De Gids. Jaargang 35
(1871)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 353]
| |||||||
Bibliographisch album.De Oorlog van 1870. Frankrijk en Duitschland. Onze verhouding tot beiden, door P. van Bemmelen. (Nijmegen, 1870.)Eerst onlangs kwam ons dit boekje, ten vorigen jare verschenen, in handen. Het bevat eene reeks van artikelen, naar aanleiding der jongste gebeurtenissen, door den schrijver in een weinig bekend dagblad geplaatst, en die thans met enkele nieuwe artikelen vermeerderd zijn. Het doel dat hij met deze uitgave voor oogen gehad heeft, deele hij zelf mede. Het is eene ‘herinnering aan niettwijfelachtige feiten,... waardering daarvan, vooral zedelijke waardering, .... bestrijding van velerlei onjuiste voorstellingen,..... protest tegen franschgezindheid van allerlei aard.’ Om ons een juist begrip van zijne bedoeling te geven, is zeker dat ‘protest’ tegen eene ‘gezindheid’ eene ongelukkige uitdrukking; misschien zullen wij echter leeren inzien wat de schrijver daarmede beoogt. ‘Waardering, vooral zedelijke waardering’ van het gebeurde: daartoe behoort eene onbevangenheid van oordeel, eene veelzijdige en op stellige gegevens gegronde kennis, zooals slechts weinigen de hunne kunnen noemen. Wij hebben hier, toch, te doen met de gebeurtenissen der allerlaatste jaren; de indrukken, die elke dag van het zoo even doorleefde tijdperk in overvloed met zich bragt, moeten behoorlijk gezift worden van overdrijving en vooroordeel; elk feit moet zeker gesteld zijn, eer het oordeel er over gevormd en uitgesproken worde; dat oordeel zal vrij moeten gehouden worden van sympathie of antipathie. Dat de Heer van Bemmelen zich in eene ‘waardering’ begeeft, in dezelfde bladzijden die hij uitdrukkelijk zegt ‘niet te wijden aan onderzoekingen omtrent de feiten,’ dunkt | |||||||
[pagina 354]
| |||||||
ons dan ook voor het minst genomen voorbarig. Ten aanzien van ‘niet twijfelachtige feiten’ is zeker alle onderzoek overbodig: de schrijver blijft echter in gebreke, ons aan te toonen, waardoor dat criterium ten opzigte der door hem beschrevene verkregen is. Zoo volgt hij bij de uiteenzetting der oorzaken, die tot den tegenwoordigen oorlog geleid hebben, zonder het te vermelden, geheel de voorstelling die de Pruissische Regering daaraan gegeven heeft (zie o.a. blz. 61-65). Hij plaatst zijne lezers aldus voor feiten en voorstellingen, die eerst aan een nader onderzoek het regt konden ontleenen van als ‘niet-twijfelachtig’ te worden aangenomen. Hij vereenzelvigt ‘waardering’ en ‘voorstelling’, door niet de feiten voor zich zelve te laten spreken, in hun historisch verband, maar zijne opvatting en eene willekeurige groepering er voor in de plaats te stellen. Wij kunnen daarom geen vrede hebben met die handelwijze, omdat wij daardoor niet de minste zekerheid bekomen dat het gebeurde zich werkelijk zoo heeft toegedragen, terwijl reeds onze eigene herinnering zich tegen menige voorstelling verzet. Met eenvoudig te beweren dat iets zóó is, en niet anders, geeft men wel blijk van eene groote mate van zelfvertrouwen, maar wordt de bewering zelve nog geen waarheid. Wij worden tot deze opmerking ook geleid door het artikel: ‘Wat vordert de Neutraliteit?’ waarin de schrijver eene vraag behandelt, die voor ons nog al van belang is. Daarin beweert hij o.a.: ‘Thans is Engeland weder bezig zijne neutraliteit ten gunste van Frankrijk te schenden.’ De Engelsche handel had nl. steenkolen verkocht aan de fransche Marine, en ‘de onzijdigheid vordert’ - zegt de Heer van Bemmelen - ‘dat aan geene der partijen eenige hulp worde verleend of beschikbaar gesteld.’ Zeer apodietisch, maar zeer onjuist! Met zoodanige uitspraak is het eigenlijke fond dier questie, de vraag wat oorlogscontrabande is, een der moeijelijkste volkenregtelijke vraagstukken, zelfs niet van ter zijde aangeraakt. Slechts tusschen enkele staten bestaan conventionele bepalingen met opzigt tot zekere artikelen; maar juist over de niet bepaald omschrevene loopt doorgaans in oorlogstijd het geschil. Van daar dat, bij elken nieuwen oorlog, de neutrale regeringen bekend maken wat zij als zoodanig aanmerken. Engeland heeft steenkolen nimmer voor contrabande gehouden, en Engeland niet alleen. Pruissen houdt ze er thans wel voor; daarentegen zag Pruissen in 1855 de wapenen, die het aan | |||||||
[pagina 355]
| |||||||
Rusland toevoerde, niet daarvoor aan. Zoo verschilt de praktijk. Maar waar is nu het regt, dat in deze kan worden ingeroepen als het regt, op welks grond er sprake zou kunnen zijn van de schending van pligten? Gaan wij van de neutralen over op de oorlogvoerenden, dan zal het niemand verwonderen, dat de Fransche Regering en de partij in Frankrijk die den oorlog aan Pruissen verklaard en daartoe geraden hebben, in de handen des Heeren van Bemmelen niet zacht behandeld worden. Wij maken hier met eene nieuwe eigenaardigheid van dit geschrift kennis. ‘De naaste strekking dier oorlogsverklaring - zegt de schrijver - is zelfverheffing van Frankrijk, door vernietiging of vernedering van zijn mededinger:...... die strekking is zoo zedeloos, zoo laag mogelijk.’ Slaan wij echter eenige bladzijden verder om, waar de schrijver den oorlog tusschen Pruissen en Oostenrijk bespreekt, dan lezen wij dat die oorlog gold ‘de bereiking van een grootsch doel: de verheffing van Pruissen als Duitsche en Europesche grootmagt.’ Als proeve van zedelijke waardering, zijn deze oordeelvellingen, met elkander in vergelijking gebragt, zeer opmerkelijk. In beide gevallen gold het de ‘vernietiging of vernedering’ van een staatkundigen mededinger; maar in één geval, gelijk wij nu zien, kan dit een grootsch doel, in een ander geval een zedeloos en laag doel zijn. Uit welke praemissen zulke uiteenloopende conclusiën volgen kunnen, wordt ons echter nergens geleerd; tenzij - wat niet onmogelijk is - het door den schrijver nieuw bijgevoegde artikel, getiteld: ‘Onze sympathiën,’ bestemd mogt zijn daaromtrent opheldering te geven. De oorlog van 1870 wordt door den Heer v. Bemmelen met ‘de oorlogen van 1859 en 1866 benevens de Deensche en Krim-oorlogen’ vergeleken, en ‘in beweegredenen en strekking oneindig veel erger’ dan deze geoordeel. Wij kunnen ons hier bepalen tot de beide oorlogen, waarin Pruissen en Duitschland partij waren, om te doen zien hoe de schrijver tot de slotsom weet te geraken, dat in die gevallen ‘de aanval zoo niet goede beweegredenen, toch eene goede strekking had, of gewigtige eigene belangen eene worsteling te voorschijn riepen, die onontwijkbaar scheen als eene natuurnoodwendigheid.’ En parenthèse gezegd, schijnt de laatste omschrijving wel uit een Duitsch dagblad te zijn geknipt; zij doet altans onwillekeurig denken aan die taal-annexatie, waarvoor de aankon- | |||||||
[pagina 356]
| |||||||
diger van Tellegen's rede in dit tijdschrift onlangs, blijkbaar niet ten onregte, waarschuwde. Welk was nu, in den Deenschen oorlog, het onregt der tegenpartij van Duitschland? Hooren wij den Heer v. Bemmelen: ‘De Denen hadden zich schuldig gemaakt aan het daniseren van het Duitsche Sleeswijk, en aan het incorporeren, in strijd met de traktaten, van Sleeswijk in Denemarken. Volgens de algemeene en gegronde meening in Duitschland was verder niet de Deensche Koning, maar de Hertog van Augustenburg tot de erfopvolging geregtigd; terwijl bovenal, volgens de nieuwere begrippen van volksregt, de geheel Duitsche hertogdommen Holstein en Lauenburg geregtigd waren om niet meer tegen hun zin aan Denemarken vastgeklonken te zijn, maar hunne zelfstandigheid als Duitsche landen te erlangen. Aan de Duitsche zijde bestonden daarom goede gronden voor den oorlog.’ Laat ons vóór alles zien wat schrijvers ongunstig, wat zijn gunstig oordeel bepaalt. De Deuen waren schuldig, uithoofde van het vreedzaam streven om hun taal- en volkseigen uit te breiden, en omdat zij handelden in strijd met traktaten. Daarentegen waren Holstein en Lauenburg geregtigd, om, op grond van hun taal- en volkseigen, de bestaande traktaten te verbreken. Dezeltde handeling zou aldus, ‘zedelijk gewaardeerd’, schuldig bij den een, geregtvaardigd bij den ander zijn! Maar nu de feiten zelve. Krachtens welke traktaten was Sleeswijk niet een deel van Denemarken, maar een Duitsch land? Op die vraag komt alles aan: in plaats van ze te onderzoeken, hakt de schrijver maar den knoop door. Welnu, tegen zijne bewering stellen wij eene volstrekte ontkenning dat er één enkel traktaat bestaat, waaruit dit zou kunnen worden afgeleid. Het Londensche traktaat van 1852, waarbij Oostenrijk en Pruissen mede onderteekenaars waren, had integendeel de integriteit der Deensche Monarchie en de erfopvolging van het regerende stamhuis erkend. Het daniseren van het zoogenaamde Duitsche Sleeswijk moge voorts misschien niet geheel gestrookt hebben met zekere toezeggingen in de Proclamatie van den Deenschen Koning van Januarij 1852 aan zijn volk; internationale verbindtenissen, waarop zich Duitschland beroepen kon, bestonden ten deze evenmin. - Deze geheele periode wordt door den schrijver aldus besloten: ‘Toen Pruissen en Oostenrijk zich ook geheel Sleeswijk deden afstaan, handelden zij althans niet slechter dan de Denen, die | |||||||
[pagina 357]
| |||||||
geheel Sleeswijk wilden behouden.’ Er behoort eene eigenaardige uitlegkunde toe, om het behouden van hetgeen men bezit, op ééne lijn te stellen met het wegnemen van hetgeen men niet bezit. De conclusie past nog te minder op het voorafgaande, wijl het vast staat, dat Pruissen en Oostenrijk, in den Deenschen oorlog, niet in naam van Duitschland en voor Duitsche belangen streden, maar op eigen rekening en voor hunne eigene belangen; dat hunne handelwijze den weêrzin en de luidste protesten der openbare meening uitlokte; dat Pruissen, lijnregt in strijd met de ‘gegronde meening in Duitschland’, door zijne regtsgeleerden deed uitmaken dat niet de Hertog van Augustenburg, dat ook geen ander Duitsch vorst, maar alleen de Koning van Denemarken het regt van erfopvolging in Sleeswijk bezat; en dat dus alleen het veroveringsregt het bezit van dat land, niet aan Duitschland, maar aan Pruissen en Oostenrijk deed overgaan. Dit zijn de ‘niet-twijfelachtige’ feiten, waaraan het raadzaam mag geacht worden te herinneren, wanneer eene voorstelling als die welke wij bestrijden, ons voor historie wordt opgedischt. Wij zijn van zelve den oorlog van 1866 genaderd. De schrijver komt daarbij tot de volgende verrassende ontdekkingen. ‘Wel bezien - zegt hij - streed Oostenrijk in '66 niet voor een belang, maar voor een questie van ijdelheid.... Pruissen, daarentegen, streed voor een pruissisch nationaal en tevens voor een algemeen duitsch belang.’ Wij meenden dat de questie, sedert jaren aldus gesteld, of Oostenrijk al dan niet deel van het Duitsche Bondgenootschap zou blijven uitmaken, reeds een vrij aanmerkelijk belang van Oostenrijk raakte. Maar bovendien lag in de regtstreeksche aanleiding tot den oorlog, het condominium in de Hertogdommen, een groot belang voor Oostenrijk opgesloten. Gaf Oostenrijk zijn regt op, dan vestigde Pruissen zijn maritiem overwigt aan de Noorden Oostzeeën, zette het den voet op de Hanzesteden, trok het aan zich de geheele commerciele leiding van Duitschland. Meer nog; met Sleeswijk-Holstein aan Pruissen prijs te geven, ware een gevaarlijk precedent gesteld, het doodvonnis uitgesproken over de kleinere staten van Duitschland, die Oostenrijk's voornaamste kracht in het Bondgenootschap uitmaakten. Redenen te over, dunkt ons, om te verklaren waarom Oostenrijk, daartoe door Pruissen gedwongen, voor den oorlog van '66 niet is teruggedeinsd. | |||||||
[pagina 358]
| |||||||
Vermakelijk is de wijze waarop de schrijver de meening tracht ingang te doen vinden, dat Pruissen Oostenrijk niet tot dien oorlog gedwongen heeft. ‘Oostenrijk’ - beweert hij - ‘heeft, toen de spanning groot was geworden, niets beproefd om den vrede te bewaren. Zelfs deed Oostenrijk de eerste openlijke toerustigen tot oorlog, en drong daardoor Pruissen om dit ook te doen.’ Arm Pruissen! Maar gelukkig, dat gij een verdediger gevonden hebt, die thans nog in vollen ernst de argumenten voor u aanvoert, die in de benardste oogenblikken der hevige debatten van '66 aan de pen uwer ten krijg toegeruste staatslieden ontsnapten. - ‘Het is waar’ - zegt de Heer van Bemmelen - ‘Pruissen had zich vooraf in stilte voorbereid... het had opofferingen van Oostenrijk gevergd, en het Oostenrijk lastig gemaakt. Oostenrijk had niets van dit alles gedaan. Doch waarom? Omdat Pruissen vooruitstreefde, terwijl... Oostenrijk slechts het statu quo wenschte te behouden.’ De schrijver schijnt hier het tegendeel te willen aantoonen van hetgeen hij voorgeeft. Maar, bepalen wij ons bij hetgeen hij zegt: dan treffen wij de bewering aan, dat Pruissen van Oostenrijk opofferingen vergde, omdat Pruissen vooruitstreefde. Wij hebben hier dus met eene soort van regtvaardiging van de oorlogstoerustingen van de pruissische zijde te doen. Zien wij nu wat de ‘niet-twijfelachtige’ feiten leeren, dan vinden wij, van het vredesverdrag met Denemarken af tot op het uitbreken van den oorlog van 1866, een doorloopend geschil over het bezit van Sleeswijk en Holstein. Aangezien Oostenrijk zich aan zoo ver afgelegen gewesten toch niet kon laten gelegen liggen, moest het - zoo redeneerde von Bismarck - zijne regten maar aan Pruissen afstaan. De oorlogzuchtige gezindheid, welke Pruissen daarbij bezielde, is overtuigend gebleken, behalve uit andere omstandigheden, uit het aanvallend verbond met Italië tegen Oostenrijk, 't welk Pruissen reeds in Augustus 1865 op het touw zette, om het in Februarij '66 te hervatten. Met behulp van Italië, ging Pruissen zijne oogmerken tegen Oostenrijk doordrijven, en onder die oogmerken bekleedde het onverdeeld bezit van Holstein en Sleeswijk (Kiel als oorlogshaven niet te vergeten) eene eerste plaats. Kon die begeelijkheid welligt voor eene ‘goede strekking’ gelden? Was het bezit der Deensche Hertogdommen onontbeerlijk voor Pruissen's ‘vooruitstreven’ in gezonden zin, of misschien eene ‘onontwijkbar natuurnoodwendig- | |||||||
[pagina 359]
| |||||||
