De Gids. Jaargang 35
(1871)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 296]
| |
De vrije banken van leening.Wanneer wij het oog vestigen op het vele gebrekkige dat onze Nederlandsche wetgeving op verschillend gebied aankleeft, dan valt het inderdaad te betreuren, dat zoo menige poging der regering om tot eene herziening van het bestaande te geraken, afstuiten moest op de enkele omstandigheid, dat aan de vertegenwoordiging de gelegenheid ontbrak daaraan hare onmisbare medewerking te verleenen; dat wij jaar op jaar de Tweede Kamer der Staten-Generaal, bij het sluiten harer zittingen, de belangrijkste wetsontwerpen haar door den Koning ter overweging aangeboden, met een eenvoudig ‘non possumus’ in haar archief zien deponeren, en bij den aanvang der gewone vergadering weder eene reeks van wetsontwerpen, in de vorige zitting onafgedaan gebleven, haar nader ter overweging zien aangeboden. Onder de ontwerpen in de vorige vergadering der Tweede Kamer onafgedaan, hoewel in staat van wijzen gebracht, treffen wij er een aan tot regeling van de Banken van Leening; een onderwerp dat gedurende tal van jaren, wegens het belang aan zijne wettelijke regeling verbonden, de aandacht van den wetgever bezig hield. De banken van leening oefenen ongetwijfeld een grooten invloed uit, zoowel ten goede als ten kwade, op het lot van de lagere volksklasse. Door het ter leen verstrekken van geld op onderpand verschaffen zij in vele gevallen aan den behoeftigen kleinhandelaar het middel om, door zich tijdelijk van eenig voorwerp te ontdoen, met een klein bedrijfskapitaal eene betrekkelijk groote rente te maken; stellen zij op die wijze weder anderen in de gelegenheid om bij onverwachte tegenspoeden een wankelend crediet staande te houden, of voorkomen zij bij velen, bij plotselinge ongelegenheid, de noodzakelijkheid om | |
[pagina 297]
| |
heul bij de armenbedeeling te zoeken. Maar evenzeer als zij op die wijze de armoede dikwijls voorkomen, zijn zij niet minder voor anderen een bron van verderf, een aanleiding tot verkwisting, een prikkel tot luiheid en zorgeloosheid. En terwijl derhalve de bank van leening slechts een toevluchtsoord behoorde te zijn voor den behoeftige in tijden van tegenspoed of plotseling opgekomen rampen, ziet men helaas meermalen juist dan het meest van die instelling gebruik maken, wanneer kermissen of andere gelegenheden tot uitspatting en losbandigheid voor de deur staan. Met het oog op die gevaren en nadeelen is het den Nederlandschen wetgever ten allen tijde wenschelijk voorgekomen, de werking der banken van leening aan wettelijke voorschriften te binden. Het onderwerp wordt hier te lande thans nog beheerscht door het K.B. van 31 Oct. 1826 (no. 132). Algemeen heerschende was destijds de gewoonte der gemeentebesturen, om de bank van leening als eene winstgevende onderneming in het belang der gemeentekas te exploiteren, door niet alleen eene onbillijk hooge rente voor hare uitgeleende gelden te bedingen, maar bovendien verschillende uitkeeringen, onder allerlei naam en voorwendsel, van de pandgevers te vorderen; zoodat bij sommige banken zelfs eene rente van 30 à 40 percent der geleende sommen geheven werd. Om de beleeners tegen die woekerwinsten te beschermen, werd dit koninglijk besluit in 1826 uitgevaardigd. Het ging daarom van het beginsel uit, dat de bank van leening eene instelling van liefdadigheid is, die hare diensten op de minst bezwarende voorwaarden aan het publiek behoort te verschaffen, en dien ten gevolge niet mag treden op het gebied der particuliere industrie of speculatie: dat men tot dit doel slechts kan geraken door de bank van leening, beheerd door eene afzonderlijke administratie, te plaatsen ‘onder het dadelijk gezag der plaatselijke en onder het hooge toevoorzigt der provinciale besturen, en van het Gouvernement,’ onder voor hare organisatie algemeen geldende wettelijke voorschriften; en voorts hare verpachting aan particulieren slechts als uitzondering toe te laten. Het is mijne bedoeling niet hier de vraag op te werpen, in hoeverre in den considerans van dit besluit terecht gezegd wordt: ‘dat deze instellingen geen ander oogmerk hebbende dan om de belangen te bevorderen dergenen, die zich genoodzaakt zien hunne toevlugt tot dezelve te | |
[pagina 298]
| |
nemen, het tot de meest volledige bevordering van dat doel noodzakelijk is, om dezelve in te rigten op zoodanigen gunstigen voet voor de beleeners, als met den aard der zaak maar eenigzins overeen te brengen is;’ noch een onderzoek in te stellen naar de werking van dit besluit zelf, zijne al of niet grondwettigheid of zijne bestaanbaarheid met de tegenwoordige gemeente- en armenwet. Genoeg zij het, dat reeds lang de noodzakelijkheid zich heeft doen gevoelen eener nieuwe wettelijke regeling van dit onderwerp. Een hoofdbezwaar immers bleef nog altijd de hooge rente, die de bank als interest der geleende gelden en als vergoeding der kosten aan hare geheele inrichting verbonden, van de pandgevers vorderde. Onder het ministerie de Kempenaer werd in 1849 een eerste wetsontwerp op de banken van leening, om consideratie en advies, aan Gedeputeerde Staten en Gemeentebesturen toegezondenGa naar voetnoot1. - Ook hier was het keeren van allen woekerhandel bij de banken van leening hoofddoel, en werden daarom die inrichtingen gequalificeerd als: ‘instellingen van liefdanigheid en zedelijke ligchamen onder het toezigt der Regering.’ Zij konden alleen met vergunning des Konings, op aanvraag van den gemeenteraad, na verhoor van Gedeputeerde Staten, worden opgericht, en waren onderworpen aan reglementen door de Gemeenteraden vastgesteld. Particuliere of verpachte banken werden alleen toegelaten ingeval de Koning hare oprichting onvermijdelijk oordeelde. - Dit ontwerp is evenwel niet bij de Staten-Generaal ingediend. Bij Koninklijke boodschap van 20 Sept. 1855 werd daarop door den minister van Reenen een ontwerp van wet tot regeling van de banken van leening aan de Tweede Kamer aangeboden (Bijl. 1855-56, bl. 57). Ten einde den finantieelen druk der pandgevers door het verminderen van de te heffen rente zooveel mogelijk te verlichten, had dit ontwerp de strekking, de bank van leening zelve te ontheffen van den rentelast der voor hare inrichting en werking vereischte kapitalen, en haar daarom langzamerhand te brengen in het bezit van een eigen kapitaal, verkregen uit de winsten door de bank zelve te maken; hoe gering die ook, weder met het oog op de pandgevers, slechts zijn mochten. Daarom bleef de door het openbaar gezag beheerde bank op den voorgrond; zij zou worden opgericht door den | |
[pagina 299]
| |
