niets evenaart de gevatheid der | |
[pagina 426]
| |
orde als het hare bijzondere belangen geldt; maar even krachtig, slim en helder als hare inzigten zijn bij de behandeling van persoonlijke en ondergeschikte zaken, even zwak en onbestemd zijn die, als de orde beproeft de toekomst en de lotgevallen van het Katholicisme in het algemeen te regelen. Dit schouwspel harer werking verblindt hare leden. Buitengewoon handig en vasthoudend bij het berekenen der kansen eener voortdurende, op het doel gerigte, maar beperkte onderneming, is het Jezuïetisme onbekwaam zich een breeden horizon te scheppen. Bekwame en onverdroten partijgangers zijn de Jezuïeten; voor den grooten, loyalen, katholieken veldtogt zijn zij echter niet berekend. De Societeit van Jezus, geboren op het einde der middeleeuwen, toen het beginsel van regt onzeker was geworden, en beheerscht door de wet der nuttigheid, kan zich niet boven partijdigheid verheffen. Ter goeder trouw ziet zij in haar behoud de voorwaarde en het zekerste onderpand voor het leven en den duur van het Roomsche Symbool. Dien ten gevolge is hare strekking om een Staat in den Staat, of liever: eene Kerk in de Kerk te vormen en Rome aan de wereld en zichzelven aan Rome op te leggen. De geschiedenis der Encykliek ‘Quanta Cura’ levert hiervan, zoo noodig, nogmaals het bewijs. De beperkte en egoïstische geest, die bij de orde der Jezuïeten voorzit, is niet de geest der Kerk geweest en kan die nooit worden, wil de Kerk hare Katholieke roeping vervullen. Uit de Kerk waait mij altijd het breede, het vertrouwelijke, het vrije, het heilige, het onsterfelijke, als grondgedachte tegen. Haar beroep is uitsluitend gerigt op de goede en reine eigenschappen van het menschelijk hart, op het beste en edelste, dat de menschheid geven kan. Ik heb dit uit den mond harer beste doctoren, van Paulus tot Hilarius, van Augustinus tot Anselmus, van Fénelon tot Lacordaire, opgevangen. Een geheel andere atmospheer komt mij tegen als ik de instellingen en leeraren der orde van Jezus raadpleeg. Ik heb voor mij liggen eene lijst van twee en twintig doctoren, van Mariana tot Busembaum, die onder zekere gegevens het van kant maken van Koningen en tyrannen wettigen als zedelijke daden, om der nuttigheids wil. Schrijvers en leeraren der orde, zoo als Sa, Taberna, Escobar Sanchez, Valèze, Regnald, Casnedi, Thomas Tamburin, Henriquez, Platelius, Lessius, Cardenas, Corneil, Gaspard, Simon de Lassau, en een menigte anderen, wier geschriften krachtens akten van het Fransche Parlement | |
[pagina 427]
| |
van 31 Augustus en 3 September 1761 door Commissarissen zijn geanalyseerd, zien niets zondigs in ontucht en valsche getuigenis, bijaldien die daden geschieden onder mentale restrictiën, amphibologische of tweeduidige voorstellingen, of met een goed doel. Zoo leert Pater Corneil ‘dat eene vrouw zich in het geval van Susanna allerlei ontuchtige handelingen kan laten welgevallen, mits inwendig zeggende dat ze er niet in toestemt, want de goede naam en het leven zijn meer waard dan de eerbaarheid. Eveneens leert Pater Simon de Lassau: Het is geen doodzonde voor de vrouwen hare schoonheid te vertoonen onder de oogen van jongelieden waarvan zij de wulpsche verlangens weten op te wekken, mits zij het doen uit noodzakelijkheid of met een doel van nuttigheid.’ Volgens Lessius ‘zijn tweeduidige voorstellingen geoorloofd, als men er zich van bedient bij eene regtvaardige zaak.’ Onder diezelfde gedachte zegt Pater Sanchez: ‘Men kan zweren dat men eene zaak niet gedaan heeft, ofschoon men ze werkelijk heeft verrigt, mits bij zichzelven zeggende, dat men ze niet gedaan heeft op zekeren dag of vóór zijne geboorte, of onderstellende eenige andere dergelijke omstandigheid. Dit is, zegt hij, in vele gevallen zeer gemakkelijk, en is altijd zeer regtvaardig als het noodzakelijk of nuttig is voor de gezondheid, de eer of het welzijn.’ Omtrent diefstal en moord is hunne leering niet zedelijker. Pater Regnald zegt b.v.: ‘De dienstboden mogen heimelijk de goederen hunner meesters wegnemen bij wijze van compensatie, onder voorwendsel dat hun loon te gering is, en zijn niet tot restitutie gehouden.’ Zoo beweert ook Pater Casnedi: ‘God verbiedt den diefstal niet dan voor zoo verre hij als slecht is beschouwd, en niet als hij als eene goede daad aangezien wordt.’ Pater Escobar leert ten aanzien van moord en doodslag: ‘Het is geoorloofd een balling verraderlijk te dooden.’ Eveneens, zegt hij verder, ‘is het geoorloofd hen te dooden, die ons bij de Vorsten of hooggeplaatste personen benadeelen.’ Pater Cardenas is van oordeel: ‘dat het geoorloofd is eens anders dood te wenschen in het belang, zelfs het wereldlijke, eener gemeenschap of van de Kerk, omdat de gemeenschappelijke welvaart verkieselijk is boven de welvaart van een bijzonder persoon.’ En zoo voort. Deze schrijvers en leeraren der orde zijn ten aanzien der nuttigheidsleer de weerklank der ‘Monita Secreta Societatis | |
[pagina 428]
| |