heid’? - Wij weten zeer wel, dat Pruissen ter elfder ure ook met een ontwerp-herziening der Bondsconstitutie voor den dag kwam. Maar wij weten ook dat dit punt eene meer dan bescheidene plaats in de uitingen der Pruissische Reegering besloeg, die daaromtrent den eenen dag predikte wat zij op een anderen verloochende. Wij weten ook, dat von Bismarck, de ziel der Pruissische staatkunde, tot den Hertog de Gramont in die dagen openlijk zeide, wat sedert jaren de geheime drijfveer dezer staatkunde was: ‘la Prusse prétend avoir la suprématie en Allemagne, et elle l'aura de gré ou de force.’ Dat was zeker een ‘vooruitstreven,’ tot welks regtvaardiging het Pruissisch gouvernement zijne providentiele missic van de daken deed verkondigen, dat echter met ‘veroveringszucht’ en ‘zucht tot vernietiging van een mededinger’ eene merkwaardige overeenkomst had. Wij blijven dan ook betwijfelen of zoodanig vooruitstreven den toets der ‘zedelijke waardering’ kan doorstaan. De Heer van Bemmelen stelt Pruissen's handelwijze op rekening van een algemeen Duitsch belang; maar de geschiedenis neemt op haar beurt de vrijheid daartegen te protesteren. Tegen die zoogenaamd ‘nationale’ staatkunde, toch, was in de jaren die den oorlog voorafgingen, niet slechts geheel Purissen, maar geheel Duitschland met weêrzin vervuld. Gouvernementen noch volkspartij zagen in eene rigting die magt boven regt stelde, de bevrediging van nationale belangen. Algemeen was in Duitschland en Europa de verontwaardiging over het denkbeeld van een broederoorlog, zoolang de staatkunde, die dezen ontbranden deed, nog niet door het succès was bekroond. Laat dat succès nu de Duitschers benevelen! Maar houden wij ons oordeel vrij. Hoe de Heer van Bemmelen over de houding van Frankrijk bij het uitbreken van den oorlog van 1870 denkt, hebben wij reeds gezien. Des te noodiger is het nu de gronden na te gaan, waarop hij beweert dat Pruissen dien oorlog niet gewild, noch gewenscht heeft. ‘Toen de Noord-Duitsche Bond gesticht en Pruissen aanzienlijk vergroot was’ - zegt hij - ‘was het een onverantwoordelijk waagstuk deze pas verkregene resultaten door een oorlog met den magtigen nabuur in gevaar te brengen... De buitenlandsche staatkunde van Pruissen na '66 bevat geene aanwijzing dat men den oorlog wenschte. Integendeel, de houding van Pruissen tegenover Franrijk in '67 teekende eene vredelievende gezindheid.’ | |||||||
[pagina 360]
| |||||||
Aan dezen bewijsgang ontbreekt slechts het noodzakelijk verband. Ja, Pruissen had in 1867 behoefte aan vrede, en aan zijne vredelievende gezindheid tijdens de Luxemburgsche questie twijfelt te minder al wie weet dat het toenmaals van de houding der Zuid-Duitsche Staten in 't geheel niet zeker was. Bewijst dit echter iets omtrent Pruissen's gezindheid drie jaren later? ‘De consolidatie van den Noord-Duitschen Bond vorderde goed’ - zegt de schrijver - ‘en een oorlog was voor de uit den wegruiming van binnenlandsche moeijelijkheden niet wenschelijk.’ Deze beschouwing, strikt tot Noord-Duitschland beperkt, zou tot zekere hoogte te verdedigen zijn. Met het groote vraagstuk echter, dat sedert de vorming van den Noord-Duitschen Bond op het practisch terrein was getreden, de vraag der Duitsche éenheid onder Pruissen's suprematie, was het anders gesteld. In weêrwil van den nadruk die van verschillende zijden op dat werk gelegd werd, vorderde dit al zeer slecht, en gaf de vredestoestand van 1867-70 vrij spel aan alle zoogenaamde particularistische neigingen. Op den tegenstand der meerderheid van de staten en bevolkingen in Zuid-Duitschland leden alle pogingen, door of met behulp van Pruissen beproefd, schipbreuk; en het werk der nationale hereeniging geraakte in den meest bedenkelijken stilstand. Hooren wij, hoe de voorstanders der Duitsche éénheid ten laatste al hunne illusiën, in 1867 opgewekt, begonnen te laten varen. Het hoofdorgaan der nationaal-liberalen, de National-Zeitung, die zich tot dusver door geen misstap der Pruissische Regering in haar geloof aan Pruissen's Duitsche roeping had laten storen, eindigde met in '69 de schuld van het niet vervullen dier roeping te wijten aan de anti-liberale rigting van het gouvernement. De Kölnische Zeitung was in haar overzigt over de gebeurtenissen van 1866 en '67 nog tevreden en hoopvol; toen was ook bij haar alles couleur de rose. Bij hare beschouwingen over 1868 en '69, daarentegen, was zij reeds ontmoedigd en neêrgeslagen, sprak zij van een centraliserend absolutisme en algemeene ontevredenheid. Zij had gemeend reeds op twee plaatsen bruggen over de Main te zien geslagen: thans kwam zij tot de overtuiging, dat op beide plaatsen de bruggen weêr waren ingestort. De Allgemeine Zeitung sprak eveneens van den gevaarlijken stilstand, en daardoor achteruitgang, in het nationale werk. En toen de Kölnische Zeitung op het laatst van '69 hare kolommen opende voor eene opzettelijke be- | |||||||
[pagina 361]
| |||||||
schouwing omtrent de mogelijkheid der hereeniging van Duitschland, kwam zij tot de weinig bevredigende slotsom, dat de sociale afscheiding tusschen Noord en Zuid nog voor zeer langen tijd der politieke éénheid in den weg zou staan, indien geene geweldige gebeurtenissen tusschen beide kwamen. Wij kunnen dit thema hier niet verder uitwerken; maar dit weinige kan ons reeds de grondstof leveren voor ons oordeel, hoe de Pruissische Regering, met het oog op de vereeniging met het Zuiden, over de mogelijkheid van een buitenlandschen oorlog denken moest. Toen Frankrijk dien oorlog verklaarde, in plaats van hem uit te lokken, beging het de van zijn standpunt onvergeeflijke fout van Pruissen in de voordeeligste positie te stellen, die het tegenover de Zuid-Duitsche gouvernementen en bevolkingen slechts verlangen kon. Pruissen kon een oorlog, door Frankrijk verklaard, met gerustheid zien aankomen, en was er dan ook ten volle op voorbereid. Het moest dien oorlog wenschen, om niet alleen verderen achteruitgang in het nationale éénheidswerk te voorkomen, maar om met der daad den Noord-Duitschen Bond te kunnen uitstrekken tot het Zuiden. Het Pruissisch gouvernement heeft zeker niet regtstreeks aanleiding tot den oorlog van 1870 gegeven; maar, afgescheiden van al het vroeger gebeurde, kan van zijne handelingen op dat tijdstip gezegd worden wat onze schrijver als een verwijt tegen Oostenrijk in '66 gelden doet: ‘Het is in geenen deele meer dan zijn tegenstander voor den krijg teruggedeinsd; het heeft, toen de spanning groot was geworden, niets beproefd om den vrede te bewaren.’ En nu de redenen waarom Nederland vrees voor Frankrijk, gerustheid omtrent Duitschland moet koesteren. Onder de eerste bekleedt eene voorname plaats hetgeen de schrijver meent, dat tot de ‘vruchten des oorlogs voor Frankrijk’ zou behoord hebben, indien dit rijk had gezegevierd. ‘Twee plannen’ - zegt hij - ‘stonden den Keizer voor oogen toen hij tot den oorlog besloot, een tot verzwakking van Duitschland, een tot uitbreiding van Frankrijk. Het laatste zou bestaan in 1o. het verkrijgen van de Rijngrens, 2o. van Luxemburg, 3o. van België, 4o. (wij halen woordelijk aan) van de Nederlandsche provinciën Zeeland, Noord-Braband en Limburg, benevens Zuid-Holland, Utrecht en Gelderland tot aan den Rijn, met de steden Nijmegen, Tiel, Gorkum en Gouda, Dordrecht, Schiedam en Delft, Rotterdam en den Haag, benevens Utrecht en | |||||||
[pagina 362]
| |||||||
Leyden, met bijna de halve bevolking van Nederland.’ Wij moeten erkennen, dat deze onthulling van Frankrijk's geheime plannen ons vaderlandsch gemoed diep geschokt heeft. Geheime plannen moeten het geeweest zijn, want, zoover althans onze bescheiden kennis reikt, was daarvan nooit taal of teeken vernomen. Wel heeft de Heer van Bemmelen op eene andere plaats van zijn geschrift ons de voor Frankrijk meest bezwarende lezing gegeven van de laatste onthullingen, ‘die over Napoleon's buitenlandsche staaktunde zulk een verrassend licht verspreid hebben’, en kan ook daaruit geene enkele verontrustende gevolgtrekking voor Nederland afgeleid worden. Maar, het plan tot annexatie van ‘bijna onze halve bevolking’ door Frankrijk was daarom zeker te gevaarlijker, wijl het zulk een diep geheim gebleven was. Alsof dit nog niet genoeg ware, zien wij ons elders zelfs met eene geheele inlijving bedreigd: want ‘het Bonapartistisch Frankrijk meent dat wij.... altijd nog een natuurlijk en regtmatig erfdeel van Frankrijk zijn’! Zietdaar toch meer dan voldoende om aan alle ‘gerustheid ten aanzien van Frankrijk’ voor goed een einde te maken. Het hart bonst in ons bij het vernemen van zoo schandelijke plannen; wij trekken het zwaard reeds ter halverwege uit de schede, om tegen de eervergeten belagers onzer vrijheid pal te staan. Maar gelukkig paren wij, Nederlanders, kalmte bij onze vaderlandsliefde, en vragen wij ons eerst nog eens af, of dat alles werkelijk zoo is, als het ons daar wordt voorgesteld. En die vraag blijkt niet overbodig. Want het plan door den Heer van Bemmelen uitgedacht, bestaat slechts in zijne verbeelding; het gevaar, dat ons bedreigen zou, het is eene ijdele hersenschim. Wat ons voor historie toegediend wordt, is niets dan - eene fictie. Bij de redenen tot geruststelling ten aanzien van Duitschland doet de schrijver, teregt naar ons inzien, het groote verschil uitkomen, 't welk tusschen de aanexatie van Duitsche landen en de annexatie van Nederland bestaan zou. ‘Van ernstige en der zake kundige Duitschers’ - zegt hij - ‘zal men geene annexatieplannen ten onzen aanzien vernemen’, hetgeen met eene aanhaling uit de Kölnische Zeitung bevestigd wordt. Wij willen daar vrede meê nemen, al begrijpen wij niet, waarom hier aan ernstige Duitschers het woord gegund wordt, terwijl eene soortgelijke verzekering van Réville ten opzigte van Frankrijk in twijfel wordt getrokken. Wanneer wij | |||||||
[pagina 363]
| |||||||
echter de zaak uit een ruimer oogpunt beschouwen dan dat eener dadelijke bedreiging, dan wordt het bezwaarlijk in de gerustheid te deelen, die den schrijver bezielt. Zijne bestrijding van de meening dat Duitschland een gevaarlijk militair overwigt in Europa verkrijgt, berust op deels eenzijdige, deels onjuiste voorstellingen. Zoo wordt, bij eene vergelijking der strijdkrachten van Duitschland met die van Frankrijk, het cijfer der eerste door hem veel te laag opgegeven. Wat zal de schrijver thans wel zeggen bij het herlezen van hetgeen hij op 23 Augustus des vorigen jaars schreef: ‘de Pruissische militaire inrigting is weinig bruikbaar voor lange en verre militaire expeditiën,.... voor het maken en behouden van veroveringen’! Maar zijne geheele tegenstelling van het tegenwoordige Duitschland tegenover het ééne en ondeelbare Frankrijk, gaat mank aan het euvel, waaraan menige voorstelling van de Duitsche toestanden bij ons lijdt. Men toont aan dat Duitschland als Bondgenootschap nog ver is van één Rijk te zijn, en meent daarmede alles gezegd te hebben, om uit te maken dat het ‘op verre na niet hetzelfde gewigt,’ als andere groote mogendheden, ‘in de Europesche schaal’ zou kunnen leggen. Welke is dan, in zijne verhouding tot het buitenland, de tegenwoordige staat van het Duitsche Bondgenootschap? In de eerste plaats, is de leiding zijner buitenlandsche betrekkingen bij de staatsregeling in handen van Pruissen gesteld, één en onverdeeld, als in den meest gecentraliseerden der beschaafde staten. Deze en de militaire leiding van Duitschland waren de twee hoofdpunten, die Pruissen bij het najagen der suprematie getracht heeft te bereiken. Ook in dit tweede opzigt is Pruissen onbeperkt gebieder. Militaire organisatie en wetgeving van Pruissen zijn over het Bondgenootschap uitgestrekt. De souverein van Pruissen is opperbevelhebber van het leger, waarvan de uitgaven zijn vastgesteld bij de Bondsconstitutie, en daardoor aan alle contrôle van den Rijksdag ontsnappen. En niet alleen dit; de opperbevelhebber van dat door getalsterkte en inrigting magtigste der tegenwoordige Europesche legers kan ook onbeperkt over die krachten beschikken. Hij heeft het regt van oorlog en vrede. De gelden om den oorlog te voeren, kunnen hem niet geweigerd worden, want die zijn bij de Bondsconstitutie vastgesteld. In waarlijk constitutionele landen weegt de verantwoordelijkheid der Regering tegen het regt van oorlogsverklaring van den Souverein op: in den Duitschen Bond is dit niet | |||||||
[pagina 364]
| |||||||
zoo. Daar is geen bondsministerie, dat verantwoordelijk is, en b.v. voor het feit zijner medewerking tot eene oorlogsverklaring door een votum van den Rijksdag zou kunnen getroffen worden. De Voorzitter-Keizer van den bond doet, in dit voor de betrekkingen met het buitenland meest aangelegen onderwerp, wat zijn hoofd oordeelt en zijne hand vindt om te doen, en er is in het geheele Bondgenootschap geen regerend of vertegenwoordigend ligchaam dat op het regt zelfs van vertoog daartegen aanspraak zou kunnen maken! Men ziet dus, dat, onder den schijn van Bondsstaats-vormen, Duitschland, en Pruissen als hoofd van Duitschland, sterker staat tegenover het buitenland dan eenige andere groote mogendheid. De invloed, dien zulk een Rijk, in het midden van ons werelddeel gelegen, op de hem omringende staten moet uitoefenen, is onmetelijk groot. Reeds heeft zijn voorbeeld gestrekt om overal elders het krijgswezen als de hoogste staatszorg te doen voorkomen, in strijd met alle begrippen van vooruitgang onzer eeuw. En ook in andere opzigten zal het weldra voelbaar worden, dat in het hart van Europa zich eene monarchie gevestigd heeft, wier hoofdelementen het militarisme en het persoonlijk gouvernement zijn. Vergete men toch niet, welke achting men ook aan de Duitsche natie moge toedragen, dat bij een autoriteitstaat als Pruissen is, en als Duitschland naar zijn evenbeeld wordt, men niet met het volk te doen heeft, maar enkel met eene niet-verantwoordelijke regering. Het zal thans te bezien staan of dat gouvernement, dat, door in strijd met den wettig geopenbaarden volkswil te regeren, zijne voornaamste politieke zoowel als militaire overwinningen behaald heeft, geneigd zal zijn elders te eerbiedigen, wat aan zijne grondbeginselen afbreuk zou kunnen doen.
