| |
| |
| |
Palembangsche schetsen.
I. De heilige berg.
(Vervolg en slot van Deel IV, blz. 328, jaarg. 1870).
Emile Montégut vergelijkt de Noordsche natuur (het Bois de Boulogne ware juister wellicht) bij eene grisette, die onophoudelijk hare kleeding verandert, door een lint of een strik ze telkens verfrischt en daardoor altoos het oog weet te trekken en de aandacht gaande te houden; terwijl het Indische landschap dien schrijver doet denken aan eene vorstin, die, wel verre van te willen behagen, zich te allen tijde vertoont in één en hetzelfde kostbaar gewaad. - Een juister beeld om het karakter der eene natuur in tegenstelling der andere, althans om het meest karakteristieke verschil tusschen beide, in het oog te doen springen, ware moeilijk te vinden. Majesteit: ziedaar het woord, waardoor de indruk 't nauwkeurigst wordt wedergegeven van die regelmatige, zelden afgebroken en golvende lijnen; die afgeronde, zoover van de woeste, Titanische grootschheid der Alpen verwijderde bergen; die vorstelijke, kracht aan bevalligheid parende flora; en tevens - wellicht wijl de tropische zon alle kleurschakeeringen uitwischt - van dien onvergelijkbaar stillen toon van het landschap; bovenal, van die indrukwekkende onveranderlijkheid en sereniteit der natuur tusschen de Tropen: geen woord, zeide ik, 'twelk de physionomie van het Indische landschap juister bepaalt, dan: Majesteit. Is het wonder, dat men er menigmaal door vermoeid wordt, dat men er de oogen van afwendt en zich in de Vaderlandsche dreven terugwenscht? Of, om mij aan het beeld van daareven te houden, wie zou, nu en dan althans, het gezelschap van eene grisette niet boven dat eener vorstin verkiezen?
| |
| |
Wellicht is het hieraan te wijten, dat ons zesde zintuig, zooals Töpffer het noemt, dezen morgen verstompt scheen, en ons niets in het oog viel, dat vermelding verdient. De wildernis in welke wij, nauw merkbaar klimmende, voortgingen, is trouwens eentonig en somber. Bloemen bespeurt men er, zooals in alle tropische wouden, slechts zelden, en daar de bijl er nog nooit aan de stammen gelegd is, wordt men er nergens door een onbelemmerd uitzicht verrast. Wij gevoelden dus als eene verlichting, toen wij, ten één ure in den namiddag ongeveer, nabij de beek Soengei Dingin op eene opene plek aankwamen. Niet ver van dit stroompje ontspringt, in de schaduw van een gedoendoeng, de warme bron Soebang Gedoendoeng. (Soebang is in 't algemeen de naam van een bron of een plas waar wilde dieren zich drenken.) Wij hielden ons hier slechts korten tijd op en proefden het water, dat een flauw alkalischen smaak heeft en in temperatuur, zoo kwam het ons voor, wellicht slechts weinig van de bronnen verschilt die men te Plantoengan aantreft. Verlangend naar rust, spoedden wij ons naar de hoofdbron Soebang Geroeboek, welke, door een enkelen bergrug van de eerstgenoemde gescheiden, er als 't ware slechts een paar schreden van daan ligt. Het beklimmen dier steilte ging niet zonder bezwaar, maar eenmaal op de hoogte gekomen, deed het gezicht op de rustplaats (aan deze bron wilden wij ons nachtverblijf opslaan) ons alle vermoeidheid vergeten.
Het is in deze warme bron, de Soebang Geroeboek, en in de iets verder gelegen Soebang Ajo, dat de lieden uit den omtrek, die aan huiduitslag (eene in Indië zoo algemeene kwaal) of aan kropgezwellen lijden, genezing of verlichting zoeken en menigmaal vinden. De laatstgenoemde kwaal is in het Palembangsche niet zeldzaam. Terwijl men elders op Sumatra crétins slechts bij uitzondering aantreft, b.v. in de Padangsche bovenlanden in grooten getale alleen, zoover ik weet, in het dorp Panindjaän, niet ver van Manindjoe, komt men ze hier schier overal tegen, althans in de Pasemah en het district Moesi Oeloe. Vooral in de dorpen langs de Kati gelegen, een riviertje dat op den Kaaba ontspringt, en de mede door de Moesi Oeloe loopende Bliti en Klingi, die hun water ten deele van denzelfden vuurberg ontvangen, zijn een menigte lieden met dien uitwas behept, waarmede hier echter geene verzwakking der verstandelijke vermogens gepaard schijnt te gaan.
| |
| |
Wij troffen aan de Soebang Geroeboek een twaalftal inlanders aan. Sommigen waren er alleen ter wille hunner kinderen, wier onooglijke, vermagerde lichaampjes door frambosia aangetast waren, waarvan het gebruik van het bronwater, zooals men ons zeide, ze in een vijf- of zestal dagen bevrijdt. De overigen hadden kropgezwellen. In het eerste tijdperk dezer lastige kwaal vindt men hier eveneens in den regel genezing. Stappen we hiermede van dit onderwerp af.
