De Gids. Jaargang 35
(1871)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 239]
| ||||||||||||||||||||
De liefdesgeschiedenissen van twee Nederlandsche dichters.In den avond van den 4n April 1687 werd, met een gevolg van 14 statiekoetsen, omstuwd door een princelijke eerewacht, bij het vlammen en knetteren van 36 fakkels, naar zijne laatste rustplaats in de Groote Kerk van Den Haag gebracht een dichter van bijna 91 jaarGa naar voetnoot1. Om zijn citherspel, in den eigenlijken zin van het woord, hadden zich, toen hij nog maar een jongeling was, de Koning van Engeland en de jeugdige moeders der schoonste vrouwen, die door de witte handen van Antoon van Dijck zouden geschilderd worden, met welgevallen gegroepeerd; en op 67-jarige leeftijd schitterde hij, met zijne épigrammes, emblémes en bons-mots, zoo niet in het Paleis der Tuïleriën, dan althands in de salons van den Kanselier SéguierGa naar voetnoot2, en op de Samedis van Madelle de SeudéryGa naar voetnoot3. Achtervolgends geheimschrijver van drie Nederlandsche Stadhouders, heeft hij, in dezen half diplomatieken, half militairen werkkring, niet nagelaten zijne meesters zeer aan zich te verplichten. Grooter nochtans is zijne beroemdheid als een van het drietal hollandsche dichters der XVIIe Eeuw, die het eerst genoemd worden, waar men de diepte en veelzijdigheid, de schilderende zanggave, het kernrijk vernuft van de Muze uit dat gouden tijdvak in het licht wil stellen. Die | ||||||||||||||||||||
[pagina 240]
| ||||||||||||||||||||
dichter - ge hebt hem genoemd - was de Heer van Zuylichem, Zeelhem en Monnikenland: Constantin Huygens. En acht jaren vroeger, op Woensdag den 8n Februari 1679, werd er een andere dichter ten grave gedragen, even oud, nog meer beroemd, zeker niet minder begaafd dan hij. Dit maal was het niet een huis met twee vleugels, op het ruime Haagsche ‘Plein’, ‘qui vit sortir son maître en manteau noir’Ga naar voetnoot1
- dit maal waren er geen veertien rouwkoetsen, geen fakkels en treurmuziek, die de aftocht des dooden omstuwden: veertien amsterdamsche burgers - laken - en zijdekramers van Warmoestraet en Nieuwendijck, boekverkoopers, wier bakermat op den Vijgendam of in de Gasthuyssteech had gelegen, dichters wellicht van achter haerlemerdijcksche klapdeurtjens te voorschijn getreden, - werden verzocht ‘als vriend in huys te komen’, en hadden het in de woning op de Donkere-Sluys, aan de Cingelzijde, zeker niet te ruim. De dichter in Den Haag laat drie zonen, eene dochter en zes kleinkinderen na, en, onder deze, Christiaen Huygens, in Europa vermaarder dan de vader. Bij de lijkbaar te Amsterdam staat als eenig na kroost een kleinzoon, met zijn 5-jarig kind aan de hand, schoenmakersgezel, die, ter deeling in zijne armoede, zoo even eene dienstmaagd tot 2e vrouw heeft genomenGa naar voetnoot2. Toch zal de oude dichter - suppoost-emeritus bij de Banck van Leeningh - nog ‘eerlijck’ worden bijgezet. Twee deftige Heeren bewegen zich in het sterfhuisGa naar voetnoot3: en al hebben zij honderd maal met de amsterdamsche el hun fortuin gemaakt - zij behooren tot de beschaafdsten der burgerij; en Joost van den Vondel zal in het nieuwe graf van een hunner worden afgelaten, dat nog maar alleen het dierbaar gebeente van zijne voortreflijke dochter Anna en dat van zijn lieven kleinzoon Willem ontvangen heeft. Daar was dus wel een groot verschil in uiterlijke levens- en stervensomstandigheden, tusschen den dichter van Hofwijck en den dichter van Adam in Ballingschap.
Dunkt het u ook geen belangrijk voorrecht van onze tijd, mijn lezers, dat de kritiek zoo onvermoeid bezig is oude toe- | ||||||||||||||||||||
[pagina 241]
| ||||||||||||||||||||
standen niet slechts in hun onderdeelen bloot te leggen, maar vooral ook die onderdeelen weêr, in hun natuurlijk verband, tot voorwerpen van beschouwing te maken? Onze tijd laat zich volstrekt niet meer afschepen met de voorstellingen, die vroegere perioden en personen wel zoo vriendelijk geweest zijn voor onze kennisneming te destineeren. Dáar bekreunt onze tijd zich volstrekt niet om, wat men voorheen, netjens opgepoetst, in-elkander-gezet en der nakomelingschap aanbevolen, meer bizonder bestemd heeft om als maatstaf van beoordeeling gebruikt te worden. In tegendeel. Met de uiterste koelheid gaat onze tijd het brood, dat in het venster ligt, voorbij; treedt den aalouden bakkerswinkel binnen, brengt een onwraakbare weegschaal voor den dag, en gaat, met gewicht van eigen stempel, aan het onderzoeken der soortelijke zwaarte van het baksel, Alle trommels worden uitgehaald, alle hoeken doorzocht, materiaal en werktuigen getoetst en geoordeeld; en al had men uit de oude tijd met den winkel van Rafaëls Fornarina, of uit de nieuwere met dien van Jean Reboul, den dichterlijken bakker van het antieke Nîmes, zelven te doen gehad, onverbiddelijk worden de waren gekeurd en van de plaats, die aan die bakkerijen op de historische registers wordt aangewezen, is geen beroep dan op eene nog beter ingelichte vierschaar. Wat is het een aanwinst, dat wij niet langer genoegen nemen met het zondagspak der historische helden; dat wij in het privilegie van hunnen valet de chambre willen en kunnen deelen, dat het ons vóor alles te doen is - menschen boezems onder de stijve pakken dier als wassen beelden opgepronkte historische figuren te voelen kloppen, en ons verkeer, onze samenleving te kunnen verrijken met zoo talrijke personen, sympathische, althands belangwekkende zielen, die aan ons onmiddelijk voorgeslacht meesttijds alleen met het uiterlijk van sprakeloze figuranten, praetensiëuze akademiebeelden of vluchtige schimmen verschenen zijn. De dichters, van wier begrafenis ik zoo even heb gewaagd, zullen zich althands wel niet hebben voorgesteld, dat een zoon der XIXe Eeuw zich vermeten zoû - niet te-vreden met de dikke quartijnen, die door hen-zelven of hunne vrienden, met of zonder de noodige lofdichten, aan het publiek zijn overgegeven, - het oor te leggen op hun hart, om te trachten er de slagen van te tellen; den blik van hun oog, den trek om hun mond, het gebaar van hun hand te bespieden, om hiermeê | ||||||||||||||||||||
[pagina 242]
| ||||||||||||||||||||
aan te vullen, of hiermeê te weêrspreken, wat zij hebben goedgevonden ter mededeeling aan het nageslacht te verstrekken door geen ánder orgaan dan dat van Costers lofrijke ‘vondt’. En toch, dit wensch ik mij heden te onderstaan.
De beschaafde vrouw, bij wie de jeugdige Schiller, in zijn vrees voor het opgedrongen patronaat des Hertogen van Württemberg, eene schuilplaats gevonden heeft, die Fran Geheim-Räthin Caroline von Wolzogen, geb. von Lengefeld, moge mank gaan aan al de wansmaak, die men der duitsche romantiek van de XVIIIe Eeuw ten laste legt, zij had genoeg om zich rond geschouwd, dat zij ook een enkele reis een diep en waar woord, op grond van veel opmerkens, uit kon spreken: ‘Wie ein mensch liebt und geliebt wird, gibt uns ein Bild seines eigentlichen Wesens,’ zegt zij; korter, niet minder juist wellicht: ‘Wie ein mensch liebt und geliebt wird, so ist er.’
Wilt gij met mij, door dit zonnemikroskoop, de persoonlijkheden, die Constantin Huygens en Joost van den Vondel heeten, eens navorschen? Hoe heeft Constantin Huygens bemind, hoe is hij bemind? Als jonkman bevriend met den 19 jaar ouderen Jacob Cats, heeft hij van dezen zededichter geleerd nog al gaarne en met groote uitvoerigheid over zich-zelven te spreken. Hoe vroom, hoe ingetogen, hoe werkzaam, hoe eerlijk, hoe geleerd, hoe gegoed, hoe vol deugden en talenten die poëeten geweest zijn, vernemen we niet slechts uit de lofdichten hunner tijdgenoten, die dikwerf op eigen uitnoodiging aan hen geleverd werdenGa naar voetnoot1, maar vooral ook, en naauwkeurigst uit hun eigen verhalen. Wij weten ook van Huygens-zelven, dat hij nietonknap was. 't Welgeval van schoone leden
Schreef hem niemand toe met reden;
Die hem een mooye jongen noemden, deden het met met recht: want, zie maar, zegt hij: ‘Aen het bruynen van sijn' huyt
Kijckt de Haeghsche Herder uyt:’Ga naar voetnoot2.
| ||||||||||||||||||||
[pagina 243]
| ||||||||||||||||||||
Hij had intusschen wel grond voor het vertrouwen, dat hem hierop geandwoord zou worden: ‘Hebben niet als duistre kleuren
Moghen uwen hujt gebeuren,
Neemt daer inne geen verdriet.
Vaecken zagh jck 't meisjen tasten
Nae de karssen bruinst van basten.
Bruin bij blank best af kan steeken.
Konstig diept men wit met zwart.’Ga naar voetnoot1
Bovendien zijn vader, de Staatsraad Christiaen Huygens, deed hem ‘als Ridder ook het moedig ros beschrijden’,
‘en,’ zegt hij, in het Latijn, volgends de onder toezicht van Prof. Peerlkamp geschreven vertaling: ‘En 't was door deze kunst, deez' nuttige oefening
Dat mijn gestalte en leest een' eedler zwier ontving,
Bij rechter houding en gezwinden zwaai der leden.’Ga naar voetnoot2
Ook het dansen maakte hij zich eigen, ‘Waardoor bevalligheid van leest te voorschijn treedt,’Ga naar voetnoot3
het stort den ‘beschaafden man’ ‘Een neiging tot het eedle en orde en juistheid in.’Ga naar voetnoot4
Alleen het zwemmen heeft hij nooit goed kunnen leeren en al had hij, met zes slagen, de Hellespont kunnen óverzwemmen ‘ik had vertoefd aan wal,’
zegt hij, ‘Schoon [ik] van Sesthos slot mij Venus had zien wenken,
Om mij Leanders bruid tot zwemmersloon te schenken.’
Maar met de muziek stond het anders geschapen. | ||||||||||||||||||||
[pagina 244]
| ||||||||||||||||||||
‘Luyt, mijn' voorspraeck by de Meisjes,’
‘Luyt, mijn heusch onnoosel spel,’
Luyt, mijn eerste wegh-bereider
Totten grooten Menschen weider
(Japick, dunckt my, hiet den Heer)
Koning Jacobus van Engeland, ‘Luyt, by Luyten vergeleken,
Die voor Luyten noyt en weken,
Luyt, die 's Meesters jonghe naem
Maeckt bekent en aengenaem,
Luyt, te veel gepresen Luyt,’
zegt hij, ‘Stopt uw' snaeren, Anna fluyt.’Ga naar voetnoot1
Deze Anna is de bekende oudste dochter van den amsterdamschen koopman en dichter Roemer Visscher. Dit schrandere en begaafde meisjen was toen al 35 jaar, en had dus, ofschoon zij eerst op haar 38e dat verblijf in Zeeland hield, hetwelk met een triomftocht te vergelijken isGa naar voetnoot2, ruim den tijd gehad, door haren vereerder Jacob Cats (toen nog Pensionaris van Dordrecht) de kennis van den Heer Huygens te maken; gelijk zij het was, die vriendschap stichtte tusschen dezen ‘groenen vryer’, zoo als zij zich uitdrukt, en Pieter Corneliszoon HooftGa naar voetnoot3, den beroemden dichter en geschiedschrijver, van wiens ongeëvenaarde minnezangen de oude muren van zijn rezidentieslot te Muyden nog schijnen te weêrgalmen. Het was eigenaardig, in een koopstad als Amsterdam, dat daar de kinderen der neeringdoenden, die zich door veêrkracht en goed geluk tot aanzien en invloed, en daarmeê tot de regeering, hadden weten te verheffen, eene soort van patriciaat vormden, dat de beoefening en den bloei van kunst en letteren voor zijne rekening en op zijne verandwoording had genomen. Daartoe sloegen de Coornherten, Hoofden, Spieghels, Visschers, Van Campens en anderen handen aan het werk. Zij voorzagen de Regentenstoelen en de Rederijkers-banken en -planken in éenen adem van akteurs (in den besten zin). Frans Coornhert, de broeder van den meer vermaarden Dirck, | ||||||||||||||||||||
[pagina 245]
| ||||||||||||||||||||
ontzag zich niet, reeds sints 16 jaar lid der wethonderschap zijnde, nog op te treden in eene op de straat ter eere van Prins Maurits gegeven tooneelvertooningGa naar voetnoot1. En toen de Baron van Boetzelaer, Vrijheer van Asperen, te Muyden kwam, als gekommitteerde Staatsraad van Holland, om met Hooft te cijferen, had deze hem niets schooners te laten zien dan de oudste en de jongste dochter van Roemer Visscher, Anna en Tesselschade. En de bejaarde ernstige Vrijheer, tevens godsdienstig poëet, verrukt door een vaers: ‘aen zijne kroon gehangen’
door Anna (zoo als Huygens zich uitdrukt), stemde zijn lier, en zong van ‘Dees Nymphen allebey, verciert met rijcke gaven’Ga naar voetnoot2.
Om de betuigingen, door dichters en geleerden, in den loop der XVIIe Eeuw voor schoone, of geestige, of geleerde vrouwen afgelegd, wel te verstaan, behoort men intusschen zeer de mode van de tijd in rekening te brengen. Als men de hulde, door doktoren en poëeten aan de voeten van eene Anna Maria van Schurman, van de gezusters Visscher, ja zelfs van eene Catharina Questiers nedergelegd en haar toegezworen, naar de letter opvatt'e - dan zoû men zich nog minder een denkbeeld kunnen maken van de rekbaarheid der harten zulker penvoerders (en daaronder van de droogste kamergeleerden) dan van de duizelingwekkende grootheid der bezongen vrouwen. Het schijnt dat het Latijn, zoo recht aan den Godendienst geëigend, deze hyperbolische formen van zelf medebrengt, en dat de latijnsche geleerden die dan in ons nuchter Hollandsch overdragen, zonder juist al te zeer met hun geweten te rade te gaan. Nochtans - bij oprechte menschen als Constantin Huygens - kan men toch niet zeggen, dat de woorden strekken om de gedachten te verbergen: er is dus zeer zeker, ook in de manschap, die hij den schoonen van zijn tijd opdraagt, een onderpand van zijne oprechte neiging. Anna Roemers, die 10 jaar óuder dan Tesselschade was, stond reeds in briefwisseling met Cats, Hooft. en Huygens, toen haar bekoorlijke zuster nog onder de kinderen geteld werd; en de | ||||||||||||||||||||
[pagina 246]
| ||||||||||||||||||||
eerste hoflijkheden, aan Tesselschade door den Drost van Muyden en den jeugdigen Haagschen Staatsman opgedragen, gaan dan ook door Annaas handenGa naar voetnoot1. Anna echter, hoe ‘wijs’, bekwaam, en beminnelijk, heeft nooit het vermogen gehad den thermometer der dichterharten hoog boven den graad van ‘Matig’ op te voeren. 't Heeft ons dan ook geenszins te verwonderen, dat Huygens, bij al de eer, die hij aan Anna Roemers toekent, ter zelfder tijd eene soort van ‘declaratie’ in het Fransch doet, à Damle Agnes de Keteler: een bevallig naamvaers, dat ook eindigt met een woordspeling op Ketelaer: ‘Envie moy, Destin, l'honneur de sa presence,
Tu ne m'empecheras sa chere souvenance;
Envie moy la voix, le gracieux parler,
La delicate main, le fredon de Parnasse,
Et l'air et le maintien et [son] port et [sa] grace,
Rien ne m'empechera de n'aimer que tel air.’Ga naar voetnoot2
Deze lieve vaerzen werden geschreven in 1619, dus na 's dichters eerste Noordzeetochtjen. maar een half jaar vóor dat hij naar Venetië trok. Waarschijnlijk hebben de italiaansche schoonen hem de souvenance van Mej. Ketelaer spoedig doen verliezen. Of er eene Signorina Amar inta geweest is, die nog láng in zijne herinnering geleefd heeft, zoû ik niet durven verzekeren. Het blijkt echter wel, dat van dien naam eene schoone tot in den droom zijn hart heeft betwist aan de twee jonkvrouwen van jeugdigen en rijperen leeftijd, die hem in het vroege voorjaar van 1624 niet zonder hartzeer reeds zijne derde engelsche gezantschaps-reis zagen aanvaarden. Ik moet, bij de onschuldige intrige van éene van haar een weinig stilstaan. Den 20n November van het jaar -23 had Huygens de bruiloft van Tesselschade en Allart Janssen Crombalch een Zeeofficier, uit Alkmaar geboortig - bijgewoond, en daar gezeten in de nabijheid van Tesselschades nichtjen, Machtelt van Campen. Hoewel hij 't later verbloemde, was onze 27-jarige jonkman op dit blond en teringachtig meisjen smoorlijk verhefd geraakt. Vondel noemt haar: | ||||||||||||||||||||
[pagina 247]
| ||||||||||||||||||||
‘[Een] blancke lelie, in [het] midden van de roosen.’Ga naar voetnoot1
Huygens verzocht Tesselschade, in een geestigen rijmbrief, het lieve wicht eens te polsen en voor hem te winnen. De zaak komt aan Hooft ter oore, die er Huygens braaf meê plaagt, en hem wijst op de beide hooger aangeduide jonge Dames, die, naar het schijnt, haar oog en hart ‘te vergeefs op hem gevestigd hebben’. De jongste dezer beiden, - zoo maar een vierde gedeelte verdiend is van de liefde en den dichtgloed, die zij Hooft-zelven in het hart stortte, was het toonbeeld harer sexe. Die éens zijn oogen verklaard had aan ‘Dat adelijk gelaet, geaert naer achtbre stam’,Ga naar voetnoot2
die eens gezien had dat ‘Yvooren hooft, gekroont met ragh van gitte’,Ga naar voetnoot3
vergat de ‘helderbruine’ oogen van Susanne van Baerle nimmer meer. Dit begreep tot zekere hoogte hare ten minste zes jaar oudere medeminnares, de Haagsche Freule Doortgen van Dorp; maar tevens wist deze, dat Huygens uit Amsterdam niet het beeld van zijn nichtjen Susanne, maar dat van Machtelt van Campen voor den geest had gehouden. De Jonkvr. van Dorp had zich intusschen zoo diep in de gunst van den gevierden Constantin weten in te dringen, dat zij een ringetjen van hem had bekomen, 'twelk ze nacht en dag (naar haar eigen schrijven aan HuygensGa naar voetnoot4) aan den vinger hield. Onze dichterdiplomaat vertrok dan naar Londen, met Machtelts trekken in het hart. ‘Hoe is 't mogelijk,’ roept Hooft uit, het woord nemend voor Tesselschade, wier hulp te vergeefs door Huygens was ingeroepen: ‘Wie zoud' darren dencken, dat
Ooghenrlam zoud' konnen vat
Op uw schootvrij borsjen vinne',
Daer de Baerelijcke Minne
En sijn schicht nojt méer op dee,
Als een taeje Dorrepee!’Ga naar voetnoot5
De ‘Baerelijcke Minne’ is natuurlijk de inklinatie van Su- | ||||||||||||||||||||
[pagina 248]
| ||||||||||||||||||||
sanna van Baerle; de ‘taeje Dorrepee of peen,’ die niets vermág, is, met uw verlof, schoone lezeres, Jonkvrouw Dorothea van Dorp. Hoe, ondertusschen, gedraagt deze zich? - met een krijgsbeleid, dat den aanstaanden Sekretaris van een Generalissimus schijnt afgekeken. Zij schrijft aan Huygens, dat ze ‘met Baereltgen’ op zijn gezondheid gedronken heeftGa naar voetnoot1. ‘Maar anders ís er ook niet veel in Amsterdam.’ ‘Al datter fraij is, dat is Baereltgen.’ Intusschen het is geen wonder, dat zoo'n knap kavalier als Constantin in Londen grooten opgang maakt. Maar zij benijdt de schoone Lady Killegrew, die zoo veel attenties voor Huygens heeft, niet eens. Zeg haar, schrijft zij hem, ‘dat ick haer nu tot haer dispositie geef en leen (wel verstaende) [wat] mijn het liefste bijcans in de waerelt is, ende dat ick hare discretie betrouw dat het niet weesen en sal tot mijn prejudici....’Ga naar voetnoot2. ‘Ondertusschen,’ zegt ze, jongen-lief, wees wijs en braafGa naar voetnoot3. Wat mij aangaat ‘ick sal eens op gesuapt sijn eer ghijt weet. Maer hoet is of niet, ick blijf altoos [de zelfde]. Al hoorden ick, dat ghy daer de schóonste vrijster van Eyngelant vriden, soo en sou icker niet eens geloers af sijn: want die liefde,... pretendeer ick niet. Hebjer genucht in, soo wordt wat amoureus... Ick wou wel die genucht hebben, dat ickt sach. Het sou ue doch soo wél vougen.’ Als Machtelt hem maar eerst uit het hoofd is! denkt de Freule. Verder richt zij hare batterijen op Huygens' vrome gevoelens: in Amsterdam arminiaande men zoo wat: zij spreekt hem over Cats, den ‘soeten Cats’, over de kerk Gods, en over de predicaties van Ds Dispangne. De brieven van deze Jufvrouw van Dorp zijn vol geest en leven; maar het is te veronderstellen, dat zij méer waarheid sprak dan zij bedoelde, toen ze hem schreef, dat zij haar portret niet aan Lady Killegrew zenden kon; want ‘dat de huijt leelijck is.’ ‘Waerder iet goeds [aan],’ zegt ze streelend, ‘dat sou sij moeten hooren (van ue); het gesicht [heeft] niet te beduden, dan om in quaij opini te commen van de rest.’ Arme bedaagde maagd! gij geeft u vergeefsche moeite. Indien Machtelts beeld uwen lieveling al in den slaap verlaat, dan | ||||||||||||||||||||
[pagina 249]
| ||||||||||||||||||||
droomt hij nog niet van u - maar van de half vergetene Amaranthe: Refrain d'un Eccho que je fis en dormant:
‘Philandre ....