Jesu’ (Geheime Instructiën der Societeit van Jezus) omstreeks het jaar 1600Ga naar voetnoot1 en alzoo reeds vrij kort na het oprigten der orde (Ao. 1540) bekend geworden. Dit curieuse geschrift, hetwelk door de Jezuïeten met hand en tand wordt ontkend en reeds in 1607 genoemd wordt ‘monstrum certe horrendum, informe, et partus omnino fraude, maloque dalo suppositus,’ werd te Parijs voor het eerst uitgegeven in 1661; ook te Paderborn schijnt er in dat jaar eene editie van te zijn verschenen. In de successie van den Abt Brothier, laatsten bibliothecaris der Jezuïeten te Parijs vóór de revolutie van '89, werd een manuscript der ‘Monita Secreta’ gevonden. Onder de papieren der Jezuïeten te Roermond, in 1773 gesupprimeerd, werd mede een dergelijk handschrift ontdekt onder den titel van: ‘Secreta Monita ou Advis secrets de la Société de Jésus.’ Dit stuk is sub. no. 730 voorhanden in de Koninklijke bibliotheek op het Paleis van Justitie te BrusselGa naar voetnoot2. Ik stel mij geene partij in dit pleit, hoe veel schijn er ook voor de authenticiteit der ‘Monita Secreta’ zijn moge; maar dit weet ik, dat de ‘Monita in hun geheel en bijzonderlijk in Cap. II en III, over de verhouding der Jezuïeten tot de vorsten en invloedrijke personen,’ in Cap. IV, ‘wat aan de predikers en biechtvaders der grooten moet worden aanbevolen,’ in Cap. VI, VII en VIII, ‘over de wijze waarop zich de Jezuïeten moeten gedragen jegens rijke weduwen, hare goederen en hare kinderen,’ in Cap. XVI, ‘over de wijze van belijdenis te doen van verachting van rijkdom,’ en in Cap. XVII, ‘over de wijze om de Societeit van Jezus te bevoordeelen,’ in strekking overeenstemmen met - en gevoegelijk de leiddraad kunnen geweest zijn en nog kunnen zijn van de geschriften en leerstellingen door de orde en hare doctoren verkondigd en in toepassing gebragt. Het Jezuïetisme, door het sarcasme van Pascal en de ontmas- | |
[pagina 429]
| |
kering van Saint-Simon gebeukt, verliet weldra het standpunt, in het eerste tijdperk van zijn bestaan ingenomen. Van aggressief, dat het Jezuïetisme was, zien wij het voortaan verdedigende stellingen innemen. Zijne werkzaamheid zou daardoor niet verbeteren, maar van rigting veranderen: ‘Sint ut sunt, aut non sint’Ga naar voetnoot1. Vertoon, hier van magt, daar van groote ingetogenheid, zou de factor worden, die uiterlijk de mentale restrictiën en capitulatiën met het geweten zou vervangen. Geen Jezuïet zou in het vervolg meer vijand der Koningen zijn. Het willekeurig gezag zou in de Societeit van Jezus zijn hechtsten steun vinden. De Bulle ‘Unigenitus,’ door den Abt Tellier gedragen, zou het overwigt der orde verzekeren en het onderwijs zou voortaan het slagveld zijn, waarop de oorlog zou gevoerd worden. De schrijvers en leeraren der Jezuïeten uit de tweede periode hebben zich naar de veranderde eischen geschikt en zich dikwijls meesterlijk van hunne taak gekweten. Intusschen vertoonen hunne geschriften altijd het karakteristieke geboortemerk der orde. Niettegenstaande al hun talent, hebben de geniale mannen, waarop de orde zich met zooveel regt beroemt, nooit de hooge, ideale vlugt der Kerkvaders en dragers van het groote Katholieke woord kunnen nemen; men ontwaart altijd het rinkinken hunner boeijen, hoe zorgvuldig ook bekleed. ‘Sint ut sunt, aut non sint.’ Met de nuttigheid van het doel voor oogen, heeft de waarheid der feiten voor hen slechts betrekkelijke, misschien geen waarde, en werpen zij voor den godsdienst den sleutel der wetenschap overboord, en verheffen zij het egoïsme tot sleutel van het zedelijk leven. Indien men zich de moeite geeft in de geschriften der Jezuïeten van de tweede periode in te dringen, vindt men dit bewaarheid en staat men verwonderd over de beperking, uitsluiting, onderwerping, vernietiging, bewerking van angst en vrees, en over de historische onwaarheden om der nuttigheids wil, die men aantreft. Van het ‘fides quaerens intellectum’ der Kerkvaders is bij hen geen sprake. Neem de besten dier schrijvers ter hand, neem Bourdaloue, neem de Feller, neem Loriquet, en zeg mij dan nog, indien gij kunt, dat mijne beoordeeling onjuist is. ‘Sint ut sunt, aut non sint,’ is en blijft hunne leus. De verhouding van het Jezuïetisme tot de Kerk kan men niet | |
[pagina 430]
| |
goed beoordeelen zonder op te klimmen tot het tijdperk van zijn ontstaan. Het uiteinde der middeleeuwen valt zamen met het optreden op het tooneel der wereld van twee groote mannen: Niccolo Macchiavelli en Ignatius van Loyola. Beide, met levendige verbeelding en praktischen zin begaafd, hebben hunne eeuw begrepen en zijn er de uitdrukking van geweest. Zij vertegenwoordigen meer dan een denkbeeld, meer dan een theorie; zij vertegenwoordigen een system. Zij hebben niet uitgevonden, maar begrepen de sociale wet van hun tijd. Ofschoon op verschillend gebied werkzaam, hebben zij elkander aangevuld. De een wil de grootheid van zijn land, de ander de grootheid der Kerk. Zij waren beide getuigen van den doodstrijd eener maatschappij die uitgeleefd was. De strijd tegen de heidensche beschaving en haar geweld was wel volstreden, maar de persoonlijkheid was nog niet als beginsel van regt erkend. Het Katholicisme bezweek onder de misdaden van de magthebbenden in de Kerk, en het Protestantisme was nog niet bevestigd. Het regt, ontleend aan God, had opgehouden te bestaan, en het regt, ontleend aan het volk, was nog niet erkend. Het ‘ik’ had zijne intrede in de wereld gedaan, maar stond daar nog verlaten. Beide deze mannen begrepen het onhoudbare van den toestand; zij treurden er over als echte zonen hunner eeuw, dat is: zonder ideaal. Zij wilden redden: de een zijn vaderland, de ander de Kerk. Zij wilden redden, wat het ook kostte, zelfs ten koste der vrijheid, dat is: ten koste van het zedelijk leven. Beide beoogen een collectief gezag; de welvaart van het individu stellen zij achter de welvaart van het zedelijk ligchaam. De autocratie kan hen helpen. Zij willen de zaak, en als praktische mannen nemen zij zonder illusie den mensch zoo als hij werkelijk is door alle tijden heen. Zij hebben hem ontleed en er een regeringsbeleid op gebouwd. Zij nemen den mensch en zullen zich van hem bedienen met al zijne goede en kwade hoedanigheden, met zijne deugden en ondeugden, met zijne hartstogten, met al zijne zwakheden, zijne vrees, zijne ijdelheid, met gansch zijn egoïsmeGa naar voetnoot1. | |