Bij onze komst aan de bron stond de zon nog hoog aan den hemel, zoodat wij tijd in overvloed hadden, om een hert, een paar duiven of wat onder schot komen mocht, voor onzen maaltijd te schieten. En hoe gebrekkig de meesten ook toegerust waren, wilde bijna ieder ter jacht gaan. Zoo stelde iemand die als schutter bekend stond, zich voor, eenige kunststukken te doen met een wapen, zooals men er tegenwoordig slechts zelden meer aantreft, met een donderbus namelijk: - droegen vuursteengeweren oudtijds dien naam niet? Om echter wat aan zijn wapen te kort komen mocht te verhelpen, besloot hij een offer aan den geest dezer wouden te brengen. Zoo gedacht, zoo gedaan. Nadat hij op een afgezonderde plek een steen opgezocht, er een blad en vervolgens eenige pisangs kringsgewijs op neêrgelegd had, hurkte hij, blijkbaar voldaan, voor zijne offerande neêr, nam een klapperdop op die met houtskool gevuld was, en na deze ontstoken en wat benzoë op de glimmende kolen gestrooid te hebben, prevelde hij, over den wierook gebogen, een lang en, zoo scheen het althans, een innig gebed. Nauw echter had hij zich weder verwijderd, of de achtergeblevenen slopen één voor één naar het offer en orberden het, à la barbe van alle geesten en déwa's. Volgens hunne bewering is dit niet anders dan hadat.
Veel wild brachten de jagers niet tehuis, en onze biddende Nimrod, welke niets had geschoten, keerde - met dat kinderlijk schaamtegevoel, den inlander eigen - in het geheel niet terug. De tehuisgeblevenen hadden inmiddels ons nachtverblijf in gereedheid gebracht. Bij onze terugkomst hingen de potten reeds boven het vuur, waren de waterkruiken gevuld, en liet het zich aanzien, dat het opgestapelde hout voor de wachtvuren - een eerste vereischte, wanneer men in de wildernis overnacht - toereikend zou zijn. Onbezorgd konden wij dus de weelde genieten van het warme en dampende stortbad,
| |
| |
dat men, om de hitte van het water te temperen, door middel eener rij van bamboezen pijpen meer eenvoudig dan doeltreffend samengesteld had, en ons daarna weder versterken in eene niet ver verwijderde beek. Een schildpad kortte den vóór zonsondergang nog overblijvenden tijd. Het was wel geen groote, zooals die waarop men aan het meer van Manindjoe in de Padangsche Bovenlanden de kinderen ziet rijden: maar hij scheen ons des te onderhoudender toe. Zijne intelligentie verschafte hem weldra zijne vrijheid terug.
Met een en ander was de avond genaderd, eer wij het dachten. Ter halver hoogte van een bergspleet gelegerd, welke allerwege begroeid is, zagen wij een oogenblik slechts de bosschen met purper getint, en het duurde niet lang, of door de aschgrauwe dampen, welke, al dichter en dichter uit de warme bron opstijgend, weldra het geheele ravijn vulden, drong het sterrenlicht heen. De frissche koelte op deze hoogte van een paar duizend voet verschafte een genotvollen avond, welks stilte slechts een oogenblik werd verstoord door het luid gebalk van zich drenkende olifanten, waaraan men in het Palembangsche gewend raakt. Iets buitengewoons viel er evenmin voor in den nacht, die kalm en rustig, alsof wij tehuis waren, omging.
| |
- In den krater. 14 Mei 1870.
Laat mij in het kraterdal-zelf de indrukken der grootsche tooneelen die mij omringen, trachten weder te geven. Vooraf zij echter in vluchtige trekken de tocht van dezen morgen herdacht.
Vroegtijdig ontwaakt, stonden wij heden tegelijk met de zon op, en volgden haar op haren gang naar den avond in bijkans onveranderde richting. Eerst klauterden wij omlaag langs de steile helling van de hoogte waarop ons nachtverblijf stond; doorwaadden een eindweegs de beek, die het bronwater afleidt naar de vroeger reeds genoemde, niet ver verwijderde Lang, en na dit riviertje te zijn overgestoken, gingen wij weder door het hooge woud verder. Al klommen wij langzaam, alras verkregen de bosschen dat eigenaardig karakter, waardoor zij zich in hooger gelegen streken kenmerken. Meer en meer nam het gebladerte af, werd het ijler en schraler, en schemerde er
| |
| |
het blauw van den hemel doorheen: meer en meer werd het geboomte verschrompeld van aanzien en vertoonde het 't karakter eens grijsaards, totdat het, krom en gebogen, de hoogte bereikt, en met mossen behangen, verkindscht schijnt.