Wij nemen hiermede afscheid van den door zijne bewondering voor het ideale Duitschland en de ideale Duitschers benevelden Heer van Bemmelen. Wij betreuren het, dat zijn oordeel niet onbevangen, zijn onderzoek eenzijdig was. Daardoor is hij er toe gekomen, terwijl hij ‘onjuiste voorstellingen’ bestrijden wilde, eene reeks van nieuwe onjuistheden in het licht te geven. Hij meende te ‘protesteren tegen franschgezindheid’, doch getuigde daarmede slechts van eigene overdrevene duitschgezindheid. M.v.D. | |||||||
[pagina 365]
| |||||||
De expeditie naar de Kust van Cuinea in het jaar 1869, door F.A. van Braam Houckgeest, 1ste Luitenant bij het Korps mariniers. Met een kaart. Nieuwe Diep, L.A. Laurey. 1870.Onder den bovenstaanden titel is onlangs een werkje verschenen, dat een eenvoudig verhaal bevat van de gebeurtenissen, die in het einde van het vorige en in het begin van dit jaar op de Kust van Guinea plaats grepen, om de bewoners van Commendah te straffen voor den hoon, dien zij de Nederlandsche vlag hadden aangedaan bij de stranding eener sloep van Z.M. stoomschip ‘Amstel,’ op den 26sten Mei 1869. De harde gevangenschap, die de luitenant ter zee F. Zegers Veeckens en zijn sloepsvolk moesten ondergaan, was hier te lande met ontzetting vernomen, en luide werd op de bestraffing van de bewerkers daarvan aangedrongen. Z.M. stoomschip ‘Vice-Admiraal Koopman,’ onder bevel van den kapitein-luitenant ter zee B.D. van Trojen, werd naar de Kust van Guinea gezonden, ten einde krachtdadig mede te werken, om op de spoedigste en meest afdoende wijze het Nederlandsch gezag te bevestigen, ‘en daarbij in het oog te houden, dat het de roeping der zeemacht is, om Commendah voor den hoon en de mishandeling, onzen wapenbroeders aangedaan, op gevoelige en indrukwekkende wijze te bestraffen’Ga naar voetnoot1. Den 14den Augustus 1869 uit Nederland vertrokken, ankerde ‘de Koopman’ den 17den September daaraanvolgende reeds op Elmina's reede. Oogenschijnlijk zal het eenige bevreemding verwekken, dat er bijna twee maanden verliepen, eer onze zeemacht aanvallend te werk ging. De S. van het bovenaangehaalde werkje laat ons daaromtrent in het onzekere; doch bescheiden, die ons welwillend ter inzage zijn verstrekt, hebben ons doen zien, dat de commissaris der Nederlandsche regeering ter Kuste van Guinea, in het belang zijner bemoeiingen in de Fantijnsche geschillen en in het vooruitzicht van eenige handelingen der Ashantijnen tegen de Fantijnen, in het | |||||||
[pagina 366]
| |||||||
gebied van Commendah, het toen nog niet raadzaam achtte om tot den aanval over te gaan. In November liet de stand der zaken eindelijk toe, om met het bestraffen van de Commendah's te beginnen. De eigenlijke expeditie nam alzoo een aanvang. Men stelle zich nu niet voor, dat er bij zulk eene expeditie sprake is van groote veldslagen of bloedige slagvelden. Deze komen bij de kleine oorlogen, die wij in onze Koloniën ondernemen, nimmer voor. Maar geloof daarom niet, dat er van onze matrozen en soldaten bij zulke gelegenheden minder gevergd wordt. Het tegendeel is waar. Een handjevol manschappen moet strijd voeren tegen een talrijken, meestal onzichtbaren vijand; tegen klimaat en ziekte, tegen ontbering en vermoeiienis. In de voor den Europeaan nauwelijks toegankelijke bosschen, waar het dikke struikgewas langs de smalle voetpaden, zulk een geschikte hinderlaag voor den vijand aanbiedt, moet hij worden opgespoord. Aan terugtrekken valt bijna niet te denken. Overwint de vijand, dan weet hij, die alle boschpaden kent, ook den terugtocht af te snijden. Gesneuvelden en gekwetsten moeten worden medegevoerd, want op kwartier is bij een vijand niet te rekenen. Zelfs de gesneuvelden worden niet ontzien. Onze troepen zijn echter al die zwarigheden te boven gekomen. Zulke wapenfeiten mogen minder schitterend, minder indrukwekkend zijn dan die, waarvan wij thans dagelijks lezen, zij vereischen echter eene niet mindere plichtsbetrachting en eene ijzeren volharding. Eere daarom aan allen, die tot het welslagen dier onderneming hebben medegewerkt. Wij willen thans het verslag van den S. over de expeditie volgen, waarbij wij niet kunnen nalaten eenige teleurstelling te betuigen wegens het verzwijgen van de namen van hen, die, hetzij door hunne daden, hetzij door hunnen werkkring, tot vermelding in aanmerking kwamen. Het overigens goed geschrevene werkje is daardoor minder volledig dan wenschelijk was. Wat de S. tot het verzwijgen dier namen bewogen heeft, is moeielijk te gissen, daar hij toch op blz. 3 aanhaalt, dat de Staats-Courant de daarop betrekking hebbende rapporten heeft meêgedeeld, en daarin zijn toch alle namen vermeld. | |||||||
[pagina 367]
| |||||||
En thans, en route. Eerst schetst de S. ons de redenen, die aanleiding tot de expeditie gaven. Wij kunnen daarbij geenszins zijne meening deelen, dat met eenigen grond betwijfeld kan worden of de Engelsche commissarissen Commendah in den vorm aan de onzen hebben overgegeven. Het traktaat van den 5den Maart 1867 gaf toch den termijn aan, waarop de verwisseling van grondgebied moest plaats hebben. Maar al ware dit niet het geval, dan zoude het toch ondenkbaar geweest zijn Commendah niet onder ons gebied op te nemen, daar anders het geheele ingevoerde belastingstelsel zonder waarde zoude zijn. De oorzaak ligt alleen bij de gevolmachtigden, die het traktaat hebben gesloten en die in de verste verte niet op den tegenstand der bevolking hebben gerekend, of die anders zoo luttel geteld hebben, dat daarover niets in het traktaat is opgenomen. Of de Commendahs in hun recht waren, zullen wij hier niet onderzoeken; het doet niets ter zake, maar dat zij niet gaarne onderdanen werden van een Gouvernement, dat de wreede handelingen van de Ashantijnen toeliet op zijn grondgebied (lees blz. 60 van het werkje), laat zich licht verklaren. Den 10den November 1869 rukte de landingsdivisie, onder bevel van den luitenant ter zee 1ste klasse P. ten Bosch, op naar Ampenie, alwaar, zonder den vijand ontmoet te hebben, het bivak werd opgeslagen onder den lommer van de klapperboomen. Den volgenden morgen wordt langs den moeielijken strandweg - behoorlijke wegen behooren daar nog steeds tot de vrome wenschen - naar Commany opgerukt. De eerste schoten vallen! Commany is ons! Commendah, het krom, dat het grootste aandeel had aan de gebeurtenissen, die tot deze expeditie aanleiding gaven, wordt thans beschoten en daarna genomen. Neêrland's driekleur wappert weder op de ruïnes van het vroegere Engelsche fort. In groote overhaasting is de vijand teruggetrokken, doch hij hield zich verscholen in het struikgewas en nestelde zich later weder in het krom. Patrouilles, die het krom doortrekken, worden door geweervuur ontvangen. Eenmaal zelfs zoo goed, dat de koning van Eguaffo, onze trouwe bondgenoot, met zijne volgelingen in overhaasting terug moest trekken; doch de bootsman van Leeuwen, chef eener patrouille, hield moedig stand, posteerde zich met de zijnen in | |||||||
[pagina 368]
| |||||||
een der huizen en drong, evenwel niet zonder verlies van onze zijde, den vijand terug. Luitenant ter zee Quispel, met een peloton matrozen, en luitenant Joost, met een sectie Afrikanen, snelden ter hulp; hevig is het vijandelijk vuur, maar Quispel dringt steeds voorwaarts met zijne manschappen; de sectie van Joost weifelt een oogenblik - volgens het officieel rapport, de schrijver deelt ons dat niet mede - maar aangemoedigd door het voorbeeld van Joost en anderen, is die weifeling van korten duur; overal wordt de vijand op de vlucht gedreven. Het bivak werd nu betrokken, en even spoedig in voldoende staat van tegenweer gebracht. Janmaat, gewoon om aan boord de handen uit de mouw te steken, toonde ook aan wal voor vele diensten geschikt te zijn. In een paar dagen waren in die verschanste stelling kasernes, ambulance, keuken, enz., opgericht en dank zij de uitmuntende zorg van den kommandant der zeemacht, ontbrak er nagenoeg niets. ‘Voor alles was gezorgd; aan niets was gebrek’Ga naar voetnoot1. Zonder verlies was ons succes te Commendah niet verkregen. Zeven manschappen waren buiten gevecht gesteld. Was het wonder, dat de dappere bevelhebber der landingsdivisie zijn rapport eindigde met: ‘officieren wedijveren in het met ijver en beleid volbrengen van de opgedragen, dikwerf zeer vermoeiende en moeielijke diensten. Den manschappen was over 't algemeen nimmer iets te veel, niettegenstaande zooveel van hen is moeten gevergd worden’Ga naar voetnoot2. Weder brak een maand van schijnbare rust aan. Wel werden dagelijks verkenningen gedaan en Commendah zooveel mogelijk verwoest, maar tot een treffen kwam het niet. De reden daarvan moet gezocht worden in het stelsel van oorlogvoeren, dat door den kapitein-luitenant ter zee van Trojen was aangenomen, en andere oorzaken, die de uitvoering van een nieuwen tocht vertraagden. Ziende de groote bezwaren, die er aan een eenigszins permanente vestiging te Commendah waren verbonden, besloot hij, in overleg met den commissaris der Nederlandsche regeering ter Kust van Guinea, stelselmatig de vijandelijke krommen te verwoesten en de kust aldaar te blokkeeren. Daar toch uit alles bleek, dat vooreerst aan geene onderworping | |||||||
[pagina 369]
| |||||||
der Commendah's gedacht kon worden, zoo moest worden gezorgd, dat zij zich niet in hun vroegere strandkrommen vestigden, om in het vervolg niet weder de gemeenschap tusschen onze posten te stremmen. Den 9den December was bestemd om Anoema Atjenim te bemachtigen. Met het aanbreken van den dag ging men langs den weg, waarvan men bij elke verkenning een gedeelte had gekapt, naar dat krom. Daar waren de gevangenen van ‘de Amstel’ na het ongeval heengevoerd Hevig wordt er gestreden; maar moedig wordt voorwaarts gestormd. Hudig, Veeckens, Joost, van Braam Houckgeest, Petter, Dubbeld, de Bazel en vele anderen hebben gelegenheid zich te onderscheiden. Anoema Atjenim is veroverd, en weldra teekende een dikke rookkolom zich in de lucht, om te toonen, dat de Nederlandsche zeemacht den hoon had uitgewischt, die hare wapenbroeders daar was aangedaan. Moge het diep te betreuren zijn, dat men tot zulke middelen zijn toevlucht moet nemen, om de bevolking te straffen, het is de eenige wijze, waarin men in dergelijke oorlogen kans van slagen heeft. Wederom kostte die dag ons zeven gekwetsten. De verwoesting van Kwassiekrom, eene plaats, waar de Commendah's zich onoverwinbaar achtten en welke zij vermeenden dat voor de Europeanen ongenaakbaar werd, was nu door den kommandant der zeemacht besloten. Het was een stoute tocht. Niemand ontveinsde zich de moeielijkheid daarvan. In de dikke wildernissen van Afrika's Westkust, op de plaats, waarvan de vijand in den krijgszang riep: ‘al waart ge met duizend negers en duizend blanken, ge komt niet te Kwassiekrom’, zoude ook het Nederlandsche krijgslied schallen; het ‘leve de Koning’ zoude ook daar klinken. Vele voorzieningen waren voor den tocht benoodigd; de ligging der plaats, de sterkte des vijands, niets was de onzen met zekerheid bekend. Alles, zelfs water, moest medegevoerd worden. Dit in aanmerking genomen, oordeelde een ieder, dat er te veel moeielijkheden aan dien tocht verbonden waren; dat de onderneming te gewaagd was. Van Trojen, hoewel ten volle de bezwaren, die zich konden voordoen, erkennende, had echter reeds zijn besluit genomen. Hij stond geheel alleen in zijn gevoelen. Hij wist, dat hij | |||||||
[pagina 370]
| |||||||
veel op het spel zette; maar de troepen, waarover hij te beschikken had, waren zoo goed gevormd, de bevelhebber der landingsdivisie muntte uit door zulk een bedaarden moed, door zulk een kalm beleid, dat hij hun gerust de moeielijke taak der verovering van Kwassiekrom kon opdragen. Zoo Kwassiekrom viel, dan was de vijand getoond, dat hij zelfs in de bosschen, dit voor hem zeer gunstige terrein, voor onze wapenen bukken moest. Dit deed van Trojen bevelen, dat Kwassiekrom genomen moest worden, waardoor hij de geheele verantwoording van dat feit op zich nam. Is zulk eene verantwoording, wanneer iedereen eenstemmig denkt, in oorlogstijd reeds groot, zooveel te grooter wordt zij, wanneer men in zijne denkbeelden geheel alleen staat. Eere daarom aan dien dapperen bevelhebber. Aan hem dankt de zeemacht eene schoone bladzijde in hare geschiedrollen. Waarom de S. ons daarvan niet met een enkel woord melding maakt, valt mede moeielijk te gissen. We willen de lezers dezer recensie niet lastig vallen met hun een uittreksel uit de beschrijving van dien stouten tocht te geven. Men leze ze uit het bovenaangehaalde werkje en vergelijke er tevens de officieele rapporten van den luitenant ter zee ten Bosch bij, die ons door de dagbladen zijn medegedeeld. Zwaar was er gestreden. 4 dooden en 32 gekwetsten zijn sprekende bewijzen van de belangrijkheid van het gevecht en van de wanhoop, waarmede de Commendah's hunne schuilplaats verdedigden. Ook Kwassiekrom heeft opgehouden te bestaan, de Commendah's zijn naar elders moeten vluchten. Zwaar waren zij getuchtigd. Hebben wij, bij de vluchtige beschouwing, die wij van het werkje van onzen geachten wapenbroeder gaven, gemeend hier en daar onze zienswijze te moeten mededeelen, wij kunnen hem den lof niet onthouden, dat hij het publiek zeer spoedig met de gebeurtenissen, die hij bijwoonde, heeft bekend gemaakt. Wij hopen dat dit voorbeeld navolging zal vinden. Vele daden onzer marine blijven onbekend, en toch vele malen worden haar zulke zware diensten opgelegd! Het werkje is daarbij in levendigen, onderhoudenden stijl geschreven; wij bevelen de lezing er van aan een ieder aan. De aanhangsels over de indeeling, de oefening der troepen, kleeding, uitrusting, enz., hadden wij liever in een militair tijdschrift | |||||||
[pagina 371]
| |||||||
beschreven gezien, dan in het aangehaalde werkje, dat zeker voor het groote publiek is geschreven. Liever hadden wij daarvan eene juistere beschouwing over den politieken toestand op de Kust van Guinea gewenscht, daar men daarvan hier te lande bijzonder slecht op de hoogte isGa naar voetnoot1. ‘Welk is thans het resultaat?’ vraagt de S. op blz. 41. Laat ons bij die vraag eenigszins langer stilstaan, dan de S. doet. De kommandant der expeditie heeft door zijne energie en beleidvolle handelingen, de kommandant der landingsdivisie met zijne officieren en manschappen hebben alles gedaan wat er gedaan kon worden. Zij hebben de eer der Nederlandsche vlag gehandhaafd en het prestige der Nederlanders op de Kust van Guinea hersteld. Met billijken trots kunnen zij nederzien op hunne verrichtingen. Met voldoening zagen wij dan ook de ridderlijke belooningen, die velen hunner ten deel viel, ofschoon wij zoo gaarne daarbij niet vergeten hadden gezien hunne wapenbroeders van Z.M. stoomschip ‘Metalen Kruis,’ die een paar jaar vroeger op dezelfde plek dezelfde vijanden hadden bestreden. Commendah heeft eene rechtmatige bestraffing ondergaan; maar is de politieke toestand op de Kust van Guinea veranderd? Voor een paar jaar schreven wij in eene brochureGa naar voetnoot2: ‘De schaduw van macht, die wij thans bezitten, moet voor een krachtig, flink bestuur plaats maken, want zonder dat zal men wel nimmer invloed op den neger verkrijgen.’ Lag het andermaal in onze bedoeling onze denkbeelden over onze Koloniën aldaar mede te deelen, dan zouden wij dezelfde woorden bezigen. De toestand op de Kust van Guinea is nog niets veranderd, sinds dat het traktaat van Maart 1867 werd uitgevoerd. Nog is de kuststreek even onveilig als voordat ‘de Koopman’ en ‘de Amstel’ de Commendah's getuchtigd hebben. De gelegenheid, die men gehad heeft om iets voor deze Koloniën te doen, heeft men laten voorbijgaan. Het zonnestraaltje, dat door | |||||||
[pagina 372]
| |||||||
die dikke wolkenrij, waarachter onze Afrikaansche koloniën schijnen verborgen te liggen, heenbrak, is weder geheel verdwenen. Zal er weder eene hevige bui moeten invallen, om onze aandacht daar te vestigen? Wij wenschen van harte van neen; nog immer blijven wij gelooven - tot men ons het tegenovergestelde bewijze - dat er van die bezitting wel iets te maken is, maar dan moet er aan dat modderen en dat schipperen der zaken aldaar een einde komen. De zaak zoo spoedig mogelijk flink aangepakt, of de Kust van Guinea zoo spoedig doenlijk verlatenGa naar voetnoot1. Iedere tusschenweg is schadelijk voor onze belangen. Wij hebben ten volle vertrouwen op den tegenwoordigen commissaris der Nederlandsche regeering aldaar; maar of zijn hoog traktement alleen ons gezag aldaar herstellen zal en de Koloniën doen bloeien, valt zeer te betwijfelen, en toch is dit het eenige waarin verbetering is gebrachtGa naar voetnoot2.