s'adressant, [aux] ombre[s] des Forests:
“Secretaires,” dit-il, des peines de Philandre,
Qui l'avez veu en feu, qui le voyez en cendre,
Est il rien de si beau qu'Amaranthe et son nom?
Non, dirent les Rochers, et les boiz dirent, Non’.Ga naar voetnoot1
Onze dichter-d plomaat - dien zijne Brittannische Majesteit inmiddels met eigen hand Ridder had geslagen, hem den daarbij gebruikten degen tot aandenken latendeGa naar voetnoot2 - pareerde zoo goed mogelijk de aanvallen van Jonkvrouw van Dorp af. Hij zingt uit alle tonen, om haar te doen begrijpen, dat het verloren moeite is. Hij schrijft, haar, die eene huisvriendin was, doorgaands slechts korte brieven: Nu eens zegt hij, dat hij, ondanks de verwijdering, dik en vet wordt; dan beroemt hij zich op de eer die hij geniet, en geeft hoog op van de engelsche schoonen; een ander maal verveelt zij hem zóo, dat hij zich aanstelt of hij zwaarmoedig was - iets dat in 't geheel niet in zijn aard lag. Eindelijk zegt hij, dat hij haar uit wil huwelijken, en geeft haar, met eene niet zeer fraaye woordspeling, tot Vrouwe aan de 6 Dorpen, die hij bezongen heeftGa naar voetnoot3. Hooft zegt, dat Huygens die Dorpen ‘be Vrouwde
Met een Maeghd, wiens eergeklank
Hen zal hoên voor ondergank,’
als een aequit de conscience, dat de Drost haar, in stilte, een ‘dorre-pee’ had gescholden. De geschiedenis dezer amourette vindt haar laatste rustpunt en finale oplossing in het ernstige gedicht, dat Huygens aan ‘Joffrou Dorethée van Dorp’, een groote 20 jaar láter, toerichtte, ten geleide zijner Heilige DagenGa naar voetnoot4: 't is dit-maal een speling op haar vóornaam: Dorothea: Gave Gods. Zoo waren ook zijne geestelijke gedichten voor hem gaven Gods geweest, zegt hij: | ||||||||||||||||||||
[pagina 250]
| ||||||||||||||||||||
maar hij wacht zich wel te betreuren, dat hij die andere, nu naar de 60 loopende, gave niet uit hooger hand heeft aangenomen. Keeren wij, met hem, tot bloeyender leeftijd te-rug. Sommige dichters maken hun hof aan de vrouwen, door heel veel goeds van haar te zeggen; anderen door zich zeer impertinent over het geslacht uit te laten, en maar zekere individuus, als zij tot deze het woord voeren, van hunne veroordeeling uit te zonderen. Tot de zulken behoort Huygens. Reeds als een jongeling van 24 jaren hooren wij hem den toon van een ouden zededichter tegenover de meisjens aanslaan. Hij maakt in zijn Kostelick Mal en in zijn Voor-hout, met die bitsche, schier bittere kastijding van haar ijdelen opschik en kunstmatig verkregen en bedrieglijke schoonheid, het hof aan zijn vriend Cats, - dien men, trouwens, zich nu eenmaal niet anders dan als een ouden, boertig knorrenden school- of katechizeermeester pleegt voor te stellen. En Huygens is van die gewoonte nooit te-rug-gekomen. Vele van zijne impertinenties zijn van dien aard, dat men ze, waar ook op lezeressen gehoopt wordt, niet kan meêdeelen. Men neme dan ook met een enkel staaltjen genoegen. Ik zal het niet ontleenen aan de achterbuurten, waarin hij zijn Trijntje Cornelis doet verkeeren, ook niet aan zijne epigrammen; daar is vaak het rijm de schuldige vader van de hatelijkheid of platheid: maar ik geef mijn lezers zijn Toe-maet op het Lof der Vrouwen van Dr van Beverwijck ten beste. De verschijning van dit boek, tot welks samenstelling het parti-pris der vrouwenvereering de grondslag geweest was, kon Huygens, in de geheimste schuilhoeken van zijn zedemeestershart, met zijne ingewortelde gewoonte van berisping, ik durf zeggen, bekladding, der sexe, niet welkom zijn. Ziet hier dan ook, hoe hij het boek kritizeert. Trouwens, hij had zich in geen opzicht voor Beverwijcks kollaborateur, Jacob Cats, te ontzien: want hij was sedert eenige jaren met dezen gebrouilleerdGa naar voetnoot1.
Ga naar voetnoot2 ‘Geleerde Beverwijck, ick heb u noch te leeren.
Vergeeft mijn achter-klap: Ick moet uw boeck vermeeren,
Eu klappen achter aen, dat by u (of ick mis)
Niet wiliens onversint en onbeschreven is.’
| ||||||||||||||||||||
[pagina 251]
| ||||||||||||||||||||
[Het] broeckeloos geslacht, zegt hij, met andere woorden de schoone kunne, ‘hier te land
Heeft onse wortelen van 't spreken ['t] eerst geplaut.
Let op het grootst gerucht: de Haenen moghen kraeyen, -
De hoenders kakelen: de Beste Papegaeyen
Zijn wijfjens. Wilt ghy meer? De konst heet Moeder-tael,
Niet Vader-tael. Noch meer? Het swaerst van al te mael
Stelt mijn vermoeden vast: Het schrijven van de wetten
Is mannen-werck van ouds: maer siet de loose sletten;
Hoe hebben sy haer leed gewroken by geval:
'T komt op éen letter aen, Wijf en wijs, Man en mal.’
Hooft glimlachte om dergelijke dingen, maar zoû ze nooit hebben willen zeggen. En toch heeft de geestige Hagenaar, zonder al te groote moeite. overwinningen behaald, waar de Amsterdammer, met hooger talent, zich vergeefs voor heeft aangegord. Ten zelfden jare 1624, waarin Huygens voor den 3n maal uit Engeland keerde, werd Hooft weduwnaar van Christina van Erp, eene rubensiaansche schoonheid, die hem sedert 1610 eene even tedere als degelijke huisvrouw was geweest. Maar reeds een jaar na haar overlijden, kon de 44-jarige dichter zijn rouw, zonder groote moeite, verzetten. Het was of hem eene openbaring geschiedde, toen hij op zekeren dag de zelfde Susanne van Baerle, voor wier blijkbare voorkeur Huygens aanvanklijk ongevoelig was gebleven, een gedichtjen hoorde reciteeren, dat heur eigen weêrgaâloos blank handtjen had opgesteldGa naar voetnoot1. De deftige Drost van Muyden hing aan de lippen der beurtlings lieflijke en statelijke schoonheid; en daar zijn in onze taal geen zinrijker en zwieriger minnedichten geschreven, dan Hooft aan deze Arbele (zooals hij Baerle omzett'e), aan zijn Gloorroos, of Cloris, of Clorinde (zoo als hij haar beurtelings doopte) gewijd heeft: ‘Doen 't eerste mael verscheen, in mijner ooghen sin,
Dat krujvend git, waer af jck zelf mijn banden strengel,
En 't dubbel starrelicht, waerom jck leg en hengel
Gelijek de mug om toorts, tot haer de vlam verslin’,
| ||||||||||||||||||||
[pagina 252]
| ||||||||||||||||||||
En 't heiligh aengezicht dat ick beschonken vin
Met errenst ende lagh van minnelijck gemengel,
Zagh jck uw' schoonheit aen voor [louter] engelGa naar voetnoot1.
Zal zij 't voor hém ook wezen? Uit kieschheid schijnt de weduwnaar haar te gemoet te voeren, dat het vuur, door haar onwillends gevoed, ontstoken schijnt aan Hoofts gebluschte ‘lamp,’ zijne blonde Christine. Maar blijkbaar is er in het gemoed ook van dézen weduwnaar niet veel plaats voor het beeld der vroegere liefde meer over. Hooft is tot over de ooren door deze brunette betooverd. En zij-zelve is koel voor hem. Is dat onnoozelheid, dat ze de vonken dier oogen zoo te grabbelen gooit? ‘Ooghjes’ roept hij uit: ‘Ooghjes, levendighe staeltjes
Van de schitterenste straeltjes
Die de zujvre zonne schiet
Herwaerts nae der aerde niet,
Maer ujt haer veel klaerder óóghen
Die gewendt zijn na den hóóghen,
Daer zij meê, den hemellien
Is gewoon goên-dagh te bien:
Is uw jeughje noch zoo jonkjes,
Dat ghij die, die diere vonkjes
Beter niet te raed en houdt?
Dat ghij zoo vergeefs mooght stróóyen
Vonkjes maghtigh om t' ontdóóyen
En te stellen in een brandt
Harten hard als diamant?
Letters, lijwaet, koude steenen
Worden van haer glans bescheenen,
Zonder spaersaemheit, altóós.
Immer zijn z'er vruchtelóós,
Ach, wat onbedachter wiltheit!
Stortse liever met die miltheit
Op de kooltjes zonder licht
Van mijn glimpeloos gezicht!’
En dan nog! al valt hem, nu of dan, een blik te beurt: | ||||||||||||||||||||
[pagina 253]
| ||||||||||||||||||||
't Hart zoekt lichtenis aen meer
Meerderaers van 't zoete zeer,
Dat het knaeght tot aller ujren.
Vinnighst vallen kleene vujren.
Als ick immers branden moet,
Liefst dan in een' gróote' gloedt.Ga naar voetnoot1
Terwijl Hooft op die wijze lucht geeft aan zijn liefde en de smart, die er meê gepaard ging, - terwijl Susanne van haren kant menig zuchtjen in stilte slaakte over de onverschilligheid van Huygens, - zit deze, dood bedaard, bij den boekverkooper Aert Meuris, in de Haagsche Pape-straet, de laatste prezent-exemplaren van zijn eersten dichtbundel te expediëeren, en koos de beste proeven van zijn door Willem Delff naar Miereveld gegraveerd portret uit, om er vóor te plaatsen. Het is nog niet geheel verklaarbaar, hoe onze te-vreden diplomaat, al had hij zijn jonger jaren in zijn voordeel, met die smalle borst, die bolle oogen, dien opstrevenden neustop, (bij de vooruitstekende onderlip, misschien het zinnebeeld van zijn zedemeesterlijk betweterschap), - hoe hij, - met zijne onverschilligheid en al, het uitverkoren voorwerp bleef van de verzuchtingen der amsterdamsche schoone, - toen een man als Hooft, met al den gloed en den zwier van het talent, dat hem ten oogen uitschitterde, naar de hand van Susanna kwam dingen. De koelheid, die Hooft haar verweet, wist zij intusschen meesterlijk ook ten aanzien van Huygens voor te wenden. Fierheid en zedigheid regelde haar gedrag, en toen de stelling van Dante verwezenlijkt werd: ‘Amor... a nullo amato amar perdona’,Ga naar voetnoot2
dat men vertaalt door ‘liefde baart wederliefde.’ toen Huygens haar begon te onderscheiden, schijnt hij getwijfeld te hebben, of Susanna hem werklijk wel beminde. Wat zijn eigen hart betreft, onvoorziens had hem de glans van die ‘ster’, zoo als Hooft Susanna gedooptGa naar voetnoot3 en Huygens haar sedert altijd genoemd heeft, getroffen: | ||||||||||||||||||||
[pagina 254]
| ||||||||||||||||||||
‘Ick doolde,’ zegt hij, ‘buiten 's weghs in 't swartste van 't onseker, In Twijffelmistigheit, in Schrick, den herten-breker; In Hoop, de wispeltuer; in Vrees, de vroege pijn; En wenschten om wat lichts van meer of minder schijn’Ga naar voetnoot1. Daarop wordt hij Susanne gewaar, maar, helaas! zegt hij: ‘............ al schéent ghy sóo van verre,
Ghy staet mij voor geen sterr; en die u niet en vleidt
Sal seggen: 't is een' keers, die deinsende verleidt
En nemmer t'huys en brenght: in open' tael: een stal-licht...’
een verleidend dwaallicht. ‘Beweegh ick maer een' voet, om maer een' voet te nad'ren,
Ghy gaet er ses te rugg, en stolt in all' mijn' ad'ren
(Gelijck een quackel-vorst) mijn onlangs vlietend bloet;
En doyt er 't leven in strax met een' nieuwen gloet;
En vriest er 't leven uyt strax met een nieuw verstremmen!’Ga naar voetnoot2
Men ziet - Jonkvrouw Susanna neemt haar revauche. Zij brengt hem, die haar vroeger zoo zeer veronachtzaamd heeft, tot het uiterste. Hij dreigt te zullen doen als de arend van Jupiter aan Ganimedes deed. Ik zal zoo roept hij, mij in de lucht verheffen; ‘Daer sal ick aen een Sterr den beck, de klauwen boenenGa naar voetnoot3
En daelen u te lijv',’
ik zal u rooven, en de ‘Lamp-heer van den dagh’ zal in zijn schik zijn, en denken ‘nu blijv' ick Son alleen.’
Constantin mecnde werkelijk, dat hij 't gewonnen had, en dat zijn ‘krachtige geluyt
Dé 't Diamanten hert van stuere Sterr vervallen
Tot minder als Crystallen’Ga naar voetnoot4.
Maar Susanna stelde haren minnaar op meer dan éene proef en somtijds riep hij wanhopig uit: | ||||||||||||||||||||
[pagina 255]
| ||||||||||||||||||||
‘Hoe kont ghy Sterre wesen
En houden tegens my soo staegh, soo fieren wesen,
En staen als een Comeet,
Die, verr' van tintelen, van wencken niet en weet?’Ga naar voetnoot1
Ja komeet, zijt gij! En toch de vaste sterren staan het hoogst, ‘[Zy] gaen gestadelick, maer met den Hemel, om.’Ga naar voetnoot2
Een ander-maal is hij te-onvreden, wijl zij 't oor heeft geleend aan de bemiddeling van derden, ten zijnen voordeele: ‘Uw' reden, en alleen uw' reden soeck ick aen;’Ga naar voetnoot3
Hij wil geen rekommandaties, en dan nog misschien wel van een medeminnaar, van Hooft! die ‘nae zijn wilt dorst jagen’Ga naar voetnoot4. Eindelijk, eindelijk, gaf de fiere jonkvrouw toe. Zij had Huygens bepaald aan haar zegekar geketend. Haar triomf was volkomen. Zonder waarde is dan ook onze vraag naar de redelijkheid harer voorkeur. Huygens werd de gelukkige bruidegom van de gelukkige Susanna; de arme Hooft was, toen hij bepaald hare hand had gevraagd, 9 dagen (hij noemt het geestig en aandoenlijk 18 nachten) uitgesteldGa naar voetnoot5, en toen met een ‘neen’ naar huis gestuurd. Moet men het hem nágeven tot zijn eer, dat hij, twee jaar later, op de bruiloft van Constantin en SusanneGa naar voetnoot6 hen ‘[het] best gegaejde paer’
noemde, ‘dat min met minne loont’? Niet tot zijne oneer strekt zeker, dat hij, in deze levensperiode, tevens bedroefd door sterfgevallen in zijne familie, zijn troost zocht in de overzetting van eenige der heerlijke psalmen van DavidGa naar voetnoot7.