Na een paar uren gaans zagen wij ons op een vlakte verplaatst, die, om de pisanggewassen waarmeê zij begroeid is, door Tjermin Padang Pisang genoemd wordt. Van hier af werd de tocht een weinig bezwaarlijk. Telkens rijzend en dalend, leidde ons pad door een aantal met struken en stroken versperde ravijnen, totdat wij, na een paal of drie klimmens, op een open plateau door den aanblik van den Kaaba verrast werden. Deze golvende vlakte vormt als 't ware eene tafel, aan wier westelijken rand het gebergte verrijst, en die, van het Noorden naar het Zuiden, bijkans rechtlijnig afgekapt schijnt en honderden voeten verticaal afdaalt. Zij is of schijnt althans nagenoeg horizontaal; alleen in het noordelijk gedeelte loopt zij op tot kleine, kegelvormige hoogten: de Paudapoeran en de Boekit Rètèng. Drie jaar geleden, toen onze gids, het dorpshoofd van Apoor, ze het laatst had bezocht, was deze vlakte met bosschen bedekt. Thans zijn van deze slechts de stammen overgebleven. Bladerloos, met asch overdekt en verkoold, staan zij te midden van varens en gras, tusschen welke zich tal van bloeiende heesters vertoonen. De laatsten getuigen, dat er minstens een jaar verloopen moet zijn, sedert een aschregen deze oorden verwoestte en wel geen plant zal gespaard hebben; trouwens een van onze koeli's, die het vorige rijstjaar (dus een achttal maanden geleden) toevallig deze streken gezien had, verhaalde dat zij toen reeds in denzelfden toestand als thans verkeerden. Ook de Boekit Salindjoean, de zuidoostelijke en, met het oog op ons pad, de meest vooruitstekende top van den Kaaba - wanneer men tot dezen althans de hoogten wil brengen die er blijkbaar één geheel mede uitmaken, - ook de Salindjoean was toen reeds met een aschkleed bedekt. - Voortgaande
merken wij op, dat, gelijk de oostelijke helling, ook de andere zijden van dien kegelvormigen bergtop, en in 't algemeen al de hoogten die in den omtrek van den krater verrijzen, vaalgrauw gekleurd zijn en geen spoor van leven vertoonen. In het hart van den vuurberg, en bepaaldelijk in de trechtervormige diepte die eenerzijds door de westelijke helling van den Salindjoean en den noordwestelijk van dezen gelegen Boekit Biring (op het plateau scheen deze eveneens conische
| |
| |
bergspits achter den eersten verscholen) en eindelijk door een gedeelte van den kraterwand zelven, dien wij over macht van bergribben heen in het Noorden ontwaren, gevormd wordt: in deze diepte missen wij zelfs het frischgroene kleed, dat het plateau van daareven versiert. Evenmin wijzen er verkoolde, weleer krachtige stammen op het vroegere, tijdelijk vernietigde, aanzijn van bosschen. - Op de vlakte, langs den voet van 't gebergte, wordt de verwoesting telkenmale door het omringend geboomte gekeerd; telkenmale dringt het leven op dit slagveld als 't ware de vijandige krachten terug; - hier daarentegen, in den omkring van den vuurhaard, voeren dezen uitsluitend gebied. Geen grasscheutje zelfs dulden zij hier; geen gonzende kever, geen krekel of sprinkhaan, door welke de doodsche en ontzettende stilte hier ooit wordt verstoord. En al duiden de murwe, met een aschlaag bedekte struiken van pandan (overblijfselen van krachtiger geboomte komen aan dezen kant van den Salindjoean, zooals ik reeds zeide, weinig of in 't geheel niet meer voor) - al duiden de pandans, welke hier en daar tegen elkander leunen, of als gesneuvelde krijgers woest door elkaâr liggen, een vroegeren plantengroei aan; de somberheid dezer oorden wordt er zoo mogelijk nog door verhoogd.
Voortdurend dalend bereikten wij eindelijk, verhit en bestoven, den bodem van het ravijn, tusschen den Salindjoean en den Biring. Wij hadden gehoopt er onze waterkruiken te vullen in de beek Soengei Batoe; doch hoe frisch dit water vroeger ook geweest moge zijn, thans had de regen slechts eenige drabbige plassen op de steenige bedding achtergelaten. Wij hielden er ons dus slechts een oogenblik op, te meer daar het ‘kwade oog’ van dit oord - waar een zestal jaren geleden de opstandelingen, die de verbranding van het établissement dezer afdeeling met hun leven geboet hebben, ter beraming hunner plannen waren samengekomen - door mijne tochtgenooten gevreesd werd. Het einddoel der reis lag trouwens voor onze oogen. Van de plek waar wij stonden, hadden wij slechts de bergrib te volgen die tot de kruin van den Biring en den kratermuur oprijst. Hoe kort de afstand echter ook scheen, gaandeweg bleek hij grooter en grooter. Telkens werden wij bedrogen in onze verwachting van den krater voor ons te zien, en vermoeid van de hitte, waren wij op het punt van niet verder te gaan, toen zich eensklaps een kreet van verbazing liet hooren.
| |
[pagina t.o. 342]
[p. t.o. 342] | |
Gezicht op den Kaaba van de oostelijke zijde of van de Oeloe Bliti.
a. | Boekit Salindjoeän |
b. | Boekit Biring |
c. | de Krater. |
d. | de Kaaba. |
e. | het plateau dat zich langs de oostzijde van het Kaaba-gebergte uitstrekt. |
De westelijke kraterhelft van den diagonalen tusschenwand gezien.
a. | De ca 400 voet hooge muur rondom den krater. |
b. | de Zandzec. |
c. | de Noordelijk van de Zandzee gelegen ketel. |
Omtrek van den muur, welke diagonaal door het kraterdal heenloopt.