Hellevoetsluis, Dec. '70. C.A. Jeekel. | |||||||
[pagina 373]
| |||||||
Stemmen uit Indië, vraagstukken van den dag, door C.E. van Kesteren en anderen. I. Te Samarang. Bij de Groot, Kolff en Co. 1870.De redacteur van de te Samarang verschijnende courant ‘de Locomotief’, heeft dikwijls de wenschelijkheid overwogen om eene mail-editie van dit blad voor Nederland uit te geven, maar om verschillende redenen van dit voornemen afgezien. Hij heeft nu besloten in een goedkoop tijdschrift de hoofdartikelen over Indische aangelegenheden, de vraagstukken van den dag betreffende, te doen overdrukken. Hij acht dit, blijkens zijne voorrede, het meest doeltreffende middel om de onkunde, die Nederland tot zooveel verbazend onrecht drijft, eenigzins te temperen. Zijne artikelen vragen, zegt hij, als overdrukken uit een dagblad, beperking van de eischen der kritiek, en hij hoopt dat ze in Nederland, even als in Indië, met welwillendheid zullen worden ontvangen. Evenwel geeft hij den wensch te kennen, dat de kennis van de treurige werkelijkheid, die op de Oost-Indische koloniën drukt, zijne landgenooten (waarmede de Nederlanders bedoeld worden) moge brengen tot inkeer, schaamte en boete. Als eerste proefneming geeft hij een viertal artikelen uit ‘de Locomotief’, allen van zijne hand, hoewel uit het titelblad af te leiden is, dat ook anderen, welligt in volgende afleveringen, tot het boven omschreven doel zullen medewerken. Gaarne voldoen wij aan zijn verzoek om dezen eersteling met welwillendheid te ontvangen, al hadden wij bij eene dergelijke vraag verwacht, dat de eischen van den schrijver wat lager gesteld waren. Immers, wanneer men een volk wil genezen van onkunde en onregt, en brengen tot inkeer, schaamte en berouw, dan neemt men de rol van boetprediker op zich, en het is een ongewoon verschijnsel, dat een boetprediker begint met de welwillendheid van zijne hoorders in te roepen. Het eerste stuk geldt de Controleurs-Rekwestranten. De Regeering van Nederlandsch-Indië heeft gedurende een zeker tijdvak een aantal ambtenaren benoemd tot adsistent-resident of tot secretaris eener residentie op Java, en daarbij slechts ten deele controleurs | |||||||
[pagina 374]
| |||||||
uit het corps op dat eiland, voor het overige andere ambtenaren genomen. De controleurs van het kader op Java, welke zich in hunne rechten aangetast meenden, hebben deswege rekwesten aan den Gouverneur-Generaal gezonden. Op deze verzoekschriften, waarvan eenige in onvoegzame termen gesteld waren, is niet alleen afwijzend beschikt, maar is zelfs eene bestraffing van alle rekwestranten gevolgd. De straf bestond in eene terugstelling in ancienniteit voor den tijd van zes maanden op de voor hen bestaande ranglijst, en werd later gewijzigd in eene terugstelling van drie plaatsen. Het is naar aanleiding van dit feit, dat het artikel geschreven is. De schrijver neemt de partij der controleurs-rekwestranten op zich en veroordeelt de Regeering in zeer sterke bewoordingen. Hij handhaaft niet alleen het recht van petitie ook voor ambtenaren, maar meent bovendien, dat zij in hun verlangen geheel het recht aan hunne zijde hadden. Wat dit laatste aangaat, wij kunnen zulks niet toegeven. Het artikel van het Staatsblad, 1827, No. 109, luidt als volgt: ‘De benoemingen van controleurs der hoogere klassen zullen steeds bij voorkeur geschieden uit die der lagere klassen, bij wijze van opklimming. Desgelijks zullen bij voorkeur de secretarissen der residentiën en assistent-residenten uit de controleurs worden gekozen, behoudende het Gouvernement zich niettemin voor, om in bijzondere gevallen zoodanige ambtenaren, als daarop door hun kunde en verdiensten, in een of andere betrekking aan den dag gelegd, aanspraak kunnen maken, dadelijk tot een der hierboven genoemde posten aan te stellen, ofschoon dezelve te voren niet meer in een der aangrenzende mindere klassen werkzaam zijn geweest.’ Wilde men dus de Regeering in het ongelijk stellen, zoo behoorde men aan te toonen, dat de benoemde personen de aanspraken niet hadden, waaromtrent de Regeering zich een uitdrukkelijk voorbehoud had gemaakt, en dat er dus gunstbetoon heeft plaats gevonden. Wij kunnen niet beoordeelen, in hoeverre dit het geval geweest is; wij moeten evenwel tot de onderstelling komen, dat daaraan niet gedacht kan worden, want anders ware de schrijver niet in gebreke gebleven de Regeering hiervan een verwijt te maken. Heeft er geen gunstbetoon plaats gevonden, dan is de zaak duidelijk genoeg. Wij kunnen ons voorstellen dat er ambte- | |||||||
[pagina 375]
| |||||||
naren, vroeger op de buitenbezittingen werkzaam, met verlof uit Nederland terugkeerende officieren, die den lande als civiel-gezaghebber op Borneo of elders gewichtige diensten hebben bewezen, en wier bekwaamheid en geschiktheid aan geen twijfel onderhevig is, disponibel zijn, die recht hebben op eene plaatsing. Wie zal het wraken, wanneer de Regeering in soortgelijke gevallen gebruik maakt van een voorbehoud, dat zij duidelijk genoeg omschreven heeft? Het recht van petitie voor de controleurs trekken wij niet in twijfel. Maar de maatregel ontvangt een ander karakter, wanneer zij geschiedt met een plan, een aanleg: wanneer de petitie niet blijft eene zelfstandige daad van elk individu, maar een gemeenschappelijk oprijzen van velen wordt, waarvan sommigen, 10 van de 57, in onvoegzame termen hun misnoegen lucht geven. Het gaat er mede, zooals in vele gevallen. Zij, die geheel in de vormen blijven, moeten het misgelden met degenen, die hunnen plicht als ambtenaren vergeten, en hunne voorgestelden beleedigen. De Regeering, welligt geneigd tot toegeven, wil tegenover zulk eene taal geene zwakheid toonen, en gaat in haren toorn zoover, dat zij schuldigen, minder schuldigen en onschuldigen gelijkelijk straft. Handelt zij daarin goed, en is de straf, die zij oplegt, verstandig? Wij vermeenen dat het de plicht der Regeering is dengene te straffen, die zich aan een laakbaar feit schuldig maakt. Gestreng had zij behooren te zijn jegens hen, die in onvoegzame bewoordingen hebben gerekwestreerd; de overigen hadden met een afwijzend antwoord kunnen volstaan. Maar wellicht was er in het collectieve van den maatregel een grond om allen eene berisping te geven, en hen onder het oog te brengen, hoe weinig zulk een vertoon van ontevredenheid geschikt was om het prestige, dat wij zoo noodig hebben, te handhaven. Aangenomen echter dat het feit strafwaardig is, zoo kunnen wij de door de Regeering toegepaste straf niet goedkeuren, voornamelijk niet de considerans, die daartoe aanleiding heeft gegeven. De Regeering zegt, ‘dat vermits aan eene overplaatsing naar de Buitenbezittingen of van eene verwijdering uit het Binnenlandsch Bestuur, met het oog op het groot aantal adressanten, moeielijk sprake kan zijn, de meest geschikte straf geacht moet worden te bestaan in eene terugstelling in ancienneteit voor een niet al te | |||||||
[pagina 376]
| |||||||
langen termijn.’ De Heer v.K. zegt, en naar onze meening niet ten onrechte: ‘Eene weinig staatkundige handeling, de Buitenbezittingen schriftelijk als ballingsoorden te brandmerken!’ Sedert wanneer worden de Buitenbezittingen als strafkoloniën aangemerkt? Zijn de verdienstelijke ambtenaren, die daar, dikwijls onder moeielijke omstandigheden, op uitstekende wijze hunnen plicht vervullen, als ballingen te beschouwen, die tot hunne verbetering naar afgelegen gewesten zijn gezonden? Is het inderdaad waar, dat de Buitenbezittingen bij onze Regeering zoo weinig in tel zijn? Als het zoo is, dan is het goed, dat zij het zegt. Het zal dan niemand verwonderen, dat er zoo weinig gedaan wordt, om deze in zoo vele opzichten zoo schoone en rijke gewesten tot meerderen bloei en grootere ontwikkeling te brengen. Het zal dan nog duidelijker worden, dat wij in Oost-Indië eene kruideniers-politiek volgen, eene politiek, die alleen waardeert wat geldelijke voordeelen afwerpt, en alles wat niet rendeert met minachting beschouwt en verwaarloost. Eene politiek, die de toekomst aan het tegenwoordige opoffert en die het bewijs levert, dat wij niet opgewassen zijn voor de taak, die wij op onze schouders hebben genomen. Denkt onze Regeering er anders over, dat zij den Gouverneur-Generaal desavoueere, niet alleen door hem het ongepaste van zijnen uitval onder het oog te brengen, maar door de handen aan het werk te slaan en te toonen, dat ook de belangen der Buitenbezittingen haar ter harte gaan. Wanneer wij derhalve de maatregelen der Regeering tegen de Controleurs-Rekwestranten niet in alle opzichten goedkeuren, zoo vermeenen wij evenwel niet, dat de Heer v.K. billijk en rechtvaardig in zijn oordeel is, wanneer hij zijne verontwaardiging over de verwachte bestraffing in de volgende bewoordingen lucht geeft: ‘Wellicht zullen alsdan de vorsten van Dahomey of Iran of andere landen, waarop de zoogenaamd beschaafde Europeaan minachtend nederziet, gedwongen zijn om te erkennen, dat zij hun meerderen gevonden hebben in de verlichte regeeringen van het zeer christelijke Nederland en zijne koloniën.’ Met zulk eene taal is de goede zaak niet gediend! Zij kan slechts strekken om de Regeering het straffeloos voorbijgaan van het feit onmogelijk te maken. Men ziet het, ook op Java zijn er onhandige vrienden! | |||||||
[pagina 377]
| |||||||
Het volgend artikel geldt de Oost-Indische Maatschappij van Administratie en Lijfrente. Het bevat vele wetenswaardige bijzonderheden omtrent de handelingen der administrateuren, en omtrent de bezittingen der Maatschappij op Java. Wij vinden o.a. eene korte beschrijving en eene globale taxeering der waarde van de landelijke ondernemingen, waaruit het voornaamste actief bestaat. Zoo wordt ons gezegd, dat het koffij-land Genting-Goenoeng, hetgeen op ulto. 1869 met ƒ 247,015.77 op de balans der Maatschappij voorkomt, in hetzelfde jaar door deze van een harer Directeuren is overgenomen. De deskundige, die aan den Heer v.K. de taxatie geleverd heeft, schat de waarde van het land, dat met zeldzame volharding bijzonder weinig en bijzonder dure koffij oplevert, op ƒ 100,000. Als zulke feiten juist zijn, dan is het wenschelijk dat zij bekend worden. De Heer v.K. geeft ons eenige oorzaken aan, die naar zijn inzien den val der Maatschappij hebben veroorzaakt, die wij geheel kunnen beamen. Met hem komt het ons wenschelijk voor, dat Artikel 27 der Statuten beter nageleefd ware: ‘Het is Directeuren en Administrateuren der Maatschappij verboden eenige zaken of administratiën van gelijken aard als de werkzaamheden van de Maatschappij op zich te nemen.’ Hoogst gevaarlijk is echter de bepaling, die daarop volgt: ‘tegen dit verbod gehandeld hebbende, zullen al de voordeelen, daaruit voortgesproten, ten behoeve der administratieve kas komen.’ Er had behooren te staan: ‘Wanneer Directeuren tegen dit verbod handelen, zullen zij onverwijld ontslagen worden.’ Wij geven toe, dat de te groote uitbreiding van zaken, welligt minder goed beheer, hebben medegewerkt om de Maatschappij te gronde te rigten, maar het verbaast ons, dat de Heer v.K. de voornaamste oorzaak niet aanroert, die toch zoo duidelijk voor de hand ligt Eene maat chappij, eene vennootschap, die zich belast met het administreeren van gelden voor anderen, moet haren werkkring zuiver afgebakend houden. Zij moet zich in geenerlei ondernemingen begeven, waarvan de kansen van winst en verlies wisselvallig zijn. Zij moet nimmer in de verleiding kunnen komen om de haar toevertrouwde gelden op zulk eene wijze te beleggen, dat zij op een gegeven moment niet tot hare beschikking zijn. Voorschotten aan landelijke ondernemingen leiden maar al te dikwijls tot gedwongen overname, | |||||||
[pagina 378]
| |||||||
en het aankoopen van deze is voor eene administratieve inrichting hoogst gevaarlijk. Men begint er het eigen kapitaal in te steken om vervolgens het toevertrouwde geld te gebruiken. Is dit ontoereikend, of wordt het teruggevraagd, dan neemt men zijne toevlugt tot wisseltrekkingen, die zoolang goed gaan, tot het publiek argwaan krijgt en er wantrouwen ontstaat. Kan het papier niet meer geplaatst worden, dan is de val der Maatschappij onvermijdelijk en het blijkt dat kapitaal, deposito's en de gelden der obligatie- en wisselhouders te zamen, in den bodemloozen put der landelijke ondernemingen zijn gestort. Bij eene Maatschappij als de O.I. Maatschappij, waar het gestorte kapitaal slechts ƒ 500,000 bedroeg, waren eenige rampspoedige jaren voldoende om eenen dergelijken toestand te doen ontstaan. En bij meerdere bekendheid met de cijfers, die thans uit de balans blijken, ware de ramp zeker vroeger voorgevallen en had zij waarschijnlijk niet dien omvang bereikt. Het is een vernieuwd bewijs, hoe wenschelijk en nuttig het is, dat instellingen als deze op regelmatige tijden hunne balansen openbaar maken. Met genoegen bespeuren wij, dat de Heer v.K. den val der Maatschappij niet toeschrijft aan handelingen der Indische Regeering. Een zeker gedeelte der Indische pers is gewoon in alles feilen der Regeering te zien en van elke ramp de schuld aan de Regeering te geven. Het zoude ons niet verwonderen, wanneer wij bij eene uitbarsting van den Kloet of van den Merapi, der Regeering hoorden verwijten, dat zij het onheil had moeten voorkomen, door veiligheidskleppen in die vulkanen aan te brengen. Over het derde artikel valt weinig te zeggen. De schrijver geeft eenige beschouwingen ten beste over den koran en den bijbel, de hadji's en de evangelisatie. In zeer moeijelijk verstaanbare taal geschreven, onduidelijk van vorm en inkleeding, met eene niet verklaarbare strekking, weten wij niet wat de Heer v.K. met zijn betoog wil. Hij onthoude zich van dergelijke bespiegelingen: het behandelen van feiten en vraagstukken van den dag is eene lichtere taak, en houdt hij zich daarmede bezig, zoo kan zijn tijdschrift lezenswaardige artikelen opleveren. Zoo vinden wij een paar bladzijden, gewijd aan den tegenwoordigen staat der gevangenissen op Java, en levert de Heer v.K. eene beschrijving van den kerker te Poerwadadie, die ons met ont- | |||||||