De Ridder Huygens, drie jaar later tevens Heer van Zuylichem in de Bommelerwaard, was inmiddels geheimschrijver van Frederick Henrick geworden, en, ook ná zijn huwelijk, waarvan | ||||||||||||||||||||
[pagina 256]
| ||||||||||||||||||||
wij de bruids- en witte-broods-dagen, bij gebrek aan bescheiden, niet kunnen schetsen, vaak met den Prins te velde. Dáarbij vooral kwamen de degelijke hoedanigheden van Susanne van Baerle uit, aan wie, in menig tijdperk, de eerste opvoeding hunner vijf kinderen moest overgelaten blijven. Dr Jan ten Brink zegt, in zijne Letterkunde, dat Huygens' huwelijk ‘volmaakt gelukkig’ is geweest. Er bestaat bij mij geen doorslaande reden, om aan de betrekkelijke waarheid van dit getuigenis te twijfelen. Susanna heeft Constantin ongetwijfeld zeer liefgehad. Schoon, verstandig, ouderloos en rijk bemiddeld, had het van minnaars voor haar gekrield: dit blijkt, onder anderen, uit een ellenlangen, maar bizonder slim gestelden brief van Huygens' vaderGa naar voetnoot1, waarbij deze, in Januari van het jaar 1623, het onmogelijke had gedaan om hare hand te verwerven voor zijn oudsten zoon, Maurits, dien hij het eerste wilde bezorgen. Constantin, dacht hem, zoû zijn fortuin wel maken. De looze vader zond zijne kinderen, onder moeders geleide, naar eene bruiloft in de familie Dedel, te AmsterdamGa naar voetnoot2, waar Susanna niet ontbreken zoû. Maurits had, natuurlijk, zijne instrukties meêgekregen; maar de oude Huygens had, met al zijn staatsmanskunst, buiten den waard, dat is buiten den kleinen Minnegod gerekend. Susanna had de hand van Maurits Huygens geweigerd; zoo als zij 't die van Hooft en zoo vele anderen deed. Daar was er maar éen, dien zij begeerde: hem of niemant. Uit de vaerzen van Hooft hebben wij straks vernomen, dat de ‘Baerelijke min’ (met andere woorden, de inclinatie van Susanne van Baerle) voor de vrienden geen geheim was gebleven. Vermoedelijk doelt Hooft op eene gelegenheid als de bruiloft van Dedel, toen Constantins borst de ‘schicht’ der liefde straffeloos getrotseerd had; wij weten ook, dat elf maanden later, op de bruiloft van Tesselschade, die schicht hem trof uit den kwijnenden blik van Machtelt van Campen. Thands zijn we ander half jaar verder: maar we zijn er dan ook getuige van geweest, op wat waardige wijze Susanne Constantin ‘voor 't reine altaer van haere voeten,’
zoo als Vondel gezegd zoû hebbenGa naar voetnoot3, deed nederbuigen.
| ||||||||||||||||||||
[pagina 257]
| ||||||||||||||||||||
Heeft hij haar even standvastig bemind als zij hem? Hij wijdt haar een uitgebreid dichtstuk, getiteld: ‘Dagh-werck’, en spreekt haar daarin toe met den ouden naam van ‘Sterre’. In dit zijn ‘Dagh-werck’ wordt de wijze verdeeling van hun dagelijksch leven uitvoerig door hem geschilderd, en ondanks het paedagogische van toon en strekking, - ondanks het zelfbehagen, dat er nergends in ontbreekt, ondanks de lof aan eenzame wandelingen, te voet en te paard, herborizeerend en entomologizeerend, gegeven, schijnt hij toch wel oprecht, als hij betuigt: ‘als wy t' samen in onse Coetse sullen rijden, sal ick den Sterren-wagen om den Noord-pool sijn' glorie niet benijden.’Ga naar voetnoot1 Maar zie, toen hij ter helfte van zijn dichtwerk was, en het woord nog tot haar, zijne ‘Sterre’, richtte, vroeg hij op eens: ‘Maer wie staet neffens my? wat spreeck ick, en waer henen?
Mijn Ster is uyt geschenen;
Daer sleept een witte wolck haer' dampen over heen.’
Daar komen, inderdaad, nu, na Susannes verscheiden, roerende regels in het dichtwerk: ‘Sy strijckt ten Tijden uyt: Ick sie het, en - versteen.
De Wereld is soo barsch, soo koel van medelijden:
Wien sal ick, sonder u, doen deelen in mijn lijden?
Wie sal mijn toevlucht zijn?
Wie sal sich waerdighen te queelen in mijn quellen?
Wien sal ick d'aenklacht doen van onverdient gewelt,
Van hoon te loon voor goet, van spijt voor vlijt gevelt,
Van ruggelings beklap, van opgestoockte quel-raet,
Voor onberoemde gunst, voor onverdiende wel-daet?
Wie sal sich pijnen tot een troostigh: Weest te vreden,
'T is werelds werck en wind; God leeft, en weet de reden
En d'uytkomst, en 't gevolgh ten besten van die 't lijdt.’Ga naar voetnoot2
En inderdaad, na dat Susanne hem den 10n Mei, 1637, ontvallen was, is Huygens, in de 50 jaar die hij nog te leven had, niet weêr getrouwdGa naar voetnoot3 | ||||||||||||||||||||
[pagina 258]
| ||||||||||||||||||||
Had werkelijk zijne late genegenheid voor nicht Susanna dan zoo diep bij hem wortel geschoten? Hij had zijne Sterre toegezworen, dat nooit zijne oogen meer ‘droogen’ zoudenGa naar voetnoot1, al zag hij zijne ‘daghen lengen
In tamelick vernoegh’;Ga naar voetnoot2
Maar al vat men deze belofte niet letterlijk op - men zoû er toch allicht grooter waarde aan hechten dan de geschiedenis ons machtigt. Huygens was geen minnedichter. Hij had, ondanks zijn degen, weinig ridderlijks in zijne geaardheid: het zedelijk-goede, nuttige, smakelijke, de lagere regioenen der zinlijkheid trokken hem veel meer aan, dan het schoone. De poëetische form waarin hij zich openbaarde, was doorvonkt met vernuft; maar gloed en vlam bleef er bijna geheel vreemd aan. Hij spreekt wel veel over zich-zelf en anderen: maar de aesthetische zijde van zijn charakter - zoo hij er eene gehad heeft - is te vergelijken bij die helft der maan, die altijd van de aarde is afgekeerd. Wij kunnen dus niet zoo licht als bij Hooft weten ‘wie er geliebt hat’. Zelf een goed zanger. was hij, onder de aesthetische verschijnselen, nog het gevoeligst voor de muziek. In de haagsche kringen schijnt hij de kennis gemaakt te hebben van den hoogadelijken Engelschman, Kolonel Ogly, en zijne bekoorlijke dochter Utricia. Anna Maria van Schurman, in haar vroomste tijd, sprak deze in Holland geboren, maar in Engeland opgevoede brunette met de onvoorwaardelijkste lofiedenen toe: ............ ‘bel astre de la cour,
Le bonheur de [tout] lieu, ou tu fais ton sejour!...
Pour chanter ton [talent], ton luth, ta voix, ta grâce,
Il faudroit l'emporter et te suivre à la trace.’Ga naar voetnoot3
Met eene toespeling op haar naam, zegt Huygens: ‘'T is geen Ogel, na die gorgel:
'Tscheelt éen letter; 't is een orgel.’Ga naar voetnoot4
En onder haren zang: ‘“Ick hoor en ick sie,”
Soo seggense, die
| ||||||||||||||||||||
[pagina 259]
| ||||||||||||||||||||
Te recht moeten komen.
Bey werdt my benomen:
“K heb ooghen noch oor”,
Ick sie noch en hoor:
Hoe sal ick het maken
Om t' recht te geraken?’
Rijker van geest en gevoel is het volgende: ‘Ick hebber sóo veel aen te sien
Soo soeten keur van dinghen,
Dat icker niet ontrént en dien,
Soud' ickse hooren singhen.
Ick hoor soo veel, als ickse sie,
Soo wonderlick om hooren,
Dat ick mijn' oogen 't sien verbie,
En sie maer door mijn' ooren.
In 't eindt segg' ick: “Ogeltje,
Gy tooverende vogeltje,
Of singt - en laet my henen gaen,
Of swijght - en laet my stenenGa naar voetnoot1 staen.”
Sy swijght en - singht, ick stae - en gae.
Neen, Ogeltje, singt voort; ick stae:
'k Wil liever staen en sterven,
Dan gaen en gaen u derven.’Ga naar voetnoot2
Die Jufvrouw Ogel, die na-der-hand met zekeren Willem Swaen gehuwd is, hield een album na, waar de schoonste geesten van haar tijd vaerzen in hebben gemaakt.Ga naar voetnoot3 De vergelijking van Hoofts koele bijdrageGa naar voetnoot4 met deze van Huygens, leert wat diepen indruk Susannaas weduwnaar van Utricia ontvangen had. Maar Huygens was de man niet om zich door zijn gevoel te laten meêsleepen. Indien men in het menschelijk leven drie hartstochten onderscheidt, die achtervolgends den scepter voeren, - dan kon men, voor den 44-jarigen Huygens, zeker het tijdperd der eerzucht wel aangebroken rekenen. Het is mij althands onverklaarbaar, welke andere drijfveêr een zoo verstandig man | ||||||||||||||||||||
[pagina 260]
| ||||||||||||||||||||
gebracht zoû hebben tot den stap, dien hij deed in den zomer van het jaar 1639. Daar woonde toenmaals in Utrecht, niet ver van den Dom, schuins tegenover de toegang ter Akademie, een meisjen van 32 jaar, dat men het mirakel harer Eeuw genoemd heeft. Dr Schotel heeft eene lange lijst openbaargemaakt van de getuigenissen door onwraakbaar gezach omtrent hare groote taalgeleerdheid, hare belezenheid in godgeleerde en wijsgeerige geschriften, en haar talent voor muziek en handwerken, ook voor boetseer- en graveerkunst, afgelegd. 't Is jammer, dat we, ondanks de dicht- en prozaschriften, die van haar in het licht zijn verschenen, niets van haar gemoedsleven weten, - dan dit eene, dat zij eene strenge godsdienstrichting aankleefde, welke ondertusschen zekere soort van ekstaze niet schijnt te hebben uitgesloten, en dat zij zich twintig jaar lang met de verzorging van twee zeer oude tantes belast heeft. Gij hebt, vaderlandslievende lezers! gewis Anna Maria van Schurman herkend, ook al gewaag ik niet van haar spinnekoppeneten, dat wellicht bloot zinnebeeldig moet worden opgevat en de theologische harrewarrerijen betreft, wier auteurs men geacht heeft, dat zij zonder schade, met huid en haar, heeft geslikt en verduwd. Hoe dit zij - den maker van andere ‘webben’, waarmeê Huygens zijn dichtwerk soms vergelijkt, onzen Constantin, heeft ze, toen hij haar ten huwelijk vroeg, niet geaccepteerd.Ga naar voetnoot1 't Is zonderling, dat Huygens, die zich in een vaers aan Tesselschade zeer scherp tegen het vasten uitlaatGa naar voetnoot2, juist tot levensgezellin eene jonkvrouw begeert, die in velerlei onthouding voldoening vindt voor hare godsdienstige behoeften. En wat zal men hiervan zeggen, dat Huygens, die wist dat Anna Maria aan haren vader op zijn sterfbed beloofd had de vouer sa virginité à Jésus-ChristGa naar voetnoot3 - zich nochtans vleide, dat zij niet aarzelen zoû de opvolgster van Susanna van Baerle te worden? ‘Hoe is 'tmogelijk,’ roept hij uit: gij in den Haag en niet bij mij: ‘'k Bied u mijn Tafel aen, mijn Huys, en wat daer by?
Al watter in my goets of soets te vinden zy:’Ga naar voetnoot4
En zij tast niet gretig toe! | ||||||||||||||||||||
[pagina 261]
| ||||||||||||||||||||
‘Zoû zij trouwens,’ vraagt de Heer Veegens, ‘zij, die van het Hebreeuwsch en het Ethiopisch meer wist dan van de dingen des dagelijkschen levens, de vier woelige knapen, die [in het huis des weduwnaars] rondspeelden, hebben weten te leiden en te temmen?’ Ondertusschen bleef hij haar min of meer vervolgen, en als hij haar heeft moeten beloven niet op zijne praedikaties tegen den maagdelijken staat te-rug te komen, en haar tóch weêr schrijft, stelt hij haar gerust en zegt; ‘Siet niet suer, soete maeght ....
Al swoer ick lest, het was de leste moey'lickheit
Die ghy te lijden hadt, ......
hier spreeckt de Geest allen’Ga naar voetnoot1.
Hij bood haar namelijk zijn dichtwerk der Heilige dagen aan. Deels uit behaagzucht en minnenijd, deels uit kortswijl, zich in de vrijerij stekende van een anderen geleerde, Professor Caspar Barlaeus, die bij Tesselschade te vergeefs om wederliefde aanhield, - zeer ernstig daarentegen geneigd om de geleerde Schurmans ‘et sa masle beauté’, zoo als hij 't noemt, aan het verbaasd Europa als zijne vrouw te kunnen voorstellen, was Huygens in dit tijdperk door geene geweldige Herzens-Angelegenheit beheerscht, en moet hem dus eene hulde uit het reeds toen in de schoone letteren en schoone manieren toon gevende Parijs zeer welkom zijn geweest. De groote Pierre Corneille, die hem later een zijner tooneelwerken opdroeg, gewaagde namelijk van hem als van ‘un des premiers hommes de ce siècle, et qui non-seulement est le protecteur des savantes Mases dans la Hollande, mais fait voir encore par son propre exemple que les grâces de la poésie ne sont pas incompatibles avec les plus hauts emplois de la politique et les plus nobles fonctions d'un homme d'état. Je parle de M. de Zuylichem, secretaire des commandements de monseigneur le prince d'Orange.’Ga naar voetnoot2 Als gij dan ook een twintig jaar later, op een Saturdagavond vier Heeren door de morsige straten van Parijs ziet stappen, zich uit de Rue Vivienne in de richting van de Place Royale ziet bewegen, en ziet stilhouden voor een vrij groot huis in de Rue de Beauce, au MaraisGa naar voetnoot3, weest dan verzekerd, dat de | ||||||||||||||||||||
[pagina 262]
| ||||||||||||||||||||
rijkst gekleede dier Heeren niemant anders is dan Constantin Huygens, die voor de zaken van het Prinsdom Oranje in Frankrijk verblijft, en thands, onder het geleide van zijn geloofsgenoot Conrart, de verpersoonlijkte Académie Françoise, door Corneille, den zwarten Heer aan zijn zijde, bij Madlle de Scudéry, la Précieuse non ridicule zal worden geïntroduceerd. De jongste der vier is de beroemde Christiaen Huygens, de zoon van onzen dichter, en een der zeven eerste leden van de Académie des Sciences.Ga naar voetnoot1 Met de grootste urbaniteit in deze afschaduwing van het Hôtel Rambouillet ontvangen, heeft de bijna 70-jarige dichter der Koren-bloemen zijn gerechte aandeel geleverd in dit door de passion des petits vers en van andere aardigheden beheerscht gezelschapGa naar voetnoot2. Ik deel in de Bijlagen dezer studie de komieke regels meê, door Huygens aan Corneille over zijne komedie Le Menteur toegerichtGa naar voetnoot3, en tevens eenige door onzen dichter vervaardigde rébus, die in verband met ons onderwerp schijnen te staan.Ga naar voetnoot4 Niet minder dan 120 heeft Huygens er gemaakt. Onder deze zijn er vele, waar hij met Pellisson, Chapelain, Sarasin en M. du Raincy om moog gelachen hebben; maar die hij zich wel gewacht heeft aan de Sapho du marais, Mlle de Scudéry, en haar entourage, Mme d'Aligre, Mme de la Suze, Mlle Chéron, Mlle Lhéritier, en zoo hij er haar heeft mogen ontmoeten, la Marquise de Sévigné te vertoonen.Ga naar voetnoot5 De Ambassadeur, Graaf d'Estrades, noemt den Heer van Zuylichem ‘een Franschman in zijn hart’; als dit waar is, was hij - wat het punt der kieschheid betreft - er een uit de tijd van Michel Seigneur de Montaigne; niet van François, Due de la RochefoucauldGa naar voetnoot6. Bij een krachtig oud man, laat een levensernst, die het licentiëuze verafschuwt, zich vaak lang wachten: toch schijnt hij ook bij den grijzen dichter, wiens loopbaan wij overzien, eindelijk te zijn ingetreden. Indien Vondel te-recht door zijn ‘Edelingen’ getuigen laat: | ||||||||||||||||||||
[pagina 263]
| ||||||||||||||||||||
‘Al wie door ootmoed word herboren,
Die is van 't hemelsche geslacht,’Ga naar voetnoot1
is het aandoenlijk, van den gevierden Huygens, op zijn 88e jaar eene nederigheidsbetuiging te mogen lezen, die nog wat meer beduidt dan zijn rébus: ‘Le monde me degouste’. Zij is gericht aan den steenkooper en dichter, den Seer discreten Heere Joachim Oudaen, tot Rotterdam: ‘Ick leve’, zegt Constantin, ‘mijn selven te lang, ende meer noch voor alle geestighe luijden, die de moeijte nemen van mijne onwaerdighe jaeren na te rekenen. Met bekommering sie ick, dat sich V.E. onder dat getal heeft willen laeten rekenen. Maer de grooter swaericheit soude wesen, als ick U.E. quame te ontmoeten, ende, soo 't gaen soude, bevonden werde op verre nae de man niet te zijn, diemen V.E. onder mijnen naem beschreven hadde.’Ga naar voetnoot2
Zien wij, na dit misschien al te breed tafereel van eene zeker niet onbelangrijke levenszijde van Constantin Huygens, wat er van confidences uit Vondels loopbaan wellicht meê te te deelen valt.