De rand van den ringmuur en de bergtoppen waardoor hij gevormd wordt, voor zoover hij het westelijk kraterdal insluit.
a. | de Boekit Biring. |
b. | de Seroega toea. |
c. | de Seroega moeda. |
d. | de Boekit Kebon Boenga. |
e. | de Boekit Katjang Sabidang |
f. | de Boekit Kaaba. |
g. | de Diagonale wand tusschen den Biring en den Kaaba. |
| |
| |
Vóór ons lag eensklaps de krater. Den eersten, geweldigen indruk beheerschend, zagen wij neêr in den afgrond: een gigantischen put, welks omtrek drie of vier palen gaans mag bedragen. Rondom rijzen bergen omhoog, wier benedenste, loodrechte hellingen den kringvormigen, nergens doorbroken kratermuur vormen. Tegenover ons, aan den overkant van den krater, verrijst de hoogste van allen: de Kaaba. Een naar het midden afdalende, scherpgerande en als gekartelde muur, die, zooals onze leidsman verhaalde, vroeger breeder is geweest, snijdt het kraterdal van het Noorden naar 't Zuiden in tweeën: den Kaaba met den tegenover gelegen Boekit Biring, op een van welks ribben wij staan, als aaneensnoerend, vormt hij aan weêrszijden een min of meer regelmatige kom. De kleinste en diepste, of het oostelijk deel van den krater, schijnt de eigenlijke vuurhaard. Zware wolken van sulfer, die er onafgebroken uit opstijgen, en wier melkwitte pluimen, zoodra zij den rand van den krater bereiken, de bergwind uiteendrijft, omhullen den Misighit en den mede het oostelijk deel van den kratermuur vormenden Kelam. Het is alsof de dreunende diepte, den heeten zwaveldamp brakend, aan hare verbolgenheid lucht geeft. - Doch de meren, waarvan de oude Tjermin zooveel had verhaald, bespeurden wij nergens. Onze gids verklaarde dit raadsel. Vóór drie jaren (het tijdstip waarop Tamat den krater bezocht had) was die rookende afgrond de bedding der Telaga Besar. Waar men vóór weinige jaren of, wie zal het zeggen? wellicht slechts maanden, het bonte émail van eene telaga ontwaarde, staart men thans in het duister van verstikkende wolken. Ook de Telaga Ketjil, weleer in het westelijk gedeelte des kraters, aan gene zijde van den rotswand,
gelegen, is verdampt en verdroogd. En waarheen wij de oogen ook wenden, van den rossigen en als vlammenden ringmuur rondom den krater, op diens, gelijk een geraamte, geelbleek getinten en vaalgrauwen bodem, wij zien slechts de werking van het alles verdelgende, alles verterende vuur.
De dalende zon maande ons niet langer te toeven. Nauw waagden wij echter, in den beginne althans, een voet te verzetten. Want de kraterrand op welken wij stonden, is een span of niet veel meer breed: aan den éénen kant grijnsde de afgrond ons tegen, in welken een loodrechte muur wellicht vier honderd voet afdaalt, en links van ons was de bergrib wel glooiend, maar zoo glibberig en naakt, dat onze glijdende
| |
| |
voet er bezwaarlijk een steun zou vinden. Maar er viel niet langer te dralen. Elkander de hand reikend, gingen wij den kraterrand op. Telkens beducht dat een lompe tred den grond zou doen instorten, naderden wij langzaam het punt waar de scheidsmuur, daareven genoemd, welke diagonaal door het kraterdal heenloopt zich aan den binnenrand van den Biring aansluit. Van hier af hadden wij, om in de diepte te komen, deze brug slechts te volgen. En keer op keer weder omziend naar het woud in de verte, en terwijl de suizende koelte die de hoogten omzweeft, ons verliet, daalden wij aarzelend als uit den lachenden hemel in den Tartarus af.