[pagina 379]
| |||||||
zetting vervult. En dit is niet eene uitzondering, maar een uit velen, zegt hij ons. Het schijnt inderdaad zoo te zijn, dat in schier alle gevangenissen drie of viermaal meer menschen worden opgesloten, dan de beschikbare ruimte veroorlooft. Ziekte, ellende, ontucht, zedelijke en ligchamelijke ondergang zijn er de gevolgen van. Niet genoeg kan dit feit onder de oogen van Regeering en publiek, zoo in Nederland als in Indië, gebragt worden. Immers, waarin vindt het zijnen grond? Op aandrang der voorstanders van liberale beginselen werd de rottingstraf afgeschaft. Men moest derhalve voortaan met gevangenis straffen. Maar de bestaande gebouwen waren niet ruim genoeg, en men kon toch het kwaad niet straffeloos voorbij laten gaan. Van daar de overstelping der gevangenissen met hare schromelijke gevolgen. Wij keuren de rottingstraf niet goed, al heeft men haar dikwijls met te bloedige kleuren geschetst; maar wij hadden gewenscht, dat men bij hare afschaffing tegelijkertijd aan de gevolgen had gedacht. Dit is toen en wordt nog heden verzuimd. De Indische pers begint bij het gezicht van zooveel ellende te vergeten, dat zij eenmaal door hare felle bestrijding het meest tot de afschaffing der rottingstraf heeft bijgedragen, en zij roept nu bij monde van den Heer v.K. uit: ‘De rottingstraf is buiten werking gesteld, en niemand heeft reden zich daarover te verheugen dan de vrienden van het schijnliberalisme en gedeeltelijk ook de tegenstanders van den dwangarbeid in koffie-tuinen en suikerrietvelden. Maar de kettinggangers zwerven joelend en roovend over de wegen, maar de losbandigheid wint veld, maar de gevangenissen zijn overbevolkte broeinesten van ziekten en verdierlijking. Het schandaal is niet weggenomen; het is verplaatst slechts en aangegroeid. De gevangenisstraf voor inlanders is niet in harmonie met de schuld der opgeslotenen, zij leidt nooit tot verbetering, zij voldoet aan geen enkel criterium van een goede straf, zij zou zelve een misdrijf zijn, indien ze niet in naam en op last der Regeering werd toegepast.’ Velen in Indië zullen deze zienswijze beamen, en al deelen wij het gevoelen van hen niet, die de wederinvoering der rottingstraf wenschen, wij achten onze Regeering niet geregtigd den tegenwoordigen toestand te bestendigen. Er moet gehandeld worden: zoo kan en mag het niet langer gaan. Wij hebben getracht den inhoud der brochure kortelijk weêr te | |||||||
[pagina 380]
| |||||||
geven. Gebrekkig als zij is, verdient zij gelezen te worden. Maar is gelezen te worden, de wensch van den schrijver, dat hij dan zijne uitdrukkingen matige. Overdrijving schaadt altijd. Hij toone de fouten en gebreken aan, hij noeme ze bij hunnen rechten naam, maar hij onthoude zich van schimp en smaad, want daarmede bederft hij de goede zaak. Omtrent stijl en taal toegevendheid gebruikende, achten wij het toch wenschelijk, dat de correctuur wat zorgvuldiger geschiede. Zoo is een artikel op den omslag genoemd: de Halve Maan en de Driekleur; boven het stuk zelve vinden wij: De Koran en de Driekleur. Het aantal Hadji's, dat in 1867 73,658 was, klimt in 1868 tot 95,670, terwijl de jaarlijksche toeneming als 2000 à 3000 en niet 20,000 wordt aangegeven. Ook de cijfers van productie van huurlanden van de O.I. Maatschappij zijn niet zorgvuldig nagegaan; hier blijkt niet of de productie uit koffij of uit indigo bestaat; daar weder sluiten de cijfers niet met die, welke op eene volgende bladzijde worden vermeld. En toch zijn de juiste cijfers bij zijn betoog van groot aanbelang. Wij hopen dat de Heer v.K. met de uitgave van de ‘Stemmen uit Indië’ zal voortgaan. Kan het zijn, hij spore ook de anderen op het titelblad vermeld aan, om eenige bijdragen te leveren. Bij meerdere verscheidenheid kan zijn tijdschrift niet verliezen.
B. Heldring. | |||||||
[pagina 381]
| |||||||
Militair Tijdschrift. Verslagen, verhandelingen en beschouwingen over militaire onderwerpen, bijeenverzameld door E.B. Kielstra. Batavia, Bruining en Wijt. 1870. Eerste Jaargang. Prijs in Indië ƒ 12.Onder bovenstaanden eenvoudigen titel verscheen in den aanvang dezes jaars de eerste aflevering van een Indisch militair tijdschrift, dat in maandelijksche afleveringen wordt uitgegeven, en waarvan thans de eerste jaargang bijna compleet is. Wij hebben met opzet de bespreking van deze ons zoo welkome verschijning tot nu toe verschoven, om eerst over den inhoud te kunnen oordeelen, en met genoegen nemen wij thans de pen op, om te verklaren, dat de ijverige hoofdredacteur (of bijeenverzamelaar, zoo als hij zich zelven zeer modest betitelt), de 1e luit. ingenieur Kielstra, aan zijne lezers geeft wat hij in zijne korte inleiding of voorrede beloofd heeft, - eene naauwgezetheid, die te zeldzaam is, dan dat wij haar niet op grooten prijs zouden stellen. In de tot nu toe verschenen en tot ons gekomen tien afleveringen vindt men belangrijke en degelijke stukken en verhandelingen over de gewigtigste militair wetenschappelijke onderwerpen en krijgskundige quaestiën van actueel belang, totale onthouding van loftuiting of blaam over levende personen, het vestigen van de aandacht op sommige bestaande gebreken of gewenschte verbeteringen, en behartiging der materiëele belangen van het leger. Met veel takt heeft men daarbij vermeden het stelselmatige en heftige geklaag over soms denkbeeldige of wel eens overdreven voorgestelde verongelijking, hetwelk sommige van de vroegere bestaande, doch alle weder te niet gegane Indische militaire tijdschriften of couranten tot zulk eene weinig aangename lectuur maakte. De heer K. en zijne medewerkers hebben den goeden toon aangeslagen; de tijd der verongelijking, zoo die al moge bestaan hebben, is immers voorbij, want men kan toch niet zeggen dat een leger miskend wordt, waarvan dagelijks de roem wordt verkondigd en waarvoor de volksvertegenwoordiging op ééns een millioen 's jaars meer toestond voor verbeterde voeding. Wel zijn er hier en daar voor het welzijn van officieren en soldaten welligt nog verbeteringen aan te brengen, maar ook die zullen komen, wanneer zij algemeen | |||||||
[pagina 382]
| |||||||
bekend worden en de bespreking daarvan in een zoo degelijk en kalm geredigeerd tijdschrift als het hier aangekondigde, zal daartoe krachtig medewerken. Aan stof zal het der redactie niet spoedig gaan ontbreken, want het veld in Indië is rijk en weinig geëxploiteerd en het Indischeleger telt vele kundige en begaafde officieren in alle takken van dienst. Wanneer zij over hunne belangen op overtuigenden en bezadigden toon schrijven en het publiek inlichten omtrent de behoeften van het leger en van de verdediging; wanneer zij ons de schoone daden van dat leger mededeelen, - dit is beter dan dat wij ons moeten behelpen met het jaren daarna in een Nederlandsch tijdschrift te vinden, of er een debat over te hooren in de Vereeniging voor de beoefening der Krijgswetenschap; het heeft dan soms le mérite de l'àpropos verloren of wordt soms behandeld door personen die niet zoo geheel meer op de hoogte der toestanden zijn. De bijna voltooide eerste jaargang van het Militair Tijdschrift heeft belangrijke artikelen gegeven over de expeditie naar de Passoemahlanden, over de regtbanken van eer, over de statistiek van het leger, het onderwijs der officieren, de militaire hospitalen in Indië en de geneeskundige verpleging van den soldaat, over de 2e klasse van discipline, de organisatie van den generalen staf, het nieuwe achterlaadgeweer - en eindelijk verscheidene stukken over het verdedigingsstelsel van Java. Inzonderheid de artikelen over dit laatste onderwerp werden door ons met genoegen en belangstelling gezien en gelezen. Wij hopen dat zij nog door vele anderen gevolgd zullen worden en dat het Militair Tijdschrift het archief zal worden, waarin men weldra alle opiniën over deze allergewigtigste en tot nu toe te geheimzinnig behandelde quaestie zal kunnen vinden, want door wrijving van denkbeelden komt men tot de waarheid. Had men vroeger dezen regel meer in praktijk gebragt, dan waren er waarschijnlijk nimmer zooveel millioenen schats in Indië verspild geworden aan een tal van vestingwerken en forten, dié voor een groot deel, òf op verkeerde plaatsen liggen - zoo als een ieder kan zien, òf ondoelmatig aangelegd zijn - zoo als vele deskundigen beweren. Wij hooren thans wel eens, ook naar aanleiding van het verdedigingsstelsel van Nederland, als eene grieve tegen de militaire specialiteiten aanvoeren hunne verdeeldheid in opinie over sommige | |||||||
[pagina 383]
| |||||||
gewigtige vraagstukken, maar niets is onbillijker dan hun hiervan een verwijt te maken. Het bewijst integendeel, dat vele onafhankelijk denkende mannen zich de moeite gaven, om te trachten die zaak te doorgronden - en dat men dan ook naar gelang der opvattingen, zienswijzen en karakters verschillende stelsels ziet verdedigen, is natuurlijk. Hetzelfde verschijnsel ziet men trouwens bij nagenoeg alle gewigtige quaestiën van den dag: het vrije-handelstelsel, de onderwijsquaestiën, de afschaffing van de doodstraf, het cultuurstelsel, allen hebben hunne vóór- en tegenstanders gehad en het publiek noch de volksvertegenwoordigers hebben zich er ooit over beklaagd, dat de specialiteiten of maunen van het vak onderling in opinie verschilden. Maar voor het tot stand brengen van gewigtige maatregelen, is het noodig dat ze worden voorgesteld en verdedigd door ministers die innig doordrongen zijn van de juistheid van hun stelsel en dit ook met overtuiging kunnen bewijzen. Het is niet genoeg b.v. dat men zegt: ik ben vóór eene verdediging der IJssellinie, of wel ik ben vóór eene geconcentreerde verdediging der Utrechtsche linie; men moet in het eerste geval weten te bewijzen, dat de IJssellinie lang genoeg kan verdedigd worden, om tijd te winnen tot het stellen der inundatiën voor de Utrechtsche linie, en in het tweede geval moet men het bewijs leveren, dat mon die inundatiën, het plegtanker onzer landsverdediging, spoedig genoeg kan stellen zonder voorafgaande verdediging der IJssellinie! Dit is duidelijk, en zoodra er een minister van oorlog optreedt, die met krachtige bewijsgronden of het een of het andere in de 2e Kamer op overtuigende wijze weet te verdedigen, zal hij zijn stelsel zien zegevieren en ook de noodige millioenen er voor verkrijgen. Ook voor het verdedigingsstelsel van Indië geldt zulks in gelijke mate, maar in beide gevallen is het ook even noodig, dat het Nederlandsche volk en zijne vertegenwoordigers zich de moeite geven het vóór en het tegen der verschillende stelsels te lezen, en daartoe moeten zij in de gelegenheid gesteld worden door duidelijke en zaakrijke uitleggingen dier stelsels, die ook voor niet-militairen te begrijpen zijn. De heer Kielstra heeft daartoe den waren weg gekozen; hij heeft namelijk zijn tijdschrift begonnen met een artikel over dit belangrijke onderwerp, dat, zoo als hij zelf verklaart, uit de talrijke en volumineuse officieele memoriën is zamengesteld, die te Batavia op | |||||||
[pagina 384]
| |||||||
het departement van oorlog berusten. Vroeger werden deze memoriën zorgvuldig geheim gehouden; thans heeft de kommandant van het leger ze met liberale vrijgevigheid ter zijner beschikking gesteld, hetgeen dankbare erkenning verdient, want de publieke zaak moet publiek behandeld worden. In dit artikel, dat tot grondslag der te voeren polemiek moet dienen, vangt hij aan, met blijkbare ingenomenheid eene schets te geven van het zoogenaamde geconcentreerde verdedigingsstelsel van Java, met de vesting Willem I als verzamelingsoord voor het mobiele leger, een stelsel dat door generaal van Swieten, als legerkommandant, het eerst met kracht is voorgestaan. ‘Als een beslist beginsel meent men daarbij te mogen aannemen, dat het mobiele leger niet in drie deelen (Oost-, West- en Midden-Java) verbrokkeld mag worden, maar in Midden-Java moet vereenigd blijven. Kiezen wij daar eene stelling’ zoo wordt verder gezegd, ‘dan zal de vijand, zoo hij ook al aanvankelijk elders landt en voordeelen behaalt, welke hem niet betwist worden, toch eindelijk moeten besluiten om ons leger in Midden-Java op te zoeken; en, hoe spoediger hij daartoe overgaat, zoo veel te minder verzwakt zal hij het doen. Anders zal hij tot geene beslissing geraken, en mogt de vrede gesloten worden vóór dat midden-Java veroverd of ons leger buiten staat is de vijandelijkheden voort te zetten, dan zou hij de bezette landstreken toch weder moeten ontruimen.’ Dit is het hoofddenkbeeld van het zoogenaamde geconcentreerde verdedigingsstelsel van Java, dat ongetwijfeld verre de voorkeur verdient boven het oorspronkelijke verdedigingsplan van de generaals van den Bosch en van der Wijck, waarbij groote en kleine vestingwerken, liniën en forten met milde hand over geheel Java verspreid zijn, als hadden wij over een leger van 100,000 man te beschikken! Zelfs het bezoek op Java van den generaal von Gagern, die heldere denkbeelden over defensie had en het bouwen wenschte te beperken, doch het leger wilde uitbreiden, heeft geen genoegzamen invloed gehad. Nog na zijn vertrek zijn o.a. de uitgestrekte vestingwerken van Soerabaja voltooid (aan de landzijde, terwijl de reede nagenoeg onverdedigd is), en slechts kort geleden is bepaald, dat die werken - welke naar men zegt 10 à 12 millioen hebben gekost - weder zullen worden gesloopt! | |||||||
