| |
| |
| |
Een woord over den militairen toestand van Nederland.
Nog altijd houdt den krijg aan tusschen Frankrijk en Duitschland, en de stand van zaken is nog niet van dien aard, dat men zeggen kan wanneer die krijg zal eindigen. Maar de laatste tijd heeft ons gewend aan zoo verbazende, zoo geheel onvoorziene gebeurtenissen, dat zeer goed op het oogenblik, dat deze bladen ter kennis van het algemeen komen, de toestand van zaken weêr geheel anders is, dan zij was toen die bladen werden geschreven. Niets zoo ijdel en zoo ondankbaar als over de toekomst te willen spreken, nu de loop der gebeurtenissen zoo met alle waarschijnlijkheid spot en zoo alle berekeningen van het menschelijk verstand teleurstelt; wij leven in een tijd, waarin men zich over niets moet verwonderen. Daarom is het zeer goed mogelijk, dat wij van eene verkeerde onderstelling uitgaan, wanneer wij hier aannemen, dat deze oorlog geheel ten nadeele van Frankrijk eindigt en Duitschland daardoor een beslissend overwigt verkrijgt en de magtigste mogendheid van Europa wordt; - toch is het met die onderstelling, dat wij den militairen toestand van ons vaderland in algemeene trekken willen nagaan, en onderzoeken welke waarborgen die ons oplevert voor de toekomst.
Een enkel woord over den thans nog gevoerden oorlog moge voorafgaan.
Die oorlog is geen oorlog tusschen twee vorsten, twee regeringen: het is een oorlog tusschen twee volken. Daarom is het ook geheel en al overbodig om te onderzoeken, welke der regeringen door hare handelingen dien oorlog heeft doen uit- | |
| |
breken; die oorlog is het noodwendig gevolg geweest van den tot haat en vijandschap geklommen naijver tusschen het Fransche en het Duitsche volk; en de schuld der regeringen heeft hoofdzakelijk alleen daarin bestaan, dat zij niet gedaan hebben wat de pligt is van eene goede regering; dat zij niet door verstandige bezadigdheid dien naijver hebben trachten weg te nemen, die haat en vijandschap in de geboorte hebben trachten te smoren. Die pligt is verzuimd: zoowel de eene als de andere regering heeft meer dan eens de volksdriften in zulk eene mate aangewakkerd, dat het menschdom thans de wrangste vruchten daarvan plukt; - maar het gedane is niet ongedaan te maken; en gemakkelijker is het de hartstogten van een volk te ontbreidelen dan die hartstogten weêr aan banden te leggen. De regeringen werden hier meêgesleept door de openbare meening tot het oorlogvoeren; en daarom - wanneer men er zoo op aandringt om niet aan een enkel mensch het regt van oorlog verklaren in handen te geven, maar daarover het geheele volk te laten beslissen - dan is dit mogelijk een zeer regtmatige eisch, maar die zich toch moeijelijk gronden kan op de gebeurtenissen van 1870, want zoowel het Fransche als het Duitsche volk hebben het uitbreken van den oorlog met hun bijval en toejuiching begroet. De volkeren zijn, even goed als hunne regeringen, medepligtig geweest aan dien oorlog.
Verbazend is de loop der gebeurtenissen geweest. Men had misschien wel gedacht, dat de overwinning aan de zijde van Duitschland zou zijn; maar niemand had zich kunnen voorstellen, dat reeds in de eerste maanden die overwinning zoo volkomen zou wezen en de Fransche legers zoo ontzettende en zoo smadelijke nederlagen zouden ondergaan. Die uitkomst heeft de gemoederen op de geduchtste wijze geschokt; en de talrijke afgodendienaars der fortuin hebben zich toen gehaast om zich voor de opgaande zon te buigen, den overwinnaar lof toe te zwaaijen en den gevallene te verguizen. Was men in vorige jaren overdreven ingenomen met de Fransche legerbenden en had men toen geen woorden genoeg om lof toe te zwaaijen aan de onstuimige en onwederstaanbare dapperheid der Zouaven, die keurbende bij uitnemendheid, - thans sprak men met geringschatting van Napoleon's troepen, en hemelhoog daarentegen verhief men die zijns tegenstanders: bij de Duitschers was alles uitmuntend en volmaakt; daar was orde, geestdrift, vaderlandsliefde en dapperheid in de hoogste mate. Men
| |
| |
zag voorbij dat ook hierin het geluk zeer veel afdoet; dat een overwinnend leger gewoonlijk niets anders dan goede hoedanigheden vertoont, een geslagen leger niets anders dan leemten en gebreken zigtbaar maakt; dat de uitkomst van een veldtogt meestal minder afhangt van de troepen dan van de aanvoering; dat die aanvoering bij de Pruissen uitmuntend is geweest, bij de Franschen jammerlijk slecht; en dat hoofdzakelijk aan die zoo uiteenloopende aanvoering de nederlagen van Metz en Sédan zijn te wijten. Die nederlagen waren het noodwendig gevolg van verstand aan de eene zijde, onverstand aan de andere.
Maar de buitengewone grootte en omvang van die nederlagen? Frederik II nam bij Pirna 14,000 Saksers krijgsgevangen, Napoleon I dwong bij Ulm 30,000 Oostenrijkers de wapenen neêr te leggen, Dupont moest zich te Baylen met 18,000 Franschen aan de Spanjaarden overgeven; dat waren in der tijd wapenfeiten, waarvan de wereld gewaagde, en wat beduidt dat toch, in vergelijking van de gebeurtenissen van onze dagen; wat zijn Pirna, Ulm en Baylen, in vergelijking van Metz en Sédan, waar legers van honderdduizend man, van ver over de honderdduizend man, de wapenen nederleggen voor den overwinnaar?
Het antwoord hierop is, dat, zonder het buitengewone van die wapenfeiten van onze dagen te ontkennen, men toch evenwel ook in aanmerking moet nemen, dat de groote omvang der door de Franschen ondervondene nederlagen zich laat verklaren door de groote uitbreiding der getalssterkte van de legers bij de hedendaagsche oorlogen. Bij Ulm, bij het begin van den veldtogt van 1805, telde Napoleon's leger in Duitschland 180,000 man, dat van zijne tegenpartij was veel minder sterk; en op het oogenblik waarop wij dit schrijven (December 1870), nu de oorlog reeds aanzienlijke verliezen van menschenlevens heeft gekost, beweert men toch, dat zich in Frankrijk eene magt bevindt van niet minder dan achtmaal honderdduizend Duitschers, waar eenige honderdduizenden Franschen tegenover staan. Daar, waar de getalssterkte der legers op eene zoo reusachtige wijze is toegenomen, is het natuurlijk, dat ook de verliezen bij de veldslagen, door die legers geleverd, oneindig grooter zijn dan vroeger.