[pagina 431]
| |
Het tijdstip hunner werkzaamheid, verstoken als het was van een erkend beginsel van regt, gedoogde geen ideaal voor het zedelijk leven; zij hebben er zich dan ook niet aan bezondigd. Voor Ignatius getuigen zijne leerlingen, op wier geschriften ik heb gewezen. Hierin ligt de oorzaak, dat de Kerk, die een zedelijk ideaal najaagt en uitsluitend beroep doet op het goede en edele dat in den mensch huist, zich nooit met het Jezuïetisme en zijne nuttigheidsleer heeft kunnen vereenzelvigen. De Kerk ondergaat het Jezuïetisme, maar schept het niet. Ik zou misschien huiverig zijn om dit oordeel hardop uit te spreken, ware het niet dat ik daartoe grond vond in het thans onfeilbaar woord van een thans onfeilbaar Opperpriester, ik bedoel in de Bulle ‘Dominus ac redemptor’ van Zijne Heiligheid den Paus, Clemens de XIVde, van den 21sten Julij 1773, waarbij Z.H. de suppressie van de orde der Jezuïeten uitspreekt. In dit merkwaardige stuk zegt Z.H. onder anderen woordelijk: wij hebben noch zorgen, noch nasporingen verzuimd om grondig te kennen al wat den oorsprong, de ontwikkeling en den tegenwoordigen toestand betreft der geestelijke orde, gemeenlijk de Societeit van Jezus geheeten...... De strekking en de woorden dier apostolische beschikkingen leeren ons, dat de Societeit, reeds toen ze nog in hare geboorte was, in haar boezem zag ontwikkelen de zaden van tweespalt en afgunst, die niet alleen hare leden verscheurden, maar ze er toe bragten om zich te verzetten tegen de geestelijke orden, tegen de wereldlijke geestelijkheid, de academiën, de universteiten, de collegiën, de openbare scholen, en tegen de vorsten zelven, die hen in hunne staten hadden toegelaten; en dat die wanordelijkheden en twisten waren opgewekt, dan door den aard en het karakter der geloften......, dan ter zake van de onbeperkte magt die de Generaal zich aanmatigde, en van andere punten rakende het beheer der Societeit; dan ter zake van onderscheidene punten van doctrine...... Eindelijk, er was bijna niet één der zwaarste beschuldigingen die niet tegen de Societeit werd ingebragt; en de vrede en de rust der Christenheid waren er langen tijd door verstoord. ‘Van daar dat er zich duizende klagten tegen die geestelijken verhieven...... De eischen en de ijver van Philips (II) | |
[pagina 432]
| |
schijnende gegrond te zijn op regtvaardigheid en billijkheid, nam Sixtus V ze in aanmerking en benoemde tot visitator apostolicus een Bisschop, algemeen erkend voor zijne voorzigtigheid, zijne deugd en zijn doorzigt. Daarenboven........ Wij hebben met de bitterste droefheid opgemerkt, dat die middelen en vele anderen achtereenvolgens aangewend, niet afdoende genoeg zijn geweest, noch kracht genoeg hebben gehad om de wanordelijkheden, beschuldigingen en klagten, tegen de Societeit ingebragt, te vernietigen of te verdrijven.......... En werkelijk, de roep en de klagten tegen de Societeit van dag tot dag toenemende, zag men in sommige streken wanordelijkheden, tweespalt, zeer gevaarlijke oproeren en zelfs schandalen plaats grijpen, die, de banden der christelijke liefde geheel verscheurd hebbende, in het hart der geloovigen den geest van partijdigheid, haat en vijandschap deden ontbranden......... Maar, in eene zoo ernstige en gewigtige zaak de zekerste partij willende kiezen, hebben wij gedacht langen tijd noodig te hebben, niet alleen om de meest juiste nasporingen en het meest ernstige onderzoek te doen en daarna met de noodige voorzigtigheid te overleggen, maar ook om van den Vader van alle licht door onze verzuchtingen en aanhoudende gebeden zijne hulp en bijzonderen bijstand te verwerven............ Na alzoo van zoo vele, hoog noodige, middelen te hebben gebruik gemaakt, geholpen, naar wij durven hopen, door de tegenwoordigheid en de ingeving van den Heiligen Geest;.... daarenboven, bevonden hebbende, dat de Societeit van Jezus de overvloedige vruchten en groote voordeelen niet meer kan opleveren waarvoor zij is ingesteld....... en dat het bijna en geheel en al onmogelijk was, dat de Kerk een waarachtigen en voortdurenden vrede kon genieten, zoo lang die orde zou bestaan;............................................ na rijp onderzoek, met onze zekere wetenschap en uit de volheid onzer apostolische magt, heffen wij op en vernietigen wij de Societeit van Jezus; wij vernietigen en heffen op alle en elke hunner bedieningen, ambten en administratiën, huizen, scholen, collegiën........... Het is daarom, dat wij ten eeuwigen dage vernietigd en geheel uitgedoofd verklaren alle soort van gezag, hetzij geestelijk, hetzij wereldlijk, van den Generaal, de Provincialen, de Visitators, en andere oversten der orde................’ | |
[pagina 433]
| |
Ik heb hier niets meer bij te voegen. Wat kan ik nog meer zeggen? De onfeilbaarheid heeft voor mij gesproken.