Joost van den Vondel werd, zoo als bekend is, den 17n November van het jaar 1587 te Keulen uit nederlandsche ouders geboren. Zijn vader had te Andwerpen als hoedenmaker tot de deftige leden van het St-Cathrijnen-ambacht behoordGa naar voetnoot3 en liet zijn kinderen, toen hij te Amsterdam een bloeyenden kousenhandel dreef, eene beschaafde opvoeding ten deel vallen. Joost heeft in zijn jeugd zijns vaders neering helpen drijven, en het schijnt, dat van de hierin voorkomende verplichtingen het reizen hem nog wel het meeste geviel. Nu had dit zijne bizondere oorzaak: de handelsbetrekkingen hebben hem nog al eens van Amsterdam over de Zuiderzee gevoerd, en aan de overijselsche stranden wachtte hem eene jonkvrouw op, wier Hero hij zich noemt, en wie hij, jongeling van nog geen twintig jaren, in een liedeken vol tederheid en schroom, eene eeuwige getrouwheid zweert - mids ook zij in vurige liefde ‘groeyen’ blijft: | ||||||||||||||||||||
[pagina 264]
| ||||||||||||||||||||
‘Stort dijne ghebeden,
Als ick ben op reys,
Op dat ick met vreden
Keer in dijn Paleys,’Ga naar voetnoot1
verzoekt hij. Is ze, in haar paleis, zijner niet gedachtig gebleven? - Wij weten het niet: maar het laat zich gemakkelijk verklaren, dat, toen Vondel, na de dood zijns vaders, nog twee jaren den warmoestraetschen kousenwinkel gedreven had, hij zich eene brave en geschikte levensgezellin koos, in zijn buurmeisjen Mayken de Wolff, dochter van een koopman in zijden stoffen, die, even als hij, toevallig te Keulen was geboren. In het brave, godsdienstige gezin van Vondel, heeft zijne vrouw met blijmoedigheid steeds de huiselijke deugden, den lust tot den arbeid, en de rust des harten, vertegenwoordigd. De goede vrouw begreep even min als later de Ridder HooftGa naar voetnoot2, dat Vondel, met zijn eenvoudig gemoed en burgerlijke overleveringen, zich in allerlei kerk- en staatsgeschillen kon mengen. Zij achtte zich wel vereerd, dat haar man, uit naam der gezamendlijke Amsterdamsche Doopsgezin - den, de Burgemeesters door eene poëetsche hulde moest bedankenGa naar voetnoot3 voor de schutse binnen Aemstels muren aan hen, hoewel dissenters, verleend: maar dat iemant een vu st had, die noodzakelijk een degen, ja, een scepter moest voeren, dat iemant een soldaat of een dichter geboren wordt, en nog wel een, die, zoo als Berlioz zegt, niet gaarne een enkel instrument bespeelt, maar aime le mieux à jouer de l'orchestre, - dat iemant geboren wordt om een Palamedes en een Lucifer te schrijven, dat iemant kan zijn: ‘Verslingert op aeloude en bloênde treurtooneelen,’
daar begreep de goede vrouw niets van. Wel is er éene ziel geweest, die het in Vondel begrepen heeft. Laat mij haar voor u op mogen voeren.
Een der hollandsche Jacobussen uit het begin dezer Eeuw - niet Kok of Kantelaar, maar Scheltema of Koning - mij dunkt een van tweën: een geleerd en braaf man, maar gedoken in het kostuum van zijn tijd, droeg zulk eene innige vereering toe aan Roemer Visschers jongste dochter, de door mij reeds een paar keer genoemde Maria Tesselschade, dat hij haar | ||||||||||||||||||||
[pagina 265]
| ||||||||||||||||||||
portret, of wat hij er voor hield, in eene bizondere kamer had geplaatst, en nu en dan, ter verademing van arbeid en zorgen, zich eens in de beschouwing dezer schoonheid ging zitten verlustigen. Men zegt zelfs, dat zijne eerzame echtgenote niet was zonder zekere jaloezie te hebben opgevat ten aanzien dezer sints jaar en dag begravene medeminnares, die Jacobus dan ook plach aan te duiden met den titel van zijne ‘doode vrijster’Ga naar voetnoot1. Hoe 't zij - ieder voelt de beteekenis dezer hulde. Het is geen jonge troebadoer, onder het balkon eener middeleeuwsche châtelaine: het is iemant, wiens naam (van een trant als door den schalken auteur der Leekedichtjens à propos van Hieronimus van Alphen is afgeschilderd), - wiens deftig-burgerlijk voorkomen, - wiens jaren, - wiens tijdvak, de zoogenaamde Restauratie, - wiens ... zal ik het woord uitspreken? - wiens hoofdtooisel hem hadden behooren te waarborgen voor het vallen in eenig exces: en toch, ziet eens ‘het groot vermogen
Van Juffers-oogben.’
Moet het ons dan verwonderen, dat Maria Tesselschade zulke ravages onder haar tijdgenoten gemaakt heeft, als zelfs een fatsoenlijk gezeten amsterdamsch burger, getrouwd man van meer dan rijpe leeftijd, een oud-patriot, behoorlijk bekeerd tot Oranje (zoo als al de Genootschapsleden van 1815 en daaromtrent), niet veilig bleek voor haar betoovering? Maar wie was dan toch die Tesselschade, wier lof op alle tongen heeft gezweefd, wier gaven door schrijvers van allerlei rang zijn geprezen, en die den schoolkinderen onzer Eeuw bijna even gemeenzaam bekend is, als de uitvinder van het haringkaken en der slangbrandspuiten? Waar moet men te-recht komen, om haar beeld te vinden? - Allerminst bij hare lofredenaars. Daar bestaat ten haren opzichte een vooroordeel, waarvan zelfs Dr van Vloten, aan wie hare nagedachtenis zoo veel verplicht is, zich in den beginne niet geheel heeft weten vrij te houden.Ga naar voetnoot2 Algemeen denkt men, dat Tesselschade was - eene geleerde vrouw: eene vrouw met altijd-durende inktvlekken aan de koud-klamme vingertoppen; die daarenboven (of daarentegen?) heel fraai zong, borduurde, en op glas graveerde, en er bizonder goed uitzag. Zij was ook zeer geestig en maakte vaerzen. | ||||||||||||||||||||
[pagina 266]
| ||||||||||||||||||||
Ziedaar zoo ongeveer de voorstelling, die eene vluchtige lezing van Hoofts Brieven, in de editie van Huydecoper (om niet te zeggen het boekjen van Jacobus Scheltema en de pommade-schilderijen van 1825-35), van haar heeft doen opvatten. Die voorstelling is zeer onnaauwkeurig. Eerste misverstand: Tesselschade was niets minder dan geleerd. Hare beminnelijkheid maakte dit ook bijna onmogelijk. Een groot kolorist is nooit een groot teekenaar. Een auteur zegt: la grâce des femmes est en sens inverse de leur érudition. Men moet echter bekennen, dat er uitzonderingen op dezen regel zijn. Tweede misverstand: in de leeftijd, dat jonkvrouwelijke bevalligheid het meest geprezen wordt - van 17, 18, tot 25 jaren, ging Tesselschade schier onopgemerkt voorbij. Zij was reeds ruim 26 eer er notitie van haar werd genomen, en toen nog niet anders dan in het gevolg van haar zuster Anna. Haar eerste bloeitijd valt samen met haar huwelijk; zij was toen 30 jaar, en niemant heeft zich te verwonderen, dat in dien oogenblik een onbekende west-friesche zeeman, eerder dan een dichter, haar bemind heeft en heeft weten te behagen. Eerst als weduwe van meer dan 40 jaar, bereikt zij haar eigenlijk gezegde glanspunt. Derde misverstand. Zij had geest; maar de omgang met Hooft en Huygens heeft daaraan eer geschaad dan gebaat. Wánneer zal de tijd der oprechtheid toch eens aanbreken, en wij, Nederlanders, den moed hebben te erkennen, dat er ontzaglijk veel gezochts, onnatuurlijks, gewrongens, duisters, kokets en derhalve smakeloos' is, in den stijl dezer beide choryfaeën onzer letterkunde? Men zoû den moed tot dit oordeel dienen te bezitten - heden ten dage, nu ons de verschooning wegends onkunde ontvalt; nu wij de XVIIe Eeuw en hare taal verstaan; men zoû, daartoe den moed dienen te hebben, al ware 't alleen maar, om híerover wraak te nemen, dat die geleerde mannen een zoo schoonen aanleg als dien van Tesselschade in zijn natuurlijke ontwikkeling hebben gestuitGa naar voetnoot1. Vierde misverstand. De uitgegeven vaersjens en briefjens van Tesselschade, zeer weinig in getal, zouden nooit haar naam van de dood hebben gered, had de schrijfster geene hoedanigheden bezeten van oneindig hooger stempel dan die men der dichteresse toeschrijft. Het is waar - zij schreef een fraaye, mee- | ||||||||||||||||||||
[pagina 267]
| ||||||||||||||||||||
sterlijke hand: maar haar zwierige pen had hoegenaamd geene taalbedrevenheid; c'était une plume qui ne savait pas l'orthographe. Men ziet nu, hoe ver Tesselschade, al was zij vertrouwd met het Fransch en Italiaansch, verwijderd was van hetgeen men noemt een ‘geleerde vrouw’. Daarentegen kon heur hartstochtelijkste aanbidder, Prof. Caspar Barlaeus, veilig van haar zeggen, dat zij in geestigheid uitstak boven de vermaarde Schurmans: want zij hád veel vernuft, en van Schurmans hebben wij de eerste geestigheid nog te goed. Ja, Caspar Barlaeus, emeritus-godsdienstleeraar, gepromoveerd medicinae doctor, Voorlezer (zoo als Hooft het Hoogleeraarsambt vertaalt), achtereenvolgends in de Logica en Philosophia moralis, was ongetwijfeld de hartstochtelijkste aanbidder van Tesselschade. Toen ik zeide, dat zij als jong meisjen onopgemerkt voorbijging, had ik een voorbehoud moeten maken. Een jonge vrolijke, soms wat al te vrolijke, gast en geest had, in dien knop, de geurige, prachtige bloem geraden en voorgevoeld: het was de blij- en kluchtspeldichter, in het lied de evenknie van Hooft, Gerbrant Adriaenssen Brederoô. In maar heel weinige opzichten zoû de loshoofd Breêroô een waardig wederpaar voor de uitmuntende Tesselschade geweest zijn: maar minder stuitend is de voor zijn doen bescheiden hulde, die hij haar brengt, bij de opdracht van een tamelijk onbescheiden tooneelwerk, - dan de wierook, haar door den meer dan 50-jarigen weduwnaar Barlaeus, soms met eene hand bevend van zinlijkheid, opgezwaaid. In Juni van het jaar 1635 had Barlaeus zijne vrouw verloren. De latijnsche brieven zijn gedrukt, waarin hij meer zijn ongehuwden staat beklaagt, dan het gemis van moederzorg voor zijn zeven kinderenGa naar voetnoot1. Hij was anders een zeer begaafd schrijver en cierlijk dichter, en in zijn bekend ‘Geluckige Sale, daer 't weeutjen in spoockt’Ga naar voetnoot2, is eene teêrheid en kieschheid van gevoel, die gij in dezen poëet, naar zijne portretten, hetzij van De Bailly, hetzij van SandrartGa naar voetnoot3, te oordeelen, niet verwachten zoudt. Het vaersjen heeft, zoo als bekend is, ten doel Tesselschade te danken voor het vercieren der groote zaal op het Muyder Slot met bloem- en vruchtfestoenen. Zonder | ||||||||||||||||||||
[pagina 268]
| ||||||||||||||||||||
zweem van schoolschheid leidt de dichter de Godinnen van veld en boomgaard bij u in; zij spreken de lof der vercierster, en vragen wie zij is: ‘Doe sey de Poëet: 't is Tesseltjens doen,
Die het oude maeckt jonck, de steenen maeckt groen.’
Allerliefst gezegd: mids dat oude, zich weêr jong voelende, maar niet belachlijk wordt. ‘O Tessela leef’,
roept de dichter uit, ‘van de Goden gekust,
Die al de vijf sinnen kunt geven haer lust.’
Mogen wij den Professor ondertusschen euvel duiden, dat hij zich wat al te onbescheiden heeft willen belasten met de taak, die hij hier den Goden opdraagt, - wordt zijn fanatisme zelfs belachlijk, als hij Tesselschade, die geen woord Latijn kende, niet anders toespreekt dan in de taal der Ausoonsche Zwanen, ofschoon hij weten kon, dat zij gezegd had voor die latijnsche schotels te staan als de kraanvogel, bij het vossenmaal,Ga naar voetnoot1 - een gedeelte der schuld komt op Hoofts en Huygens' verandwoording. Beiden hebben de hartstocht van hunnen vriend geprikkeld: de Drost door er hem meê te plagen en de samenkomsten met de schoone weduwe te vermenigvuldigen; de Diplomaat door zich min of meer, en niet zonder coquetterie, als medeminnaar op te werpen. Hiervan was de goede Barlaeus de dupe: ik zeg goede: want zijn hart was niet kwaad, en hij gaf op hoogst onnoozele wijze prise aan de scherts zijner schrandere vrienden. Vraagt gij mij, of Tesselschade zich hiertoe maar zoo geduldig liet gebruiken? - Ondanks de vriendschap, waarin zij nu eenmaal met dit drietal leefde, zegt zij wel ergends ironiesch aan Hooft dat het haar geen geringe troost is ‘een ballon te zijn, daer de armen der geleerde lujden meê kaetsen’Ga naar voetnoot2. En nu zoû ik niet stilstaan bij deze epizode uit Tesselschades leven - had zij niet in het zelfde tijdsgewricht een verbond gesloten, dat van vrij wat meer invloed op onze letteren geweest is dan de beurtelings hartelijke, stekelige, en va- | ||||||||||||||||||||
[pagina 269]
| ||||||||||||||||||||
niteuze vaersjens van HuygensGa naar voetnoot1 en het ‘deftigh praetjen’ van Barlaeus (met welken naam hij zijn verkeer naar en met de alkmaarsche weduwe betiteldGa naar voetnoot2). Geef mij nog éene geduldproeve, Lezer, en sta mij toe u in weinige, maar moog het zijn ware en krachtige penceeltoetsen, eene andere van de honderd facetten der grootsche figuur op doek te brengen, die Joost vanden Vondel heet. Ten opzichte van hem bestaat eene dwaling, van den aard als die ik betreklijk Tesselschade heb aangegeven. Vondel was niet in de eerste plaats een letterkundige: zelfs niet in de eerste plaats een dichter: hij was. vóor alles, een krachtig, edel georganizeerd mensch: naar de ziel en naar het lichaam. De opening van zijn graf heeft onlangs omtrent het laatste welsprekender getuigenis afgelegd dan blijken kan uit 25 portretten. Hij had het vernuft, het gevoel, de verbeelding, de geestdrift van een dichter; hij had de geleerdheid van een ijverigen navorscher; de ondervinding en kennis van iemant, die nog andere en betere verschijnselen dan boeken ondervraagt: maar Vondel was, voor alles, een charakter, en een edel charakter: bij hem geen geldgierigheid, bij hem geen ijdelheid, geen dubbelhartigheid, geen baatzucht; bij hem geen affektatie, pedanterie, noch andere form van behaagzucht; groote prikkelbaarheid, maar geen platte naijver, geen gehechtheid aan eigen meeningen, om dat het de zijnen waren. Bij hem moed en getrouwheid, heerschappij over zijn zinnen, dankbaarheid voor ontvangen weldaden, zucht om ieder het zijne te geven, veel goedhartigheid, en daarbij: die wondervolle, ontzettende hartstocht voor het schoone en grootsche. Vondel leerde Tesselschade te Amsterdam en in den muyder slotkring kennen. En van het eerste oogenblik af moet er een elektrieke vonk van de zielen dier twee zijn uitgegaan, die tusschen hen een verkeer opende, waarvan het licht en de geuren nog maar weinig tot de buitenwaereld zijn doorgedrongen. Men vindt, in gedrukte boeken, niet veel sporen van hun vroegste verkeer, maar de innigheid er van kon aan het opmerkzaam oog van Huygens niet ontgaan. Bilderdijk zegt van dezen, dat hij Tesselschade niet trouwen wilde, maar haar toch niet aan een ander gundeGa naar voetnoot3. Zeer waar! en deze soort van minnenijd duldde in 't geheel niet, dat zij vriendschapsblijken aan anderen | ||||||||||||||||||||
[pagina 270]
| ||||||||||||||||||||
gaf, of die andere moest hem zoo onschadelijk voorkomen als de verliefde Professor. De jaloezie van Huygens is niet te miskennen in zijne (half-zuiver-en-half-valsche) huldiging van Hooft en Tesselschade, waar hij liefst Anna meê samendenkt, om er een ‘dryhoeck van Deughd’ van te makenGa naar voetnoot1, in zijn verzoek aan ‘Tessel-schaedje’ om ‘haer Hooft’ toch niet overal bij in te trekkenGa naar voetnoot2, in zijn juist aan Tesselschade gerichte vraag (na eenige vervreemding): Of ‘Vondelen noch vier slaet’, en of ‘zijn vonck noch vonck’ vatGa naar voetnoot3. Hierboven heb ik gezegd, wie Tesselschade niet was; het wordt nu tijd te zeggen, wie zij was. Ziet haar in den vollen bloei der schoonheid, - dat valt, als ik zeide, boven haar dertig jaren. Van het edelst, eenigszins breedachtig welvend, voorhoofd, zijn de fraai geplante en krachtig kronkelende blonde haren naar achteren gekemd en worden door een achteroverliggend fijn geplooid hoofdtooisel weêrhouden. Onder de zuiver getrokken wenkbraauwen schitteren de gevoelige bruine oogen van leven, vernuft, en gewetensrust; vaak spreken zij, met den fijn besneden mond en het bevallig kinnetjen louter goedheid uit, niet in strijd met de schranderheid, ademend in het rechte neusjen, zoo fijn gevleugeld en lichtlijk aan den top gekromd. Voeg daarbij een teint, waar blankheid en inkarnaat van schijnt uit te zweven. Voords - een lichaamsbouw, van aanleg rank, en eene vlugheid, veêrkracht, en gratie, die door de jaren nooit geheel is wechgenomen. Denkt u deze jonge vrouw te midden van een paar vriendinnen en van de dichters, die ik u beschreven heb. Wat is wel hare hoofdeigenschap? Wat is de drijfveêr, die haar heur dagelijksche plichten met ijver en opgeruimdheid doet vervullen; wat noopt haar met hare talenten, maar vooral, vooral met haren omgang, met het je ne sais quoi harer persoonlijkheid den gezelligen kring te betooveren? Ik zal het u zeggen: vroomheid en goedheid. Zij was het trouwste kind, dat de Vader in den Hemel op aarde had; zij was voor vrienden en vreemden het liefste, gedevoeëerdste schepsel, dat gij denken kunt. Hooft heeft haar niet kwaad getoekend, met haar bij herhaling onder den naam van het ‘ouwde even jonge zoete-melx-hart’ aan te duidenGa naar voetnoot4. En wat was hare liefste bezigheid, haar hoofdwerk? - Tegenover die dichters, die wel Virgilius op de lippen hadden, | ||||||||||||||||||||
[pagina 271]
| ||||||||||||||||||||
maar wien de rechte epische drijfveêr altijd vreemd is ge bleven - beoefende die jonge vrouw de Gerusalemme liberata van Torquato TassoGa naar voetnoot1; en heeft, in den aanvang der studie, Hooft haar eenige wenken voor de taal gegeven - haar eigenlijke leidsman in dat heerlijk heldendicht, dat zelfs de kritiek van Boileau ongedeerd kon doorstaan, was - Vondel. Wie zoû het anders wezen? Die twee Christen zielen hadden besloten den triomf te vieren van Keizer Constantijn op het hoogmoedig Heidendom, van Koning Godfried op den zinnelijken Islam. Van daar Vondels epos Konstantijn en Tesselschades Jerusalem verlost. Vondel verstond aanvankelijk geen Italiaansch. Maar wat had hij 't noodig? Hij was dichter in den hoogsten zin; en Tesselschade - de schoonheid, de goedheid, en schranderheid - zat aan zijne zijde. Nog in de 2e helft der vorige Eeuw is in een veiling voorgekomen deze vertaling van Tassoos heldendicht, geheel van de hand van Joost van den Vondel geschrevenGa naar voetnoot2. Uren aan uren van het zoetste samenzijn wordt door deze redaktie en kopie van Tesselschades vaerzen vertegenwoordigd; en hiervan kan men zeker zijn: dezen beoefenaars der betooverende epische dichtkunst is het niet gegaan als die van Lancilotto: Francesca da Rimini en haren schuldigen minnaar: zij hebben dóorgelezenGa naar voetnoot3. Dat er een geheimzinnige band tusschen Vondel en Tesselschade bestaan heeft, blijkt voor-eerst uit zeker allergeestigst hekeldichtjen, gericht tegen den engelschen dichter Dr John Donne en zijne hollandsche vereerders: met name Huygens, Barlaeus, den sekretaris Mostert, enz. Huygens had hoog van Donne opgegeven; deze mystische erotikus en, naast hem, zekere ‘ongelukkige’ Overburry, waren de eenige hier in Holland ten jare 1634 bekende engelsche dichtersGa naar voetnoot4. Huygens had, op verzoek van Tesselschade, wier nieuwsgierigheid geprikkeld was, de ‘diepsinnigheden’ van Donne uit het Engelsch vertaald, en zond ze aan Hooft, om ook aan vier andere des-belusten te worden medegedeeld. De 4e was Vondel; die had het pakjen naar Alkmaar aan Tesselschade te zenden, waar zij, sedert haar huwelijk, woonde. | ||||||||||||||||||||
[pagina 272]
| ||||||||||||||||||||
Ziet hier het begin en het slot van het briefjen, dat Vondel er bij voegde. De lezer heeft geen tijd voor al de gevolgtrekkingen, die er uit te maken zijn: maar trachten wij het purement et simplement te genieten: ‘De Britse Donn,
(Die duystre zon!)