gemeenteraad, door wien tevens haar reglement zou worden vastgesteld en haar bestuur benoemd. Daar evenwel ter bereiking van het doel door den ontwerper beoogd, afscheiding van de gemeentelijke administratie noodzakelijk was, werd zij, als zelfstandige inrichting, bevoegd verklaard tot het uitoefenen der rechten door de wet aan zedelijke ligchamen toegekend. Verschillende bepalingen waarborgden voorts het publiek tegen het herleven der misbruiken, waaraan de gemeentebesturen zich vóór 1826 ten nadeele van de beleeners schuldig maakten. - Wat de particuliere banken betrof, alleen in geval van volstrekte behoefte kon de gemeenteraad, met voorafgaande toestemming des Konings, aan bijzondere personen vergunning verleenen tot het houden eener bank voor eigen rekening. De bepalingen echter, waaraan die banken werden onderworpen, maakten het niet waarschijnlijk, dat ooit eenig particulier, zoo niet eene louter liefdadige bedoeling daaraan ten grondslag lag, eene dergelijke onderneming zou in het leven roepen. - Toen dit wetsontwerp echter bij de behandeling in de openbare zitting der Tweede Kamer (Bijbl. 1855-56, bl. 719), nadat het op verschillende punten reeds aanmerkelijke veranderingen had ondergaan, door een amendement van den heer Rochussen, in dien geest gewijzigd werd, dat voortaan het bestaan der particuliere banken geheel werd verboden, werd het door de Regering ingetrokken. Wederom werd een ontwerp van wet ingediend door den minister Heemskerk, bij Koninklijke boodschap van 28 Oct. 1867 (Bijl: 2de K., 1867-68, 1ste Zitt:, bl. 302). Dit ontwerp, na de kamerontbinding op nieuw ingediend, 26 Febr. 1868 (Bijl:, 2de Zitt:, bl. 168), werd, nadat het voorloopig verslag der afdeelingen (Bijl:, 2de Zitt:, bl. 381) en de Memorie van Beantwoording (bl. 609) was uitgebracht, bij missieve van den opvolgenden minister van B.Z. Fock, van 11 Juni 1868, ingetrokken. Het kwam in hoofdzaak met het vorige geheel overeen. Het tweeslachtig karakter der bank van leening als gemeenteinstelling en als zelfstandig ligchaam, bleef behouden. Banken door particulieren opgericht werden slechts als uitzondering, met vergunning des Konings, in die gemeenten toegelaten, waar geen openbare bank bestond. Van een geheel ander beginsel ging daarop het ontwerp uit, dat onder den minister Fock, bij Koninklijke boodschap van 23 Sept. 1869, bij de Tweede Kamer werd inge- | |
[pagina 300]
| |
diendGa naar voetnoot1. Op den voorgrond treedt hier de particuliere bank. ‘Het staat aan ieder vrij banken van leening op te rigten, met inachtneming van de voorschriften dezer wet,’ zegt art. 1: terwijl de twee volgende afdeelingen over ‘de verpligtingen van den bankhouder’ en ‘het toezigt der overheid,’ de regelen voorschrijven waaraan ieder particulier bankhouder zich, in het belang van het publiek, zal hebben te onderwerpen. Ten einde evenwel aan de gemeenten gelijke vrijheid te geven als aan bijzondere personen, bevat de vijfde afdeeling bepalingen voor banken van leening door de gemeentebesturen opgericht; welke inrichtingen thans evenwel, in afwijking van hare bij vroegere ontwerpen gehuldigde zelfstandigheid, ook ten opzichte van haar finantieel beheer, geheel tot gemeente-instellingen worden teruggebracht. Het voorschrift van art. 254 Gemeentewet verhindert dien ten gevolge het herleven van het misbruik, om de opbrengst der bank van leening tot stijving der gemeentekas te doen strekken. Ik aarzel niet de wijziging bij dit laatste ontwerp in het beginsel der wet gebracht, een gelukkige te noemen. De vraag rijst evenwel of men nog niet een stap verder had kunnen gaan, of de beperkingen, waaraan de vrijheid der particuliere banken onderworpen wordt, niet te groot zijnGa naar voetnoot2. De wetgever van 1870 staat niet meer op hetzelfde standpunt als die van 1826 of 1855. Groot was ongetwijfeld de invloed dien de invoering der gemeentewet op het stelsel der openbare banken uitoefende, niet minder groot acht ik hier den invloed van den maatregel door den wetgever in 1857 genomen, om zich van alle wettelijke voorschriften tot beteugeling van den woekerhandel te onthouden. Langen tijd had het beginsel gegolden dat, zoo al niet het heffen van interest van geleende geldsommen, overeenkomstig de voorschriften van het canonieke recht, geheel behoorde verboden te zijn, de wet ten minste tot wering van den godde- | |
[pagina 301]
| |
loozen woeker een maximum van rente behoorde voor te schrijven. Maar toen de wetenschap der staathuishoudkunde deze eenvoudige waarheid had aan het licht gebracht, dat geld een koopwaar is, en daarbij had aangetoond het belang om in het groot maatschappelijk verkeer den prijs van alle koopwaren, zoowel bij koop als bij huur, door het vrije debat tusschen vraag en aanbod te doen bepalen, was daarmede ook het onhoudbare en onbillijke bewezen, om bij geldleeningen een grens van rente voor te schrijven. De Regering stelde daarom in 1857 voor de opheffing der wet van 3 Sept. 1807 ‘sur le taux de l'intérêt de l'argent.’ Toch vond de liberale maatregel in de Tweede KamerGa naar voetnoot1 nog krachtigen tegenstand. Maar het gejammer van den gemoedelijken Meylink, dat ‘de voorgestelde wet de teugels afrukte aan het tot heden gebreidelde en onstuimige winstbejag; dat zij de eerste zou zijn, om datgene wat men nu in het uitvaagsel der maatschappij laakte, aan de zoo godsdienstige Nederlandsche natie aan te bevelen; en zoodanig eene volledige omwenteling van zedelijke begrippen, van gevoel, van regtsbedeeling, eene waarachtige ramp voor Nederland zou zijn; hebbende wij allen eene grijze ondervinding der misbruiken ter onzer leering;’ - leed schipbreuk op het uitmuntend betoog door den heer Wintgens geleverd, dat de wet van 1807 in strijd was met de behoeften onzer hedendaagsche maatschappij; waarbij die spreker op historische en wetenschappelijke gronden aantoonde, hoe de woekerwetten ten allen tijde onuitvoerbaar waren geweest en de belangen van hen, die zij verdedigen moesten, hadden benadeeld. Te vergeefs noemde de heer Luyben de stelling, dat geld een koopwaar is, aan prijsvermeerdering en vermindering onderhevig, ‘een dwaalbegrip, een begrip van lateren tijd, door een ander begrip van eeuwen her gelogenstraft, te weten door het begrip, dat interesten van het ter leen verstrekt geld nemen niet is geld verkoopen, geld verhuren, maar met geld woekeren;’ onwederlegbaar voerde de minister van der Brugghen daartegen aan: ‘Indien het is redelijk, en daarom ook billijk, regtvaardig en waar, dat men niemand mag verbieden zijne waar, zijn eigendom af te staan voor den prijs, dien hij daarvoor verkrijgen kan en die geregeld wordt door de waarde, welke die waar heeft ten gevolge van de wederkeerige werking van vraag en | |
[pagina 302]
| |