Die groote toeneming van de getalssterkte der legers is vooral te wijten aan de wijze waarop Pruissen zijne legers zamenstelt en waardoor de andere Europesche mogendheden gedwongen zijn
| |
| |
geworden, min of meer ook de zamenstelling van hunne legers te wijzigen. In Pruissen maakt geheel het volk het leger uit; - eene uitmuntende inrigting, zoodra het aankomt op de verdediging van den vaderlandschen grond; zoodra het een strijd geldt, waarin allen het hoogste belang stellen. Maar niet voor verdedigende oorlogen alleen, ook voor aanvallende oorlogen, voor het maken van veroveringen, bezigt Pruissen zijne wapenmagt; en dan heeft zulk eene zamenstelling van het leger groote bezwaren. 't Is waar, die bezwaren doen zich weinig gevoelen, wanneer - zooals in 1864 en 1866 - de oorlog maar kort duurt; en daar die zamenstelling het middel geeft om zeer sterke legers te velde te brengen, heeft men dikwijls het middel om den oorlog spoedig te eindigen, wanneer men te doen heeft met een vijand, die over veel minder sterke legers heeft te beschikken. Maar wanneer een oorlog geruimen tijd aanhoudt, dan worden de bezwaren, verbonden aan zulk een zamenstelling van het leger, voor het volk zeer groot en zeer drukkend.
Bij het Pruissische leger heeft men de kern van het volk, het rijke, beschaafde, verlichte, verstandelijk ontwikkelde gedeelte des volks; dat maakt het leger beter en krachtiger; maar dat maakt ook de verliezen veel gevoeliger, welke dat leger ondervindt. In godsdienstigen zin gesproken, zijn alle menschen gelijk, en dus in dien zin doet het er niet toe, of hij, die op het slagveld sneuvelt, een arm, onwetend daglooner is, of een man, die door kennis en vermogen uitmunt; - maar toch, de kracht des volks lijdt door het sneuvelen van den eenen oneindig meer dan door het sneuvelen van den anderen. Als bij een veldslag duizend Fransche soldaten den dood vinden, die in den regel geen huisgezin hebben, geen vrouw of kinderen, en die meestal behooren tot de minst ontwikkelde standen der maatschappij, dan is dat voor Frankrijk veel minder verlies dan voor Duitschland het sneuvelen van duizend Duitsche soldaten, die zeer dikwijls hoofden van huisgezinnen zijn, die zeer dikwijls tot het verstandigste en verdienstelijkste gedeelte des volks behooren. Daarom, wanneer de oorlog wat lang aanhoudt en wat groote verliezen te weeg brengt, dan worden de nadeelen van die Pruissische legerinrigting zeer merkbaar: landbouw, handel, nijverheid, kunsten en wetenschappen, alles kwijnt dan of staat stil, omdat de werkende en denkende krachten door den oorlog daaraan zijn onttrokken;
| |
| |
en van huis tot huis wordt dan de mare aangekondigd van het sneuvelen van een der magen; en schier geen woning waarin dan de rouw niet binnendringt.
Dat alles en erger getroost zich een volk, wanneer het er op aankomt om zijne vrijheid, zijn bestaan te verdedigen; - Leyden's burgers hebben daarvoor den wreedsten hongersnood getrotseerd. Maar wanneer het enkel te doen is om aan te vallen, om te veroveren, om uitbreiding van magt en heerschappij, dan is een volk minder bereid om zulke zware offers te brengen; dan zal de geestdrift spoedig uitdooven; dan zal de galm der vaderlandsche liederen spoedig verflaauwen; en dan komt spoedig het denkbeeld op, dat men te zware offers betaalt voor den wapenroem, waarmede de gevoerde oorlog den Duitschen naam omgeeft. Maar in Pruissen heeft de regering den loop der zaken geheel in handen; het naberouw van het volk blijft dus ijdel en baat niets; en ook hieruit kan men zien, dat eene legerinrigting als in Pruissen alleen is goed te keuren onder de voorwaarde, dat het volk zijn wil genoegzaam kan uiten en doen gehoorzamen, en daardoor kan beletten, dat er misbruik gemaakt worde van zulk eene legerinrigting. Ontbreekt die voorwaarde, dan is die legerinrigting een gevaarlijk middel voor een heerschzuchtig veroveraar om zijne neiging den vollen teugel te vieren; dan is die legerinrigting een ongeluk voor een volk.
Het heeft ook bij ons te lande evenmin als elders bij dezen oorlog ontbroken aan uitbundige lofredenaars van het Duitsche volk, aan beschimpers van Frankrijk; en men is daarbij vaak te werk gegaan met eene overdrijving, die strenge afkeuring en veroordeeling verdient. Duitschland was in sommiger oog een ideaal; bij dezen oorlog, zeide men, streed het voor regt, voor vrijheid, voor waarheid en deugd; bij de Duitschers was alles goed, edel en verstandig; zedelijkheid en godsdienst hoorden daar te huis; op de meest menschelijke wijze voerden zij den oorlog; en hun vroom opperhoofd liet nooit na aan God de eer toe te schrijven van de behaalde overwinningen. De tegenpartij van Duitschland werd daarentegen op de zwartste wijze afgeschilderd; alles was daar slecht en ellendig; geen waarheid, geen kracht was daar meer aanwezig; het Fransche volk was door eene onzedelijke letterkunde tot in den grond bedorven; daar was niets goeds meer meê aan te vangen; het moest maar van de aarde verdwijnen, even als weleer die bedorven volkeren,
| |
| |
die den grond bewoonden, waarop de stammen Israëls zich zouden vestigen.
En zulke onzinnige, godslasterlijke taal kwam soms zelfs uit den mond van de mannen der wetenschap; van hen, van wie men allereerst kalmte en zelfbeheersching mogt vorderen; en bij ons waren er, die ons wilden diets maken, dat ook wij moesten juichen in de zegepralen van Duitschland en in Frankrijk's diepe vernedering; want de Duitschers waren immers onze broeders; wij behoorden immers ook tot den Germaanschen stam. Even alsof wij daarom geheel en al de herinnering moesten uitwisschen van al dat goede en groote, dat sinds eeuwen her de schitterende vernuften en uitstekende geesten van Frankrijk hebben voortgebragt; van die uitnemende diensten, die rede, beschaving en vrijheid aan hun denken en werken te danken hebben!