“Schijnt niet voor ieders oogen,”
Seit Huigens (ongeloogen).
Die taelgeleerde Haegenaer
DieGa naar voetnoot1 watertant na kavejaer,
Na snoftoback, en smoockenGa naar voetnoot2
Die raeuwe herssens koocken:
Maer dit is “ongeméene kost”:
't Is een bancketje voor den Drost,
En voor ons “Kameraetje”Ga naar voetnoot3
Het soete Tesselschaedje.
O lieve Nymrje Tesselschaê,
Verstaeje 't niet, zoo slae 'er nae,
Of laet het u bedieden:
Want dit zijn hooger lieden (liederen)
Dan 't Hooge Lied van Salomon.
Voorts nóg een paar regels, en dan: Nu, mannen, eet u selve moe;
Gebruykt 'er eeck en pep r toe:
Want wy dees leckeruyen
U geensins en benyen.’Ga naar voetnoot4
Vondel schijnt hier onkundig van Tesselschades verzoek aan Huygens, om dien Donne Hollandsch te doen spreken. Misschien ook had Tesselschade maar uit beleefdheid den Ridder tot de vertaling opgewekt. In allen geval zal men licht, in Vondels vaersjen, een praatjen achter de hand met Tesselschade herkennen. ongeschikt tot meêdeeling aan hunne ‘vrienden’, de toegesproken ‘mannen’. Een ander teeken. | ||||||||||||||||||||
[pagina 273]
| ||||||||||||||||||||
Vondel, van wien, uit zijn jongelingstijd, slechts het éene tedere, doch zedige minneliedtjen bekend is, waar ik op heb gewezen, huwt, als ik zeide, op 23-jarige leeftijd, een vrouw, die zijn meerdere in jaren is, in huis- en winkelbestier. Zeer gelukkig ook in het laatste: want anders had Nederland den schat van poëzie en den onberekenbaren invloed ten goede gemist, die van Vondel zijn uitgegaan. Maria de Wolff was hem eene liefderijke, zorgende huisvrouw; en in zóo verre begreep ze zijne roeping en de hare, als er nu eenmaal voorzien moest worden in den handelsarbeid, dien Vondel onverricht liet. Niet zonder bewogenheid dankt hij haar schim, voor hare ‘.....vrientschap en gedienstigheden’ -
maar innig sympathiesch kan het hart van Mayke de Wolff niet met dat van dien held, dien onovertroffen genie, hebben geslagen. Mayke sterft; ook Tesselschade heeft haren man verloren. Bij deze gelegenheid vat zij het onderbroken werk der naschildering van Tasso weder op. Vondel hervat zijn Konstantijn (men heeft dit ten onrechte weêrsprokenGa naar voetnoot1), maar tijdelijke zorgen, uit de dood zijner brave gade voortgekomen, beslommeren allengskens hem te veel. Hij kan alleen, in zijne snipperuren, nog wat ‘treurspelen’ schrijven en daarbij, met Tesselschade, den ‘tuskaenschen’ arbeid voortzetten. Wat zien wij nu gebeuren? - Dat het treurspel Peter en Pauwels, waarin Vondel een onderwerp behandelt, Tesselschade en hem-zelven even dierbaar, opgedragen wordt aan zekere Eusebia. Vondel heeft de gewoonte niet met pseudonyemen te spelen. Gegis en gevraag onder de vrienden, wie toch Vondels ‘Eusebia’ mag wezen! Tesselschade, meende men, kon het niet zijn. Men droeg geen kennis van een omgang tusschen Vondel en Tesselschade - zoo innig als uit het opdrachtsvaers blijkt. Bovendien: Vondel heeft wel, innerlijk en uiterlijk, al wat den Patricien honnête homme kenmerkt: maar hij is toch méer een burger man dan Hoogleeraren en zonen van Staatsraden en Burgemeesters kunnen zijn. Hoe zoû hij zijn oogen durven opslaan naar Tesselschade? Men komt eindelijk achter het geheimGa naar voetnoot2. Jaloersche blikken zien scherp: maar van de stonde | ||||||||||||||||||||
[pagina 274]
| ||||||||||||||||||||
af, dat Tesselschade zich de ontdekking laat welgevallen, trekt zich de aristokratische trits een weinig van haar te-rugGa naar voetnoot1. Maar waarom noemt Vondel haar Eusebia? De naam duidt hier aan: eene vrouw, die, met afwijzing van alle andere, ook de edelste liefde, zich geheel wil wijden aan haar kind - hier Tesselschades eenig overgeblevene Maria. Voor wie dit alles goed overweegt, voor wie het geheimzinnig en heerlijk vaers met aandacht leest, is het geen vraagstuk meer, of de ‘welgegoede’ weduw, waar Vondel, volgends de zegslieden van Brandt, eene tweede echtverbintenis meê had willen sluiten, ook de weduwe van Allart Crombalch, Maria Tesselschade Visscher is geweest. Laat mij u die vaerzen aan Eusebia, de ‘Opdraght van het Treurspel Peter en Pauwels’, nog eenmaal vóor mogen leggen. Men moet zich intusschen wel goed Vondels gewoonten herinneren, om de overtuiging te krijgen, hoe solemneel voor hem het oogenblik was, waarin hem deze vaerzen uit het diepste zijner ziel welden. De kunst was voor hem geen spel; zij was hem levensadem. Hij meende, wat hij in vaerzen zei, heel ernstig. Nooit zoû hij ook een levende persoon, in zulk een verheven gedicht, met een pseudonyem hebben toegesproken, of dit verbond zich aan voor hem allerbelangrijkste feiten en verschijnsels. Maar genoeg! - Gij hebt nooit een gelegenheidsgedicht van intiemer aard gelezen dan dit: het komt er maar op aan, wie het zijn, die hier het woord nemen. Ik zeg ‘nemen’: want ook de toegesprokene heeft deel aan dezen zang, die zelf vol feiten is. Mij schijnt zelfs, dat er, op éene plaats althands (ter inleiding van v. 21) eenige regels bij de uitgave onderdrukt zijn, die alleen voor Eusebia bestemd waren. Men voelt althands bij den aanhef van het stuk ter-stond, dat er tusschen dezen dichter en zijn Eusebia vrij wat omgegaan is, voor dat hij, met zulk een innigheid, met zulk een sublieme gemeenzaamheid' haar toe kon spreken:
Eusebia! nu treck, op Godts bazuinen,
Met my, niet om den Jerichooschen muur;
Maer om de stadt, die, met haer zeven kruinen,
De donders tarte, en terghde al 't blixemvuur.
Nu leer met my zachtzinnigh oorelogen,
| ||||||||||||||||||||
[pagina 275]
| ||||||||||||||||||||
En Rome zelf bestormen op zijn kracht;
Niet met gewelt van schildpadt, ram en bogen,
Waer me het fel al 't aertrijck t' onderbraght;
Maer met gebeên, en tranen, en twee tongen,
En wonderheên, en afgepynight bloet.
Wat Caesar dwongk heeft Christus dus gedwongen;
De doornekroon beschaemt den lauwerhoet.
Omhels dan dit paer helden, echte Vaders
Der Roomsche Bruit en Godt verloofde maegt;
Die op het bloet van hun doorluchtige aders
Meer moedts dan op Anchises' afkomst draegt.
Die afkomstGa naar voetnoot1 quam den grijzen stroom oproeien,
En plante daer, door 't zwaert, vervloeckte Goôn;
d'Apostolschap, beknelt in ysre boeien,
Verhief 'er 't Kruis, gezegent in Godts zoon.
Ghy kust en leest de blaên die eeuwigh leven:
De leliën met roozen over stroit;
Spierwit satijn met martelinckt beschreven,
En bloetkorael op sneeuw, dat niet ontdoit.
Dáer ziet men druck het padt tot blyschap banen;
Dáer puft de stanck des kerckers 't weeligh hof;
Dáer kiest uw lust geen perlen voor die tranen;
Dáer veeght men kroon en scepter uit, als stof.
Terwijl de jeught, met ydelheên geladen,
Den oogenblick des levens wulpsch verquist,
Leert d'aendachtGa naar voetnoot2 hier de tyranny versmaden
En d'ydelheên, noch ydeler dar mist.
Zy leert 'er naer Godts strenge Ridders aerden,
Die 't hemelpadt op purper niet betreên,
Maer op de punt van spijckers, sne van zwaerden,
Gekloncken en geknarst door vleesch en been.
Wat is ons vleesch, dat toch in 't graf moet rotten?
Wat is het lijf, vermastGa naar voetnoot3 van snoodeGa naar voetnoot4 pracht?
Der wormen spijze, en voetsel voor de motten;
En hindernis van 't geen Godt dierbaerst acht:
Dat 's 't wezen, uit zijn aengezicht gesneden,
| ||||||||||||||||||||
[pagina 276]
| ||||||||||||||||||||
De hemelsche en in klay gevange ziel;
Die haeckt te spoên, met wyde en wisse schreden,
Naer 't zaligh honck, waer op haer liefde viel.
Geen Labyrinth der weerelt kan verwarren
Haer opzet,
zoo zy volgt den marteldraet,
En 't licht der beide in bloet vergulde starren;
Waer voor het kroost van TyndarGa naar voetnoot1 ondergaet.
De Tiber komt ten Apennijn af bruizen,
En schijnt verheugt, daer hy hun graven schuurt;
Geviert van zoo veel Keizerlijcke huizen
En Koningen, wier eere als Christus duurt.
Hoe dus? Ick raeck geen aerde: myne veder
Verruckt den geest naer d'Apostolische asch.
Eusebia, laet los!... ghy treckt my neder,
Die reede al uit den damp der weerelt was,
En liet u, - na mijn afscheit, - hier geen beter
Geheughnis, dan Sint Pauwels en Sint Peter.
Ik spoed mij naar het einde. Daar ligt, binnen Amsterdam, in de noorder streek der Burgwallen van de West- of Nieuwe Zijde, een pleintjen, dat men de Kolk noemt. Nog heden geeft een XVIIe-eeuwsch Gildehuis, dat den achtergrond inneemt, er een aardig oud-steedsch voorkomen aan. Hoe veel meer dan ademde het den schilderachtigen geest onzer burgerij ten jare 1649, toen de koopmanshuizen ter rechter hand, in wier gevels zich veel stijl- en kleurgevoel uitsprak, nog niet vervangen waren door de hedendaagsche woningen. Op Zondagavond, den 20n Juni des voormelden jaars, stapte een krachtig man, wiens gevorderde leeftijd uit zijn gehaasten tred en wakkeren blik niet zoû worden opgemaakt, over een der bruggen, die, bij het Damrak, de Oude en Nieuwe Zijde verbinden. Trouwens de helderheid van zijn donker oog zoû, ter dezer stond, door niemant zijn opgemerkt: want zijn gelaat | ||||||||||||||||||||
[pagina 277]
| ||||||||||||||||||||
was betrokken en de breed gerande zwarte hoed zat hem diep over het voorhoofd. Een mantel van fijn zwart laken had, op dezen zomeravond, de bestemming niet hem te verwarmen - al wisselden zich de gemoedsaandoeningen en daarmeê koude en hitte snel bij hem af. Al spoedig meldde hij zich, aan een der genoemde koopmanshuizen, op de ‘Colck’ aan. De deurklopper was met een doek omwonden, om een lijder of lijderes daarbinnen niet te storen. Een blik, die uit het voorhuis, door een getralied venster naast de deur, op de stoep werd geworpen, was genoeg om de nog jonge vrouw, die opendeed, den bezoeker terstond te doen verwelkomen, met een gefluisterd woord en eene uitdrukking, in wier droefheid zich eenige voldoening mengde. Als iemant, die den weg wist, klom de bezoeker naar boven, en werd op het portaal te gemoet getreden door eene tweede vrouwelijke persoon, die uit de voorkamer kwam en, in de deur staande, met zachte stem zeide: ‘Zoo, vader, zijt gij daar?... Dat is gelukkig.... Zij rust nu een weinig.... Maar het zal niet lang meer met haar duren....’ - ‘Wat zegt ge?’ andwoordde de vader ontroerd: ‘zoo spoedig al?’ en hij trad binnen. Schuins tegenover de kruisvensters, die voor drie vierden met groen saayen gordijnen waren afgesloten, stond een ledekant, met vierkanten hemel. De zieke, die er de tederste verpleging in ondervond, had verkozen met het hoofd naar de deur te liggen en dus min of meer tegenover den dag. De vreemde Heer naderde het bed, nam den hoed van het nog niet vergrijsde hoofd, en zag om het half geopend ledekantgordijn naar het hoofdeneinde heen. De zieke opende de oogen; een lichte glimlach ging over haar bleek gelaat, en met vrij duidelijke stem zeide zij; ‘Zoo, Vondel, zoo, mijn vriend, zijt gij daar? - Gij hebt lang getoefd...’ - ‘Dezen morgen heb ik u nog gezien,’ andwoordde hij; ‘ik heb, na de vermoeienis van heden, niet vroeger te-rug durven komen....’ - ‘Ga zitten, mijn vriend, dáar tegenover mij, dan zie ik de laatste stralen van Gods lieve zon allerduidelijkst, en u, dien ik verlaten ga, juist zoo als het zijn moet, - in een schemer..... Veel meer als een schemer, is het hier beneden toch niet, niet waar, Vondel?...’ | ||||||||||||||||||||
[pagina 278]
| ||||||||||||||||||||
Zij, die daar op haar sterfbed lag, en wie de ontroerde dichter, anders zich-zelven steeds meester, het andwoord op dit laatste zeggen moest schuldig blijven, was Maria Tesselschade Roemers dochter. Sedert de dood van haar jongste eenig overgebleven kind voor nu bijna twee jaren, had zij geene gezondheid meer gekend. Altijd krachtig, zich-zelve beheerschende, en overgegeven in den wil van God, had zij zich nooit eenige uiting van droefheid ingewilligd en dit zoû, vreesde men, haar einde verhaasten. De koorts, die haar in heur laatste levensjaren meermalen gekweld had, was haar komen overvallen ten huize van hare nicht Voscuyl, waar zij gelogeerd was; en Vondel zag óok wel, dat hij hier de laatste oogenblikken zijner vriendin was komen bijwonen. ‘Hoe zal 't met me gaan, Vondel?’ vroeg zij, over hem heen door de verwijderde kleine vensterruiten ziende. Als om de matheid harer oogen te logenstraffen, andwoordde de dichter: ‘Wel, ik sprak van morgen Dr Voscuyl, en die zeide mij: zoo lang er leven is, is er hoop.’ Tesselschade bewoog lichtelijk het hoofd, als om te schudden: ‘Hij geeft hoop, om Bethjens wil...’ Bethjen heette Tesselschades nichtjen, en de dokter was dezer schoonvaderGa naar voetnoot1. ‘Maar dat bedoel ik niet: ik spreek niet van de aarde: ik trek u niet langer neder, Vondel,’ en hiermeê maakte zij eene toespeling op het slot der opdracht van Peter en Pauwels. ‘Ik spreek van hierna...’ - ‘Lieve, goede vriendin, hoe kunt ge daarover in 't onzekere wezen?’ hernam de dichter. ‘Hebt ge niet altijd gewenscht dáar te zijn, waar uw geliefden u zijn voorgegaan, en hebt ge er niet altijd voor gewerkt?...’ - ‘Ik heb wel hoop,’ was haar andwoord. - ‘Gij, die God en Christus altijd zoo vurig hebt lief gehad....’ zeide hij, hare gedachte aan zijn treurspel voortzettende: ‘Ghy haeckt te spoên, met wijde en wisse schreden
Naer 't zaligh honck, waer op uw liefde viel.’