Nevens de Bulle ‘Dominus ac Redemptor’ heb ik voor mij liggen de Bulle ‘Sollicitudo omnium Ecclesiarum’ van den 7den Augustus 1814, waarbij Zijne Heiligheid, Paus Pius de VIIde, de Societeit van Jezus, na eene suppressie van 41 lange jaren, heeft hersteld en haar vergunning heeft verleend, ‘om te hervatten en te volgen den regel van den Heiligen Ignatius van Loyola, goedgekeurd en bevestigd door de apostolische beschikkingen van Paulus III van den jare 1540. En dit, zoo luidt het, niettegenstaande de voorschriften, in vorm van Breve, van Clemens XIV, zlaiger gedachtenis, beginnende met de woorden: Dominus ac Redemptor noster...... die wij verklaren in te trekken, en trekken uitdrukkelijk in al wat ze inhouden in strijd met deze verordening.’ De vergelijking dezer twee Bullen, beide aangaande ‘zedeleer’ onder inroeping van den Goddelijken bijstand en krachtens de volheid der apostolische magt, en alzoo ‘ex Cathedra’ uitgevaardigd, is eene curieuse studie. Ze laat ons tegenwoordig zijn bij het conflict tusschen twee onfeilbaarheden en geeft ons het bedroevend tafereel aan: hoe de onfeilbaarheid van Paus Pius VII de onfeilbaarheid van Paus Clemens XIV te schande maakt. Tot tijd en wijle ik beter zal onderwezen zijn, houde ik het met het onfeilbaar oordeel van Clemens, omdat het met de geschiedenis van het Jezuïetismus overeenstemt. Doe ik dit niet, en schaar ik mij aan de zijde van Pius, dan moet ik er toe komen om te zeggen, zoo als Mohammed zeide toen men hem de tegenstrijdigheid tusschen twee openbaringen verweet: ‘Allah is van gedachte veranderd.’ En dien weg wil ik liefst niet op. | |
IV.‘De opvoeding van Multafero,’ aan het hoofd dezes vermeld, heeft tot mijne verhandeling aanleiding gegeven. Ik zal geene kritiek leveren over de wetenschappelijke of letterkundige | |
[pagina 434]
| |
waarde van het boek van den Heer Van den Gheyn. Het heeft voor mij alleen de waarde van een verschijnsel. Anderen kunnen er uit leeren wat het zegt in Nederlandsche Jezuïetencollegiën te worden opgevoed. Als zoodanig wensch ik dat boek in handen van vele Katholieken, vooral in handen van hen, die hunne kinderen voor die opvoedings-gestichten bestemmen. Zij zullen daaruit welligt aanleiding krijgen om eens zelf te onderzoeken: of het maar niet vernis is dat over die opvoeding ligt, en of het wel goud is dat daar blinkt? Of de opvoeding aldaar wel de strekking heeft om de kinderen geschikt te maken voor het verkeer in de maatschappij? Of het onderwijs wel een wetenschappelijk karakter draagt, geschikt om de ontwikkeling des verstands te bevorderen? Of de werktuigelijke opleiding der leerlingen niet geestdoodend werken moet? ‘Perinde ac cadaver.’ Ik weet van de Jezuïetische opvoeding niets nieuws te zeggen. Alles is er van gezegd. Thiers vatte dat alles zamen in twee woorden, toen hij in het Fransche parlement uitriep: ‘Geef me Jezuïeten tot professoren en ik beloof u een rijken oogst van ongeloovigen.’ Voltaire en de encyclopedisten der vorige eeuw zijn hunne leerlingen geweest. Waarom de opvoeding in de Jezuïeten-gestichten niet voldoende schijnt, heb ik uit den mond van een lid der Societeit van Jezus zelve. Het was in 1850 dat een Jezuïet, de Abt Brunauld, op het denkbeeld kwam om bij Bouffarik in Algerië eene inrigting, met name Ben-Aknoun, voor verlatene Fransche kinderen daar te stellen. De onderneming, door het Gouvernement ondersteund, slaagde aanvankelijk wel genoeg; maar het duurde niet lang of de zaak liep verkeerd. Dien ten gevolge werd in 1858 de inrigting ontbonden. De Abt Brunauld, een ernstig en gemoedelijk man, gevoelde zeer goed waaraan het haperde en rapporteerde deswegens aan den Keizer woordelijk het navolgende: ‘de regel is te gestreng; op zekeren leeftijd wordt hij drukkend; de leerlingen gevoelen langzamerhand behoefte aan grootere vrijheid en aan minder dwang. Te weinig vrijheid, niet genoeg bezorgdheid voor persoonlijk initiatief, ziedaar de struikelblokken’Ga naar voetnoot1. Zoo schreef die man. Laat mij hier bijvoegen: Ziedaar de | |
[pagina 435]
| |
struikelblokken voor de opvoeding in al de gestichten der Jezuïeten en der Jezuïetische opleiding in het algemeen.