aanbod; indien het hard is iemand te verbieden zijn grond te verkoopen, zijn gras te verpachten tegen den daarvoor bestaanden prijs, dan is het even hard, even onbillijk, even onredelijk ditzelfde te verbieden aan den eigenaar van geld ten aanzien van zijn eigendom, zijn geld, dat evenzeer zijn eigendom is als het huis het eigendom is van hem, wien het toebehoort, en dat evenzeer aan de fluctuatiën van waarde onderworpen is als alle andere voorwerpen, die in den handel zijn.’ En terecht voegde de minister daarbij: ‘Alleen dan wanneer de vrije wil om eenig voorwerp, ook geld, tegen een zekeren prijs in verbruikleen over te nemen, belemmerd wordt door geweld of bedrog, alleen dan kan de strafwetgever, en nog niet altijd, in sommige gevallen, wanneer het eigenlijke denkbeeld ontstaat van extorsie, afpersing, tusschen beide treden..... Bij dit alles komt nu nog het feit, dat men in onze hedendaagsche wetgeving nog misschien te veel hecht aan het denkbeeld, dat niet alleen zij die zich niet beschermen kunnen, de minderjarigen, de personae miserabiles, beschermd moeten worden, maar die bescherming der wet ook in de vrije handelingen des dagelijkschen levens moet verleend worden aan hen, die door de wet zelve geacht worden en moeten geacht worden zich zelven te kunnen beschermen, hunne daden en handelingen te kunnen besturen en die daarvoor verantwoordelijk zijn moeten..... Onze leeftijd streeft kennelijk daarheen om al dergelijke belemmeringen en hinderpalen meer en meer op te heffen en de regten te erkennen der individualiteit, der vrijheid..... Dat handhaven van die vrijheid in alle burgerlijke transactiën, ook in geld-transactiën, welke in der daad het meest bevorderlijk is voor aller belang, is het hoofdonderwerp van deze wetsvoordragt; en tot haar drijft te meer de kracht der waarheid, omdat de ondervinding ook het bewijs geleverd heeft, dat alle beperking van de vrijheid in dit opzigt, in plaats van voordeelig te wezen, nadeelig werkt en den woeker niet onderdrukt, maar juist in de hand werkt..... En nu is niets meer verderfelijk en nadeelig voor de handhaving van het gezag, voor de zedelijkheid der burgers en voor den eerbied voor de wet, dan wanneer er wetten zijn die haar doel niet kunnen bereiken, ongestraft bespot kunnen worden en aan welke iedereen zich onttrekken kan. Dat zijn de gevaarlijkste wetten. En daarom is het beter zulke wetten òf niet in te voeren, òf daar waar zij zijn af te schaf- | |
[pagina 303]
| |
fen, dan den eerbied voor de wet in de waagschaal te stellen door ze te behouden.’ - Met groote meerderheid van stemmen vereenigden de beide takken der vertegenwoordiging zich met het voorgedragen wetsontwerpGa naar voetnoot1. Wel is waar wordt nu in den aanvang van de M.v.T. bij het thans aanhangig wetsontwerp, op het verband tusschen de wetsbepalingen op de banken van leening en die tot voorkoming van den woekerhandel gewezen, en de opmerking gemaakt, dat, moge ook al de geheele uitsluiting der vrije banken van leening in overeenstemming zijn geweest met de beginselen der Fransche woekerwet van 1807, men thans, na de afschaffing dier wet, een anderen weg behoort in te slaan; ik twijfel nogtans of de regeling thans voorgesteld een stap op den in 1857 ingeslagen weg kan genoemd worden. Ik stel mij daarom in de eerste plaats ten doel in deze bladzijden het groote voordeel der particuliere banken boven de openbare inrichtingen aan te toonen. Het leenen op pand is eene gewone burgerlijke handeling. De uitleener niet tevreden met den persoonlijken waarborg van den leener, verlangt een zakelijken, om daarop des noods het geleende te verhalen. Vloeijen uit deze handeling, of de inrichting, die de uitleener in geval van menigvuldige beleeningen hiertoe opent, bijzondere kosten voort, niets is billijker dan dat die uitgaven, gevoegd bij de rente die de uitleener voor zijne kapitalen vordert, gedragen worden door hen die vrijwillig tot die inrichting hun toevlucht komen nemen. Blijft de wetgever daarbij getrouw aan het beginsel door hem in 1857 gehuldigd, dat de belangen der particulieren het meest gebaat worden, wanneer de staat of de regering zooveel mogelijk, zonder gevaar voor de publieke orde, zich aan hunne transactiën onttrekt, dan zal men, ten einde de beperking der vrije banken van leening uit een staathuishoudkundig oogpunt te kunnen verdedigen, moeten aantoonen dat hier wettelijke tusschenkomst in het algemeen belang noodzakelijk, of ten minste wenschelijk is. Uitsluiting der wettelijke tusschenkomst, zegt men, maakt het bereiken van het doel dat de bank van leening beoogt onmogelijk, omdat voor den particulieren bankhouder niet het belang | |
[pagina 304]
| |
van anderen, maar het behalen van winst op den voorgrond treedt. ‘Mag en moet eene bank van leening winsten behalen?’ vraagt de heer Kalff (‘Onze Banken van Leening,’ Tijdschr. v. Staath. en Stat. 1850) ‘zeker niet - wil men althans zich houden aan haar doel en karakter. Wat is hare eerste bestemming? - den armen hulp te verleenen.’ Zeer juist als men uitgaat van het wettelijk voorschrift dat de bank van leening is eene instelling van liefdadigheid. Maar ‘in iure constituendo’ geldt het juist de vraag of de werking der bank van leening tot het gebied der liefdadigheid moet beperkt blijven, en of de winst, door den bankhouder behaald, alle hulp aan den behoeftigen leener uitsluit. - Wel is waar is het houden van beleenbanken langen tijd, en ook in het thans nog vigerend K.B. van 1826, uitsluitend als de taak der liefdadigheid beschouwd; maar indien men in het leenen op pand slechts eene gewone burgerrechtelijke handeling ziet, strijdt het met de begrippen eener gezonde staathuishoudkunde, hier enkel aan een werk der liefdadigheid te denken, waarbij het behalen van winst niet te verdedigen zoude zijn. - Niet dat ik alle liefdadigheid hier zou willen uitsluiten; in tegendeel; zoo lang de bank van leening aan hare ware roeping voldoet, om hem die in tijdelijke ongelegenheid geraakt is te ondersteunen, of den behoeftige met geldelijke hulpmiddelen te gemoet te komen, zal hier altijd een ruim veld voor hare weldadige werking openblijven, en zal zij ongetwijfeld de krachtigste concurrentie in het leven roepen met hen, die van het uitleenen op pand zich een beroep trachten te maken. En ik zie geen redelijken grond voor den meermalen geopperden twijfel, aan de heilzame tusschenkomst der liefdadigheid bij een stelsel van vrije banken van leening; ik geloof dat de geschiedenis dezer instelling tot een tegenovergesteld vermoeden aanleiding geeft. Uitgaande van het beginsel dat hier enkel aan een werk der liefdadigheid te denken valt, gaat de heer Kalff in zijne hierboven aangehaalde verhandeling nog verder, en wil een gedeelte der kosten, aan de inrichting eener bank van leening verbonden, door anderen doen dragen: ‘Of zijn het geene instellingen van algemeen, van staatsbelang, de banken van leening?’ vraagt hij; ‘niets billijker dan ook, dan dat de steden, waar zij zijn, dat het Rijk des noods, in erkentenis van hare nuttigheid, een offer brengen.’ Ik moet bekennen, dat ik het meerder belang dat de staat zou hebben bij het bestaan eener bank | |
[pagina 305]
| |