Dat aandoenlijk woordtjen honk was, in dien zin, het eerst door Tesselschade gebruiktGa naar voetnoot2. | ||||||||||||||||||||
[pagina 279]
| ||||||||||||||||||||
‘Maar voor ons, die te-rug-blijven,’ zeide Vondel: ‘dat is slimmer....’ Vondels dochter was achter hem gaan staan, en leunde hem op den schouder. Bethjen Voscuyl had zich aan het hoofdeneinde gezet. ‘Gij hebt uw lieve dochter,’ ging Tesselschade voort: ‘Ik had niets meer....’ Met de dubbele gevoeligheid van iemant, die op het uiterste ligt, nam de lijderes, bij dit zeggen, den zweem eener droevige wolk wáar op Vondels voorhoofd. Zij stak hare bleeke hand naar hem uit: ‘Boven zullen wij nog veel méer hebben...’ zeide zij, met verzwakkende stem. Vondels hand lag intusschen in de hare, zij drukte ze zacht, en riep, als wechgerukt. in haar geliefd Italiaansch: Mira il ciel, com' è bello, e mira il sole,
Ch'a se par che n'inviti, e ne console.Ga naar voetnoot1
Toen sloot zij de schoone oogen; eene lichte rilling ging over haar heen: zij was niet meer. De vaerzen zijn van Tasso, en uit het door haar met Vondel vertaalde heldendicht. Zij luiden bij onzen Ten Kate aldus: Aanschouw die zon, hoe blinkt zij aan den boog!
Zij lacht ons toe, zij lokt ons naar omhoog!Ga naar voetnoot2
En vier dagen later werd ‘Roemers jongste kind’ naar hare laatste rustplaats gebracht: in de Oude-kerk te Amsterdam. Twee uur lang heeft de groote klok de bezige burgerij nog van eene der uitmuntendste vrouwen gesproken, die mijne vaderstad heeft opgeleverd: maar weinigen hebben iets van de leêgte gevoeld, die dit verscheiden in het hart van Neêrlands grootsten en grootschen dichter heeft achtergelaten. Dit was de tweede Maria, die Vondel in deze zelfde Oudekerk ter ruste bracht. Toen hij op het punt stond de nog opene grafkuil te verlaten, leî iemant zachtkens de hand op zijn schouder. 't Was Constantin Huygens, zoo even uit Den Haag aangekomen. De beide dichters wisselden daar een paar diepgevoelde woorden. | ||||||||||||||||||||
[pagina 280]
| ||||||||||||||||||||
Tot de treffendste ingevingen van Huygens behoort gewis de aanhef van dit opschriftGa naar voetnoot1: ‘Dit 's Tesselschaedes Graf:
Laet niemant sich vermeten
Haer onwaerdeerlickheit in woorden uyt te meten;
Al watmen van de Son derft seggen gaet haer afGa naar voetnoot2.
Hoe dats' om 't leven quam
Verhael ick even noode.
Wat dunckt u, moeders? 't was haer Dochter die haer doodde,
En die sy 't leven gaf was die haer 't leven nam.’
Ik ben aan het einde mijner beschouwingen. Ben ik er niet geheel in geslaagd te schetsen: hoe Vondel en Huygens bemind hebben, noch hoe zij bemind zijn - kunnen we daarom de gevolgtrekking, ons door Caroline von Wolzogen aan de hand gedaan, niet geheel maken: ik hoop tot de kennis hunner charakters iets te hebben bijgedragen, door te schilderen, wáar zij hunne liefde hebben geplaatst en te doen gevoelen, welk aandeel de vrouwen-zielen, die hen omgaven, aan hun vorming en arbeid, en daarmeê aan den roem des vaderlands, hebben gehad.
Zondag, Laetare. 27 Maart, 1870. J.A. Alberdingk Thijm. | ||||||||||||||||||||
[pagina 281]
| ||||||||||||||||||||
Aanteekeningen en bijlagen.1. Bl. 239. Graf van Huygens. Zie de Verzameling van Gedenkstukken in Nederland, door P. Timareten en A. Frese D. II, bl. 136. Huygens was den 28sten Maart overleden. Schinkel, Nad. Bijz., 1851, bl. 48. De moeder van Huygens. Susanne Hoefnagel, teekent in hun familiedagboek aan: ‘Zde Febr. [1624] is mijn lieven mun deeser waerelt overleeden op een Woensdagh 's morgens ten negen uyren, nae dat by omtrent 7 weken was sieck geweest. De eerste 3 weeken van 't flereeijn; dewelke doe overgingh, en de leste 4 weeken van een slytende coortse, en is seer christelyk in den Heer ontslaepen en den 11de der selver maent seer eerlyck begraeven in de groote kerk in s' Huege aghter op 't coor, in 't selve graf daer mijn saele moeder ende 2 doghters begraeven syn geweest, alwaer ick nu eene kelder van hebbe laeten maeken’ De goede Heer Schinkel, bij 1 et kopiëeren dezer weinige regels, is er in geslaagd er 21 schrijffouten in te maken: zoo veel kan men op de texten aan der Heeren liefhebbers (en ook der Doctores van de oude school). Verg. Nadere Bijzonderheden, 1851, bl. 78, en ‘Dietsche Warande’, VI, bl. 466.
2. Bl. 239. Pierre Séguier, geb. te Parijs. in 1588 Kanselier van Frankrijk, bevorderde in 1635 de vestiging der Académie Française. Na de dood van haren patroon, den Kardinaal de Richelieu, in Dec. 1642, werd Séguier plechtig met den titel van ‘Proteeteur de l'Académie’ bevoorrecht en den 16 len Febr. 1643 liet bij den Leden aanzeggen,dat in 't vervolg hunne vergaderingen in het Hostel Seguier zelf zouden gehouden worden ‘en hiver dans la salle haute en Été dans la salle basse.’ Pellisson, Hist. de l'Acad. franç. Ed. 1717, bl. 102 en bl. 50. Zie ook Hist. de l'Acad. franç. van l'Abbé d Olivet, Ed. 1730, bl. 11.
3. Bl 239. Zie over Madeléne de Soudéry en haar Samedi, Aubenas, Histoire de Madame de Sévigné, bl. 79 en volgg., en het zoo even aangehaalde werk van d'Olivet, bl. 187 en volgg., alsmede Cousin, Mme. de Sablé, bl. 79.
4. Bl. 240 Joost van den Vondel, de kleinzoon, om wien de dichter zich in 1677 hij den Burgemeester Mr Hendrick Hooft, en een zijner ambtgenoten (welke Heeren door Vondels schoondochter, Baertie Hooft, den schoenmakersgezel in den bloede bestonden) tot verkrijging van onderstand vervoegd had. Brandt, Leven, bl. 72. Deze kleinzoon was den 14den April 1674 ter ondertrouw geweest en huwde kerklijk den 7den Mei daaraanv. met Aeltie van Rechteren, geboortig van Santen, die, zoo ze niet dienstbaar was. wel in een minder deftige buurt dan op het ‘Nieuwe-Eylant’ (den Buitenkan) gewoond zou hebben; maar vooral dunkt mij dit van Grietje Nacken, een ander moffinnetjen, en de 2de vrouw van den schoenmaker, met wie hij den 11den Juni 1678 voor ‘Commissarissen’ was geweest; hij was toen 28 en zij ruim 30 jaar oud. | ||||||||||||||||||||
[pagina 282]
| ||||||||||||||||||||
5. Bl. 240. Twee deftige Hoeren. Daarmeê worden bedoeld de Mennoniet Sybrant de Flines en de Katholieke Pieter Blesen. Gene was de tweede man van Agnes Block, die, in eerste huwelijk, met Hans de Wolff (de Jonge) was getrouwd geweest en dus ‘Oom’ zei tegen Vondel. Hij woonde ook op 't Cingel, even als Vondel. De andere was Vondels bizondere vereerder en vriend, geboren in 1625 te Glabbeeck (Gladbach) en, onder adsistentie van Vondel, in Mei 1649 getr. met Jobanna van Wijckersloot - al-te-gaâr ‘Warmoestraters’.
6. Bl. 242. Lofdichten, op eigen uitnoodiging. Huygens heeft niet alleen twee maal aan Vondel om een lofdicht gevraagd, dat de tweede reis zoo weinig naar den zin van Huygens was, dat hij 't schijnt achtergehouden te hebben (V.L. Vondel, III, bl. 480); maar hij hield zelfs eens om zulk een lofdicht aan bij Hooft, toen deze in rouw gedompeld zat over de dood van zijne eerste vrouw: Brieven, I, bl. 247. ‘De dochter, die U Ed. stelt om wt te geven.’ zegt Hooft, ‘verseker ik my toonbaer genoegh te zijn, al geeft U Ed. haer geene van mijne misdrachten tot mismaekte camenier op de hielen, om by af te steken.’ Gelieve mij te verschoonen, zegt Hooft, ik zou gaarne uw lof zingen, zoo mijn ramp, enz. Hooft was anders willig genoeg. Hij trachtte op Huygens' verzoek (Br., II, bl. 454) nog eeredichten voor hem bij anderen op te loopen (Br., I, bl. 450); doch slaagde maar half. Men ziet het Vondels lofdicht op Huygens' ‘Ledige Vren’ aan, dat het een afgevergd is (V.L., II, 673): 30 Apr. 1628. Vondel was met Huygens' vervelend Dagh-werck volstrekt niet ingenomen ‘Ik heb Vondel,’ zegt Hooft, ‘bij wijlen gemaant om yets op UEd. Gestr. loflijk dagwerk, ende laastmaals t' antwoordt gekreegen, dat hy een quaadt oog gehadt hadt, ende in twee of drie pogingen geen rijmluim kunnen treffen.’ Maart, 1639. De beleefde Drost moest er echter aan om het Dagh-werck te panegyrizeeren: ‘Mijn arme geest,’ zegt hij, ‘hoewel alleenlijk gestelt (en dit nog quaalijk genoeg) om maatvrij geluidt te slaan, heeft zich nochtans verpijnt de verdroogde rijmpen te doen inkt geeven.’ Febr. 39. Vondel daarentegen heeft nooit iets uitgegeven, van lofdichten vergezeld. De 8o-edities zijner treurspelen zijn door Kornelis de Bruyn buiten zijne medewerking gedrukt en aanbevolen.
Bl. 244. Anna Roemers heeft Hooft met Huygens in kennis gebracht. Dit blijkt uit háre bijdrage tot de bekende bouts-rimés der ‘Leeuwen-schoncken’: ‘Soo ben ick bly, dat ick de “groene vryerschap”
Met “manheid” heb in vrientschap doen ontfoncken.’
⊊sp;
Zie Koren-bl., bl. 258.
8. Bl. 248. Dorothen van Dorp waarschuwt Constantin Huygens voor de ‘socken’ (D. Warande, VI, bl. 478). Vergelijk Huygens' Sneldicht - XIV, 155, Koren bl., bl. 893, en zeg mij of sock geen lichtekooi beteekent, en tevens, of dit sneldicht het charakter niet bepaalt van Huygens' weduwnaarstaat.
9. Bl. 250. Huygens, met Cats gebrouilleerd. In een HS. van Const. Huygens, voor eenige jaren in Den Haag in veiling verkocht, beklaagt hij zich zeer over de listige oneerlijkheid van Jacob Cats. De goede Schinkel heeft het, uit piëteit voor Cats en Huygens, braaf getrunkeerd en toen, met een pleister op de wonden, uitgegeven bij Messchert (Bijdrage tot de konnis enz., bl. 69). Ziehier wat er ons, op dit oogenblik, uit kan interesseeren: | ||||||||||||||||||||
[pagina 283]
| ||||||||||||||||||||
Ao. 1626 den 12 Aug. hadde de Raedsh. Kruyt mijne swageren Jan en David van Baerle en Samuel Becquer ingelaten in seker contract by hem aengegaen met Cornelis Vermuyden en̄ Jan Liens, in den jare 1620 gecontracteerd hebbende met den Coningh van Engeland over een dijckagie van ontrent 60,000 gem. oft in Engelsch akers: leggende in hatfeldchase, onder verscheiden Graefschappen ressorteerende, soo dat de voorsz. Kruyt ingelaten zijnde voor 1000 gem., tegens 25 gl. het gem. droogh te leveren, ... myne voorsz. swagers overliet ten selven pryse, den eersten 300, den 2e 100 en den 3e gelijcke 100 gemeten, ende herideerde mijne huysvrouw salr de helft in de voorsz. 300 gem. bedragende volgens den voorn. prijs 3750 gl. ‘Ao. 1626 de Pens. Cats uyt Engeland gekeert zijnde, alwaer hy in deselve dijckagie’ was ‘ingelaten op avantageuser conditien dan wy, heeft ons komen acnbieden (: neffens wonderlicke applaudissementen van gunstigen stand en ontwijffelicke groote proffyten van̄ dijckagie:) te sullen presteren dat onse landen van gelijcke favorable conditie souden gehouden wesen als de sijne en̄ die van sijne vrienden, mits hem betalende 3 gl. op 't gemet, daer toe wy, naer veel lovens en̄ dingens, endtlick gesamentlick hebben verstaen, en̄ hem gecedeert alle de actie die ons tegen den voorn. Kruyt mochte competeren (: van den welcken wy eigentlick soeckende af te wesen des te liever hier toe resolveerden:).’ Maar dit was, hoe goed ook overleid, buiten den waard gerekend. Want, na dat de familie Huygens op de zelfde wijze in 1628 nog een naderen koop met den Pensionaris-Eng-Ambassadeur, aannemer en entremetteur, gesloten had, ‘in all het gene voorsz. is op de trouwe en̄ aensienlicke vromicht van voorn̄. Cats te wercke gegaen sijnde,’ en hunne verbintenis op den oorspronklijken kontraktant uit handen gegeven hebbende, heeft vader Cats later zijn woord niet gestand willen doen, en heeft Huygens ‘sulx bejegent, dat wy bevonden een hand voll winds van hem te hebben, en̄ voor ons opgeld van verbeteringe van gansch erger conditie door syne listige handelinge geworden te zijn.’ Daar rezen hieruit ‘heftige woorden tusschen hem en my,’ zegt Huygens, ‘protesten en contraprotesten.’ - Vader Cats hield zich van den domme, het was en bleef diefie en diefies maat tusschen onze twee slimme en vrome dichters. ‘Soo dat dit gantsche werck’ ‘door vuyle en̄ trouweloose administratien’ bleef steken. De zaak is niet volkomen klaar; maar dat de Koning van Engeland het kind van de rekening was, is er toch licht uit te zien.
10. Bl. 256. De brief van Chr. Huygens den Oude aan Susanna van Baerle. Wijlen de Heer Schinkel liet er mij afschrift van nemen; hij is thands in het bezit van den Heer P.A. Diederichs te Amsterdam. Hij luidt als volgt. Deze slim naïeve epistel is in meer dan éen opzicht merkwaardig: in de eerste plaats om, ten 100n maal, te bewijzen, dat de fatsoenlijke luî in 1623 een veel beteren hollandschen stijl schreven dan de fraaye geesten van den ‘Muiderkring’ hem wilden opdringen, en dat men den geringen invloed van Hooft op ons proza behoort toe te juichen.