De nacht is gevallen. In het westelijk deel van den krater gelegerd, op den bodem (de Zandzee zooals wij hem noemden) der vroegere Telaga Ketjil, omsluit ons een muur van onafzienbare hoogte. Bij het schemerlicht van den hemel laten zich boven ons hoofd slechts de scherpgeteekende omtrekken van de toppen der bergen, van den dwars door het kraterdal loopenden muur en den oeverrand der telaga - het vroegere meer, op welks bedding wij staan - onderscheiden. Met hevige vlagen stort een snerpende wind over den kraterrand heen. Den zwaveldamp uit den rookenden wand, welke kortelings het meer omringde en thans onszelven omvat, voor zich heen drijvend, jaagt hij huilend rond. Zwijgend staan wij op elkander gedrongen: zelfs het gefluisterde woord vangt de kratermuur op, en het tallooze malen vol ontzetting herhalend, schijnen de bergen, wier heilige stilte van den dag hunner wording tot den huidigen stond ook niet éénmaal verstoord werd, als met stervende stem en telkens op nieuw elkaâr die schennis te melden. Onveranderlijk blijven onze oogen gevestigd op het blauwe hemelfragment dat de kraterrand afsnijdt, of de maan aan den hemel verschijnen en haar vriendelijk gelaat ons bemoedigen mocht. In de duisternis bekruipt ons de vrees - als een steen van den kraterrand neêrstort en met donderend geraas door de echo begroet wordt - dat de muur, die als een toren zoo hoog rondom ons oprijst, zal instorten. - Wij gevoelen het allen: het is alsof de rookende ketel in welken wij staan, zich telkens vernauwt, ons telkens meer insluit en aanstonds in zijne gloeiende wanden te pletter zal dringen. - Doch meer dan dat alles, en terwijl wij de oogen met de handen bedekken, beklemt ons het schrikbeeld, dat de alverwoestende kracht, die heinde en verre gansche
wouden verte- | |
| |
rend, zelfs geen enkelen boomstam verschoonde, en nog onlangs, op de plek waar wij staan, een meer als met éénen ademtocht in dampen deed opgaan; - dat zij, meêdoogenloos den bodem vaneenscheurend, ons aanstonds in de gloeiende diepte terneêrwerpen zal. - In die bange beklemming gingen plechtig en langzaam, als met een slepend gewaad, de uren voorbij. En gelijk de zeeman, wien de nachtelijke storm met angstig verlangen naar het daglicht doet uitzien, op eenmaal zijn moed voelt herleven, zoodra een zonnestraal door het wolkenfloers heenscheurt, - zoo juichten wij allen, toen eindelijk, schalks lachend, de maan ons over den kraterrand aanzag en, tot in het diepst van den put, den grauwen ringmuur als met goud overtoog.
Al onze vrees was voor een lichtstraal geweken. Welhaast verspreidden wij ons over de Zandzee, zetten, ieder op de plek die hem aanstond, in groepen ons neder, en, de pandans ontstekend, die wij uit voorzorg bijeengegaard hadden, verkwikten wij ons aan de helder vlammende vuren. Gezellige kout had de stilte van daareven vervangen. En, behagelijk bij het vuurtje gehurkt, haalde ieder weêr op wat hem het meest had getroffen, vergeleek het bij hetgeen hij vroeger beleefd had, of schertste over den hevigen schrik (waarin allen lachende instemden) welken ieder bij den ander bespeurd had. Zoo verhaalde, in den kring van ons wachtvuur, een jonge Maleier, die op Midden-Sumatra, in Menangkabou, was geboren, dat hij, jaren geleden, den vuurberg Merapi aan het meer van Singkarah beklommen en, in gezelschap van slechts twee zijner makkers, den nacht niet ver van den krater doorgebracht had. Mocht men echter zijne woorden gelooven, dan zijn de Maleiers die in de vlakte van Priangan wonen, voor geen kleintje vervaard: dan zijn het geen Palembangers en allerminst Benkoeleezen. De ‘sneer’ waarmeê hij die woorden onderschrapte als 't ware, deed den jeugdigen man die tegenover hem zat, en wiens vrouwelijk vol en goedaardig gelaat, wellicht meer dan zijn hoofddoek, den inboorling van Benkoelen, van Manna of een andere naburige kustplaats verried, de wellustige oogen verbaasd en als vragende opslaan; en daar geen enkele der ouderen het woord nam, merkte hij bescheiden doch geërgerd op, dat de menschen die het Pertjah-eiland bewonen, allen oorspronkelijk denzelfden moederstam hebben; en, al ware dit niet het geval, waarom zou iemand die wat
| |
| |
verder onder den wind leeft, zooveel moediger zijn dan een ander? - Blijkbaar trof hij een gevoelige snaar. Niet één der aanwezigen wilde de minderheid van zijn ras of zijn afkomst tegenover den ander erkennen. Allen, anders schijnbaar zoo onverschillig en koel, vatten al twistende vuur, en wie weet waartoe dat krakeel ze vervoerd zou hebben, indien de sententieuse Aloon (die den lezer reeds voorgesteld is) ons niet allen aan het lachen gebracht en er zoodoende een einde aan gemaakt had. ‘Ik heb,’ merkte hij met wichtigheid aan, ‘vele menschen en volken gezien, maar, alles te samen genomen, vind ik ze al te gader één pot nat!’
Wij waren den volgenden ochtend reeds vroeg bij de hand. De gure wind en het stof hadden ons de nachtrust benomen en, verkleumd als wij waren, met verlangen naar het daglicht doen uitzien. Nadat ons goed weêr gepakt was (mijne Christofflelepels en vorken en, zooals Pitas spijtig liet zien, ook de knoopjes waarmeê zijn buisje versierd was, waren zwart van den zwaveldamp), braken wij met den meesten spoed op. 't Eerst wilden wij het westelijk deel van den krater en, eerst van al, den bodem der Telaga Ketjil of, wil men dien naam laten doorgaan, de Zandzee in oogenschouw nemen; voorts was ons plan, op den scheidsmuur te klimmen die den circus doorsnijdt, om op den kruin dezer hoogte, met de wederhelft van den krater voor oogen, een beslissing te nemen, of wij al dan niet tot het diepst van den krater, den fumarool, zouden doordringen. De rest van den dag zou, om den tocht te bekronen, in sabbatsrust doorgebracht en des avonds op den top van den Biring met een offermaal besloten worden. Ziedaar ons programma.