De afzonderende, exclusieve, dikwijls anti-Nederlandsche opvoeding, die men bij de katholieken in Nederland in achting wil brengen, is een plant van onze dagen. Vroeger was dit zoo niet. Op het einde der vorige eeuw en tijdens de omwenteling van 95 behoorden de katholieken - Alberdingk ThijmGa naar voetnoot1 erkent het zelf - tot de patriotten, die Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap’ in hunne banier schreven. Ik vind onder hen staatslieden als van HooffGa naar voetnoot2 en dichters als Pieter Pypers. Een deel der Roomsch Katholieke geestelijkheid beweerde wel, even als in onze dagen, dat geen regtschapen katholiek, met behoud van zijn geweten, de handhaving van staatsvormen of staatsinrightingen kan voorstaan, die aan alle gezindheden vrije godsdienstoefening verzekeren; een groot deel echter der geestelijkheid dacht er anders over en wilde noch van afzondering, noch van uitsluiting weten. Onder deze laatsten staan voorop Lexius, eerst professor te Warmond, later pastoor te Kalf aan de Zaan, daarna pastoor te Amsterdam, Muller, pastoor te Deventer, en Schrant, later hoogleeraar te Leiden, allen mannen van erkende wetenschap, godvrucht en regtschapenheid. Een merkwaardig monument van de werkzaamheid en rigting dier mannen heeft ons de zoo even genoemde pastoor Muller nagelaten, uit den tijd der regering van Koning Lodewijk. | |
[pagina 436]
| |
Ingevolge koninklijk decreet van den 2den van Oogstmaand 1808 no 26, benoemde de minister van Eeredienst, bij resolutie van den 25sten van Sprokkelmaand 1809, eene ‘consulterende commissie’ om voegzame maatregelen voor te stellen ter bevordering der belangen van het R.K. kerkgenootschap in Holland. Deze commissie, bestaande uit negen leden, waaronder de zoo even genoemde pastoors Lexius en Muller, constitueerde zich te Amsterdam den 14den van Lentemaand 1809, en benoemde tot haren voorzitter den Heer Staffort, pastoor te Haarlem, en tot haren secretaris gezegden pastoor Muller. Het generaal rapport dier commissie, vergezeld van ontwerpreglement enz., verscheen den 26sten van Wijnmaand 1809, maar voldeed noch aan den minister van der Capellen, noch aan den chef der eerste divisie, den Heer Janssen, later secretaris-generaal, uithoofde van zijne ‘onvolledigheid en den verkeerden geest in de ontwerpen der commissie, die, uit heterogene bestanddeelen zamengesteld, zich in ultramontaansche rigting leiden liet door den Heer Cramer, aalmoezenier des Konings’Ga naar voetnoot1. Dien ten gevolge magtigde de minister, bij beschikking van den 12den van Slagtmaand 1809 no. 1, den Heer Janssen om met Lexius en MullerGa naar voetnoot2 in overleg te treden. Dit geschiedde. Bij rapport van den 22sten van Louwmaand 1810, zond Lexius een volledig plan in ter organisatie van het R.K. kerkgenootschap, mitsgaders eene nota omtrent de vereeniging der Janssenisten met de R.K. kerk, en een concept-plan om op een der Rijks universiteiten de Theologische faculteit voor R.K. studenten in te rigten. Reeds den 28sten van Slagtmaand 1809 had Janssen een brief van Muller ontvangen, begeleidende een uitvoerig verslag | |
[pagina 437]
| |
en eene beoordeeling van het werk der commissie. Ik zal mij het genoegen gunnen uit dit merkwaardig stuk, waarvan de copij 47 bladzijden schrifts bevat en dat alzoo te groot is om in zijn geheel te worden medegedeeld, een gedeelte over te nemen. ‘Aan Zijne Excellentie den Minister van Eeredienst en van Binnenlandsche Zaken ................. Vooraf moet ik Uwe Ex. vezekeren, dat ik niet alleen lid ben van het R.K. kerkgenootschap, maar dat ik de leer dezer Kerk getrouw aankleve, dat ik voor deze Kerk en voor alle deszelfs leerstellingen uit de volle overtuiging mijns harten de opregtste hoogachting heb. Deze openhartige verzekering van mijne gevoelens kan Uwe Exc. niet euvel opnemen; integendeel, moeten mijne hierna volgende beschouwingen over de verschillende punten der genoemde nota zoo veel te belangrijker worden, daar ik dezelve gesteld heb zoo en in dier voege als ik naar mijn inzien geloof, dat zij bestaanbaar zijn met de leer en instellingen van het R.K. geloof ....................... Het schijnt mij toe, dat de consulerende commissie bij deze raadgeving’ (: het oprigten van eenige gymnasia uitsluitend voor R. Katholieken; het daarstellen van een philosophisch collegie, mede uitsluitend voor jongelingen van dit kerkgenootschap; en dan seminariën in elk Bisdom, alles ter opleiding van personen tot den geestelijken stand) niet gelet heeft op de gesteldheid van ons land, noch ook op het wezenlijk nut en voordeel van het R.K. kerkgenootschap, noch op de gelijkheid, waarop alle ingezetenen van dit rijk eene regtmatige aanspraak hebben. A. Niet op de gesteldheid van ons land. Deze vordert gebiedend, alle verwijdering tusschen de ingezeten uit welken hoofde ook, en vooral wegens godsdienstige gevoelens, op alle mogelijke wijzen weg te nemen, want wij wonen in een land, waarvan het grootste gedeelte der bewoners tot kerkgenootschappen behooren, welke van de Roomsch Katholieken verschillen. Deze zamenwoning vordert alle mogelijke vereeniging, liefde en verdraagzaamheid, - vordert dat de afscheiding door alle middelen moet worden verminderd, ten einde de banden van den maatschappelijken omgang hoe langer hoe verder worden toegehaald. Hierdoor kan het leven der ingezetenen veraangenaamd en het heil van het algemeen bevorderd worden. Wanneer men nu reeds van de vroege | |