Lieff Susanneken nichte. Gheertruydt oft Constantie mijne kinderen, deen off dander, zal n dezen brieff gheven Zy moeten u besoecken, om met u ter bruyloft te gaen wiltse dan wat herberghen ende een vruntlicke weerdinne zijn, gelijck ghy altijt zijt op [of] z[onder de hope van eenen] ‘goeden wederom’. Ick heb haer doch geseyt dat sy u de minste moeytte zouden gheven ende u noch ten hoochsten bedancken van de groote vruntschap en̄ goede chiere, | ||||||||||||||||||||
[pagina 284]
| ||||||||||||||||||||
die ghy my hebt bewesen; twelck ick doch maer ten halven heb connen doen, want ick gheene gelegentheyt en hadde om u wat te comen onderhouden opten ouden credo, om de onnoodige wijsheyt, daer mede [men] my daer overladen hadde. Ick en hadde, voorwaer, het vyerendeel van mijn moghen nyet wech van u te onderhoudenGa naar voetnoot1, ende my te verwonderen over al tghene ghy weet ende doet, twelck by een yegelijck zoo hooch geroemt wordt. Want oft Ick ter loops wat gezien hebbe van uwe conste van de miniature, zoo en heb Ick nochtans uwe wonderlicke broderye nyet gesien: somma, men seyt my dat Ick te Romen geweest ben ende den paus nyet gesien; twelck Ick plat uyt ontkenne; want als Ick u gesien hebben, soo hebbe Ick gesien al wat my in de heele stadt van Amsterdam best aenstaetGa naar voetnoot2; Ende om u dan noch wat te onderhouden, zoo moet Ick dit brieffken scrijven, twelck Ick zorghe nochtans dat het u nog al te lang zal vallen, ende te veel moeytten zal zijn te leren, om dat het comt nyet van eenen fluxen jonckert, maer van eenen ouden, couden, wtten neus druypenden man. Maer waer mede zal Ick u onderhouden? Wat kan Ick bybrengen, dat ghy nae u groot verstandt nyet al veel beter en weet als Ick? Want hoe groote mennichte van vryers ghy hebt, welcke meest, welcke minst meri eren, weet ghy zelffs nae uwe discretic te onderscheyden. Ghy hebt zeker den keur van zoo grooten getal: dan ‘die keur heeft, heeft oick anext’. Doch tzy hoet zy, dat houde Ick gewiss, Dat uwe eygen wijsheyt ende consyderatie u comen dickwils voorhouden dat ghy voortaen u ten heuwelick dient te resolveren. De bloume oft Rooze behoirt emmers op heuren tijdt, ende alle vruchten in heur saisoen gepluet, gebe-icht ende genut te worden! Maer waer, aen welcken off hoedanigen? daeraen weet Ick dat ghy zoo suft, Dat ghy teynde qualick vinden condt! - Tis oick voorwaer, in deze eeuwe en verbrilde werelt, al een heet yser om aen te raken. Dan uwe discretie ende goede voorsich icheyt vermogender oick al veel inne; Maer oft ghy nochtans mijn slechtGa naar voetnoot3 advys zoudt begheren te verstaenGa naar voetnoot4... (soo ick doch sie, dat andere die veel cloecker zijn als ick zonder mijne wijsheyt nietGa naar voetnoot5 en begheren te doen). Wat dunckt u zelffs? Zoudt u vreemt duncken, dat ick wenschte dat u den Haegh alzoo wel aenstondt als hy my ende zoo veel treffelicke ende aensienlicke per-oonen doet? Ende waerom oick nyet? Zijt ghy verzekert dat uwe goede bruers altijt lusten sal tot Amsterdam te woonen? Ende wat heeft by t' Amsterdam te doen ende te blijven staen gapen aende speelbancke vande Fortuyne, die zelffs nyet en begheert te spelen? Erde waerom zoudt ghy noch tegen de Fortuvne spelen oft voor u doen spelen, Dewijle doch voor u ende den uwen al zoo goede cancen zijn gewonnen? Wat ist dan van noode zulcken eenen mombaerGa naar voetnoot6 oft facteur over u ende het uwen te nemen Diet wederom zoude moghen waghen om noch een oft tweemael zoo veel daer toe te strijken, oft deen metten anderen te vercoepenGa naar voetnoot7? ‘Alst emmers wel is, zoo | ||||||||||||||||||||
[pagina 285]
| ||||||||||||||||||||
moet ment prijsen’ ende Godt dancken. Wat wilt men doch ‘meer als volop ende meer als genoch’? Ende dus pratende, zoude een verre siende man nyet vreemt connen vinden, dat ick u liever toewenschte eenen sulcken diet gewonnen wel conde bewaren, als een diet zoude willen hazarderen, om te verdubbleren oft te failleren, zoo men doch weet, dat bij 't winnen het verlies staet. Maer oft u mogelick oock zoo dochte, wat dunckt u? waer zoudt ghy zulcken best willen vinden? Mijns halven my zoude duncken, onder correctie, liever onder de vrunden ende bekenden als onder de vreemden: want men doch zoo beter des eens des anders affcomst, aert, humeuren ende gelegentheyt kan weten ende kennen. Nu onder zulcke vrunden staet mede onse wooninge, daer noch oick al wat stoffs is dat ‘noch scheeff noch scheel’ en is; daermode ick my nyet en soude schamen op vrye moret te compareren. Tis, als ghijt emmers weten wilt, den eersten zoon, die my Godt gegeven heeft. Dien presentere ick u van gansscher hertten, ende ick schenckem u geheelick ende ‘met huyt ende met hair’, U opt allervruntlicxst biddend hem te willen nyet versmaden, maer gunstelick aennemen voor die hy is. Ghy kent hem emmers wel van wat aert, wesen, manieren ende humeuren; van ons deghelicke luytgens, zoo ick meyne, geboren ende ‘nyet op eenen stroowiss aengedreven’, nocht ‘op een peerdtmerct gepist’. Lieff kindt, zoo ghijt doet, ick zelder u alle dagen mijns levens om lieffhebben als mijn eyghen kindt, Ende ick zalt houden voor de meeste cere ende aveur dat my oyt ter werelt is geschiet oft noch zoude mogen geschieden. Al ben ick den vader, zoo en macht my niet mistaen de waerheyt te seggen; Dat is dat ick mach wel verzeke en, dat hy van jonckx op altijt zeer eerlick, vroom, deugdelick, vruntlick ende oprecht, by eenyegelick is bekendt ende daervoor altijt van eenyegelick gehouden ende bemint is geweest, godtvreezende ende hem over al zoo dragende, dat hij vader noch moeder noyt de minste oirzake van gramschap heeft gegeven; Die noyt speelder, liegher, bedriegher. vloecker, noch zweerder en was, voel min drincker oft looper, Maer die hem altijt ‘vruntlick ende vrolick’ totte cleynste zoo wel als totte moeste heeft gedragen; Die oick nyet onbequaem, maer ter contrarien wel bequaem gehouden wordt, insonderheyt int handelen van slandts zaken in den Raedt, als icker zelffs oft deur siecte oft deur absentie nyet en kan wesen; sulckx dat de Staten in zijnen handel ende besoingnen zeer goet behagen hebbende, hem alreets zulcken toeseggen by gescrifte gedaen hebben, Dat wy nyet en twijffelen oft hy en zal, schier oft morgen, mijne plaetse betreden, dewelcke is eerlick ende aensienlick genoch, zoo een yegelick genoch bekendt is, ende jaerlicx wel een zeer treffelicke winterteiringe inbrengt, en al veel meer als ick openbaerlick eenyegelick wel zoude derven bekennen; My genoch sijnde, dat ick wel wete dat ghy my voor gheenen stuyter oft ydelen blaeskaeck nyet en hout, die u oft yemandt zoude willen abuseren. Ick weet zeer wel dat ghy van vele treffelicke jonghe luyden de keuze hebt, Maer dat weet ick oick wel dat ghy nyemandt en zoudt connen verkie-en die u vruntlicker ende oprechter man ende getrouwer bewaerder ende bewinthebber van tghene u Godt gegeven heeft zoude kunnen zijn als mijnen voorsz. zone; Dat oick nyemant u groot verstandt, wetenschap ende perfectien meer en zoude achten ende in waerde houden als hy ende wy alt samen in ons huys, daer vaeder ende moeder, bruer ende zus ters u allen eere, vruntschap, dienst zouden bewijsen, tracteren ende klokerenGa naar voetnoot1, zoo veel ja meer als in eenich | ||||||||||||||||||||
[pagina 286]
| ||||||||||||||||||||
ander huys oft familie, al waren zy van al veel hoogher ende machtiger [staet] als wy. Daertoe ick nyet veel woorden en wil den hals breken, dewijle ghy ons tsamen altemael ende elck van ons zeer wel kendt, zoo wel van binnen als van buyten. Zoo uwen goeden vader daer noch ware, Ick meyne vastlick dat hy mijn verzoeck nyet verre en zoude werpen, om de vruntlicke kennisse, die wy van joncx op tsamen gehadt hadden; noch oick uwe goede moeder, die ick gelooff dat gheene quade opinie van mijn oprechticheyt en hadde. Ick wilde wel ende wenschte met gansscher hertten, dat ghv wilde hierop amen seggen, ende my tzelve vertrouwelick te laten verstaen, twelck ick u noch ten hoochsten ende opt aldervruntlicxte van gansscher hertten wil gebeden hebben, op belooft dat ick u alle de dagen mijns levens zal een oprecht ende getrouw vrundt, dienaer ende vader zijn. Lieff Susanneken nichtke, lieff kindt, segt doch ja, ende wilt my met eene zulcke aengenaemste antwoorde in mijne oude dagen noch ten hoochsten verblijden; twelck Godt ontwijffelick oick zal zeghenen, die zijnen zeghen strect over de vromen, die hem vreezen ende liefhebben. Ick en wil nyet presumtueux zijn, nochtans ick en weet nyet, wat ick derff hopen, als ick hoire dat het alreedts inden mondt van t' volck is; want men doch seyt: ‘Volckx stemme, Godts stemme’; ja, men heeft wel comen vraghen offmen ons hyer mede zoude geluck wensschen, twelck zoo ick achte voor groote eere, zoo denck ick oick wat beschaemtheyt het ons wesen zoude, zoo ghy dese onse zoo herttelicke bede nyet en wildet aennemen, twelck my oick gheene cleyne zwaricheyt en zoude veroirzaken; twelck ick geloeff, dat ghy noch nyet geerne en zoudt sien om de goetgunstige genegentheyt, die ick meyne dat ghy my noch toedraeght. Lieff kindt, waer ick by u, ick zoude u breeder op dese materie met vele redenen moghen bejegenen, maer nu moet ick een eynde maken; want ick zorghe dat het u verdrietich valt al dezen langen brieff te lezen: zoo wil ickx my dan voirts gedragenGa naar voetnoot1 tot u groot verstandt ende discretie, ende voirts alles den eeuwigen, wijsen, barmherttigen Godt nae zijne eeuwighe voorsienicheyt bevelen. In allen gevalle ghy en condt noch en moeght nyet anders als int goede nemen, dat ick u dese eerlicke propooste hier come houden. Het stuck is by sijn zelffs eerlick ende Goddelick, Ende en is emmers gheen leelick oft schelms stuck, dat een eerlick houwelick gewenscht ende verzocht wordt by oft van weghen een jongman ende een jonghe Jonkvrouw die beyde vroom, deghelicke ende treffelick zijn, ende ten beyden zijden van zulcke ouders ende affcoemst oick geboren zijn, ende die malcanderen in qualiteyt zoo gelijck zijn, dat alreets vele verstandige achten, dat het een zeer bequaem ende vruntlick houwelick zoude zijn; Zoo wil ick u, lieff kindt, noch herttelick ende zoo zeer als ick mach gebeden hebben om een goet antwoordt, zulck als ick van uwe discretie ende vruntschap verwachte, Ende voirts u ende ons allen den almogenden Godt bevelen. Uyt s' Gravenhaghe, den 14 Ja.ry 1623. U[wer] L[ieffde] getrouste neeff ende dienaer, Chr. Huygens. ⊊sp; Lieff kindt, wilt mijne slechte redenen doch wat wel overleggen. Want zoo ghy my nyet en begeerde te gelooven ende dat ghy eenen anderen by de handt naemt, daermede het u zoo geluckelick nyet en zoude vallen als ick wel | ||||||||||||||||||||
[pagina 287]
| ||||||||||||||||||||
wensschen met mijnen zone, dat zoude my noch jammeren ende van uwent wegen wee doen ende bedroeven. Daar Susanne-nicht eene andere liefde in 't harte droeg, waar zij echter niet voor uit wilde komen - voor des ouden Christiaens twéeden zoon namelijk - bleef deze brief, met al het daarin ten-toon-gespreide advokatentalent, natuurlijk zonder uitwerking.
11. Bl. 256. Bruiloft te Amsterdam. Men leest van Christiaen Seniors hand in het Dagboek op 13 Jan. 1623: ‘Mijn huysvr. en soonen en beyde doghters nae Deedels bruijloft t' Amsterdam.’ Het blijkt ook uit zijn hierboven meêgedeelden brief.
12. Bl. 261. Huygens en Corneille. Het juiste tijdstip, waarop Pierre Corneille met Const. Huygens bekend werd, vindt men niet vermeld. Corneilles Menteur verscheen in 1642; hij beroept zich (drie jaar later) ter staving van het gunstig oordeel, dat hij-zelf over dit uit Lope de Vegaas Sospcchosa Verdad genomen blijspel koestert, op onzen Hagenaar (met wien hij, als blijkt, toen nog in geenerlei aanraking was geweest), in de volgende bewoordingen: Je me défierois peut-être de l'estime extraordinaire que j'ai pour ce poëme, si je n'y étois confirmé par celle qu'en a faite un des premiers hommes de co siècle, et qui non-seulement est le protecteur des savantes muses dans la Hollande, mais fait voir encore par son propre exemple que les grâces de la poésie ne sont pas incompatibles avec les plus hauts emplois de la politique et les plus nobles fonctions d'un homme d'État. Je parle de M. de Zuylichem, secrétaire des commandements de monseigneur le prince d'Orange. C'est lui que MM. Heinsius et Balzac ont pris comme pour arbitre de leur fameuse querelle, puisqu'ils lui ont adressé l'un et l'autre leurs doctes dissertations, et qui n'a pas dédaigné de montrer au public l'état qu'il fait de cette comédie par deux épigrammes, l'un françois et l'autre latin, qu'il a mis au-devant de l'impression qu'[en]ont faite les Elseviers, à Leyden. Je vous les donne ici d'autant plus volontiers, que n'ayant pas l'honneur d'être connu de lui, son témoignage ne peut être suspect, et qu'on n'aura pas lieu de m'accuser de beaucoup de vanité pour en avoir fait parade, puisque toute la glorie qu'il m'y donne doit être attribuée au grand Lope de Vega, que peut-être il ne connoissoit pas pour le premier auteur de cette merveille du théâtre. In praestantissimi poetae gallici cornelii comoediam quae inscribitur ‘mendax’.
‘Gravi cothurno torvus, orchestrâ truci,
Dudum cruentus, Galliae justus stupor,
Audivit et vatum decus Cornelius,
Laudem poetae num mereret comici
Pari nitore et elegantiâ, fuit
Qui disputaret, et negârunt inscii;
Et mos gerendus insciis semel fuit.
Et, ecce, gessit, mentiendi gratià
Facetiisque, quas Terentius, pater
Amoenitatum, quas Menander, quas merum
Nectar deorum Plautus et mortalium,
Si saeculo redduntur, agnoscant suas,
Et quas negare non graventur non suas
Tandem poeta est: fraude, fuco, fabulâ,
| ||||||||||||||||||||
[pagina 288]
| ||||||||||||||||||||
Mendace scenâ vindicavit se sibi,
Cui Stagitae venit in mentem, putas,
Quis quâ praivit supputator algebrâ,
Quis cogitavit illud Euclides prior,
Probare rem verissimam mendacio?
Constanter. 1645.’
A.M. Corneille. Sur sa comédie le Menteur.
‘Eh bien, ce beau menteur, cette piece fameuse,
Qui étonne le Rhin, et fait rougir la Meuse,
Et le Tage et le Pô, et le Tibre romain,
De n'avoir rien produit d égal à cette main,
A ce Plaute rené, à ce nouveau Térence,
La trouve-t-on si loin, ou de l'indifférence,
Ou du juste mépris des savants d'anjourd'hui?
Je tiens tont au rebours, qu'elle a besoin d'appui,
De grâce, de pitié, de faveur affétée,
D'extrême charité, de louange empruntée.
Elle est plate, elle est fade, elle manque de sel,
De pointe et de vigueur; et n'y a carrousel
Où la rage et le vin n'enfantent des Corneilles
Capables de fournir de plus fortes merveilles.
Qu'ai-je dit? ah! Corneille, aime mon repentir;
Ton excellent Menteur m'a porté à mentir.
Il m'a rendu le faux si doux et si a'mable,
Que, sans m'en aviser, j'ai vu le véritable
Ruiné de crédit et ai ern constamment
N'y avoir plus d'honneur qu'à mentir vaillamment.
Après tout, le moyen de s'en pouvoir dédire?
A moins que d'en menrir, je n'en pouvois rien dire
La plus haute pensée an bas de sa valeur
Devenoit injustiee er injure à l'auteur
Qu'importe done qu'on mente, ou que d'un foible éloge
A toi et ton Menteur faussement on déroge?
Qu'importe que les dieux se trouvent irrités
De mensonges ou bien de fausses vérités?
Constanter.’Ga naar voetnoot1
Later (in 1851) droeg Corneille aan Huygens zijn Don Sanche op, met een Épitre dedicatoire, waarin de groote dichter nog maar met zekeren schroom de latere en ruimere theoriën omtrent het wezen d r verschillende dramatische genres ontwikkelt en aan het oordeel van den in dezen zeer onbevoegden Huygens onderwerpt. De benaming van het stuk Comédie héroïque zal gerechtvaardigd of verworpen zijn, naar Huygens de nieuwe leer van den franschen schrijver beoordeelen zal: ‘Si vos Elzéviers se saisissent de ce poëme, comme ils l'ont fait de quelques uns des miens qui l'ont précédé, ils peuvent le faire voir à vos provinces sous le titre que vous lui jugerez plus convenable, et nous exécuterons ici l'arrêt que vous en anrez donné.’ Ik ken het vonnis niet, dat de auteur van Trijntje Cornelis den nederigen Corneille heeft overgezonden. | ||||||||||||||||||||
[pagina 289]
| ||||||||||||||||||||
Het was anders goed gezien van den grooten Franschman en tragikus, dat hij Huygens geen zijner treurspelen wijdde. Zeer à propos behandelt Corneille met een landgenoot van Rembrandt en Jan Steen het schilderachtig levenselement, waarmeê het tooneel te verrijken is: maar onze Constantin had in zijne ziel geen ruimte tot opneming van een aesthetiesch tragischen indruk en kon het vraagstuk, wat het treurspel aanging, daarom ook niet beoordeelen.
13. Bl. 262. Constantin, op zijn ouden dag te Parijs. Mijn zalige vriend Schinkel, wiens net gedrukte en gebonden ‘present’-exemplaren, buiten den handel, veel schade aan de letterkundige waarheid hebben toegebracht, om dat onze officiëele letterkundigen, uit dankbaarheid voor die geschenken, hun invloed altijd te hoog hebben aangeslagen, maakt van Constantin een halven Heilige, en anderen, geleerder dan hij, hebben voor en na hem het zelfde gedaan. Ik zal de vrijheid nemen meê te deelen, dat Huygens, die zich-zelven niet weêrhouden kon vele langdradige en duistere zederijmerijen in de waereld te brengen, en die op zijne manier den fijne uithing, zich nog op zijn tachentigste jaar verkneukelde in hetgeen de boekverkoopers noemen ‘galante rersjes’, dingen, die gewoonlijk onder enveloppe verkocht worden. Aan het slot dezer Bijlagen, zal ik een paar dozijn van de door hem in Parijs geteekende en waarschijnlijk ook vervaardigde rébus afdrukken. Huygens zet overal de oplossing bij; ik zal mij bepalen tot het meêdeelen der oplossingen van de zoodanigen welke niet aanstootelijk zijn. Op zijn ouden dag amuzeerde onze beste-vaâr zich ook nog met het uitschrijven van indecente i aljaansche vaerzen van Francesco Berni en anderen. De kapittels della Piva en della Rosa vermaakten hem zeer. Hij kopiëerde ook het Capitolo d'un Ragazzo, waarin van dezen wechgeloopen jongen o.a. gezegd wordt: ‘Sapea tutto 'l capitolo de la Faua,
Quel della Piua e quel del' Orinale,
Et anche d'i miei versi recitaua’
Huygens schrijft er bij: ‘Tout cecy est imprimé et se trouve dans l'Edition de 1542.’ Ik moet hier eindelijk nog opmerken, dat, als Huygens met Pellisson over zulke zaken gesproken heeft, het niet kan geweest zijn, toen hij onder zijne rêbus den datum plaatste: ‘Par[is]: May, 1663’: want toen zat Pellisson in de Bastille, apprivoiseerde een spinneknop en korrespondeerde alleen met Mlle de Scudéry, en dan nog wel door middel van een schoorsteenveger. Zie de aang. Hist. de l'Acad. van d'Olivet, bl. 189-191.
14 Bl 263. Brief aan Oudaen. Het slot luidt aldus: Volgens die geringhe waerde dan heeft V.E. sijn aerdighe pen seer misbes eedt; waerin ick ondertuschen (sic) die vertroosting vinde, dat mij eens bij ons leven gebeurt is V E te moghen versekeren dat ick V.E. kloecke schriften in hooge waerde houde, en̄ voor dit leste altoos sal blijven, Mijn Heer, V.E. dienstw. en̄ seer verplichte dienr. C. Huygens van Zuylichem.
Dit schrijven strekt Huygens tot te hooger eer, daar het schijnt, dat hij zich over Oudaen nog al te beklagen heeft gehad. Ik ben de gelegenheid tot meêdeeling van dit en andere stukken van Huygens aan de heuschheid ver- | ||||||||||||||||||||
[pagina 290]
| ||||||||||||||||||||
schuldigd van den meer genoemden kunstlievenden Heer Diederichs, die wel de rijkste partikuliere verzameling autografen van het land heeft.
15. Bl. 265. Tesselschade, te veel geleerdheid toegeschreven. Van Vloten heeft namelijk hare spelfouten op rekening van haar dochtertjen gesteld, maar later erkend, dat zij er zelve aan schuldig stond.
16. Bl. 266. Vervalsching van Tesselschades letterkundige smaak. ‘Ce qui n'est pas clair, n'est pas français’; Hollandsch even-min. De erfgenamen der Rederijkers, de Heeren Roemer Visscher en Henrick Spiegel, waren kinderen van hun tijd, en aan den voorgang van vader en huisvriend zal ook wel gedeeltelijk Tesselschades behagen in duistere zinswendingen te wijten zijn: maar, als ik opmerkte, Tesselschade heeft zich eerst láat ontwikkeld, en onderging een sterker invloed van de Muyder beaux esprits. 't Verdient opmerking, dat ook de Ridders Huygens en Hooft tot de bultenaars behoorden, die geen bochels dulden konden. Hooft schrijft aan de gezusters Visscher: ‘'t Gedenckt myder geweten te hebben, die de duisterheit voor de Duitscheit van uitspraeck verkooren, om te beter geesten te schijnen’ (Br. I, bl. 203), en Huygens (misschien doelend op Hooft) zegt: ‘D'eerste pronckt met een' gesochte duysterheit, als oft hy in cijffer schreve; schijnende gelesen ende niet verstaen te willen zijn’ (Koren-bl., bl. 405).