Allereerst gingen wij de Zandzee dus in, wier beeld mij vergund zij met slechts korte trekken te schetsen. Helderglanzend wit als zij scheen, had zij ons den vorigen dag, toen wij den bodem der Telaga Ketjil uit de hoogte in 't oog kregen, aan een ijsveld doen denken. Hare barre omgeving, de kille toon van het landschap, de naakte bergen, op welke zich aan de zijde des kraters nergens eenig groen liet bespeuren, hadden tot dien indruk medegewerkt. Van naderbij bleek deze bedding uit lichtgrijs, hier en daar geelgekleurd zand te bestaan, en, zoo scheen het bij den eersten aanblik althans, zoo effen als een spiegel te zijn. Oplettender toeziend bespeurden wij, dat die vlakte geribd en gegolfd was, als hadden de golfjes der verdwenen telaga er hun beeltenis in achtergelaten. Hier en daar
| |
| |
vormden kronkelende lijnen als bloemen en slangen. - Het blijkbaar iets dieper gelegen oostelijk gedeelte der Zandzee was met water bedekt, 'twelk eene diepte had van drie tot vier voet, zoet en zuiver van smaak was en denkelijk van den regen was achtergebleven. Dit was de eenige plas dien wij aantroffen. Echter hadden wij alleen in het middengedeelte der Zandzee den nacht kunnen doorbrengen, wijl elders de dampkring door zwaveldampen verpest werd, die zoowel uit den bodem als uit den telagawand opstegen. Uit dezen laatsten, die loodrecht en veertig of vijftig voet hoog, los van weefsel en bros is en hier en daar afbrokkelt, voorts op sommige plaatsen okergeel is gekleurd en zulk een hoogen warmtegraad heeft, dat wij er de hand niet op konden leggen, - verzamelt de inlander zwavel en soms wat aluin.
Op onze schreden terugkeerend, verraste ons in het smalle, westelijk gedeelte der Zandzee, wier vorm min of meer overeenkomt met dien van een peer en die een omvang van een paal of daaromtrent heeft, een menigte doode stronken van pandans wier wortels zoowel in de bedding als in de omwanding een steun vonden. Den snellen groei dezer plant en tevens het maagdelijke voorkomen (indien dit woord niet misplaatst is) der Zandzee in aanmerking nemend, kwam het ons voor, dat eerst kortelings de telaga verdampt was, en daarna de pandans, die ringsom op den kraterbodem verspreid staan, zich op hare bedding hadden overgeplant, maar welhaast door eene irruptie, die mogelijk vóór een jaar of daaromtrent plaats heeft gehad, met asch overdekt waren.... Stel u gerust, conjecturen zal ik verder niet maken.
Wij hadden thans onzen omgang in de Zandzee volbracht en stonden gereed den telagawand te beklimmen, toen een invallend denkbeeld ons naar de plaats van ons nachtverblijf terugkeeren deed. Töpffers woorden indachtig, waar hij over de opschriften (in zijne Voyages en zig-zag, naar ik meen) op de Alpen van zijn vaderland spreekt, verlangden ook wij eene herinnering van ons verblijf in den krater achter te laten. Wellicht zal de vijf- of zes voet hooge pyramide, die uit steenen en brokken der telaga-omwanding in het midden der Zandzee door ons gezamenlijk opgericht werd, den Europeeschen reiziger, die, na vele jaren misschien, in deze oorden den voet zet - gesteld dat geen omkeering ons Memento vernielt - den last der eenzaamheid minder drukkend doen zijn!
| |
| |
Met frissche krachten stegen wij voorts langs den wand der telaga, uit het diepst van den put, naar het kraterdal op. Ook dit wil ik trachten met enkele woorden te schetsen. Waar wij ook in den circus (naar ik meen het technische woord) den voet zetten, was de krakende bodem leiachtig bros. Enkele plekken slechts zijn veerkrachtig en week. De grauwe tint van de aardkorst, die hier en daar bruinachtig zwart of groenachtig geel is, stemt geheel overeen met de allerwege verspreide, onder de asch als bedolven en in groepen te samen gedrongen struiken van pandans.
Wij hadden dit gewas reeds op de Zandzee gezien, maar hier, in het kraterdal-zelf, was tusschen de overeindstaande stronken de bodem met varens bekleed, die door een aschlaag gestikt en ter neder geslagen waren; hun grijze en glanzende tint deed onwillekeurig aan ijzel denken. Een ander teeken van voormalig leven liet zich nergens in den krater bespeuren. Diepe, acht tot twaalf voet breede en bochtige voren, aan wier kanten de pandanskeletten het talrijkste waren, lieten echter vermoeden, dat na hevige buien het water zich in deze groeven verzamelt en, in hoe geringe mate dan ook, de levenskracht van den bodem weêr opwekt. Werkelijk vonden wij in dezen en genen een bruingekleurd vocht. - Aan deze, den bodem in alle richting snijdende groeven (ook de Telaga Ketjil wordt aan de westelijke en de oostelijke zijde door deze kanalen als 't ware verlengd) is het hoofdzakelijk te wijten, dat wij de middellijn van den circus, die overigens zeer ongelijk is en hier en daar zelfs tot heuveltjes oploopt, niet konden meten.