[pagina 438]
| |
jeugd de kinderen om godsdienstige gevoelens van elkander scheidt, dan loopt dit regelregt in tegen het zooeven aangevoerde; dit kwaad wordt nog grooter, daar men dezen scheidsmuur zoekt op te trekken, en de verwijdering te leggen en aan te kweeken in de harten van hen die eenmaal den zoo belangrijken post van godsdienstleeraars bij zulk een talrijk kerkgenootschap zullen bekleeden ............ B. Noch op het wezenlijk nut en voordeel van het R.K. kerkgenootschap. Het is toch voor dit kerkgenootschap van het grootste aanbelang en van een wezenlijk nut, dat zij niet alleen vrome en deugdzame, maar ook in allen deele kundige mannen hebbe, welke den gewigtigen post van Leeraar bij hetzelve bekleeden, - mannen die, behalve hunne zoogenaamde theologische wetenschappen, ook eene genoegzame wereld- en menschenkennis bezitten, ten einde aan alle de pligten van hun ambt te kunnen voldoen en in de behoefte van de hun aanvertrouwde gemeente te kunnen voorzien. Hoeveel zullen nu de jongelingen, welke tot den geestelijken stand opgeleid worden, niet verliezen; hoe vele gelegenheden tot het verkrijgen van de aan hen noodige wetenschappen niet moeten missen, wanneer zij van hunne jeugd af aan, afgezonderd van den gewonen levenskring, in afzonderlijke huizen, en dan nog wel in afgelegene departementen en plaatsen opgevoed worden, en in deze manier van leven van hun 9de of 10de tot hun 24ste of 25ste jaar zullen gehouden worden .......... Hoe geleerd en kundig ook de leeraars zullen zijn, welke aan deze R.K. gymnasiën enz. zullen geplaatst worden, vermeen ik toch gerust te durven beweren, dat jongelieden, welke in eenen zekeren bepaalden kring, buiten welken zij niet durven gaan, hun wetenschappelijke kennisse moeten vergaderen, doorgaans veel verliezen bij hen, die hieromtrent vrij zijn en ter verkrijging van de hun noodige kundigheden zich kunnen vervoegen op die plaats en bij die onderwijzers, welke in die vakken uitmunten. C. Noch op de gelijkheid, waarop alle ingezetenen van dit land eene even regtmatige aanspraak hebben. Dit zal toch niemand betwisten, en tot welke verwijdering en verwarring zou dit niet aanleiding geven, wanneer in dit land voor de Hervormden, R. Katholieken, Lutherschen, Remonstranten enz. afzonderlijke gymnasiën en philosophische collegiën werden opgerigt .............. | |
[pagina 439]
| |
Daarenboven kan ik mij geen denkbeeld vormen van een R.K. gymnasium, noch minder van een R.K. philosophisch collegie. Op het eerste behooren geleerd te worden de Latijnsche, Grieksche en hedendaagsche talen, de mathesis, geschiedenis, aardrijks- en natuurkunde, de regelen der dicht- en redekunde enz. - Wat heeft het onderwijs van dit alles met de leer der R.K. kerk te doen? Welk verschil maakt het, of dit onderwijs door een Roomsch-Katholieken, of Hervormden of Lutherschen onderwijzer aan Hervormde of Luthersche of R. Katholieke jongelingen gegeven wordt? Een R.K. gymnasium is volgens mijn denkbeeld een onding. Dit alles geldt nog meer van een philosophisch collegie. Philosophische wetenschappen hebben, als zoodanig, niets hoegenaamd gemeens met de Openbaring en kunnen dus volstrekt niets gemeens hebben met de leer van de R.K. kerk, of zij zouden ophouden den naam van philosophische wetenschappen te verdienen. De Professoren ...... indien zij zich bepalen (zoo als het moet zijn) tot die vakken, welke wezenlijk tot de philosophie behooren, dan kan de godsdienstige belijdenis in geene de minste aanmerking komen, en het maakt ook geene de minste verandering tot welk een kerkgenootschap de leerlingen behooren .......... Naar mijn inzien zou men de onderwijzingen van jongelingen van allerlei kerkgenootschappen, die zich tot den geestelijken stand voorbereiden, zoo lang mogelijk, en omtrent alle vakken welke daarvoor vatbaar zijn, moeten zoeken te vereenigen, en dan eerst, wanneer de verschillende begrippen nopens het leerstellige eene vereeniging van onderwijs niet langer gedoogden, de leerlingen moeten scheiden........., Zoo ooit, dan heeft in deze dagen een geestelijke, die bij de R.K. gemeente den post van leeraar zal waarnemen, eene goede mate van menschen- en wereldkennis noodig, welke niet uit de boeken, maar door den omgang met menschen in de wereld kan en moet geleerd worden.’Ga naar voetnoot1 | |
[pagina 440]
| |
Hiermede sluit ik mijn uittreksel uit de memorie van pastoor Muller. Te vergeefs zal men in die memorie een woord van exclusivisme of afzondering der katholieken zoeken; nergens is omgang en vriendschap met andersdenkenden als nadeelig voor het geloof aangeduid. De gemoedelijke steller van dit merkwaardig stuk geeft getuigenis van dezelfde gedachte, als die Da Costa bezielde toen hij aan zijn vriend Willem de Clercq toezong: ‘De adem Gods in onze borst
Brengt geen aandrift om te slopen,
Maar om banden aan te knoopen
Tusschen mensch en engel, tusschen 't schepsel en zijn Vorst.’