[pagina 385]
| |||||||
Elk stelsel dus, waarbij weinig of geen sprake is van den aanleg van nienwe vestingwerken of forten, lacht ons toe; maar wij durven den twijfel opperen, of de grondslagen en veronderstellingen, waarop dat geconcentreerde verdedigingsstelsel gezegd wordt te berusten, wel allen zoo onvoorwaardelijk als juist aan te nemen zijn, en dat deze twijfel door velen in Indië gedeeld wordt, kan al dadelijk blijken uit twee artikelen, voorkomende in de 2e en 3e aflevering van het door ons besproken tijdschrift en geteekend ‘een infanterist’ en ‘R.’ De schrijvers der beide stukken komen met kracht op tegen het deukbeeld, om den belangrijken westhoek van Java met de hoofdstad en den rijken oosthoek met zijne talrijke hulpbronnen (en zijn militaire inrigtingen te Soerabaja) zoo maar voetstoots aan een vijand prijs te geven en het leger bijéén te trekken in Midden-Java, in de hoop dat het den vijand zal gelegen komen ons daar op te zoeken. ‘Dergelijke centraal-stelling’, zeggen zij, ‘is uitmuntend voor kleine eilanden, zoo als Madura, Bali of Lombok, maar voor een eiland van de uitgestrektheid en langwerpigen vorm van Java voldoet zij niet. Een vijand kan zich voorloopig zeer goed tevreden stellen met het bezit van oostelijk of westelijk Java; hij kan zich vestigen en van alles voorzien in die rijke en welvarende streken, terwijl wij, als wij hem willen aanvallen, onze sterke positie verlaten moeten en hem eerst na lange vermoeijende marschen kunnen bereiken. Hij daarentegen wacht zoo lang het hem goeddunkt op versterking die hem van over zee wordt aangebragt en kan later desverkiezende tegen ons oprukken, doch hij kan het ook laten en zich bepalen tot bezetting van het veroverde gedeelte.’ Wanneer eenmaal, hetzij in Oost- of wel in West-Java eene vijandelijke magt van 20 à 30,000 man vasten voet heeft gekregen en meester is van alle hulpbronnen en van Soerabaja of Batavia, met eene waarschijnlijk sterkere vloot dan de onze, om hunne aanvoeren te begunstigen en die van ons te beletten, - dan gelooven wij, dat de kansen zeer in ons nadeel zouden zijn, daar op eenigzins krachtige medewerking of hulp van de inlanders of op hunne gedwongen verhuizing met have en goed, vee en voedsel naar de binnenlanden, wel niet te rekenen zal zijn. De hoop, dat, wanneer er een vrede werd gesloten vóór dat de legers eene beslissing te | |||||||
[pagina 386]
| |||||||
weeg bragten, de vijand alsdan de bezette landschappen toch wederom moet ontruimen, is minstens gezegd twijfelachtig. In eenen oorlog immers, waarbij Java aangevallen wordt, zal waarschijnlijk ook het Nederlandsch gebied in Europa niet onaangetast blijven, en bij het sluiten van een vrede, hetgeen niet in Indië, maar hier zal geschieden, zou het niet onmogelijk zijn, dat men, om gewigtige belangen in het vaderland te redden, den vijand wel in het bezit zou moeten laten van het gedeelte van Java, dat hij nagenoeg zonder gevecht bezet had, en waarin hij zich reeds duchtig zou hebben vastgenesteld; een zoodanig gedeeltelijk bezit van een eiland door verschillende mogendheden is trouwens niet vreemd in de geschiedenis. Ziehier eenige van de nadeelen eener concentratie van het geheele leger in Midden-Java, tegenover de voordeelen, die K. er van opsomt. In nog 3 of 4 van de 10 tot heden toe verschenen afleveringen van het Militair Tijdschrift wordt het verdedigingsstelsel van Indië door verschillende schrijvers besproken, en wij wijzen met genoegen op dit verschijnsel, daar het bewijst, dat de belangstelling in dit onderwerp bij het denkende en schrijvende gedeelte der officieren van het Indische leger groot is. Op die wijze moet zich eene publieke opinie vormen, om langzamerhand de regering en de volksvertegenwoordiging tot de overtuiging te brengen, dat er doortastende maatregelen noodig zijn om tot een voldoend resultaat te komen. Er zijn nu officiëele memoriën genoeg over het onderwerp geschreven; elk legerkommandant heeft er een ingediend van honderd en meer bladzijden, en zij bevatten een schat van nuttige gegevens en goede denkbeelden, gegrond op veeljarige ondervinding en kennis van land en volk; maar zij rusten in het stof op de secretarie in Indië of op het ministerie van koloniën te 's Hage, en het wordt nu toch waarlijk tijd om handen aan het werk te slaan, of ten minste een vast stelsel, hoe dan ook, aan te nemen; dan kan men voorbereidselen maken, de geheele organisatie en het emplacement van troepen en militaire inrigtingen daarnaar regelen, en dan kunnen de officieren zich vertrouwd maken met de taak, die hun eventueel kan worden opgelegd. Gemakkelijk is het niet, eene keuze te doen uit de verschillende met talent aanbevolen stelsels, want elk hunner heeft zijn eigengenaardige bezwaren en voordeelen. Wij zullen het dan ook niet | |||||||
[pagina 387]
| |||||||
wagen, in dit vlugtige artikel een dier verdedigingsplannen onvoorwaardelijk aan te prijzen en de anderen te veroordeelen; maar onze totaal-indruk, na al wat wij in officiëele en niet-officiëele stukken over de verdediging van Java gelezen hebben, is: dat er eenige hoofdzaken ontbreken, zonder welke geen dier stelsels tot een goed resultaat zoude leiden. Wij hebben namelijk de overtuiging, dat ons leger, hoe goed en dapper het ook zij, en zelfs zorgvuldig op compleet gehouden wat het Europeesch gedeelte betreft (hetgeen wel eens te wenschen overlaat), te kort zal schieten bij eene verdediging tegen een magtigen Europeeschen vijand, wanneer niet voorzien wordt in de volgende drie leemten:
Het onverantwoordelijk opstapelen van kleeding en andere militaire benoodigdheden, voor millioenen waarde, in de onverdedigde stad Batavia, en van wapenen en anderen krijgsvoorraad te Weltevreden, zal veroorzaken, dat men al dat materieel bij den eersten aanval des vijands zal moeten vernietigen, een verlies dat onder zulke omstandigheden in Indië onherstelbaar voor ons zal zijn; en | |||||||
[pagina 388]
| |||||||
doet men het niet, dan valt het in handen des vijands, hetgeen nog erger is. Het bestek van deze aankondiging gedoogt echter niet, om in meerdere bijzonderheden te treden. Wij hebben ongemerkt al meer uitgeweid dan oorspronkelijk in onze bedoeling lag, want die bedoeling was slechts, om de aandacht te vestigen op het Militair Tijdschrift. Wij hopen, dat de ijverige hoofdredacteur, die toont zoo goed zijne roeping te begrijpen door gewigtige Indische militaire vraagstukken in discussie te brengen, zijn gunstig begonnen arbeid met goed gevolg zal voortzetten; wij wenschen hem veel lezers, een ruim debiet en veel medewerking toe. Ten slotte geven wij in overweging, of het niet aangenaam en nuttig voor vele op Java en in den Indischen Archipel verspreide lezers zou zijn (en tevens voordeelig voor de uitgevers), om eenige bladzijden als supplement bij elke aflevering of ten minste de blanco zijden van den omslag, te wijden aan annonces van boekwerken en andere advertentiën van militaire benoodigdheden, op de wijze zoo als Colburn's United Service magazine en andere Engelsche tijdschriften dit doen?
Deventer, 19 December 1870. P.M. Netscher, maj. | |||||||
Gedroogde Kruiden. - Fritz Reuter, Zijn Doorluchtigheidje. Naar den derden druk uit de Mekklenburgsche volkstaal vrij vertaald door A.G. Leiden, P. Engels, 1870.
| |||||||
[pagina 389]
| |||||||
aanvaarden zal tot welken tijd de geleerde heer dit kleedingstuk nog dragen moet - toen hebben wij het boek met een soort van afkeer van ons geworpen. En hoewel wij het vele dagen later wel weer hebben opgeraapt en ten einde gelezen, zoo konden wij dat kleedingstuk met de eigenaardige en onwillekeurige reflecties van Doortje omtrent de afslijtende gevolgen van een half jaar schooldienst op haar geschenk niet ontmoeten zonder opkomenden tegenzin. Al zijt gij ook tienmaal Fritz Reuter, met al de privilegies aan u en andere populaire schrijvers met opzicht tot het breken van vele potjes in alle liefde gegund; al schrijft gij over een land, waar men zeer gemoedelijk uit elkanders pijpen rookt en een tijd waarin men nog veel naïever en patriarchaler gewoonten had dan heden, nu pas voor een paar dagen de leenheerlijke stokslagenstraf is afgeschaft, zoo blijft toch de vraag of gij niet ver over de grenzen zijt verdwaald ook door uwe verplichtingen jegens uw eigen talent getrokken, indien gij met blijkbaar welgevallen telkens weer een geschenk als het vermelde ter tafel brengt, er allerlei kluchten mee uitvoert, ja er in zekeren zin aan vastknoopt het gansche ontwikkelingsgeding der liefde tusschen de beide hoofdpersonen. ‘'s Lands wijs, 's lands eer’, zal men zeggen. ‘Fritz Reuter schrijft niet voor u, maar voor 't platteland in het Mecklenburgsch platduitsch. Schikt gij bij een boer aan tafel aan, zoo hebt gij u te voegen naar zijne dischgebruiken, al zouden die u soms ten hoogste bevreemden. Niet anders is het met Reuters grappen en woordspelingen, door zijn volk met groot genot aangehoord.’ 't Zij zoo. Maar dan hebben wij hier dezelfde vraag, die dikwijls bij het lezen van Friesche geschriften opkwam, of het gebruik van eenige volkstaal daarom noodzakelijk aanleiding zijn moet, of op den duur voorwendsel wezen mag voor zekere platheid, zekere voorliefde voor grappen en potsen, en of niet juist de plicht dier vaak zoo talentvolle schrijvers is den smaak van hun publiek op te heffen, in plaats van dien, terwille van goedkoope toejuichingen misschien, in zijne min edele eigenaardigheden te stijven. Fritz Reuter weet zeer goed, dat hij schrijft voor een publiek ver buiten de grenzen van zijn Hertogdom, en hij is een auteur van te groote kracht, dan dat hij den steun van twijfelachtige middelen zou noodig hebben. In elk geval, wij hebben hier met een vertaling te doen, die het werk tot Nederlandsch omstempelt. Ons zou, in verband met de herhaalde drinkgelagen in | |||||||
[pagina 390]
| |||||||
dit boek voorkomende, het paradoxe van het katoenfluweelen product reden genoeg geweest zijn om de vertaling achterwege te laten; wilde de uitgever om de wille der volledigheid ook dit ‘gedroogde kruid’ in zijne verzameling opgenomen hebben, wij kunnen het niet aanzien zonder protest. Voor 't overige spreekt het wel van zelf en wij wenschen dit feit geenszins te verdonkeren, dat Fritz Reuter geen boek zal schrijven of het bevat veel schoons en geestigs. Zijn Doorluchtigheidje staat niet op een zelfde lijn met de Leerjaren bijv., maar doet de familie toch geenszins oneer aan. Ook dit Gedroogde Kruid bracht van de heide waar het geplukt werd, zijn eigen, onmiskenbaren, fijnen geur mede. Prettige schilderijtjes, geestige teekeningen ontbreken hier evenmin als elders. Zijn Doorluchtigheid zelf, Hertog Adolf Frederik, die van 1753-'94 over Mecklenburg-Strelitz den scepter voerde, bezwijkt geheel en al onder zijne eigene belachelijkheden: zijne liefde voor mooie kleeren, zijn afkeer van de vrouwen, zijn angst voor het onweder, zijn kinderachtig despotisme, dat hem intusschen niet belet een groote lafaard te wezen en door elk en een iegelijk geringeloord te worden. Reuter doet geen poging om hem op de been te houden, laat hem reddeloos vallen en doet hem zekere goedhartigheid zelfs niet ten goede komen. Maar hij heeft ook thans den goeden smaak om de meeste zijner overige koddige figuren, ondanks en met al hunne dwaasheden, te behouden voor onze belangstelling en onze liefde zelfs. Het zijn en blijven menschen, tegen wie wij bij eene eerste ontmoeting met zekere bevreemding opzien en die ons blijven vermaken, maar die wij op den duur noch onze achting, noch onze genegenheid onthouden. Hoe rijst die zonderlinge figuur van den geleerden conrector tot de hoogte van een held, wanneer hij zijn goed recht tegenover zwager Kunst verdedigd of den Hertog te recht zet zonder aanmatiging en zonder vrees! Maar hij is een kostelijk mensch en dat is Doortje, het driftige en strenge, wel wat stijve en lichtgeraakte, maar edele Doortje, en dat is de lieve Stina, zacht als een lam van natuur, maar een leeuwin door hare liefde, dat is Wilhelm de hardlooper, dat is vrouw Schult, die zich zelve steeds-voorbijpraat. Zoodat wij ten slotte onder het bewind van Zijn Doorluchtigheidje eenigen tijd in het gezelschap van goede menschen hebben doorgebracht en dien tijd toch niet mogen beklagen. | |||||||
[pagina 391]
| |||||||
Hanna Nüte en de Kleine Poedel behoort niet tot de reeks der Olle Kamellen of Gedroogde Kruiden. 't Is een eenvoudig verhaal, eene idylle zoo gij dat woord verkiest, in dichtmaat en op rijm beschreven, in dichtmaat en op rijm door Dr. E. Laurillard overgebracht. Het een en het ander, - opdat de lezer kunne oordeelen - in dezen gemakkelijken, prettigen trant: Toen 't zomer werd, maar lente was,
Toen werden naar het jonge gras
De jonge ganzen uitgedreven.