Behalve de Zandzee, treft men in dit gedeelte des kraters nog ééne groote uitdieping aan. Het is een ronde of, juister, cylindervormige ketel, ten Noorden der Zandzee en door een smalle strook gronds van deze gescheiden. De omtrek bedraagt ten naastenbij een vierhonderd pas. Denzelfden omvang schijnt de bodem te hebben, die, op het oog, een tachtig voet diep ligt en, heldergekleurd, zoowel als de wand, met rood, groen en geel overdekt is. Met deze bijzonderheid nemen wij van het westelijk kraterdal afscheid.
Klauteren wij nu tegen den dam, den diagonalen kratermuur, op en werpen wij, van de gekartelde kruin, een blik in het oostelijk deel van den krater. Slangsgewijs voortgaande, bereiken wij zonder veel moeite de hoogte, en merken, nederziend, op, dat de vóór ons liggende diepte, de eigenlijke vuur- | |
| |
haard, den vorm van een trechter vertoont: aan den omtrek ovaal, loopt zij in het diepste gedeelte - noordoostelijk, niet ver van den ringmuur - als in één punt te samen. Zij heeft dus geen bodem, geen bodem van eenigen omvang althans. En terwijl de andere kraterhelft eene vlakte vertoont, van welke de bodem der Telaga Ketjil slechts eene kleine ruimte beslaat, is deze, wier omvang gering is, alleen en uitsluitend de bedding der vroegere Telaga Besar. Vroeger moet zij derhalve, tot op zekere hoogte, met water gevuld zijn geweest. - Voorts merken wij op, dat de rookende vuurkolk, die in het diepst van den trechter en een vijftig voet lager dan het westelijk kraterdal ligt, slechts van den kant kan worden bereikt waar de dwarsmuur op welken wij staan, zich zuidelijk aan den kratermuur aansluit. - Wij besluiten die glooiing te volgen. Een eindweegs gaande, maar weldra op handen en voeten, glijden wij over lapilli en zand langs de helling omlaag. Doch, te nauwernood tot een derde van de diepte gekomen, zien wij ons door de steilte, die meer en meer toeneemt, tot den terugtocht genoodzaakt. - Zonder touwen was het niet doenlijk verder te gaan: trouwens al waren wij tot in het diepst van den krater gedaald, vermoedelijk zou de verstikkende rook, waarin de vuurkolk gehuld is, ons geen uitzicht vergund hebben. - Hoe het zij, wij keerden mismoedig terug tot het punt waar wij den vorigen dag van den ringmuur in den krater waren gedaald. Hier
echter sloegen wij thans ter rechterzij af. Wij gingen nu opwaarts en volgden den ringmuur, m.a.w. de bergrib, tot de kruin van den Biring, van welken ons een verkwikkende koelte, als wilde zij ons welkom heeten, tegenwoei. Weldra hadden wij den top, den schedel dezer hoogte bereikt. Een schedel noem ik die kruin en inderdaad, zoo komt het mij voor, is dit de rechte naam voor dit plekje, 'twelk, smal, gewelfd en als omgebogen, slechts met eenige glimmende struiken, die zijne kaalheid des te beter doen uitkomen, bedekt is. Op dit zonnige plekje genoten wij onze siesta, met den rug op den grond, tusschen de geurige heesters, en turend naar de Proteusgestalten der wolken. Lang duurde het, eer wij op den inval geraakten, een bad in de Kati te nemen (een der vier riviertjes die op den Kaaba ontspringen; de andere zijn de reeds genoemde Ajer Lang, die, niet ver van haren oorsprong, zich met de Klingi vereenigt; voorts de Ajer Poetih en de Djelatang, welke door de Redjang hunnen loop en in de Moesi,
| |
| |
zoo ik wel onderricht ben, een einde nemen). Lang duurde het, eer deze inval ons opjoeg. Ons over de helling van den Biring verspreidende, die, zooals het geheele gebergte, aan de westelijke zijde zachtglooiend en met bosschen bedekt is, verloren wij elkander een tijdlang uit het gezicht, tot een luid geroep ons allen deed toesnellen en tot onze teleurstelling bleek, dat de gelukkige vinder der bronnen slechts een poel had ontdekt. Hoe drabbig en vuil dit water ook was, bij gebreke van ander maakten wij er eenig gebruik van, en gingen daarna tot het kappen van het noodige hout voor de wachtvuren over. Nauw was die arbeid verricht en hadden wij ons bij de opgestapelde takken nedergezet, of de nevel waarmede het Indische landschap tot zonsondergang overdekt is, trok op, en voor onze oogen ontrolde zich, in het zachte licht van den avond, een grootsch panorama.