Naar aanleiding van deze twee rapporten, maar geheel in den geest der voorstellen van Lexius, ontwierp Janssen eene regeling voor het R.K. kerkgenootschap, die bij rapporten van den minister van den 26sten en 27sten van Zomermaand 1810, no. 8 en 13, aan den Koning werd gerigt, maar uithoofde van de tijdsomstandigheden geen beslag heeft gekregen. Ofschoon na den val van Koning Lodewijk en later, de R.K. geestelijkheid hier te lande voor het meerendeel naar de ultramontaansche zijde overging, bleef toch de milde geest van '95 nog langen tijd bij onze R. Katholieken heerschen. Zelfs in mijne jeugd - ik heb het nog goed gekend - wilden de R. Katholieken nog van geen exclusivisme weten. Men was ter goeder trouw R. Katholiek, zonder kuren of ostentatie. Men zocht en vond daarin, zonder drijverij of overdrijving, de uitdrukking van den godsdienst van het hart. Men begreep toen nog, dat men eerst zijne eigene rekening moet afsluiten, alvorens die van anderen te maken. Welgemeend drukte men de hand van zijn protestantschen buurman. Katholieke societeiten, katholieke muziekgezelschappen, katholieke soldatenavondjes, afzonderlijke gezelschappen van katholieke mannen, afzonderlijke gezelschappen van katholieke vrouwen, in een woord: katholieke afscheiding kende men nog niet. Ook kende men niet katholieke kiesvereenigingen, katholieke politick, katholieke kuiperij en kruiperij uit vrees of ambitie, evenmin als men kende het huichelen van katholicisme uit liefde voor zetels in het parlement. Het proselitisme speculeerde toen nog niet op de vadsigheid der ouders, door hun allerlei gelegenheden aan te bieden om zich van den last en de opvoeding | |
[pagina 441]
| |
hunner kinderen te ontdoen. Het huwelijk werd in de gegoede standen nog niet beschouwd als eene gekheid, die betaald moet worden; de moeders zoogden toen nog zelve hare zuigelingen, en de ouders hadden nog niet geleerd hunne kleine kinderen buiten 's huis te doen en de opvoeding daarvan aan anderen uit te besteden; maar daarentegen was het familieleven heilig en onbedorven. Dit alles begint nu geheel anders te worden. Maar is het beter? Ik geloof het niet. De worm des verderfs begint ook bij ons aan het zedelijk en godsdienstig leven der R. Katholieken en - let wel - ook aan hun familieleven te knagen. De nuttigheid is bij hen bezig de waarheidsliefde te verdringen en weelderig genieten tot levensdoel te stellen.
Ik heb gezegd dat ‘de opvoeding van Multafero’ een verschijnsel is. Het is een van die kleine, nauwlijks zigtbare wolkjes, die aan een helderen hemel de boden zijn van naderend onweêr. In de natuur zijn het waarschuwings-teekenen. Gelukkig de stuurman die er op let en tijdig het ranke vaartuig in eene betere rigting voert. In het maatschappelijk leven zijn het bakenen, die aantoonen dat het getij verloopt. Zij zijn teekenen van reactie tegen eene beweging, die de uitkomst hooger stelt dan de oorzaak, en geloofsvertooning hooger dan het geloof zelf; tegen een godsdienstzin, die van nevenbedoelingen zwanger gaat. Die teekenen beginnen vrij menigvuldig te worden. Is ‘de Opvoeding van Multafero’ een zoodanig verschijnsel: niet minder moeten ‘Het recht van vereeniging’ van Mr. C.J. van Nispen tot Pannerden, ‘Stichtingen’ van Mr. F.A.J. van Lanschot, en ‘Eene veroordeelde wetenschap’ van Mr. A.J.B. Stoffels, als teekenen der tijden worden aangemerkt Ook beginnen zich hier en daar minderheden te vormen, vooral in die streken waar de katholieke beweging het diepst in de zamenleving ingrijpt; minderheden, die reeds den moed harer overtuiging hebben, en andere minderheden, die wrevelig rillen onder het juk, maar nog te kleinhartig of belangzuchtig zijn om zich uit te spreken. Geïsoleerd hebben deze verschijnselen weinig te beteekenen, maar zamengevat en tot een teeken van den toestand herleid, verraden zij een reactie in volle werking, den eersten stap op het pad der revo- | |
[pagina 442]
| |
lutie. Door zedelijk en stoffelijk geweld kan die sociale omwenteling een tijdlang worden onderdrukt, maar het is onmogelijk haar te vernietigen, evenmin als het streven naar verhoogd zedelijk leven, dat Gods hand zelve in de ziel der volkeren geplant heeft.