van leening, dan bij elke andere onderneming, waaruit gerief voor de gebruikers voortspruit, niet inzie. Is het omdat voornamelijk het schamel publiek zich van de hulp der bank van leening bedient? Maar hoeveel te meer zal dan niet, b.v. eene onderneming die handel drijft in de eerste levensbehoeften, en die dus even onmisbaar voor de meer gegoeden als voor de behoeftigen is, eene ‘instelling van staatsbelang’ moeten zijn! En moet hier dan ook uitsluitend aan een werk der liefdadigheid geacht worden, of de kosten die hare oprichting vereischt ten laste van anderen gebracht worden? Maar ook al gaan velen niet zoo ver om het leenen op pand als het monopolie of den plicht der liefdadigheid te beschouwen, wordt toch gewoonlijk door hen het stelsel van openbare banken op dien grond verdedigd, dat alleen wettelijke regeling de behoeftige beleeners tegen verkorting hunner rechten of afpersing van de zijde des bankhouders kan vrijwaren. De ondervinding, zal men u toeroepen, logenstraft geheel en al uwe verheerlijking van de vrijheid; let slechts op de vroegere, zoo bekende pandjeshuizen in de grootste stad van ons vaderland, en de door niemand betwiste knevelarijen die dagelijks in de talrijke clandestine beleenhuizen gepleegd worden; daar is de tusschenkomst der regering, daar zijn strenge, wettelijke voorschriften onmisbaar, omdat de arme die daar hulp zoekt, niet vrij is in zijne handelingen, maar, geen ander hulpmiddel ziende om aan zijne dringende behoeften te voldoen, door den nood gedwongen wordt in de schandelijke eischen van den woekeraar toe te stemmen. - Inderdaad, indien wij het oog slaan op de bijlage, die de minister Heemskerk voegde bij de mem. v. beantw. van het voorl. verslag der afd. over zijn ontwerp van wet (Bijl. 2de K., 1867-68, 2de Zitt., bl. 615), en daar het aandoenlijk verhaal lezen eener moeder, die voor een som van slechts weinige stuivers hare twee dekens verpand had, en door het koude jaargetijde gedrongen, het onmisbaar dek elken avond voor de kleederen harer kinderen inwisselde, om die des morgen weder tegen afstand der dekens terug te krijgen, waardoor zij voor de geleende som eene woekerwinst van 100 percent wekelijks betaalde, - inderdaad we voelen ons de tranen langs de wangen biggelen. Maar ik vraag op mijn beurt, waardoor wordt die woekerhandel in het leven geroepen? Is het door het gemis aan volledige wettelijke regeling, of zou hij ook juist uit die regeling zijn voortgekomen? Was de hooge rente die | |
[pagina 306]
| |
de woekeraar vóór 1857 van zijn schuldenaar vorderde, een gevolg van het gemis aan wettelijke voorschriften, of van het gemis aan vrijheid? En is het de roeping van den staat om met wettelijke voorschriften tusschen beide te treden, telkens waar in het groot maatschappelijk verkeer de een zich door omstandigheden gedwongen ziet, zich aan de dikwijls onbillijke eischen van den ander te onderwerpen? Ziet, wanneer diezelfde behoeftige moeder, die zoo even de kleederen harer kinderen verpand heeft om ten minste den nijpenden honger te kunnen stillen, die laatste penningen voor een stuk brood gaat besteden, zal de vaderlijke zorg der regering haar bij hare onderhandelingen ontvallen, omdat geen broodzetting haar meer tegen knevelarij waarborgt? Opmerkelijk is inderdaad het eenige argument waarmede men het bestaan dier zoo verachtelijke pandjeshuizen verdedigen: hanne opheffing toch zou de clandestine beleenhuizen in de hand werken. Van twee slechten moest men het minst slechte kiezen. Om het grootere kwaad te voorkomen, beschermde men het minder groote. Maar waarin zou het middel te vinden geweest zijn om beide te keeren? Immers alleen in eene zuivere toepassing van het beginsel der vrije banken, in de opheffing van die bepalingen, die thans de geïncrimineerde huizen tot clandestine instellingen maken. En indien door het wegnemen der belemmeringen die thans het oprichten der vrije banken van leening in den weg staan, de beleenbank, zich verheflende uit de geminachte positie die zij thans in de maatschappij inneemt, onder de gewone handelsondernemingen zal geteld worden, en de bankhouder eene plaats zal ingenomen hebben onder de gewone handelaren, laat het zich verwachten, dat ook eene geheel andere klasse van menschen zich aan dat bedrijf zal wijden, personen wier streven het niet zijn kan, in bedrog en afpersing der behoeftigen een bestaan te zoeken; wier verrichtingen, niet onttrokken aan de contrôle der publiciteit, weldra eene onderlinge concurrentie zullen in het leven roepen, waardoor voor de beleeners de mogelijkheid zal geboren worden, hunne transactiën op minder bezwarende voorwaarden te sluiten. Wel verre van daarom eene deugdelijke verbetering op het stuk der beleenbanken van eene alles omvattende staatszorg en beperking der vrijheid te verwachten, geloof ik integendeel, dat bij eene grondige beschouwing, de vrije particuliere banken blijken zullen, zoo al niet alle, dan toch de grootste nadeelen, | |
[pagina 307]
| |
die de tegenwoordige bank eigen zijn, te missen. Van die nadeelen noem ik er twee: de hooge renten die van den pandgever gevorderd worden, en het stelsel der inbrengers. De talrijke voorschriften en formaliteiten, waaraan de werking van elke onderneming door het openbaar gezag opgericht, onvermijdelijk gebonden is, veroorzaken bij de geheele inrichting der openbare bank van leening eene omslachtige wijze van handelen, waardoor de rente ten laste van de beleeners door de aanzienlijke administratie-kosten tot een hoog peil wordt opgevoerd. Zelfs de meest hardnekkige voorstander der openbare bank van leening ontkent niet, dat die kosten bij de particuliere bank veel minder groot zijn. Zoo bestreed de minister van Reenen, die in zijn ontwerp van wet alleen in geval van volstrekte behoefte de oprichting van particuliere banken toeliet, het daarop ingediende amendement van den heer Rochussen, strekkende om die banken voor het vervolg geheel te weren, o.a. met deze woorden (Bijl. 1855-56 blz. 7781): ‘De eenige reden waarom in sommige plaatsen eene bijzondere bank zal moeten opgericht worden, is juist deze, dat de renten, welke eene instelling, op openbaar gezag bestaande, zoude moeten vorderen wegens de administratiekosten, te hoog zouden loopen. Juist omdat die kosten daarbij te hoog zouden zijn, zal aan bijzondere personen vergunning verleend worden tot oprighting van eene bank. Het is dus uitsluitend in het belang der pandgevers, die te veel zouden gedrukt worden door eene instelling op openbaar gezag, dat de oprigting van eene bank aan een bijzonder persoon zal worden vergund.’ En het is een zoo algemeen erkende regel van staathuishoudkunde, dat elke nijverheidsonderneming van regeringswege gedreven, door eene meer omslachtige administratie, door de noodzakelijke voorschriften van contrôle, en voornamelijk door het gemis aan concurrentie, met meerdere kosten moet werken dan de door particulieren opgerichte instelling, dat ik mij van het nader ontwikkelen dezer waarheid mag ontslagen rekenen. Want men verlieze dit vooral niet uit het oog, dat de tegenwoordige bank van leening alle concurrentie noodzakelijk uitsluit; iedere gemeente-instelling toch werkt feitelijk of wettelijk alleen binnen den kring der gemeente die haar deed verrijzen; en concurrentie tusschen instellingen van dezelfde gemeente is toch niet denkbaar. Neemt men daarbij in aanmerking dat bij elken tak van industrie de | |