God lof! daar zijn ook bij ons uitstekende mannen geweest, die met de kracht der overtuiging die dwaze partijdigheid ten aanzien van Duitschland hebben bestreden, en die indachtig hebben gemaakt aan de gevaren, waarmede de zegepralen van Duitschland ons konden bedreigen. Groen van Prinsterer behoort hier allereerst genoemd te worden, een man, wiens staatkundige en kerkelijke meeningen zoo vaak tot bestrijding uitlokken, maar die hoogen eerbied en sympathie verdient, evenzeer om zijne uitstekende kennis en vermogens, als om het warme hart, dat hij zijn vaderland toedraagt; hij is Hollander van top tot teen. Met hem hebben anderen evenzeer de loffelijke taak vervuld van het onregt te bestrijden, door velen ten aanzien van Frankrijk gepleegd, en de uitbundige lof aan Duitschland toegezwaaid aan den toets van het onderzoek te onderwerpen. Het gezond verstand, ons volk zoo eigen, komt daardoor spoedig tot het besluit: dat het verkeerd is, zoo al het goede alleen aan de eene zijde te willen zoeken, al het kwade alleen aan de andere; dat het Fransche volk zijne gebreken en ondeugden heeft, die het vaak op de ligtzinnigste wijze ten toon spreidt, maar ook zijne deugden en groote hoedanigheden; dat het aan dit voll is, dat wij de beginselen van 1789 hebben te danken, die Europa met een nieuw leven hebben bezield en overal den sluimerenden vrijheidsgeest hebben doen ontwaken; dat de Fransche letterkunde, die men thans - om enkele ongelukkige voortbrengselen van enkele wufte schrijvers - met den naam van onzedelijk brandmerkt, eene letterkunde is, die nu
| |
| |
en ten allen tijde groote en schitterende vernuften heeft voortgebragt, mannen, die eene krachtige en weldadige werking hebben uitgeoefend op verlichting en beschaving; ontken dit, zoo ge durft, en wij noemen u de namen van Bossuet, van Pascal, van Descartes, van Montesquieu, van Guizot, van een aantal anderen.
Dat verwijt van onzedelijkheid is zoo gemakkelijk aan eene letterkunde gedaan en getuigt zoo weinig van zelfkennis; of kan men - om ons maar tot Duitschland te bepalen - ook de Duitsche letterkunde geheel verdedigen tegen dat verwijt? Is Heine soms een stichtelijk dichter geworden? Is Goethe's ‘Wahlverwandtschaften’ bij geval een zedelijk boek? Het is een vervelend boek, en oneindig aangenamer is de lektuur van een der goede romans van George Sand; maar de verveling van de ‘Wahlverwandtschaften’ brengt daarom nog niet de zedelijkheid in haar gevolg mede. Neen, in dit opzigt heeft ook de Duitsche muze niet het regt zoo uit de hoogte op anderen neêr te zien; ook haar roem van onbevlektheid laat wel wat te wenschen over.
Maar daargelaten de betrekkelijke waarde van de oorlogvoerende volkeren, is er dan misschien in de wijze waarop zij dien oorlog voeren, eene afdoende reden gelegen om al ons medegevoel tot het eene volk te wenden en van het andere af te keeren? Is het waarheid, zoo als sommigen aanvankelijk geloofden, dat die oorlog door de Duitschers op voorbeeldig edele wijze gevoerd wordt, met de meeste menschelijkheid, met de meeste verschooning van den vijand? - Niemand deelt meer in dien waan; de gebeurtenissen der laatste maanden hebben een te helder licht doen opgaan over den loop der zaken in Frankrijk, dan dat het mogelijk zou zijn, ook voor den vurigsten voorstander van Duitschland, om zich langer over te geven aan zulk een begoocheling. De oorlog is nooit vrij van jammeren en gruwelen; maar in Frankrijk wordt thans oorlog gevoerd, zooals men meende dat dit niet meer mogelijk was onder beschaafde volkeren; men oorloogt daar, zoo als voorheen de Alva's en de Romero's bij ons te lande, de Tilly's en de Wallenstein's in Duitschland hebben geoorloogd. Het is alsof wij thans twee of drie eeuwen zijn teruggegaan.
Zeker, het zou verregaand onbillijk zijn om de schuld van wat thans op Franschen bodem gebeurt, eenig en alleenlijk op Duitschland te werpen; de schuld drukt op beide partijen;
| |
| |
Frankrijk geeft vaak aanleiding tot de wreedheden, door de Duitsche legers gepleegd; die wreedheden zijn het gewone gevolg van een volksoorlog. Maar bij elken volksoorlog is altijd de sympathie van het algemeen aan de zijde van het volk dat aangevallen wordt, dat op eigen bodem strijdt, dat zijn huis en haard, zijne akkers en bezittingen tegen den vreemden overweldiger verdedigt; en met afkeer wendt men zich af van dien vreemdeling, die, om zijne overweldiging te doen gelukken, voor geen middelen, hoe barbaarsch ook, terugdeinst die rooft, die moordt, die, brandt, die de steden vernielt om de vestingen meester te worden, en die met den dood straft de krijgsgevangenen, welke geen andere misdaad bedreven, dan de wapenen te voeren om vrouwen en kinderen te beschermen tegen het woeden des soldaats. Waarlijk, een Christelijk volk moest niet op zulk eene wijze den strijd voeren.
En hoe zal die strijd eindigen? Dat is moeijelijk te zeggen; een goed einde is moeijelijk te voorzien. De oorlog zal ophouden, maar het zal daarom toch geen vrede worden; de haat tusschen de beide volkeren zal blijven bestaan en vroeg of laat eene nieuwe uitbarsting te weeg brengen. Hier, meer dan ooit, gelden da Costa's woorden:
Omdat de donder zweeg van 't moord verspreidend kruid?
Is de oorlog - in zijn vaart - ook in zijn bron gestuit?’
Door de gebeurtenissen van den laatsten tijd wordt de toestand van Europa geheel veranderd, en daarom betaamt het ons, Nederlanders, rijpelijk te overwegen wat wij thans te doen hebben voor de verzekering van ons onafhankelijk volksbestaan. Want dat die onafhankelijkheid thans meer dan ooit bedreigd wordt, dat lijdt niet den minsten twijfel: wat wij meenden dat haar vroeger waarborgde - het evenwigt tusschen de magt van twee naijverige naburen - dat bestaat niet meer. Wij kunnen er niet meer op bouwen, dat wanneer Pruissen ons veroveren wil, wij in Frankrijk een krachtigen steun zullen vinden: die tijd is voorbij, en een andere toestand vordert andere maatregelen, andere voorzorgen.
| |
| |
Maar moeten wij er wel naar streven om op ons zelven te blijven staan, om een onafhankelijk volk te blijven? Het is met weêrzin, dat wij die vraag stellen; maar enkele stemmen - Goddank zeer weinig in getal en zeer weinig in waarde! - dwingen ons om met een woord dit punt te bespreken.