17. Bl. 269. Hartlijke, stekelige, en vaniteuze vaersjens van Huygens. Omtrent de twee eerste soorten vindt men een rezumee in v. Vlotens Tess. Zijne fatuïteit blijkt uit trekken als de volgende: ‘Maer ons getij verloopt..
Hier is mijn hart en hand,..
Komt, Tessel!’
Hij voegt er wel bij ‘uyt de Mis’ - maar hij stelt er zijn eigen huisaltaar toch tegen-over! Koren-bl., bl. 310.
18. Bl. 271. ‘[De Hr advt Roms v. Wesel] hadde nogh eenige boeken van Tassoos Verlost Jerusalem, door Tesselschade vertaalt; een onvoltrokken werk; en verhief de gedichten van zijne moei boven die van zyne eige moeder.’ J. Vollenhove aan Geeraert Brandt, achter dezes Leven, door Joan de Haes, 1740, bl. 194.
19. Bl. 272. Het hinderde den in zijn omgang met schoone vrouwen steeds zoo bescheiden en ingetogen Vondel geweldig, dat de insinuante ‘Haegenaer’. Tesselschade als zijn ‘Kameraetje’ behandelde en misschien meende haar hier nog veel eer mede te doen. Huygens gebruikt het woord, ten jare 1621, in zijne Muydsche Reis: ‘Tessel schaedje,
Kameraedje,
Die dit praetje
Uyt mijn hert, enz.’
en Vondel kon het hem in 1634 nog niet vergeven. Trouwens Huygens heeft het natuurlijk in al de drukken zijner werken gehandhaafd: Otia, bl. 151, Led. Vren, bl. 216, Koren-bl. (1658), bl. 263, (1672), bl. 481). Te-recht maakt Van Lennep de opmerking, dat Huygens, als hij Tesselschade zijn ‘kameraedje’ noemt, ook Hooft niet altijd even gaarne in dit kameraadschap zag deelen. Holland, 1861, bl. 42. Om, voor 't overige, mijne geheele gedachte over het hekeldichtjen op Donne naauwkeurig uit te spreken, moet ik zeggen, dat ik | ||||||||||||||||||||
[pagina 291]
| ||||||||||||||||||||
Vondel verdenk van het vaersjen gemaakt te hebben zonder er zich een lezer voor te denken; en dat hij eerst door eene tweede opwelling er toe gebracht is het met het HS. van Huygens en een geleibrief van hem-zelven aan Tesselschade toe te zenden.
20. Bl. 273. Vondel hervat zijn Konstantijn. Dit blijkt o a. uit zekeren brief van Hugo de Groot aan Vondel, in faksimilee door Van Lennep uitgegeven, III. bl. 212. Van Lennep schijnt geen kans gezien te hebben Vondels zeer onduidelijk geschreven kopie van dezen brief in drukletters op te lossen. Nochtans verdient zij het alleszins: vooral om dat er uit blijkt, welke de stemming van Vondel geweest is, na de dood zijner vrouw. Men schrijft zijne moedeloosheid, die wat later intreedt, toe aan de leêgte, door het overlijden van Mayke te-weeg-gebracht; ik meen, dat ze eerder aan de drukte geweten moet worden, waarop het den armen Vondel thoe ‘scherpzinnig kousenkooper’ ook!) te staan kwam. Brandt schijnt een brief van Vondel aan Hugo de Groot onder de oogen gehad te hebben, waarin Vondel zegt, dat zijn ‘moedt, sedert de doodt van zijn zalige huisvrouw, een' krak gekregen heeft’ en dat dit hem noodzaakt zijn grooten Konstantijn te vergeten (Leven, bl. 37). Maar dit bevestigt mijne voorstelling. De krak heeft zich, namelijk, eerst geopenbaard, toen Vondel allengs gewaarschuwd werd, hoe moeilijk het viel zijne zaken te drijven sedert Maykes dood: want bij haar overlijden was hij nog voornemens onmiddelijk met zijn heldendicht voort te gaan. Hij laat zich (misschien om dat hij zijn poëetischen arbeid in de oogen der De Wolven genade wilde doen vinden) door de schim zijner vrouw daartoe aansporen (V. L, III, bl. 210). Hij raadpleegt De Groot in Parijs over sommige archaeologische bizonderheden, die hij er in wil brengen. Eerst vier jaar later schrijft hij, dat hij niet voort kan: zijn ‘moedt’ (nu hij in zaken te tobben heeft) ontvalt hem. Was zijn dichtkunst in droefheid versmoord, dan zoû dit het eerst en meest onmiddelijk na de dood van Mayke de Wolff gebleken hebben. Maar dit is de stemming niet van iemant, die den volgenden brief ontvangt en aan Hooft kommuniceert: ‘[Ick hebbe oock uyt uw schrijven en bijgevoegde “Lijckklaght”] verstaen de swarigheid, die u [is overgekomen door het afsterven van uwe] ega, wetende door ervarentheid hoe veel sulcken geselschap waert is. God, die ons allen onder de wet van de sterflijckheidt heeft laten geboren worden, heeft ons oock daerby 't verstant gegeven, om ons te buygen onder sijnen wille, ende ons met het gebruick van de toegelatene tijdt te laten [genoegen, ende niet] met ondanckbaerheidt ons eigendom toe te schrijven 't gene maer geleent was tot wederseggen. Alle twelck (gelijck ick weet) dat U E by hemselven wel can bedenken, oock anderen, als het van noode was, doen verstaen, soo vinde ick seer loffelijck dat U E de gedachtenis van uwe beminde hebt ingegriffijt in de harten van allen, die de constige dichten beminnen. Ende gelijck gemeenlijck den arbeidt ons aftreckt van het alte sware gevoelen van ons leet, soo meen ick dat U E wel sal doen, ende sich ernstelijck begeven tot het vorderen van het Constantijnsche werck, waer van ick yet heel sonderling verwacht. Wat aengaet de spelen, die by de oude Griecken ende Troianen ende by derselver navolgers, by de Romeinen, bekent sijn geweest, ende by edele persoonen geoeffent enz. Van die spelen sijn daer twee seer solemneel, die tot Constantini tijden toe by de edele sijn geoeffent geweest’; vervolgens komt De Groot op het ridderlijk bedrijf, op scheepsstrijden; op oefeningen van ‘gequalificeerde personen’, nog lang na Constantijn, als 't springen te voet, 't springen met de pols, 't voorstellen en het tornoyen sonder scherp: ..... sulcx dat men in alle dese spelen de edelen toe te schrijven niet en can missen: Ende | ||||||||||||||||||||
[pagina 292]
| ||||||||||||||||||||
al ware het datmen Constantinum, die de geleertheidt bemint heeft, iet dede in 't gebruick brengen, uit de oudheid gehaelt, sulcx en waer niet vremt. Alleen moetmen daer niet in [voe]gen ludos gladiatorios, de welcke hy als een goedt Christen heeft verboden, als U E siet in Lege........... De theatrale spelen moetmen oock houden buiten de edele personen, als sijnde vijl en veracht..... U E sal niet qualijck doen te lesen een boeck dat een treffelijck rechtsgeleerde Balduinus heeft gemaeckt De legibus Constantini. ‘Hiermede wil ick eindighen, U E met mij Heer Hooft, doctor hoster en alle anderen van dien slach alle voorspoedt wenschende to Parijs d. 15 Juni 1635. U Ed dienstwillige H.D. Groot. doch (?) bedanck den heer Barlaeus seer van het toesenden van sijn oratie over de wonderlijckheden der menschelyke siele 't selve wordt hier seer gelesen en gepresen. Dit most ick (zegt Vondel tot Hooft) uwe E mededeelen en blijve Uwe E gewillige dienaer
J.v. Vondel. t' Amsterdam 1635, den 18 Junii. Aen mijn Heer den Heer P Cornelisz Hooft Drost te Muyden. Vondel voert dus vier maanden na de dood van zijn vrouw eene korrespondentie met Hugo de Groot over de wapenspelen en andere oefeningen, waarmeê zijn Konstantijn te stoffeeren is. Hij geeft zich zelfs de moeite een afschrift van een langen brief van De Groot te maken en dit aan Hooft te zenden. Hij krijgt raad om boeken te leenen van ‘Balduinus’, waar ongetwijfeld de geleerde monnik Giov. Frane. Bald'ni meê bedoeld wordt, die over de pennit gen der rom. Keizers geschreven heeft (4 Feb 1577-1665). In een vaers, dat hij aan David de Leu de Wilhem richt, den zwager van Constantin Huygens en te-gelijk met dezen sekretaris van Frederick Henrick, om hem te bedanken voor het leenen der gedichten van Maffeo Barborini (Paus Urbanus VIII), spreekt Vondel ook uit het midden van zijn arbeid aan Konstantijn. Dit vaors brongt Van Lennep tot het jaar -32. Waarschijnlijker behoort het tot -35, -36, of nog later: ten eerste was De Wilhem pas sints 1631 weêr in Nederland, en trouwt hij pas den 16 Jan. 1633 met Huygens' zuster; ten tweede is het vaers een aspirant-katholiek alleszins waard.
21. Bl. 274. De galanteriën van Hooft, Huygens en Barlaeus, voor Tesselschade, zijn van verschillenden aard, maar daar is in de tijdsorde nog al verband. De rol van Barlaeus begint reeds in het voorjaar van 1636 (V. Vl. Tess, 31; Hooft. Brieven, III, 102 112); in Juni 1639 mengt Huygens er zich sterk in (V. Vl. Tess, 21); in Feb. -40 hebben zij tot symbool een hart met 2 pijlen (V. Vl. Tess., 22); in het najaar van -41 bekoelt het; in 't voorjaar van 42 is uitgekomen wie Eusebia is (V. Vl. Tess., 39); de galanterie heeft uit, de godsdienstpolemiek behoudt alleen het veld, tot onbeleefd wordens toe (V. Vl. Tess. 44, 45). Hooft moet men tot zijne eer nageven, dat hij zich door zijne antecedenten tegenover Tessclschade gebonden rekende Zie bijv. zijn hartelijken en hoflijken brief van 27 Apr. -44 en 1 Sept. -46 (IV, bl. 134, 213); van de beide anderen kan men dit niet zeggen. 22. Bl. 278 Elisabeth van Buyl, de dochter van Truytgen Visscher, de middelste der drie zusters, was in Aug. 1641, getrouwd met Joriaen Vosenyl, den zoon van Dr Everard Voscuyl (eene te Amst. gevestigde Kamper familie). Puy-Regg. | ||||||||||||||||||||
[pagina 293]
| ||||||||||||||||||||
23. Bl. 278. Zaligh honck. Dat woordjen honck, dat Vondel in dezen edelen zin gebruikt, neemt hij, daarin, van Eusebia-zelve over; men leest het bij Tesselschade in een gedicht, dat ze toevoegt aan een hoogst opmerkelijken brief (Hooft, Brieven, IV, bl. 242). Geheimzinnig speelt ze, in dat schrijven, op het eerste mijn-recht, en komt dan terstond op Vondel - dit moet geweest zijn in het najaar van 1635. 24. Bl. 280. Tesselschades graf. Van Lennep zegt, dat Vondel geen eigen graf had, en dat daarom Pieter Blesen hem liet bijzetten in het zijne (lees: in een der zijnen). Zoo zegt men ook, dat Vondel nooit poorter van Amsterdam is geweest. De eene ontkenning is even min gestaafd als de andere. Uit de Lijckklaght over het verlies van zijn vrouw blijkt, in tegendeel, dat Vondel wél een graf gehad heeft; namelijk in het Lieve-Vrouwen-choor der Oude-kerk. Het vangt aldus aan: ‘O heyligh Koor, dat van den mijnen
't Vergaen en onvergaen gebeent
Bewaert, en sachte rust verleent
Tot dat de son vergeet te schijnen;
Nu groeyt 't getal van uwe lijcken
Door een, dat meest mijn geest bedroeft.’
Vondel zegt niet ‘o kerk’, maar ‘o koor’; hij had dus over de plek der begraving te beschikken; nochtans betaalde hij, blijkends het graf boek, maar ƒ 8: -. Ware 't ook geen eigen graf geweest, dan zoû 't aan den regel der ‘ruiming’ onderworpen geweest zijn, en had hij niet kunnen zeggen, dat het gebeente dáar zou blijven rusten tot den oordeelsdag. En nu belet niets te vooronderstellen, dat Maria Tesselschade in dat graf, ‘in 't Koor der segenrijcke Maeghd’, bij Maria de Wolff begraven is. Dat voor haar begraven ƒ 20:- betaald werd, lag aan het ‘luyden’.
Ten slotte, de in Aant. 13 aangeduide rébus. In de verzameling van Schinkel heb ik, in handschrift van Huygens, or 120 gevonden, die, naar allen schijn, door hem ontworpen werden. Tusschen eenige was een blijkbaar verband te bespeuren Hij neemt de voorzorg bij eenige het jaartal 1663 te schrijven; op eene bladzijde staat: ‘Par. May, 1663’. MM. de Valavoir, Busenval, Mme Pouron, née Louvet, eene zekere Signoretta Anna, schijnen personen te zijn, met wie hij in Parijs verkeerd heeft. Busenval zal wel een nakomeling zijn van Paul Chouart de Busenval, Henri IV-s gezant aan de Staten in 1597.Ga naar voetnoot1 Er is ook een rébus bij, waarin Huygens Lodewijk den XIVe vraagt hem spoedig naar Holland te rug te zenden. In sommige zijn veranderingen gemaakt. Dit een en ander bewijst dat Huygens, als auteur van eenige, misschien van alle, begroet mag worden Men vindt er hier 25 van op steen gebracht. De nos 11, 18 en 20 zijn doorgetrokken; de overige zijn met zorg gekopiëerd. De No 20 en 21 volgen, ook bij Huygens, onmiddelijk op elkander. Op no 8 volgt (als ik mij wel herinner) deze grafische rébus: ‘Ou va Monsr de Valauoir?
Il va la voir la valauoir,
Et va l'auoir, n'en doutez par (var. parlez pas.)
Entre ses bras’
| ||||||||||||||||||||
[pagina 294]
| ||||||||||||||||||||
Een andere dergelijke rébus is: ‘Un homme d'age adel' age’; d.i. ‘Un homme d'age a de l'avantage.’ Nog volgen (n.f.) op elkander 16, 17 en 14. Huygens, de oude man, geeft zich de moeite, bij al deze raadsels, eigenhandig de oplossing te schrijven. Mijne pen kan zich niet goedleenen tot de meêdeeling van allen. Die weten wil wat no 1, 2, 5, 7, en 22 beteekenen, en in hoe-verre een Hollander van 67 jaar, die zich met dergelijke bespiegelingen ophoudt, achting verdient, - in hoe-verre de godsvrucht en zedelijkheid, die hij zich-zelven toeschrijft, walging of stichting moeten wekken, kan het napluizen bij den kooper der kollektie uit de veiling A.D. Schinkel. Hier volgen de oplossingen, waarvan ik de afschrijving aandurf:
Ik heb letterlijk gekopiëerd. De juistheid der klankverbeelding, de spelling enz blijven, met al het overige, voor rekening van Huygens. In zijn 4o-schrijf boekjen, is er een kleiner bijgebonden, waar men het jaartal 1670 in vindt. Alles te-zamen beslaat 19 zijdtjens. Ik schrijf er het volgende uit af: Tousiours de mesme. (Emblema:) Regit virtute non sexu. Le Roy des abeilles, comme on l'apelle qui cependant est la femelle. Deuise de feue Madme la Landgraue de Hesse. Coronata nascor. (Emblema:) Une pomme de Grenade. Deuise faite par la feue Reyne de Boheme. Adorem extincta testatur viuere flamma. (Embl.) Un brasier encore fumant et dans lequel on voit encore tomber quantité de lames qui en ont estient la flamme. Tapisserie chez Mons. le Baron d'Asperen, de feue Madme sa mère veufue du Seignr de la Lecq. l'admiral. etc. | ||||||||||||||||||||
[pagina t.o. 294]
| ||||||||||||||||||||
[pagina t.o. 295]
| ||||||||||||||||||||
[pagina 295]
| ||||||||||||||||||||
Een ander boekjen, groot 23 bladzz., bevat o.a. het volgende: DEUISES GALANTES ET POUR DES CACHETS. 2. Donner de l'amour sans en auoir. (Embl. Un monceau de chaux sur le quel une main verse de l'eau d'un vase qu'elle tient. Froide qu'elle est elle m'enflamme. 3. Veufue affligee. (Embl.) Une tourterelle sur une branche d'arbre, auec le mot: Ie pleure sa mort et ma vie. 29. Affection discrette. (Embl.) La Lune en son decours ne luisant que du costé du soleil. Elle monstre ses feux au seul qui les fait naistre. 34. Eloignement en amitié. (Embl.) Deux mains qui tiennent les deux extremitez d'un noeud ou d'un lacq d'amour. En s'esloignant elles le serrent. 35. Honneur d'estre aijmée. (Embl) Un soleil en son midij dardant des raijons sur un lis fleurij. De son ardeur naist mon odeur. 38. Affection innocente. (Embl.) Un mouchoir trempé dans de l'eau de vie qui a pris feu. Nulle offende. Il ne l'offence point. 42. Deplaisir d'une absence. (Embl.) Un arbre depouillé de ses feuilles. Jusqu'au retour du soleil. 52. Pour Madame de Pouron. Le mot de cette deuise est tiré d'une double anagramme de son nom: Marie Louuet. (Embl.) Un papillon apellé ephemere regardant le soleil, au leuer duquel il naist, et au coucher du quel il meurt. J'ay veu la mort ou la lumiere. NB. Dit devies is even weinig een dubbel anagram van Marie Louvet, als vele rébus van Huygens sluitend zijn bevonden: Reden te meer om te onderstellen, dat een en ander goeddeels de vluchtige bloesems van eenige samenkomsten zijn, waar men vóor alles schuwde de zaken grondig te behandelen. 60. Changement permis. (Embl.) Une girouette sur son piuot. Il ne change jamais si premier on ne change. 1672. (Embl.) Une femme et une comette. Leur esclat est funeste. (Embl.) Une femme qui coupe les aisles a un cupidon, et le mot: Je l'arreste. (Embl.) Deux mains qui s'entretienent et prestes à s'entrelacher, un Cupidon posé dessus, sans aisles, et une mer ou precipice dessous, avec le mot: Si la foij manque, l'amour perira. |
|