[pagina 308]
| |
krachtigste prikkel tot het vermijden van noodeloozen omslag en onvruchtbare uitgaven, en tot het voeren van een zuinig beheer, moet gezocht worden in het bestaan eener ruime concurrentie, dan geloof ik niet dat dit bezwaar tegen de openbare bank vervalt, ook al tracht haar bestuur op de meest onbaatzuchtige wijze, met uitsluiting van alle voordeelen voor de gemeentekas, enkel het belang der pandgevers te behartigen. Een tweede grief, die ik noemde, waartoe de tegenwoordige bank van leening aanleiding geeft, is gericht tegen het stelsel van min of meer zelfstandige agenten der bank, onder den naam van inbrengers. Het zou mij te ver van mijn onderwerp afleiden, indien ik den geheelen strijd over hunne al of niet instandhouding gevoerd, wilde nagaan. Ik bepaal mij tot eene verwijzing naar hetgeen daarover gezegd wordt in de M.v.T. van het in 1855 ingediende wetsontwerp (Bijl. blz. 62), waar de minister van Reenen met groote naauwkeurigheid de argumenten voor en tegen deze instelling aangevoerd, resumeert. Ik geloof te mogen aannemen dat, ondanks het meerdere gemak dat de inbrengers in vele opzichten bij het beleenen voor het publiek aanbrengen, thans, zoowel in ons land als elders, door de bevoegde beoordeelaars, hunne vervanging door hulpkantoren of hulpbanken, ook vooral in het finantiëel belang der beleeners, wordt wenschelijk geachtGa naar voetnoot1. Het is duidelijk dat deze kwestie geheel wegvalt bij de particuliere banken; acht de ondernemer het wenschelijk zijne bank door inrichtingen of agentschappen in dezelfde gemeente of elders uit te breiden, die uitbreidingen leveren evenmin eenig bezwaar op, als de oprichting der bank zelve. Worden nu, zooals te verwachten is, zoodanige agenten der particuliere bank ontheven van de verplichting om die panden, die slechts voor korten tijd beleend worden, naar het hoofdkantoor over te brengen, dan vervallen daardoor de dubbele administratie-kosten, waartoe nu het gebruik der inbrengers aanleiding geeft, en nemen bij gevolg die agentschappen veel meer het karakter van hulpbanken of hulpkantoren, dan van inbrengkantoren aanGa naar voetnoot2. Van de groote grief tegen de inbrengers, dat zij met ontduiking | |
[pagina 309]
| |
der wettelijke voorschriften, buiten de bank om als zelfstandige beleeners optreden, kan hier dus ook geen sprake zijn, en voor de kosten door deze particuliere hulp- of filiaal-kantoren veroorzaakt, kan weder, in tegenstelling met die welke uit het gebruik van inbrengkantoren bij de openbare bank voortvloeijen, eene compensatie in de concurrentie met andere kleinere banken gezocht worden. En men zegge niet: de ervaring bij het gebruik der inbrengers opgedaan, waar deze als zelfstandige beleeners optraden, getuigt genoegzaam van de nadeelen aan de particuliere banken verbonden. Het kantoor van den inbrenger, in zijne vrije werking door de wet belemmerd, is veeleer met het clandestine beleenhuis dan met de particuliere bank gelijk te stellen; ik acht het onbillijk, uit de bezwaren aan het bestaan der inbrengers verbonden, eene gevolgtrekking te willen afleiden ten nadeele van het stelsel der vrije banken van leening. Daarbij verdient het opmerking dat de particuliere bank zelve reeds al die voordeelen en gemakken aanbiedt, die men thans als verdedigingsgrond voor het bestaan der inbrengers pleegt aan te voeren: ook de particuliere bank kan het publiek, in tegenstelling met de openbare, ten allen tijde geopend vinden; ook bij haar wordt de beleener niet genoodzaakt zijne transactie met den ambtenaar te sluiten; en ook zij biedt, evenals het kantoor van den inbrenger, meerdere waarborgen voor geheimhouding aan, dan de door verantwoordelijke ambtenaren beheerde inrichting, omdat de onderhandelingen aldaar gevoerd, aan alle publiciteit zijn onttrokken. Veelvuldig waren de bezwaren die tegen de particuliere banken aangevoerd werden tijdens de openbare behandeling van het wetsontwerp van Reenen in de Tweede Kamer, bij het reeds bovengenoemde amendement Rochussen, strekkende tot algeheele opheffing dier instellingen. Men vindt die bezwaren volledig en tevens beknopt zamengevat in de redevoering, bij die gelegenheid uitgesproken door den heer Blaupot ten Cate (Bijbl. 1855-56, blz. 766). Volgens dien spreker moet de particuliere bank nadeeliger werken dan de openbare, ‘omdat zij eene onderneming van particulier belang is, en dit belang in velerlei opzicht tegenover het belang van den beleener staat.’ Is dan het particulier belang bij handelsondernemingen reeds daardoor alleen af te keuren, omdat het in velerlei opzicht staat tegenover dat van anderen? Leidt die bewering niet onvermijdelijk tot de onjuiste consequentie, waarop ik reeds | |
[pagina 310]
| |
boven wees, om elken tak van industrie tot het gebied der liefdadigheid of der staatszorg terug te brengen, omdat zich anders geene nijverheid laat denken, waar niet het particulier belang tegenover dat der verbruikers staat? Niet minder onjuist acht ik de gronden, waarop de heer Blaupot ten Cate die bewering tracht te steunen: ‘Het is die particuliere banken niet onverschillig’, zegt hij, ‘hoeveel beleeners er bij haar komen. Hoe meer hoe liever, want op iedere leening verdient de pachter, en hij moet wel verdienen, of hij kan niet bestaan. De openbare bank moet van een ander beginsel uitgaan. Het moet haar genoegen doen, als men haar niet noodig heeft; want zij wil alleen werken tot openbaar nut. Hoe minder men noodig heeft gebruik van haar te maken, des te meer bewijs van welvaart bij het volk.’ De spreker gaat daarbij van de veronderstelling uit, dat een gering gebruik van de bank van leening de welvaart van het volk bewijst. Ik betwijfel de juistheid van dat beweren. Ik geloof niet dat vermeerdering van welvaart bij het volk, vermindering van het gebruik der bank van leening zal medebrengen. Ik geef toe dat meerdere beschaving bij de lagere volksklasse, die gewoonlijk met grootere welvaart hand aan hand gaat, van het misbruik van de bank van leening zal afhouden, maar ik kan niet inzien dat eene vermeerdering van kapitaal bij de min gegoeden allengs de hulp der bank van leening zal overbodig maken. Meer en meer leert de mindere man inzien dat zijn welbegrepen belang medebrengt, om zijne bespaarde penningen op de eene of andere wijze te beleggen; dagelijks vindt hij gelegenheid om voor kleine sommen in groote handelsondernemingen deel te nemen. Maar hoe meer transactiën, des te meer behoefte aan eene snelle omzetting der kapitalen; en hoe meer zich ook juist daardoor bij onvoorziene rampen of bij plotselinge behoefte aan kleine bedrijfskapitalen, de wenschelijkheid van de hulp der bank van leening zal doen gevoelen. Ik wil niet ontveinzen, dat ook het door mij verdedigd beginsel in de praktijk vele bezwaren zal opleveren. Ik ontken niet dat, door het houden eener beleenbank tot eene gewone handelsonderneming te maken, die industrie zich aanzienlijk zal uitbreiden; dat daardoor ook de verleiding tot verkwisting sterker, en bij gevolg ook het misbruik van de bank van leening grooter zal worden. De vraag is alleen, of men hier ter | |