Daar zijn er, voor wie het woord vaderlandsliefde een woord is geworden zonder beteekenis, een ijdele klank. Met minachting en uit de hoogte zien zij neêr op de bekrompenheid, op het vooroordeel, dat nog dweept met een vaderland, met eene gehechtheid aan vaderlandsche geschiedenis, aan vaderlandschen roem; de mensch, zeggen zij, behoort niet aan een enkel land; hij behoort aan de geheele wereld; het geheele menschdom moet men met zijne liefde omvatten, en het is kleingeestig die liefde te beperken tot een enkel volk; het woord vaderland is een verouderd woord: overal, waar ik het goed heb, daar is mijn vaderland. Daarom moeten wij die dwaasheid laten varen, van nog aan Nederland te denken als aan een onafhankelijken staat; aan het Nederlandsche volk, als aan een afzonderlijk volk; dat denkbeeld heeft zijn tijd gehad, het heeft uitgediend. Wij moeten thans wereldburgers worden; wij moeten die particularistische neigingen van vroeger vaarwel zeggen; wij moeten niet meer een klein, zwak, op zich zelf staand volk blijven; wij moeten ons aansluiten bij eene groote, magtige nationaliteit, die ons beschermen kan, die ons kan doen eerbiedigen. En waarbij kunnen wij ons dan beter aansluiten, dan bij Duitschland? Wij zijn immers stamgenooten van de Duitsche volkeren; wij behooren immers tot het Germaansche ras?
Dus is de vaderlandsliefde eene verouderde zaak; dus moeten wij niets anders zijn dan wereldburgers? - Zeer zeker is het waar, dat wij in alle menschen onze broeders moeten zien, die denzelfden God tot Vader hebben; zeer zeker is het waar, dat wij ons geheel moeten vrijhouden van die enghartige vaderlandsliefde, die bij de volkeren der oudheid zoo gevierd werd en die hen in alles wat aan de overzijde woonde van de grenzen van hun vaderland, niets anders deed zien dan vijanden en barbaren; zeer zeker is het waar, dat het Christendom - die godsdienst van beschaving en menschelijkheid! - ook ten dien opzigte haren gezegenden invloed heeft doen gelden en de haat uitgedelgd heeft, die oudtijds tusschen de volkeren bestond, en die schier onoverkomelijke slagboomen in den weg
| |
| |
stelde aan hun onderling verkeer. Ik, Hollander, moet in den Brit, den Franschman, den Duitscher, niet mijn geboren vijand zien, zooals de Romein zijn geboren vijand zag in Hannibal's landgenoot; integendeel, dien Brit, dien Franschman, dien Duitscher moet ik bijvallen en ondersteunen, overal waar hij iets goeds, iets edels voorheeft; ik moet mij dan aan zijne zijde scharen; ik moet hem dan de broederhand toereiken; ik moet hem achten en liefhebben als een broeder; - ja in dien zin moet ik wereldburger zijn. Maar dat wereldburgerschap brengt volstrekt niet mede, dat men daarom ophoudt te behooren tot een eigen land, tot een eigen volk en dat men onverschillig is voor dat land en voor dat volk; integendeel, men moet beginnen met de zijnen lief te hebben; en doet men dat niet, dan beteekent die algemeene menschenliefde niet veel, dan is zij dikwijls niets anders dan de dekmantel van het meest onverschillige egoïsmus. Er is groote waarheid in Rousseau's bekend gezegde: ‘tel philosophe aime les tartares, pour être dispensé d'aimer son prochain.’
Neen, de vaderlandsliefde is geen verouderd woord, dat thans alle beteekenis heeft verloren; de liefde tot het vaderland zal altijd een krachtige hartstogt blijven bij wie aan een helder hoofd een warm hart paart. - Maar ik kan immers mijn vaderland kiezen? - Zeer zeker kunt gij dat; gij zijt niet vastgekluisterd aan uwe geboorteplaats; het toeval bepaalt het land der geboorte, maar de vrije keus des menschen bepaalt zijn vaderland. Dus, wanneer gij behoort tot een ongelukkig, verachterd volk, dan is het zeer natuurlijk, dat gij er naar streeft om u aan te sluiten bij een krachtiger en edeler nationaliteit, bij een volk, dat op een hooger trap staat van verlichting en beschaving; - het is in den Samojeed niet te misprijzen, dat hij een Duitscher wil worden.
Maar zijn wij, Hollanders, dan zulk een ongelukkig, verachterd volk? Hebben wij niet onze waarde, onze grootheid als volk? Zijn wij niet meer dan eens de wegbereiders voor andere volkeren geweest naar kennis en beschaving? Hebben wij niet eene overoude geschiedenis, die van lijden en strijden gewaagt, van roemrijke kampen voor de zaak van regt en vrijheid, van alles wat een volk groot en krachtig maakt en het met geestdrift vervult? Hebben wij niet een eigen taal, een eigen letterkunde, eigen zeden en karakter? En moeten wij dat alles vaarwel zeggen, dat alles met voeten treden, al
| |
| |
die dier bare banden verbreken, alleen maar om ons bij Duitschland aan te sluiten? Zullen wij, als wij de Duitsche nationaliteit hebben aangenomen, er zoo veel beter aan toe zijn, zooveel gelukkiger, zooveel vrijer?
Men wijst op de kracht, die Duitschland thans bezit, op het ontzag, dat het alom inboezemt, op zijne verstandige krijgsinstellingen, op zijne stoute veroverende staatkunde; dit alles betwisten wij volstrekt niet; wij erkennen dat Duitschland de eerste militaire mogendheid van Europa is: wij waarderen die volkskracht, zoo als wij de volkskracht der Romeinen waarderen in de dagen der Scipioos, of de volkskrachte van Venetië, toen het de Middellandsche zee beheerschte en de magtige Turksche Sultans in bedwang hield; maar toch zouden wij er weinig naar verlangen om te behooren tot dat Rome der oudheid, of tot dat Venetië der 15e of 16e eeuw; wij hebben daartoe de vrijheid te lief. Zoo gaat het ons ook met het Duitschland van onzen tijd, of beter gezegd, met het Pruissen van onzen tijd, want Duitschland is Pruissen. Pruissen is een krachtige staat; geen betere staat om oorlog te voeren en veroveringen te maken; alles is daartoe ingerigt, het geheele volk is gewapend en geoefend; geheel Pruissen is een groot legerkamp, eene groote kazerne; maar vrijheid moet gij daar niet zoeken, die is geheel en al opgeofferd aan het streven naar oorlogsroem en naar volkskracht.