Zoo doende ben ik, zoekende naar de oorzaken der beweging in de katholieke landen, geleidelijk tot de oplossing gekomen der vraag: wat is de ‘revolutie’? Oneigenaardig wordt daaraan dikwijls een absoluut denkbeeld gehecht, en wordt zij, ‘de revolutie’, als eene bekende persoonlijkheid voorgesteld. Dit geschiedt gemakshalve, ten einde, zonder rekenschap te geven, het streven der volkeren naar meer en beter individueel leven als een afgerond werk van den Booze te kunnen voorstellen en veroordeelen. Dit voortbrengsel eener kwaadtrouwige en hatelijke polemiek is eene gevaarlijke misleiding, waarbij men liefst vergeet, dat het vestigen der autocratie in het beheer der Kerk eene groote revolutie is, van bovenaf bewerkt. Door ‘de revolutie’ te personifiëeren ontneemt men haar hare noodwendigheid naarmate der omstandigheden, en wordt zij eene woekerende gedachte, in plaats van een geneesmiddel gewijzigd naar plaats en tijd. Het is verre van mij om de gruwelen te verdedigen of de uitspattingen goed te keuren, die dikwijls de volksbewegingen kenmerken. Ik verfoei dit werk van ongebondenheid; maar dit geeft mij geen regt om het streven naar beter te veroordeelen. Ik wil het gezag niet dooden, omdat ik verbetering in het gezag goedkeur. Ik wil de magthebbenden niet uit Kerk en Staat verdringen, omdat ik hen die bedwelmd zijn onder den roes der legimiteit, beletten wil de volkeren in legitime oorlogen te slagten, of de persoonlijkheid onder legitime willekeur te verpletteren. Ik ben geen vijand van de Kerk, omdat ik Katholiciteit hooger schat, dan het bedrog der nuttigheidsleer. De omwenteling, hier besproken, is zoodoende geen machinatie, in zekeren afgebakenden helschen kring besloten, maar eene reactie - heden vreedzaam, morgen gewelddadig - tegen zedelijk en stoffelijk geweld, ten behoeve van zedelijker leven. De hevigheid van den strijd, door de Kerk tegen den vooruitgang en de nieuwere beschaving ondernomen, is geëvenredigd aan de grootheid van het onderwerp. Aan weêrszijden | |
[pagina 443]
| |
zijn hartstogten in beweging gebragt, die helaas! al te dikwijls het doel doen voorbijstreven en het besef van waarheid verduisteren. In dien hartstogtelijken toestand vergeet onze zamenleving al te dikwijls de groote diensten die de R.K. Kerk, met haar Opperhoofd te Rome gevestigd, aan de vrije ontwikkeling der westersche zamenleving in het algemeen, en aan de vrijheid van geweten in het bijzonder bewezen heeft en nog bewijst. Het is geen kleine strijd dien de Kerk in het belang harer Katholiciteit gestreden heeft, om haar Opperbestuur, onafhankelijk van vreemd Staatsgezag, te Rome gevestigd te houden. De overwinning, vroeger op dit gebied behaald, heeft belet, dat in de landen, waar de Westersche Kerk de uitdrukking van het godsdienstig gevoel zou regelen, het wereldlijk en kerkelijk gezag in een en dezelfde hand vereenigd werden; eene vereeniging, waaruit eene dwingelandij ontstaat, doodelijk voor de vrije vlugt van den geest, doodelijk voor de vrijheid van geweten, doodelijk voor den Godsdienst van het hart, en alzoo doodelijk voor de ontwikkeling van het volksleven. Aan die vereeniging heeft het Oosten den dood zijner beschaving en Rusland het sluimeren zijner ontwikkeling te wijten. Ik hoop en vertrouw, dat de Staatsmagten, wier roeping het is de toekomst der volkeren te regelen, zich hiervan bij de beslissing van het Romeinsche vraagstuk en het vaststellen der waarborgen voor 's Pausen onafhankelijkheid bij het wegvallen zijner wereldlijke magt, geheel en volkomen rekenschap zullen geven, althans beter dan zij, die bij den Godsdienst-vrede van Augsburg (25 September 1555) bepaalden, dat de Vorst vrij zou zijn in de keuze van zijn Godsdienst, maar dat de onderdanen zich naar die keuze zouden hebben te rigten, in voege: dat hij die zich daarmede niet zou kunnen vereenigen, het land zou hebben te verlaten. Het Protestantisme werd te Augsburg wel vrij verklaard van den Paus, maar ter beschikking gesteld van den Vorst. De hervorming, die van het regt van het individueel geweten was uitgegaan, liep nu uit op een territoriaal systeem en op de willekeur van den Souverein. De knak, hierdoor in het Protestantisme gebragt, wordt nog levendig gevoeld. En nog altijd blijft het de vraag: heeft het Protestantsche beginsel levenskracht genoeg, om op den duur dien slag te boven te komen? De tijd zal het leeren; maar niemand zal het gevaar ontkennen, waarin het Protestantsche beginsel en zijne vrijheid van geweten zullen | |
[pagina 444]
| |
verkeeren, als eens een dweepend Keizer over het lot van Duitschland en misschien straks over het lot van Europa zal beschikken.
Ik ben aan het einde mijner verhandeling; en nu een terugblik werpende over de beweging die ik heb gadegeslagen, komt mij in de gedachte hetgeen Staring eens zeide: ‘Wie 't Woord den besten uitleg gaf,
Dat leert eens de andere zij van 't graf;
Maar die zich grondde op 't Woord, en broeders van zich stiet,
Gewisselijk, die begreep het niet.’
O! mogt mijn vaderland hem verstaan!
Dan, het godsdienstig karakter der sociale revolutie, die wij beleven, wekt alomme dweeperij en helaas! een afgrond van haat en afgekeerdheid. Nederland drinkt reeds volop uit dien vergiftigden beker. In het gezin, in de Kerk, in het Parlement, overal werkt zijne bedwelming. Men denkt aan Rome en Genève; maar Nederland wordt vergeten.
's Bosch, Januarij 1871.
J.B. van Hugenpoth. |
|