[pagina 311]
| |
wille van het misbruik het goede beginsel mag opofferen. Ik geloof dat men het gevaar overschat. Men vergete toch niet, dat bij onze tegenwoordige openbare beleenbank, de aanleiding tot misbruik niet minder groot is; ja dat zelfs bij een absoluut verbod van alle beleenhuizen, toch altijd de gelegenheid blijft bestaan om zijne goederen te verpanden aan anderen, die niet juist van dat beleenen een beroep maken, of om zich eenvoudig door verkoop daarvan te ontdoen. En voorzeker, ik betwijfel of de verkwister, die geen bank van leening geopend ziet om zijne kleederen of kleinoodiën te verpanden, bezwaar zal maken zich door verkoop dierzelfde goederen, de gewenschte contanten te verschaffen. Met het oog hierop wijs ik op deze juiste opmerking in de Mem. v. Beantw. bij het tegenwoordige ontwerp: ‘dat het leenen van goed op onderpand eene in zich zelve geoorloofde handeling is; dat het stellen van kleine kapitalen ter beschikking van minvermogenden, tegen behoorlijke zekerheid en vergoeding, niet alleen niet onbetamelijk en laakbaar is, maar in het belang der maatschappij eene behoefte kan wezen, en dat, terwijl het geldleenen zonder onderpand geheel is vrijgelaten, en in alle transactiën van eenig aanbelang, ook op onderpand, geld kan worden geschoten op zoodanige wijzen en voorwaarden als partijen verlangen, het niet aangaat, alleen de vrijheid tot het aangaan van transactiën voor het ter leen verstrekken van gelden op onderpand aan minvermogenden te verbieden, of althans geheel afhankelijk te maken van de toestemming van het openbaar gezag.’ Zoo zal in den aanvang en in kleine gemeenten de concurrentie, de voornaamste aanbeveling der particulieren banken, slechts zeer gering zijn; het tijdelijk bezwaar acht ik echter niet zwaarwichtig genoeg, om daarop eene bestrijding der particuliere instellingen te bouwen; terwijl de vrije banken, die het uitvloeisel zullen zijn der door mij gewenschte regeling, niet meer, door haar karakter als gemeente-instelling, in hare werking aan bepaalde grenzen gebonden, ongetwijfeld, door het veelzijdig uitbreiden van haren werkkring, spoedig eene krachtige onderlinge mededinging, ook zelfs in de kleinere gemeenten, zullen in het leven roepen. Bij een stelsel van absoluut vrije banken zullen de waarborgen der beleeners tegen bedrog van de zijde der pandhouders, dikwijls moeijelijk te verkrijgen zijn. Hier zal ongetwijfeld de vrije mededinging het beste geneesmiddel zijn; terwijl | |
[pagina 312]
| |
ik de beleeners tegen knevelarij zou wenschen beschermd te zien door strenge strafbepalingen tegen de pandhouders ingeval van onrechtmatige toeëigening der panden, of andere verkorting hunner rechten.
Slaan wij nu een blik op het thans aanhangig wetsontwerp. Eene definitie van banken van leening, of eene omschrijving van haar karakter, wordt daarin niet gevonden. Ik geloof zeer te recht. Het Kon. Besl. van 1826 noemde de banken van leening instellingen van liefdadigheid. Met het oog op de meer beperkte beteekenis aan die instellingen gegeven in art. 1 der Wet op het armbestuur, omschreef de minister van Reenen haar in zijn ontwerp als inrichtingen van openbaar nut. Tegen deze verandering der qualificatie kwam men in de afdeelingen der Tweede Kamer op; men moest aan de banken van leening haar oorspronkelijk liefdadig karakter niet ontnemen; men gaf in bedenking ze instellingen van hulpbetoon of instellingen ter voorkoming van armoede te noemen. De Regering wijzigde daarop de benaming in instellingen ter voorkoming van armoedeGa naar voetnoot1. Maar bij de openbare behandeling van het wetsontwerp bleek, dat daarmede niet aller bezwaren waren uit den weg geruimd. De heer Schimmelpenninck van der Oye zag in de oprichting der bank van leening noch liefdadigheid, noch openbaar nut; de heer van Goltstein wilde bij amendement de benaming van inrichting van openbaar nut herstellen; de bank van leening bevorderde toch dikwijls de armoede in plaats van die te voorkomen; de minister bestreed dat amendement, omdat de bank evenmin altijd nut sticht. De strijd was moeijelijk te beslissen; voerde de heer Storm aan dat de bank veeleer eene aansporing tot armoede mocht genoemd worden, die bovendien eene dure liefdadigheid bewees, de heer Mackay repliceerde met niet minder recht, dat zij evenzeer eene instelling van open- | |
[pagina 313]
| |
baar onnut kon heeten. Inderdaad, zoo bleef men altijd in een cirkel ronddraaijen, zoo lang de werking der bank van leening niet aan het beoogde doel beantwoordde. Ee zoo groot bleek de moeijelijkheid eener juiste definitie te zijn, dat toen de minister Heemskerk in zijn ontwerp de benaming van inrichtingen van openbaar nut herstelde, eenige leden, volgens het voorloopig verslag der afdeelingen, de benaming inrichingen bestemd tot het leenen van geld op pand verlangden; alsof het noodzakelijk ware in eene wet uit te drukken, dat een paard een paard is! Zoo lang men nu aan de bank van leening een tweeslachtig karakter wenschte te geven als gemeente-instelling en als zelfstandig ligchaam, mocht het wenschelijk zijn haar aard en karakter duidelijk te omschrijven, die noodzakelijkheid valt geheel weg zoodra men haar, met den tegenwoordigen ontwerper, op een meer zuiveren grondslag plaatst. ‘Het staat aan ieder vrij’, zegt art. 1, ‘banken van leening op te richten, met inachtneming van de voorschriften dezer wet.’ Daarmede is voldoende aangegeven, dat het houden eener beleenbank is een handelsbedrijf, waarbij voor den ondernemer alleen zijn particulier belang op den voorgrond staat. Hier is dus van openbaar nut of liefdadigheid geen sprake, tenzij daarin alleen de drijfveer der oprichters gelegen zij. Nu zal het alleen èn van de meer of min doelmatige wetsvoorschriften, èn voornamelijk van de gebruikers zelve afhangen, of de bank van leening zal zijn eene instelling ter voorkoming of tot aansporing van armoede, of zij ten nutte dan wel ten nadeele van het algemeen zal strekken. Hiermede is te gelijker tijd beslist de groote vraag over het al of niet wenschelijke van onbezoldigde besturen voor, en het bezitten van eigen kapitalen en het doen van rentelooze voorschotten door de bank. Ik deed reeds boven opmerken, dat het ontwerp van Reenen op dit verkrijgen van eigen bezittingen voor de bank gebaseerd was; het tegenwoordige komt van dit onjuiste beginsel terug. Gaat men eenmaal van het beginsel uit, ook in alle vroegere ontwerpen gehuldigd, dat wel is waar de bank van leening hare diensten op de minst bezwarende voorwaarden aan het behoeftig pubiek moet verschaffen; dat zij aan de beleeners niets meer, maar ook te gelijker tijd niets minder dan de noodzakelijke kosten van beheer en eene billijke rente mag in rekening brengen, dan is | |