De landjeugd, vol van lust en leven,
Sprong rechts en links de deuren uit;
En 't vroolijk schaat'rend stemgeluid,
En 't handen klappen, onder 't dansen
In 't licht der voorjaarszonneglansen
Weêrklonk alomme vrij en blij.
‘Kijk Fiek! die zeven zijn van mij’!
‘Kijk Poedel! daar loopt de oude gent;
O, Gansjes, die hem nog niet kent,
Past op maar, want de gent is valsch,
En als hij bijt, hij bijt niet malsch; -
Daar heb je 't al! - Hou op, jou rakker!’
En daadlijk bij de hand en wakker
Slaan hem de jongens op den kop
Met berketakken: ‘Foei, hou op!
Jou leelijkert! allo, laat staan!
Geen gansje heeft jou iets gedaan.’
Zoo ging het daar in 't groene gras,
Waar 't schijnsel van den held'ren dag
Zoo rein en blinkend over lag
Alsof 't een zuiver laken was
Breed op Gods tafel uitgespreid
- - -
Of in een tooneel tusschen de knappe smidsweeuw en haar meesterknecht, op deze wijze: Het weeuwtje intusschen, toen de dag
Van 't onheil was voorbijgegaan,
Dacht: ‘'k Wend nog eens een poging aan;
Geen boom valt met den eersten slag.’
| |||||||
[pagina 392]
| |||||||
Zij haalt een worst af, heerlijk vet,
En biedt er Hanne van en zet
Dan naast zijn bord een goed glas wijn
En zegt: ‘Dat zal wel bruikbaar zijn;
Kom Mekklenburger! drink en eet.’
En Hanne? - Nu, dien smaakt het best.
Maar, als een knaap, die niets nog weet,
Zoo zoekt hij, argeloos, daarin
Geen heim'lijk doel, geen diepen zin;
Hij slikt, en denkt niet om de rest.
En gaat het vrouwtje naar heur kamer,
En spreekt zij vriend'lijk: ‘Goeden nacht!
En als je droomt, droom zoet en zacht’ -
Dan zegt hij, geeuwend: ‘Ja, die hamer,
Die maakt een mensch wel moê en mat.’ -
Men zal erkennen, dat Fritz Reuter zich zelven in deze beide ... natuurtafereeltjes niet verloochend en dr. Laurillard op zijne beurt aan Reuter niet te kort gedaan heeft. Die aardige, frissche kijkjes op natuur en menschenleven nu komen in deze Geschiedenis telkens voor en doen, vlot en aangenaam verteld, de lectuur van dit tamelijk lijvige boekdeel vlug van de hand gaan. Hier vervroolijkt u spelende humor, ginds grijpt u mannelijke ernst aan, terwijl waarheid en natuurlijkheid nergens door hare aartsvijanden worden verdrongen. De Duitsche prentjes zijn geestig - maar de Hollandsche afdrukken schijnen - uit zuinigheid? - genomen te zijn van versleten clichés. Ziedaar veel wat een boek kan aanbevelen. Toch komt ons Hanne Nüle en de Kleine Poedel als kunstwerk voor uiterst zwak te wezen. Het is eene geschiedenis van menschen en van vogels. Heeft de auteur zich bij 't opzetten van zijn werk wel rekenschap gegeven wat hij met deze samenkoppeling wilde? Johannes Snoet, bijgenaamd Hanne Nüte, heeft in vaders smidse zijne leerjaren volbracht en gaat, naar lands gebruik, als smidsgezel op 't ambacht reizen. Zijn hart intusschen - 't is haast meer dan hij zelf weet en het feit wordt hem en ons eerder door de vogels en anderen opgedrongen, dan dat wij 't zien - laat hij in het ouderlijke dorp achter bij de Kleine Poedel, alzoo door hare makkers bijgenaamd naar haar kroes krullend haar, maar in het doopboek vermeld als Fieke Smit, | |||||||
[pagina 393]
| |||||||
een lief kind, van der jeugd af aan een zorgend moedertje voor tal van broêrs en zusters en in huis min of meer als Asschepoestertje gebruikt en miskend. Hanne's reis zal drie jaren duren en 't spreekt van zelf, dat in dien langen tijd allerlei gevaren de gelieven en hunne genegenheid kunnen en zullen bedreigen, hier in het stille dorp, ginds in de wijde, wijde wereld. Welnu, de dichter is er om ze te verhalen, om de trouw en kracht der kuische liefde te verheerlijken, om ons beurtelings te doen sidderen en juichen en alles ten slotte te voeren tot een gelukkig einde. Wat kan hij meer en beters wenschen? Intusschen, hij besluit er de vogelenwereld in te halen. Vrouw Lotje, de musch, heeft eene oude schuld van dankbaarheid van Fieke af te doen en op eene van hare vele doopmalen stelt de aardige, sluwe, practische Jochem, die man van de wereld, haar echtgenoot, bij wijze van toast aan zijne gasten voor, dat zij de jeugdige liefde van Hanne en Poedel in bescherming zullen nemen. Men ziet, het is het Engelsche stelsel om dinners, dinners-vrijgevigheid en afterdinners-weekhartigheid in 't gareel te spannen voor een of ander weldadig doel - en het gelukte op Jochem's doopmaal volkomen. Nu kunnen de vogels inderdaad veel weten van 't geen de menschen in eeuwigen nacht meenden begraven te hebben en dit was hier bijv. met betrekking tot zekeren door een bakker en een metselaar gepleegden moord inderdaad het geval: hun bondgenootschap kon, in de ure van mogelijk gevaar, de jongelui onschatbare diensten bewijzen. Maar hoe nu hunne hulpvaardigheid aan den arbeid te zetten? Welk middel van gemeenschap te stellen tusschen hen en hunne beschermelingen? Menschen spreken en vogels spreken niet. ‘Spreken niet? Vogels spreken wel, en menschen, sommige bevoorrechte menschen ten minste, Zondagskinderen op aarde, verstaan hen wèl’ - had nu de dichter moeten zeggen en daarmede stoutweg zijne vertelling moeten overbrengen in het gebied der sprookjes, de gewesten der pratende beesten, door de schrandere menschen, als de natuurlijkste zaak ter wereld, verstaan. Dan had hij de hulp van die vriendelijke vogels bij elke gelegenheid ten behoeve zijner gelieven kunnen te hulp roepen en er de verbijsterendste moeielijkheden mede te boven komen. - Oordeelde hij echter, gelijk hij doet, dat vogels en menschen toch welbeschouwd elkander niet verstaan, dan had hij de geheele schare der vogels | |||||||
[pagina 394]
| |||||||
met hunne goedhartige plannen er buiten moeten laten; want nu vliegen zij, als het lot der gelieven eene ernstige wending neemt, Hanne van moord beschuldigd en Fieke door den slechten bakker belaagd wordt, met hunne wetenschap en geheimen, heel veel heen en weder, overleggen met elkander, maken plannen en geven elkander bevelen, maar zijn ten slotte machteloos en richten eigenlijk gezegd niets uit, wat invloed hebben kan op de ontknooping. Die heeft plaats buiten hen om, langs den weg der menschelijke middelen, het rechterlijk onderzoek en de ontwaking van des misdadigers geweten. Middelerwijl lijdt onder al dat heen en weêrgefladder en bij die talrijke doopmalen van Jochem en Lotje, de geschiedenis der menschen schade. Hanne en Fieke worden verwaarloosd. Hunne beproevingen hadden veel zwaarder moeten zijn, hadden zij de rechte belangstelling zullen wekken. Vooral Fieke brengt het in 's lezers schatting niet ver. Zij is en blijft een goedig schepseltje, meer niet. Heeft zij waarlijk lief met haar gansche hart? Wij merken het niet. Haar eer staat aan een gemeenen aanval bloot, maar hare liefde komt niet op de proef. Duizendmaal liever dat aardige, hartstochtelijke smidsweêuwtje, dat hare liefde begraven moest! Kortom, als eindelijk, na allerlei wanhopige kunstmiddelen, de eindelijke ontknooping heeft plaats gevonden, dan hebben noch de vogels, noch de menschen hun rechtmatig deel gehad.
A. Jan. '71. S. Gorter. | |||||||
Gedichten van Rosalie en Virginie Loveling. Groningen, J.B. Wolters. 1870.Zijn die beide mooie voornamen soms pseudonymen, zoo welluidend gekozen, om den lezer, reeds bij het zien van den titel, voor de gedichten zelve in te nemen? Of behooren zij inderdaad aan twee schoonen in het Noorden (Groningen) of elders, die zich zoo maar met open vizier aan den aartsvijand van alle poësie, de kritiek, durven blootstellen? Ik wou dat ik het wist. Want hoe geëmancipeerd de dames ook zijn, of willen wezen, ongaarne zien zij dat men die condescendance voor haar uit het oog verliest, waarop het zwakkere deel tegenover het sterkere meent aanspraak te mo- | |||||||
[pagina 395]
| |||||||
gen maken. En wij mannen - ongaarne zouden wij het beleven, dat de eischen der waarheid tegenover de vrouw in onze samenleving niet meer door de wetten der galanterie gewijzigd en verzacht werden. Had de Heer L. Leopold goed kunnen vinden datgene, als naar gewoonte, ons in den vorm van een voorbericht mede te deelen, wat hij ons thans op de laatste bladzijde van het boekje als nabericht doet weten, onze twijfeling zou al aanstonds opgelost geweest zijn. Dáár toch lezen wij: ‘De gedichten van Rosalie en Virginie Loveling (geboren en woonachtig te Nevele in Oostvlaanderen) hebben in Zuid-Nederland eenen welverdienden naam. Verschillende kunstrechters spreken hunne ingenomenheid met die verzen krachtig uit. Velen hebben de produkten dezer twee gezusters eene eervolle plaats zien bekleeden in onderscheiden bloemlezingen, in Noorden Zuid-Nederland verschenen, en ze bewonderd om hunne eenvoudige en toch zoo welsprekende vormen, hunnen doorgaans zoo rijken inhoud. Daarom zal menig zoowel Noord- als Zuid-Nederlander de in allerlei dichtbundels verspreide verzen met genoegen in één bandje vereenigd zien.’ Ziedaar hebben wij, met de oplossing van het raadsel, tevens eene kritiek, waarmede ‘de Gids,’ als hij zijne galanterie wilde overdrijven, kon volstaan. Maar aangezien ‘de Gids’ van zijn eigen oordeel geen afstand mag doen en tevens waar wil blijven, moet hij er toch een enkel woord bijvoegen. Op die bewondering, op die veelal zoo welsprekende vormen, op dien doorgaans zoo rijken inhoud, is toch wel wat af te dingen. Het is waar, er zijn allerliefste gedichtjes bij. Uit de meesten spreekt in meerdere of mindere mate een echt vrouwelijk gemoed, bij voorkeur ontvankelijk voor het lief en leed des dagelijkschen levens, dat beide vaak met beminnenswaardige fijnheid wordt gevoeld en opgemerkt en soms in liefelijken vorm wordt teruggegeven. De opschriften duiden het reeds aan dat wij hier geen krachtig élan, dus geen hartstochtelijke ontboezemingen, geen weelderige phantasie, dus geen stoute schilderingen te wachten hebben. Neen, de verzoening, de genezing, de grootvader, het avonduur, de gouden bruiloft, moeder's krankheid, het oudste kind, het maantje, het weeskind, haar laatste wandeling, de oude zeeman, | |||||||
[pagina 396]
| |||||||
het tiedje mijner kindsheid, najaarsindruk, de weduwe, moeders kruisken en soortgelijke zijn de onderwerpen, die de beide zusters tot zachte, liefelijke, meestal echt vrouwelijke ontboezemingen stemmen. En wie zou niet gaarne in dezen bang bewogen tijd, waarin de hevigste indrukken van allerlei gruwelen en ellende het gemoed zoo vaak ten felste schokken en het hart vaneenrijten, naar haar luisteren om een oogenblik afgeleid te worden van al die brand- en moordtooneelen en van al dat woeste oorlogsgeschreeuw? Wie zal, om den overgang der aandoeningen niet al te sterk te doen zijn, in deze tijden niet tot zachtere droefheid over den tegenwoordigen verdelgingsstrijd gestemd worden, als hij Virginies Begrafenis van den krijgsman leest: Zij droegen den krijgsman naar het graf:
De stoet komt traag en statig af.
Met waaiende vaandels, bij zomerdag,
Met klokkengeklank en trommelslag.
Een prachtig kleed, een kruis van eer,
Ligt schittrend op de lijkbaar neêr.
En verre neven (zij kenden hem nauw)
Gaan plechtig daarachter, in grooten rouw;
En schoone officieren, in rijk gewaad
En rijen soldaten langsheen de straat.