Daar zijn er bij ons, die zich een Duitschland voorstellen, dat niet bestaat; een Duitschland, dat de vrijheid geniet, of op krachtige wijze streeft naar het bezit der vrijheid. Dat is het Duitschland der fantazie, niet het Duitschland der werkelijkheid; het gunstig oordeel over dat land wordt soms te veel bepaald door het gadeslaan van enkele verschijnselen, zonder die naauwkeurig te onderzoeken; deed men dit, men zou ontwaren dat aan die verschijnselen alle werkelijkheid ontbreekt. Gij woont een van die vereenigingen bij, een van die volksfeesten, die in Duitschland zoo vaak voorkomen; gij hoort daar aan den joelenden feestdisch, bij den tintelenden Rhijnwijn, een redenaar eene stoute, vurige taal voeren, waarin de vrijheidszucht de grenzen van het buitensporige nadert; - is dat nu geen vrij land, geen vrij volk! - zegt gij. Bedrieg u niet, dat alles is schijn en geen werkelijkheid; wat gij gehoord hebt, het zijn woorden en klanken, en niets meer; wat daar gesproken wordt, wordt toch nooit verwezenlijkt; niemand
| |
| |
neemt die woorden ernstig op, niemand denkt zelfs aan zoo iets; en dien zelfden onstuimigen vrijheidsheld kunt gij morgen met de meeste gedweeheid zien gehoorzamen aan het meest willekeurige bevel van den eersten politiebeambte de beste. - Gij verwijst op de Duitsche hoogescholen, op de leerstellingen die daar verkondigd worden en wier stoute onafhankelijkheid Europa soms verbaast; - is dat geen vrijheid? vraagt ge. Maar gelooft gij soms, dat, wat op de Duitsche hoogescholen wordt geleerd, ook werkt op het Duitsche volk? Het werkt alleen op den kring der geleerden, en die kring is in Duitschland geheel afgescheiden van het overige des volks, geheel vreemd daaraan; iets anders is daar de theorie, iets anders is daar de praktijk; die stoute leerstellingen bewegen de massa's niet, doen de massa's de wapenen niet opvatten; en zoo weinig verband is er in Duitschland tusschen de wetenschap en het volk, dat de magthebbenden zich straffeloos de ergste willekeur, de ergste dwingelandij kunnen veroorloven tegen de priesters der wetenschap. - Maar Duitschland, zegt gij, heeft edele, uitstekende mannen voortgebragt, strijders voor waarheid, regt en vrijheid, soms martelaars daarvoor; - zeer zeker heeft het dat; het is voldoende voor onze dagen een Jacoby te noemen; zulke mannen zijn er meer geweest in Duitschland. Maar die mannen staan daar alleen; hunne stem is de stem van den roepende in de woestijn; zij worden vervolgd, gekerkerd, en het volk ziet dit lijdelijk aan, alsof dit iets is dat zoo behoort, of iets waarmeê het niet te maken heeft. Zou zoo iets mogelijk zijn aan de overzijde van de Noordzee, bij het krachtvolle volk, dat de Hampden's en de Russell's heeft voortgebragt?
Neen, wie eenige waarde aan de vrijheid hecht, moet geen Duitscher willen worden; - en misschien dat juist om die reden sommige menschen duitschgezind zijn. Want toch, de volstrekt eenhoofdige regering, de autocratie, heeft wel wat goeds, - wanneer men zelf die autocraat is, of regtstreeks of zijdelings deelt in de magt van den autocraat. Wie dus vorstelijk bloed in de aderen heeft, of wie tot de aristocratie behoort, of tot dát gedeelte der geestelijkheid, dat zoo gaarne zich aansluit bij koningschap en bij aristocratie, om mét beiden en dóór beiden te regeren, van dien is het niet te verwonderen, dat hij met Duitschland is ingenomen en er niet tegen opziet om Duitscher te worden. Maar geheel anders is dit voor den vrijen
| |
| |
man, die niet wil onderdrukken, maar die ook niet onderdrukt wil worden; geheel anders is dit voor ons, Nederlanders; voor ons zou het afzien van onze nationaliteit, het toetreden tot het Duitsche rijk, eene daad zijn van verblinding; of erger, eene daad van verlaging en lafheid. Wij zijn een vrij volk en wij moeten een vrij volk blijven.
Wel zeker moeten wij dat blijven! wordt ons daar toegeroepen; - maar wie bedreigt die vrijheid; wie bedreigt ons onafhankelijk volksbestaan? Niemand. Het zijn dwaze hersenschimmen, die gij ons voorspiegelt; die vrees voor Pruissen, die vrees voor aanexatie, heeft niet den minsten grond. Men denkt er niet aan in Duitschland om Nederland tot zich te trekken; men heeft daar al genoeg te doen met wat men in den laatsten tijd is meester geworden; in de eerste jaren zal men daar de handen vol hebben met aan het Duitsche rijk eenheid en vastheid te geven; Holland heeft hoegenaamd niets van Pruissen te vreezen; Bismarck zelf heeft dit zeer duidelijk gezegd. Maar wij moeten door onze dwaze vrees Pruissen niet uitlokken tot een aanval; wij moeten geen vijandige houding tegen dat land aannemen; wij moeten in dat land vertrouwen stellen; wij moeten ons als bondgenoot daarbij aansluiten; wij moeten het geen reden tot ongenoegen geven; en wanneer wij ons dan een weinig voegen naar de Pruissische staatkunde, dan behoeven wij niet de minste vrees te koesteren voor het voortdurend behoud van ons onafhankelijk volksbestaan.
Ziedaar de taal, die men meermalen hoort van de zijde van goedgezinde, maar zwakke en verblinde inslaapwiegers; van de zijde dier mannen, die het als het toppunt van wijsheid beschouwen om het gevaar te ontkennen in stede van het moedig onder de oogen te zien. De rijke renteniers, de groote grondbezitters, die zeer goed begrijpen, dat bij een oorlog met Pruissen hunne bezittingen gevaar zullen loopen of in waarde verminderen, luisteren gaarne naar die taal en trachten zich diets te maken, dat zij den toestand van zaken naar waarheid afschildert; maar het aangeboren gezond verstand van het volk doet het begrijpen, hoe weinig die redenen van geruststelling beduiden. ‘Pruissen heeft vooreerst genoeg te doen met wat het in den laatsten tijd veroverd heeft!’ - wij verbeelden ons hoe in de grot van Polyfemus de eene togtgenoot van Ulysses tegen den anderen zegt: ‘Och, verontrust u niet over den reus; hij heeft nog genoeg te doen met onzen makker, dien hij
| |
| |
pas heeft opgegeten.’ - Maar Bismarck's woorden dan? Wij beantwoorden die met Vondel's woorden:
‘Zoo paait men 't slechte volk, zoo legt men kinders slapen.’
Wil men nu in ernst ons voorhouden, dat wij op die taal van den Pruisisschen staatsman onze gerustheid voor de toekomst zullen bouwen? - Men heeft dan wel een zeer gering denkbeeld van het verstand en het doorzigt van ons volk. Bismarck zou niet streven naar de vermeestering van Nederland; Bismarck niet, die alles overheeft voor de grootheid en magt van zijn land, en daaraan, zonder eenig gewetensbezwaar, regt, wetten en verdragen opoffert? - Wel, het is onmogelijk om zoo iets in ernst vol te houden. Ziet gij dan niet in, dat wanneer Pruissen ook Nederland verovert, Nederland met zijne zeehavens, met zijn handel, met zijne rijkdommen, met zijne scheepvaart, met zijne overzeesche bezittingen, Pruissen ook als zeemogendheid even geducht zal worden als het nu is als landmogendheid? En gij meent dat zoo grootsch een doel aan Bismarck niet toelacht, of dat hij angstvallig zal zijn in de keus der middelen om dat doel te bereiken?