[pagina 314]
| |
zeker het streven naar een eigen kapitaal uit de winsten, door de bank te maken, verkregen, ook al zal dat enkel strekken tot vermindering van het bedrag der te heffen rente, even onbillijk als inconsequent; het is eene onrechtmatige bevoordeeling van latere gebruiken ten koste van vroegeren. - Het vereischt geen betoog, dat deze beschouwing niet betreft gelden die met een liefdadig oogmerk aan de bank worden verstrekt, of de fondsen die haar op dit oogenblik in eigendom toebehooren. Het beginsel in art. 1 van het ontwerp neergelegd toejuichende, sprak ik reeds boven mijn twijfel uit, of die vrijheid der particuliere banken in de volgende artikelen voldoende gehandhaafd werd. Ik zou mij hier kunnen bepalen bij hetgeen daaromtrent gezegd wordt in het voorloopig verslag der afdeelingen van de Tweede Kamer, waar het stelsel der regering een hinken op twee gedachten genoemd wordt, en de vrijheid slechts in schijn heet te bestaan. Slaat men het oog op de veelvuldige verplichtingen den bankhouder in het algemeen belang opgelegd, op de talrijke wetsbepalingen betreffende de wijze waarop, en de voorwaarden waaronder hij de beleeningen zal sluiten; op de voorschriften voor de inrichting der registers en pandbrieven; voor het bewaren, lossen en verkoopen der panden gegeven; op zijne verplichting om borgtocht te stellen, tot een bedrag door Burgemeester en Wethouders te bepalen, en zich bij elke transactie te bedienen van beëedigde schatters, door Burgemeester en Wethouders goedgekeurd; als men daarbij in aanmerking neemt de uitgebreide contrôle waaraan hij van de zijde der Regeering zal onderworpen zijn, dan is de bewering, dat de vrijheid daar slechts in schijn bestaat, zeer zeker gerechtvaardigdGa naar voetnoot1. | |
[pagina 315]
| |
De minister zelf schijnt die tegenstrijdigheid in de beginselen van het ontwerp gevoeld te hebben, en geeft daarom in de M.v.T. aan die beperkende voorschriften het kenmerk van overgangsmaatregelen, ‘om zoodoende, zonder al te plotselingen overgang, maar met voorzigtigheid de banden van handel en nijverheid, en die welke de nuttige aanwending van particuliere krachten belemmeren, los te maken.’ Bij de bekende bezwaren echter, waarmede in ons vaderland de herziening eener eenmaal bestaande wet gepaard gaat, acht ik die beperking van de in art. 1 gehuldigde vrijheid, als bloot transitoire bepaling, niet gerechtvaardigd. De zorg van den ontwerper voor de pandgevers bereikt wellicht haar toppunt in art. 10: ‘Brengt het pand minder op (bij verkoop) dan het voor de beleeningsom en de renten verschuldigde, dan kan dit niet op den pandgever worden verhaald.’ Eene onbillijke en m.i. door niets gerechtvaardigde afwijking van de beginselen van het burgerlijk recht. Ik zie niet in waarom, ingeval het pand bij verkoop minder opbrengt dan de geleende som met de renten en kosten, den pandhouder het recht zal ontzegd worden, om het ontbrekende door middel eener gewone burgerlijke rechtsvordering op den leener te verhalen. In de afdeelingen der Tweede Kamer werd beweerd dat het stelsel der regering om de tegenwoordige openbare banken door particuliere te doen vervangen, in de praktijk zoude falen. ‘Nu is het een feit,’ zegt het voorloopig verslag, ‘dat de zoogenaamde kleine pandjes, kleedingstukken en dergelijke, die dikwijls gelost en op nieuw verpand worden, voor de bank schade opleveren, tenzij tegen enorme hooge rente geld daarop worde voorgeschoten. Slechts door compensatie van hetgeen andere voorwerpen van meer waarde en voor langer tijd beleend, aan de bank opbrengen, kan zij haar rentebedrag op een betrekkelijk laag cijfer houden. Het spreekt dus van zelf, dat de particuliere bank die kleine panden zal weigeren;’ ten gevolge waarvan de gemeenten zich in de noodzakelijkheid zouden geplaatst zien, om naast de particuliere eene openbare bank te onderhouden; natuurlijk tot groot na- | |
[pagina 316]
| |
deel van de gemeentekas. Men verlieze daarbij niet uit het oog, dat de omstandigheid waarop men wijst enkel een uitvloeisel is van de - ik zou bijna zeggen - laffe bepaling van art. 5 van het ontwerp: ‘In de rente is alles begrepen wat van den pandgever mag gevorderd worden. Onder geen naam of voorwendsel mag eenige andere betaling gevergd, ingehouden of aangenomen worden.’ Daarin schijnt de bedoeling opgesloten te liggen om de kleine panden, en voornamelijk de zoogenaamde weekpanden, niet door eene bovenmatig zware rente te drukken, onder welke rente dan tevens de noodzakelijke kosten van beheer zullen begrepen zijn. Het voorschrift kwam eveneens in alle vroegere ontwerpen, en ook in het K.B. van 1826 voor, maar strekt m.i. alleen ten bewijze hoe de gemoedelijke, doch maar al te dikwijls misplaatste zorg der regering, vaak haar doel voorbijstreeft. Heft men het verbod op, en geeft men daardoor aan den bankhouder de vrijheid een billijk bedrag van administratie-kosten voor het beleenen, wederbeleenen, lossen enz. der panden te heffen, dan vervalt daardoor zoowel alle aanleiding om bij de kleinere panden eene hoogere rente dan bij de grooten te heffen, als het geheele bezwaar waarop in de afdeelingen gewezen werd; terwijl men dan tevens de onbillijkheid voorkomt, waartoe nu art. 5 aanleiding geeft, om de administratiekosten bij de kleine en weekpanden, door hen die grootere panden beleenen, te doen dragen. Na al hetgeen ik hierboven aanvoerde, zou mij wellicht thans nog overig blijven de grondslagen eenigzins nader te formuleeren van een ontwerp van wet op de banken van leening, naar de door mij ontwikkelde beginselen, of wel de wijzigingen dienovereenkomstig in het thans aanhangig ontwerp te brengen. Niet zonder aarzeling ga ik hiertoe over, daar die taak in haar geheelen omvang eene groote mate van praktische kennis zoude vereischen, en ik tot hiertoe hoofdzakelijk slechts één punt op het oog had, de vrijheid der particuliere banken, afgescheiden van de verdere regeling van dit onderwerp. Ik bepaal mij daarom tot eenige hoofdtrekken. Met behoud van het beginsel in art. 1 neergelegd, wensch ik uit het ontwerp verwijderd te zien de geheele derde afdeeling over het ‘toezigt der overheid’, benevens al die bepalingen der tweede afdeeling over de ‘verpligtingen van den bankhouder’, waardoor nu de toepassing van het beginsel van | |
[pagina 317]
| |