Aan de eene zijde gaapte de krater ons tegen, als op verwijderde posten aan den overkant van den ringmuur, ver in het Westen, bewaakt, ten Noorden door den conischen top van den Daoen en, meer naar het Oosten, door de hoogte op welke de stroom van Palembang ontspringt; ter slinke golfden de kruinen van het Redjangsche gebergte, overheerscht als het ware door den hoogen vulkaan, den majestueusen Dempo, welken de scheidende zon met een purperen mantel omhing. - Vóór ons daalt het gebergte glooiend neder en staren wij, in het verre verschiet, op een glanzende lichtstreep: de Indische zee. - ‘Ginds,’ fluistert een jong Benkoelees, - ‘ginds, langs den oever der zee, wuiven de palmen van Manna.’ ‘Ziet gij dat vierkante, glanzende vak: de Poeloubaai, en, meer naar het Westen, dat kalappabosch dáár: de Kota Benkoelen?’ - ‘Zie ik,’ verzucht hij, ‘de zee, dan is het alsof ik te huis ben!’ En terwijl wij de ‘stervende’ zon in gedachten vooruitsnellen, hullen wouden, bergen en zeeën zich in het floers van den nacht.
Mijne tochtgenooten waren inmiddels op zijde gegaan, om den berggeest, of liever, de déwa's een offer te brengen. In het schijnsel der maan, die hunne gestalten grillig verlicht, houden ze, in een kring bij elkander gezeten, hunne oogen op den priester gericht. Aan diens stem herkennen wij Tamat, het dorpshoofd van Apoor, die luidkeels de déwa's één voor één aanroept en bij elken dier namen een handvol rijst in den wind strooit. De bezwering schijnt weldra geëindigd; want
| |
| |
met vroolijk gedruisch vallen zij op het offermaal aan. Ik vlei mij hun hart te hebben gestolen door een jongen ‘onschuldigen’ haan, met hooggele pooten, en overigens vlekkeloos wit (volgens de hadat een waardig offer aan de déwa's). Vruchteloos echter beproef ik, hoe luid zij ook spreken, een woord te verstaan. De wind, die, met telkens heviger vlagen de wolken welke uit den krater omhoog stijgen, voortjaagt, onderschept het geluid hunner stem; en terwijl zich alles in den neveldamp hult, is het alsof de verschrompelde stammen, die bladerloos aan den kraterrand staan, huiveren en rillen. Valt er het schijnsel der maan op, dan is het alsof zij buigen en knikken, alsof zij fluisteren en wenken.......
Om mij te onttrekken aan die barre omgeving, sloot ik, mijne verbeelding bedwingend, de oogen. En sluimerend was het mij als vielen de sluiers waarmede de hemel bedekt was, en als drongen door het floers van den nacht reeds de kleuren van den dageraad heen. Opziende bespeurde ik eene hooge gestalte; gedragen door een glanzende wolk, kwam zij zwevende nader en liet, door een lichtkrans omstraald, zich aan den kraterrand neder. Het doorgroefd gelaat - eerbiedwekkend, ofschoon ietwat somber en stroef - was dat van een grijsaard, maar een grijsaard vol jeugdige kracht, zooals die oude en knoestige stammen, welke, bladerloos en met mossen behangen, zich fier blijven oprichten. Zijne kleeding was die van een radja. De hooggele slendang, zoowel als de hoofddoek, scheen geweven uit goud, en terwijl de eene hand een klewang omvatte, dien ten halve verbergend in het bonte gewaad, hield de opgeheven rechter een spiegel van glanzend staal, die beurtelings het beeld van den krater terugkaatste, en dat van een landschap met lachende sawahs en frissche, door wuivende bamboe belommerde beken. - Is dit, zoo vroeg ik mij af, het beeld der Indische, der inlandsche wereld, - dier wildernis, in welke te nauwernood de bijl aan de stammen gelegd en op het veld der beschaving een plek is ontgonnen, of een heir van vijandige krachten, die eensklaps en met onweêrstaanbaar geweld, gelijk het vuur dat de aarde doorwoelt, uit den grond als verrijzen, bedreigen het zaad dat de toekomst bevat; - waar het frissche groen van vermeerderde welvaart, van ontwikkeling, verlichting in de meeste gevallen als in de geboorte verstikt en vernield wordt; - waar de rijpende airen zoo zelden tot schoven worden samen- | |
| |
gebonden; - waar alle vooruitgang een hersenschim schijnt? - Daar schoot met
ruischenden wiekslag een arend omlaag en maakte aan mijn droomen een einde.
- Lachend riepen zij uit (mijne tochtgenooten bedoel ik), nog eer zij alle bijzonderheden der verschijning gehoord hadden: ‘de berggeest! - 't is ongetwijfeld de berggeest zelf geweest, dien ge zoo even gezien hebt, en lachend maakten wij ons tot den aftocht gereed, om, eer de nacht weder inviel, zoo mogelijk het Slangenmeer te bereiken.
A.W.P. Verkerk Pistorius. |
|