‘Wij moeten Pruissen geen reden tot ongenoegen geven;’ - dat moeten wij ook niet, namelijk geen billijke reden tot ongenoegen, - evenmin als aan iedere andere mogendheid: willen wij hebben dat ónze regten geëerbiedigd worden, laat ons beginnen met de regten van anderen te ontzien. Onze staatkunde ten aanzien van Pruissen mag geen uittartende staatkunde zijn; maar nog minder mag het eene kruipende, slaafsche staatkunde wezen. Ons in alles naar Pruissen's wil te voegen; met de meeste gedweeheid te voldoen aan de minste vertoogen of vragen, die van daar komen; lijdelijk te gehoorzamen aan alles wat het voorschrijft; onze belangen aan Pruissen op te offeren; onze regten aan Pruissen prijs te geven; ons geheel te voegen naar Pruissen's staatkunde, zijne oorlogen mede te strijden, zijne vijanden ook als onze vijanden te beschouwen; - wel, dat zou inderdaad gelijk staan met het geheele afzien van onze onafhankelijkheid. Wij zouden dan een onafhankelijk volk zijn - alleen in naam; onafhankelijk, zoo als wij het waren van 1795 tot 1810, toen wij met der daad geheel onder de Fransche heerschappij stonden; onafhankelijk, zoo als nu Mecklenburg, of Hessen, of Baden het zijn; inderdaad zouden wij dan een wingewest zijn van Pruissen; en onze
| |
| |
vorsten uit het roemrijke huis van Oranje, de afstammelingen van den onsterfelijken Zwijger en van den grooten Willem III, zij zouden dan in magt afdalen tot de magt van onze Oostersche vazallen, tot de magt van een Keizer van Solo, of van een Sultan van Madura. Voor die schande moge de Hemel ons bewaren!
Neen, wij willen een onafhankelijk volksbestaan blijven behouden, niet in naam, maar met de daad; en daartoe moeten wij gewapend blijven, om die onafhankelijkheid te verdedigen tegen wie haar zoude willen aanranden.
Zijn de wapens daartoe noodig?
Een groot staatsman, in wien genie en deugd in zoo hooge mate schitteren, dat Neêrland zijn naam niet genoeg in waarde kan houden, heeft de meening geuit, dat wij den waarborg voor onze onafhankelijkheid minder zoeken moeten in legers en vloten, dan in het bestendigen van onze constitutioneele instellingen, in het uitbreiden van onze volksvrijheden; Byzantijnsche verdorvenheid en geweld kunnen voor een poos de bovenhand behouden, maar regt en waarheid zegevieren toch altijd. Wij kunnen dat optimismus niet deelen; wij gelooven dat hij, die dit zeide, bij dit oordeel over het karakter der menschen, te veel zijn eigen edel en groot karakter tot maatstaf heeft genomen; wij gelooven niet, dat onze hedendaagsche maatschappij zoo geheel afkeerig is van die Byzantijnsche verdorvenheid, of dat het geweld zoo weinig kans heeft over die maatschappij den schepter te zwaaijen; wij gelooven dat regt en waarheid, om te zegevieren, gebruik moeten maken ook van stoffelijke wapenen. Zeker, het bestendigen van onze constitutioneele instellingen, het uitbreiden van onze volksvrijheden, moet onafgebroken het doel zijn van ons streven; want daardoor worden wij meer gehecht aan het behoud van onze nationaliteit, daardoor wordt de vaderlandsliefde verhoogd, daardoor winnen wij in volkskracht; dat is dus goed, dat is noodig; maar voldoende is het niet; er wordt meer vereischt. De uitmuntendste constitutioneele instellingen, de heerlijkste volksvrijheden, zullen niet vermogend zijn de aanranding der Pruissische krijgsscharen te weêrstaan; ook een leger aan den IJssel wordt daartoe gevorderd.
| |
| |
Blijven wij dus gewapend om vreemd geweld te keeren, dat is ons belang, dat is onze pligt. Maar hoe moeten wij gewapend zijn?
Ten dien opzigte kan men twee uiterste meeningen opmerken. Aan de eene zijde zijn er, die de verdediging van het vaderland geheel willen toevertrouwen aan het volk alleen: aan het volk, dat, geoefend in het gebruik der wapenen, bij een uitbrekenden oorlog in massa opstaat om den indringenden vijand te weêrstaan, en dat door geestdrift en door getalssterkte goed maakt, wat het te kort komt aan orde, aan oefening, aan oorlogsondervinding. Aan de andere zijde roept men ons toe, dat wij ons krijgswezen geheel en al moeten schoeijen op den Pruisisschen leest. Gij ziet, zegt men, welk een geduchte kracht Pruissen ontleent aan zijne krijgsinstellingen; doe gij ook zoo; neem die instellingen over; bezig om te verdedigen en te behouden dezelfde wapenen, die Pruissen met zoo goed gevolg bezigt om aan te vallen en te veroveren.
Met geen van die beide meeningen kunnen wij ons vereenigen, allerminst met de eerste.
Wij willen een naauw verband tusschen het leger en het overige des volks; het leger moet een volksleger zijn; maar een leger moet het toch altijd blijven; het leger te ontbinden en voor de verdediging van het vaderland tegen een buitenlandschen vijand uitsluitend te rekenen op het volk, dat dan in massa de wapenen opvat, dat zou een dwaze handeling zijn, dat zou het wis verderf van Nederland aanbrengen. Maar het geheele weerbare gedeelte des volks zou geoefend zijn in het gebruik der wapenen; - is dat dan alles, is dat voldoende? Het is niets anders dan het a-b-c van het krijgswezen; gij hebt daardoor mannen, die met geweer en sabel en kanon en paarden weten om te gaan; - maar kunnen zij vermoeijenissen en ontberingen verduren; weten zij in hunne behoeften te voorzien; weten zij zich te behelpen; kennen zij hunne aanvoerders; vertrouwen zij daarop; zijn zij gewoon aan orde en gehoorzaamheid? - dat laatste vooral is eene hoofdzaak; dat geeft vastheid en zamenhang aan de corpsen; dat is de kracht van een leger, en dat ontbreekt bijna altijd bij eene onvoorbereide volkswapening.