art. 1 illusoir wordt gemaakt. Elke noodelooze beperking der vrijheid toch, en elke verplichting den bankhouder opgelegd, zal onvermijdelijk de voorwaarden waaronder hij zijne transactiën sluit, ten nadeele van het publiek doen verzwaren. De voorschriften daarvoor in de plaats te geven, betreffen enkel de burgerrechtelijke verhouding tusschen den pandgever en den pandhouder, waar deze van de bepalingen van het burgerlijk wetboek afwijkt. Zoo neme de wet als regel de onherroepelijke volmacht van art. 1201 B.W. aan (ook thans in art. 9 van het ontwerp gehuldigd), om daardoor voor den bankhouder de noodzakelijkheid te voorkomen, deze in het formulier der pandbrieven op te nemen, of wel, ingeval van verzuim hiervan, de omslachtige procedure van art. 1200 B.W. Voor de overige bepalingen van art. 9 trede evenwel eene eenvoudige verwijzing naar de voorschriften van art. 1201 B.W. in de plaats. Ook de kortere verjaring van het recht op hetgeen het pand bij verkoop meer opbrengt dan het verschuldigde, in art. 11 van het ontwerp aangenomen, blijve bewaard; evenwel met de bepaling dat die verjaring ook tegen de personae miserabiles zal werken. Daarentegen acht ik de bepaling van art. 7, regelende de verantwoordelijkheid van den pandhouder ten opzichte van het pand, naast art. 1203 B.W. overbodig. De artikelen 5 en 10 heb ik reeds boven bestreden. Met afwijking van het voorschrift van art. 1197 B.W., acht ik het wenschelijk dat de wetgever bepale, dat tot het bestaan van pandrecht, ook tusschen de contractanten, eene schriftelijke overeenkomst vereischt worde. In het belang van den bankhouder acht ik voorts met den ontwerper (art. 22), overeenkomstig het ontwerp van 1867 en in navolging van de Belgische wet van 1848, eene afwijking van art. 637 B.W. wenschelijk; de bepaling dat hij die de teruggave van eene gestolene of verlorene zaak vordert, niet verplicht is aan den houder den door dezen besteden koopprijsGa naar voetnoot1 terug te geven, zou voor den bankhouder de noodzakelijkheid doen geboren worden, om een onderzoek naar de herkomst van elk voorwerp, hem ter beleening aangeboden, in te stellen; een taak, tegenover de klasse van personen, die het meest van de bank van leening plegen gebruik te maken, ongetwijfeld onuitvoerbaar. | |
[pagina 318]
| |
Niet te verdedigen acht ik echter de verplichting, in verband hiermede den bankhouder, in de vierde afdeeling van het ontwerp opgelegd, tot het houden van een register van de als gestolen of verloren aangegeven goederen, van het aanhouden bij de beleening van goederen die hem verdacht voorkomen, en het doen van aangifte hiervan aan de vermoedelijke eigenaren en de policie. De belangen van het publiek acht ik tegen het desbewust beleenen van gestolen of gevonden goederen, voldoende gewaarborgd, door de bepalingen van het strafwetboek aangaande medeplichtigheid aan misdrijf. Ten einde het onderzoek der justitie naar gepleegde misdrijven te vergemakkelijken, zou ik het wenschelijk achten, de huiszoeking, in de artikelen 46 en 106 van het wetboek van strafvordering op alle openbare plaatsen veroorloofd, ook tot de boeken van de bank van leening uit te breiden. Dezelfde vrijheid bij het oprichten eener bank van leening aan particulieren toegestaan, wensch ik ook aan de gemeentebesturen toegekend te zien; en de openbare bank worde dan ook als de gemeente-instelling enkel beheerscht door de bepalingen der gemeentewet, zoowel ten opzichte van haar finantieel beheer, als van hare geheele inrichting. De vroeger zoo algemeene zucht der gemeentebesturen, om de bank van leening ten voordeele van de gemeentekas te exploiteren, waaraan het het Kon. Besluit van 1826 paal en perk kwam stellen, wordt thans, ook zonder uitdrukkelijke vermelding daarvan in deze wet, door de bepaling van art. 254 der gemeentewet onmogelijk gemaakt. Ik acht daarom opheffing der geheele vijfde afdeeling van het ontwerp, houdende ‘bijzondere bepalingen omtrent banken van leening door gemeentebesturen opgericht’, wenschelijk. Voorts bepale de wetgever zich bij het weren van bedrog en knevelarij van de zijde der bankhouders tot repressieve maatregelen; hij bedreige daarom strenge straffen tegen het zich toeëigenen of vervreemden der panden door den pandhouder. In het algemeen zou ik dat misdrijf met diefstal op ééne lijn wenschen gesteld te zien.
Eene omstandigheid waardoor het stelsel der vrije banken van leening zich nog aanbeveelt, ging ik tot dusverre met stilzwijgen voorbij; ik bedoel de door velen gewenschte vereeniging der spaarbanken met de banken van leening. Ik ge- | |
[pagina 319]
| |
loof dat de veelvuldige bezwaren tegen de toepassing van dit denkbeeld aangevoerd, in den laatsten tijd afdoende zijn wederlegd, en dat de proefnemingen in verschillende steden gedaan, de verwezenlijking allezins aanbevelen. Het grootste bezwaar daartegen schijnt thans nog gelegen te zijn in het gemis aan zamenwerking tusschen de besturen der onderscheidene banken van leening en die der spaarbanken. Het onderwerp is te uitgebreid om het thans hier volledig te behandelen; alleen wensch ik er op te wijzen, dat m.i. het meest praktische middel tot verkrijging der bedoelde vereeniging, gelegen is in het stelsel der vrije banken van leening; een groot voordeel zal het toch den particulieren bankhouder opleveren, aan zijne beleenbank een spaarbank te verbinden, om zich daardoor op eene gemakkelijke en voordeelige wijze het benoodigde kapitaal voor zijne beleeningen te verschaffen.
Zou men van de denkbeelden, die ik hierboven omtrent de vrije banken van leening ontwikkelde, eene spoedige verwezenlijking mogen tegemoet zien? Het valt niet te ontkennen dat zich in de Tweede Kamer der Staten-Generaal, die nog in 1856 aan de particuliere banken het zoo beperkte recht van bestaan, dat haar in het weinig vrijzinnige ontwerp van Reenen gegund werd, betwistte, thans, naar het voorl. verslag der afd. te oordeelen, eene groote toenadering tot de toepassing der vrijheid op dit gebied vertoont. Terwijl toch bij een groot verschil van gevoelen ‘sommigen dezen stap der Regering toejuichten, en daarin eene proefneming zagen, waarvan zij goede vruchten voorzagen’, gingen anderen zelfs zoover, om in het stelsel der Regering niet veel meer dan het hinken op twee gedachten te zien. ‘De Regering heette het beginsel van vrije mededinging voor te staan; maar de door haar toegezegde vrijheid was niet meer dan schijn. De particuliere banken werden in hare vrije beweging zoo zeer beperkt, dat niet ligt iemand zich aan het oprichten daarvan zou wagen. Ook hier gold het, dat hij, die de vrijheid wil, haar moet durven vertrouwen.’ - Van den anderen kant vond ook het stelsel van enkel openbare banken zijne verdedigers. ‘Weder anderen achtten de te nemen proef te gewaagd of verklaarden zich bepaald tegen het stelsel der Regering, om het oprichten van banken van leening tot een | |
[pagina 320]
| |
voorwerp te maken van particuliere speculatie of industrie.’ En men staafde dat gevoelen met het bij uitnemendheid behoudend argument, dat ‘dat stelsel lijnrecht in strijd was met den regel, die sedert vele jaren hier te lande heeft gegolden, dat bij het houden eener bank van leening het belang van den bankhouder zooveel mogelijk moet worden uitgesloten.’ Voorzeker, ook wij erkennen gaarne het vele goede dat het Kon. Besluit van 1826 heeft uitgewerkt, maar dat goede mag, naar onze meening, geen beletsel zijn om tot eene radicale hervorming te komen van de vele gebreken, die het thans bestaande nog aankleven.
Arnhem, Nov. 1870. J. Everts BHz. |
|