En dan een trouw verkleefd gemoed:
Zijn oude dienaar volgt den stoet,
Die hem gevolgd heeft overal,
Die haast in 't graf hem volgen zal,
Die hem in smart heeft opgebeurd,
Die om zijn droefheid heeft getreurd,
Die in den krijg ter zij hem stond
En nachten waakte bij zijn spond,
Die over 't doodbed neêrgebukt,
Het laatst zijn handen heeft gedrukt.
Hij gaat verloren in 't volksgewoel,
En niemand kent zijn smartgevoel.
| |||||||
[pagina 397]
| |||||||
De lijkstoet komt op 't veld der (?) dood
Waar allen rusten, klein en groot.
Men stoot elkaâr, men dringt vooruit,
Men trapt het stille kerkhofkruid.
Daar leest men lange lijkreên af,
En schiet nog in het open graf.
De stoet verspreidt zich, 't graf wordt dicht. -
Hij is vergeten, die daar ligt.
Nu waait het laatste vaandel heen,
En d'oude dienaar staat alleen.
Dáar, in dat hart vol stillen rouw,
Blijft liefde en droefheid eeuwig trouw.
Van nog beter allooi is het volgende gedicht, poëtischer van opvatting en schilderachtiger van vorm. Het heet Onrust.
't Kind schiet uit een zachten slaap;
Verre stormen huilen;
- Moeder is 't de wind, die ruischt?
Moeder is 't de zee, die bruist?
Waar zou vader schuilen?
- Meisjen, o! heel ver van ons
Zwalpt hij op de baren;
En wie weet waar of zijn schip,
In gevaar van nacht en klip,
Thans mag henenvaren?
- Moeder, hoor, de regen plast
Klettrend op de ruiten.
- Och, ons hindert nacht noch wind;
Maar hij is op zee, mijn kind,
In den storm daarbuiten.
- Moeder, 'k stond aan 't strand en keek,
Toen hij henenvaarde;
Haastig vloog het schip voorbij,
Maar hij lachte nog op mij
Als hij mij ontwaarde.
| |||||||
[pagina 398]
| |||||||
- Kind, gij mint uw vader zeer,
O, in storm en regen
Lacht hem, bij het scheepsbestuur,
Ook gewis van ver het uur
Der tehuiskomst tegen.
- Maar, sprak 't kind, zoo hij op zee
Eenmaal moest verdrinken,
Ach, dan zou het speelgoed al,
Dat hij medebrengen zal,
In het water zinken!
Zwarte nacht, en storm op zee!
Regen viel bij stroomen.
Ach, de moeder zuchtte diep;
Maar het meisje zweeg en sliep
Weêr bij zoete droomen.
Niet waar, dat is innig gevoeld, zonder sentimentaliteit; fijn geschetst, zonder affectatie? - Wel is waar van een geheel anderen inhoud, maar ook goed van uitdrukking, lief van sentiment, echt vrouwelijk in de redeneering en met eene aardige pointe is het volgende getiteld: aan een jong geleerd meisje. Gij zegt: de dood is als het leven
Niets dan een wet van ons bestaan;
Gelijk de rookwolk en de schaduw
Zal eenmaal onze ziel vergaan.
Gij zegt dat met uw rozenlippen
Gij spreekt dat zonder aarz'len uit,
Wat toch in zich de diepste wanhoop
Aan deugd en goed en recht besluit.
Wat zou het schoonste leven wezen,
Zoo ons de hoop niet opwaarts hield
Van eens vereend met dat te worden,
Dat al 't geschapene bezielt?
Een doelloos streven naar volmaking,
Waaraan de geest geen uitkomst ziet,
Een sprankel door het eeuwig duister,
Een licht dat uitdooft in het Niet.
| |||||||
[pagina 399]
| |||||||
In 't kleinste zaadje zijn de kiemen
Van tijdlijk opstaan neêrgeleid,
Bevat niet dus, als heilig kleinood,
De ziel de kiem der eeuwigheid?
En.... als 'k u in de oogen staare,
Zoo vol van zielezonneschijn,
Dan, trots uw woord, verzwindt de twijfel:
Wat godlijk is, moet eeuwig zijn. -
Doch de lezer zou mij wel van praedilectie gaan verdenken voor Jufvrouw Virginie, omdat het tot dusverre alleen hare verzen waren, die ik mij gedrongen zag aan te halen. Die verdenking is misschien niet geheel zonder grond. Ja, op het gevaar af van Rosalie's jaloesie op te wekken, moet ik het zeggen: het komt mij voor, dat Virginie (hetzij zij de jongste of de oudste is van het zustrenpaar) het haar zuster in dichterlijkheid en tevens natuurlijkheid van opvatting, in sierlijkheid van uitdrukking en deugdelijkheid van versificatie afwint. Maar toch ook bij Rosalie zijn hier en daar wel lieve versjes te vinden, zooals het Weeskind. I.
Daar liep het met zijn bloote voetjes
Voor 't open raam in 't warme zand:
De groote hond sprong op zijn kleedjen
En lekte streelend zijne hand.
Het lachte toen op d'oude vrouwe;
Zijn kinderhertje sloeg zoc warm,
Het was zoo vlug, het was zoo grillig,
Zoo wild, zoo klein, en ook zoo arm!
Zijn donker haar hing in zijn oogjes,
De zon verbrandde de armkens bloot,
En d'oude zeî: ‘'t ziet mij zoo gaarne,
Het is zoo braaf, het wordt zoo groot.’
II.
In huis zat de oude vrouw te spinnen,
De hond strekt zich voor 't houtvuur uit,
De roode vlam verlicht het huisje
En schittert op de groene ruit.
| |||||||
[pagina 400]
| |||||||
De hond kwam zachtjes voor haar zitten,
Hij keek haar aan, zijn staart bewoog;
‘Ja 't kind is heen,’ zoo zuchtte de oude,
Een heldren traan in 't duister oog.
‘Het is een engeltje in Gods hemel,
Arm dier, hij weet van wien ik spreek,’
Zeî zij, terwijl zij traag heur vingren
Langsheen zijn gladde haren streek.
En nu nog een versje van Rosalie, De genezing. Zij stond voor den grooten spiegel
En lachte haar beeltnis aan,
Zij had haar zijden kleedsel
En haar paarlsnoer aangedaan.
Zij waande zich genezen;
Haar wang was weder rood,
Zoo helder glansden hare oogen
Zij vreesde niet meer den dood.
Och, jong verkwijnend harte,
Dat zich zoo gaarne bedroog;
't Was de koorts, die gloeide op haar wangen,
't Was de dood, die blonk in haar oog.
Om het onmiskenbare talent, dat in de gedichten van de dames Loveling doorstraalt, te leeren kennen, heb ik verscheidene aanhalingen gedaan. Om te toonen dat dat talent nog studie, oefening en ontwikkeling noodig heeft, zal ik niet zooveel woorden gebruiken. Als van een der voornaamste eischen sprake is, die aan zulke gedichten gedaan kunnen worden, waarin Göthe, Rückert, Heinrich Heine enzv. uitmunten, dan zal men mij zeker niet al te streng of exigeant noemen, als ik zeg: dat ze òf aardige situatiën moeten schilderen, òf puntige gedachten moeten aangeven, òf fijne opmerkingen moeten mededeelen, òf lieve gevoelens moeten uitdrukken, waarbij contrast of overeenkomst vaak een groote rol zal mogen spelen. De vorm moet onberispelijk zijn, de uitdrukking vooral juist, de woorden grammaticaal en goed gekozen. In de versificatie, dat is in metrum en scansie, mogen geene groote fouten worden aangetroffen; de klemtoon mag niet verkeerd vallen, enzv. En toetsen | |||||||
[pagina 401]
| |||||||
wij nu hieraan de gedichten, niet eens al te streng, dan schrikken wij al van den eersten regel den besten van het allereerste gedicht van Rosalie, getiteld: de Verzoening.
Grootmoeder zat in den wagen
En al de kinders er bij;
Ik moet er zelv' naar toe gaan,
Ik ben de jongste, sprak zij.
Haar oudste broêr kwam haar tegen
Aan d'ingang van zijn woon,
Het haar om de kalen schedel
Gelijk eene zilveren kroon.
Daar is soms eene vrijheid in het metrum, die aan losbandigheid grenst, eene losheid, die gevaar loopt slordigheid te worden. Dit geheele gedicht is overigens even zwak van inhoud als gebrekkig van vorm; de gedachte verheft zich ter nauwernood boven het banale, en toch is er iets geaffecteerds in. Twee oude lieden, broeder en zuster, schijnen langen tijd in twist of verwijdering geleefd te hebben. Op hoogen ouderdom verzoenen zij zich, zonder een woord over den twist en zijne aanleiding te spreken, en nadat zij met elkander gegeten hadden, gaat elk weêr zijnen weg. De oude man zeî niet veel, toen zij heen was, Hij zat peinzend in den hoek;
Grootmoeder reed zwijgend huiswaarts;
Dat was haar laatste bezoek.
Dat schijnbaar eenvoudige en toch zoo onnatuurlijke, gezochte, hindert vooral in Moeders krankheid. ‘Wat zal van de kindren geworden?....’
Zij zat in het kleine vertrek
En zag ze buiten spelen;
Zij hoorde niet hun gesprek.
Zoo moeder eens moest sterven,
Zeî d'oudste van de drij,
De groote klok zou luiden,
De kindren zeggen 't mij. (NB. verkeerde klemtoon.)
| |||||||
[pagina 402]
| |||||||
Zijn broêrken sprak: ‘dan zouden
Wij nooit naar school meer gaan
En al de boomkens verplanten,
Die in het hoveken staan.’
En 't kleinste riep, wijl 't denkbeeld
Zijn hertje kloppen deed: (van vreugde? foei! Ref.)
‘'k Zou mijn pop een rokjen maken
Uit moeders beste kleed!’
Als de kinderen toch reeds zoo groot zijn, zooveel besef van het sterven hebben, dat zij weten dat het heengaan is, dat haar moeder hen zou verlaten en zij daardoor meerdere vrijheid zouden hebben, dan pleit het weinig voor de minzame behandeling der moeder, of voor het liefderijk hart der kinderen, als zij zóó over de eerste gevolgen van moeders dood kunnen spreken. Dat houdt op onschuld en naïveteit te zijn, maar wordt stuitende gevoellooscheid. Eenigzins onbegrijpelijk en zeker niet zeer fijn gevoeld is haar tweede vrouw. De man zet zijn jongste kind op den schoot van zijn tweede vrouw en wijst haar aan als de moeder, die de kinderkens voortaan lief moesten hebben. Het kind loopt nog naar de grootmoeder, die echter van de tweede vrouw geen notitie neemt. Hun vader zal het nimmer weten,
Wat er toen omging in mijn ziel,
En hoe de stilte van de kindren
Als een verwijt op 't hart mij viel.
Ik heb hen al tot mij doen komen
En hen gestreeld en hen gekust;
Maar 't scheen of mij hun moeder toeriep:
‘Och laat mijn kindren toch in rust!’
Zonderling verwijt van de tweede moeder, dat zij onrecht zou doen met de moederlooze kinderen te streelen en te verzorgen! Zelf-zuchtige jalousie van de eerste moeder, wier liefde het niet verdragen kan dat hare eigene kinderen, zelfs na haren dood, door eene tweede moeder bemind en verzorgd worden! Is de strekking van de gedichten van Rosalie dus niet altijd goed en onberispelijk, is de pointe daarvan dikwerf niet treffend door hare juistheid en frischheid, ook hare vergelijkingen zijn niet al- | |||||||
[pagina 403]
| |||||||
tijd van de schoonsten; zoo lezen wij in den Vreemdeling van een waterput op 't voorplein, die nauwlijks bewoog, Zoo diep, zoo kalm en helder,
Gelijk een ernstig oog.
Voorts Hij hoorde 't avondklokje,
Dat wegstierf in de vert':
- Gaan zoo de erinneringen
Nooit sterven in het hert?
Moet dit laatste vergelijking of antithese zijn? Eindelijk wordt de vreemdeling vergeleken bij het gele blaârken, dat afvalt vóór den herfst, en dat niet weet, waarom 't zoo vroeg verdord is en langs het boschpad zwerft? Doch genoeg! Want de kritiek zou gevaar loopen ongalant en wreedaardig te worden. Zij hebbe genoeg gezegd ter handhaving harer rechten, die ook door dichteressen niet over het hoofd gezien mogen worden. | |||||||
Zestien Zeereizen. Herinneriugen uit een veertigjarige loopbaan bij de Nederlandsche Marine, door Jhr. H.J.L.J. de Vaynes van Brakell. Amsterdam, P.N. van Kampen. 1870.Er is in waarheid iets verfrisschends in om in onze dagen, nu de kunst van snel rijkworden welhaast weer de meest aangebedene dreigt te zijn, en waarin geen enkel beroep een anderen maatstaf van waardering schijnt te kunnen vinden dan dien der hoeveelheid klinkende vruchten welke het afwerpt, een man van jaren met ingenomenheid te hooren spreken van het vak, waaraan hij geheel zijn leven gewijd heeft. Als vijftienjarige knaap kroop onze schrijver door de kluisgaten heen naar het bevelhebberschap van een van Neerlands oorlogsbodems, hetwelk hij eerst na afloop zijner zestiende reis, aan jonger handen zou overgeven. Maar ook toen nog kon hij de welverdiende rust niet volop genieten eer hem het woord van dankbare herinnering van de lippen was aan een loop- | |||||||
[pagina 404]
| |||||||
baan, waarop hij toch menige onweersvlaag en menige ongure bui had moeten doorstaan. Met krachtige hand en dikwijls nog met jeugdige opgewondenheid, heeft hij zijn meer dan veertigjarig zeemansleven in deze bladen geschetst, en menig knaap, wiens zinnen op een rusteloos en avontuurlijk leven gezet zijn, zal bij het lezen dezer reisverhalen hunkeren naar het oogenblik waarop ook hij een loopbaan mag intreden, waarvan men na zoo vele jaren drukken dienst, nog met zulk een warme ingenomenheid kan getuigen. Ik durf de lectuur van dit boek dan ook met vol vertrouwen aan een ieder aanbevelen, omdat zoowel zij die iets willen leeren door hetgeen zij lezen, als zij wien 't daarmede vooral om een onderhoudend uurtje te doen is, den schrijver dankbaar zullen zijn voor 't geen hij hun hier heeft medegedeeld. Telkens komen de meest verrassende panorama's onder onze oogen, telkens wandelen wij nieuwe streken door of bezoeken steden in ons geheel onbekende oorden; gedurig treden wij in kennis met belangwekkende personen en zitten met hen aan en eten en drinken en schertsen en dansen zelfs met hen, omdat onze geleider een man is van opgewektheid en van kracht en vol van liefde voor zijn vak en voor het land, dat hij in den verren vreemde vertegenwoordigt. - Wanneer Neerlands vlag te land en te zee altijd aan zulke opgewekte en wakkere mannen toevertrouwd wordt als deze Oudkapitein ter zee blijkt te zijn, dan waarlijk zal vooral geen vreemdeling ons volk noemen: une nation éteinte.
M. |
|