Gij beroept u op Zwitserland; maar heeft het Zwitsersche
| |
| |
krijgswezen al een ernstige proef doorstaan? Zie Frankrijk heden ten dage; zie hoe daar zelfs de geestdrift en de onmiskenbare dapperheid van het gewapende volk niet vermogend zijn om te vergoeden, wat er aan orde en zamenhang ontbreekt. En, bedrieg u zelven niet; gij zijt geen Zwitsers, gij zijt geen Franschen, gij zijt een veel minder militair volk dan die beide volkeren. De Nederlander heeft zijn vaderland lief; hij wil gaarne zich daarvoor opofferingen getroosten; hij wil gaarne daarvoor strijden en den dood braveren; aan dapperheid ontbreekt het hem niet; hij kan een voorbeeldig, een uitmuntend soldaat worden; mits hij den tijd heeft om dit te worden, mits hij goed worde aangevoerd, mits hij zich aan kan sluiten bij een legermagt, waarin reeds vastheid en zamenhang bestaat. Een leger in eens uit het niet oproepen, een leger improviseren, dat gaat bij geen enkel volk zeer goed; maar dat gaat allerminst bij ons, Nederlanders. Wie zich voorstelt dat het voldoende is, bij het uitbreken van een oorlog, ons volk te wapen te roepen en dan daar dadelijk heirscharen uit te vormen, in staat om met goed gevolg het land te verdedigen, die vormt zich een droombeeld, die bereidt zich eene bittere teleurstelling voor: indien de roepstem al gehoor vindt en de massa des volks de wapenen opvat, dan ontstaat hierdoor toch niets anders dan eene gewapende menigte, zonder orde en zonder zamenhang, die bij de eerste aanraking met eene geregelde magt des vijands als kaf voor den wind zal verstuiven. - Wat wij hier zeggen, moge niet aangenaam of vleijend luiden, maar de waarheid is het, en die hebben wij noodig te weten; ook bij een volk is in zelfkennis kracht gelegen.
De andere meening, de meening van hen, die de Pruissische krijgsinstellingen bij ons willen inënten, heeft meer voor zich dan de meening van hen, die uitsluitend door eene volkswapening onze verdediging willen verzekeren. Wij zijn van die tweede meening minder afkeerig dan van de eerste; en wanneer er alleen behoefde gelet te worden op de eischen van het krijgswezen, op de eischen van het oorlogvoeren, wij zouden geen oogenblik aarzelen om de navolging van de Pruissische krijgsinstellingen aan te bevelen; want het lijdt geen twijfel, dat door die instellingen de militaire kracht van een land in de hoogste mate ontwikkeld wordt.
Maar er moet hier nog op wat anders gelet worden dan op het vermogen van een volk om oorlog te voeren; er moet hier
| |
| |
ook gelet worden op de ontwikkeling, den vooruitgang, de welvaart en vooral de vrijheid van dat volk; en van dat alles zouden wij zeer veel ten offer moeten brengen, wilden wij in krijgszaken doen wat Pruissen doet: wij zouden dan zware, drukkende lasten moeten torschen; wij zouden dan een goed deel van onze vrijheid moeten prijsgeven. Tot dien prijs koopt men de verzekering van de onafhankelijkheid wat duur.
En dat is zeker, dat, zelfs wanneer men er eenmaal toe mogt overgaan om bij ons de Pruissische krijgsinstellingen na te volgen, dit nooit eene slaafsche navolging mag zijn. Voeren wij, voor de zamenstelling des legers, bij ons de algemeene dienstpligtigheid in, toch mag de zamenstelling der officieren van het leger bij ons nooit zoo worden als in Pruissen; want niets is meer stuitend voor ons gevoel van regt en billijkheid, dan de wijze waarop bij het Pruissische leger het officierskorps wordt aangevuld; niets bewijst meer dan die wijze van aanvulling, hoe weinig eerbied men daar heeft voor vrijheidlievende beginselen. Het leger is daar zamengesteld uit het geheele volk; geen stand is daarvan uitgesloten; - wat is dus natuurlijker, dan zich voor te stellen, dat men ook uit alle standen aanspraak kan maken om officier, om bevelhebber bij dat leger te worden; dat vooral de beschaafde burgerstand, zoo rijk aan kennis, daarop aanspraak kan maken. En toch is dit geenszins zoo; de officiersplaatsen bij het Pruissische leger worden grootendeels bekleed door de zonen der adellijke geslachten; en het volk zelf denkt er geen oogenblik aan om dit verkeerd te vinden; het onderwerpt zich geheel lijdelijk daaraan.
Het leger in Pruissen is dan ook een lijdelijk werktuig in de handen der regering; liberale denkbeelden moet men niet zoeken bij de officieren van dat leger. In een Pruissisch militair handboek, dat over de pligten van den krijgsman handelt - een boek, dat voor het overige zeer goede zaken bevat - wordt zonder de minste verbloeming gezegd: dat de officier alleen de zaak zijns Konings moet toegedaan zijn en niets te maken heeft met de zaak van zijn volk of van zijn vaderland; de officier mag geen staatkundige meeningen hebben, of - wordt er bijgevoegd met eene naïveteit, die onbetaalbaar is - heeft hij staatkundige meeningen, dan moeten het de staatkundige meeningen van de regering zijn. - Dat belet niet, dat er onder de Pruissische officieren mannen gevonden worden, die om hunne talenten en hun karakter de hoogste achting verdienen; zulke mannen
| |
| |
zullen er denkelijk ook wel geweest zijn bij de Fransche legers, tijdens het ancien régime vóór 1789, - of bij ons leger, tijdens het bestaan van de Hollandsche gardes of van het regiment Oranje-Friesland; - maar toch, niemand bij ons zal naar een terugkeer van die tijden verlangen; niemand wil bij ons eene zamenstelling van het officierskorps, zooals dat thans in Pruissen is zamengesteld.
Bleef er geen ander redmiddel over voor het behouden van onze onafhankelijkheid, dan het overnemen van Pruissen's militaire instellingen, wij zouden zeggen: ‘in 's hemels naam dan, doe ook als in Pruissen; maak van geheel uw volk een leger.’ Maar voor zulk een wanhopig uiterste bestaat geen volstrekte noodzakelijkheid; en wij kunnen zeer goed op andere wijze, met minder inspanningen, met minder opofferingen ons verdedigen tegen onzen magtigen vijand. Wij willen trachten aan te geven, welke middelen hiertoe moeten worden aangewend.
Het eerste, het voornaamste middel, dat onze onafhankelijkheid kan verzekeren, is een goed leger; zorg dat het leger goed blijve, dat is de hoofdzaak. Getroost u daartoe eenige opofferingen, - zoo weinig mogelijk, dat stemmen wij u gaarne toe; er moet niets uitgegeven worden voor wat overtollig is; - maar voor het noodzakelijke moet worden gezorgd. Staak die niets afdoende jammerklagten over de groote geldsommen, die aan het krijgswezen besteed worden, uitgaven, die geen vruchten dragen voor de welvaart en de ontwikkeling van het volk; wat gij daarover zegt, is volkomen waar; maar het is ook volkomen nutteloos; want daardoor wordt niets veranderd of verbeterd; weet gij een middel om zonder opofferingen onze onafhankelijkheid te verzekeren, wijs gaarne bijvallen. Staak die ijdele declamatiën over den gruwel en de ongeregtigheid van het oorlogvoeren; - mijn hemel! dat de oorlog een kwaad is, iedereen is daarvan overtuigd; niemand verlangt naar oorlog; iedereen zou gaarne een eeuwigdurenden vrede, een duizendjarig rijk zien aanbreken; een toestand, waarin ‘de wolf met het lam verkeert’, en waarin alle volkeren door den broederband verbonden worden. Maar nog vele geslachten na ons zullen reeds in het kille graf rusten, voordat het morgenrood van zoo gezegend een dag de kimmen kleurt; geen verstandig mensch voorziet nog den tijd, waarop rede en deugd zoo sterk over de aarde zullen heerschen, dat daar elk onregt, elke onderdruk- | |
| |
king, elke dwingelandij - en dus elke oorlog - zal ophouden, en daarom is het de pligt van den vrijen man om gewapend te blijven tot verdediging van zijne heiligste regten; de oorlog, dien men daarvoor voert, is geen misdaad, en de krijgsman, die aan zulk een oorlog deel neemt, is geen moordenaar, - de
liefelijke benaming, waarmede soms de soldaat wordt bestempeld.
Houd het leger in waarde, hecht u daaraan, zorg daarvoor; het moet in dagen van gevaar de steun zijn waarop gij bouwt, de vaste kern waarbij zich het overige des volks aansluit. Een voornaam vereischte om dat leger goed te houden is, daarin zoo weinig mogelijk verandering te brengen; bestendigheid geeft vastheid en kracht. Meer dan eenmaal zijn door bekwame krijgskundigen onder ons voorstellen gedaan tot eene geheele hervorming van ons krijgswezen; zelfs de minder bekwame, zelfs de schrijver van deze bladen, is van zulk eene handeling niet vrij gebleven. Verschillende hervormingen zijn aanbevolen: afscheiding tusschen de vrijwilligers en de militie; vervanging van de regimenten door bataillons; en nog meer andere veranderingen in de zamenstelling van ons leger, zijn soms voorgesteld geworden. Wij willen hier het meer of minder goede van die veranderingen niet ter sprake brengen; wij willen niet betwisten, dat sommige van die veranderingen verbeteringen zullen zijn; maar wat wij wel betwisten, is de tijdigheid dier veranderingen. Elke hervorming bij een leger ingevoerd, hoe deugdelijk die hervorming op zich zelve ook zij, brengt in het eerste oogenblik toch iets onzekers, iets onvasts te weeg, wat met zwakheid gelijk staat, en daaraan mogen wij ons in dezen tijd niet blootstellen; want niemand weet hoe spoedig wij dat leger tegen den vijand zullen moeten aanwenden. De beste handeling kan verkeerd werken, wanneer men haar op ongelegen tijd verrigt; men moet het geschikte oogenblik weten af te wachten; als het oorlogsgevaar dreigende is, is het de tijd niet om de zamenstelling van een leger door eene andere zamenstelling te vervangen; een ruiter zal immers niet van paard verwisselen, op het oogenblik dat hij eene rivier doorwaadt?
Maar eene verandering die zeer wenschelijk is, en die zonder gevaar kan worden ingevoerd, is eene verandering in onze militie-wet, waardoor de plaatsvervanging bij de militie-dienst òf geheel ophoudt, òf ten minste zeer zeldzaam wordt.
Ons leger bestaat grootendeels uit militie, en die militie is
| |
| |
bijna geheel zamengesteld uit den boerenstand of uit de mindere standen der stedelijke bevolking; - de hoogere standen, de standen waarbij de meeste kennis en beschaving is, onttrekken zich aan de militaire dienst; plaatsvervangers treden daarvoor op. Nu is het waar, dat de bewoners van het platte land zeer goede soldaten kunnen worden; - nog dezen zomer hebben wij het voorregt gehad uitmuntende bataillons te zien, waarbij de boerenzonen uit Limburg, uit Groningen, uit Friesland, de voornaamste bestanddeelen uitmaakten; eenvoudige, brave menschen, ordelijk en gehoorzaam, sterk en gehard; in één woord, goede soldaten, die den aanvoerder zijne taak gemakkelijk en aangenaam maken. Maar met al die goede hoedanigheden, die men zeer op prijs moet stellen, zou het toch wenschelijk zijn, dat er meer kennis, meer scherpte van begrip, meer ontwikkeling van het verstand bij onze soldaten voorhanden was; en dat zou men kunnen verkrijgen, wanneer de beter ontwikkelde standen van ons volk in de rijen van ons leger meer vertegenwoordigd werden, dan thans het geval is; dan zou men ook uit de militie een goed gedeelte van het kader kunnen trekken, en daardoor later ook gemakkelijker kunnen voorzien in het voltallig houden van de kaders der schutterijen. Het hoofdvereischte bij den soldaat is altijd de degelijkheid en deugdzaamheid van karakter, gepaard aan physieke geschiktheid; maar ook de kennis heeft bij hem hooge waarde; zij is eene kracht, die men niet buiten rekening mag laten.
Wanneer alle standen vertegenwoordigd werden bij het leger, dan zou er ook naauwer verband bestaan tusschen dat leger en het overige des volks; dan zou dat leger juister beoordeeld worden en minder aan miskenning blootgesteld zijn. Nog weinige maanden geleden hoorden wij, bij eene godsdienstoefening, een predikant bij het gebed het leger voorstellen als aan dronkenschap overgegeven: ten aanhoore van eene talrijke gemeente werd van den kansel die blaam over het leger uitgestort; - beschuldiging even onwaar, als onbetamelijk. D'Israëli - de oudere, de vader van den nog levenden Britschen staatsman - beweert ergens in zijne Cuririosities of literature, dat zijne landgenooten hunne neiging tot dronkenschap hebben overgenomen van de vroegere Hollanders; de juistheid van die bewering is denkelijk wel te betwisten, maar wat minder goed valt te betwisten, is, dat
| |
| |
de dronkenschap onder onze volksondeugden behoort. Bij alle standen bestaat die ondeugd; maar juist bij het leger, waaraan gij ze verwijt, bestaat zij het minste, omdat daar de dronkenschap op strenge wijze wordt tegengegaan. Zie daar iets, dat gij zoudt weten, wanneer gij minder oppervlakkig met het leger bekend waart; wanneer gij korter of langer tijd in de rijen van dat leger hadt gestaan. De klagten over de ruwheid en losbandigheid van dat leger zijn overdreven en onwaar; - maar zelfs al waren die klagten niet overdreven, welk regt zoudt gij dan nog hebben om ze in te brengen? Welk regt heeft men over ruwheid en losbandigheid van het leger te klagen, als men het zamenstelt uit die standen des volks, waar ruwheid en losbandigheid het meeste voorhanden zijn; als men daaraan die standen onttrekt, die zulk een verbeterenden, veredelenden invloed op het leger konden uitoefenen? - Klagen over het kwaad, dat men zelf sticht, is dat goed, is dat regt?......
Eene wijziging van de militie-wet, zoodat daardoor eene betere zamenstelling van de militie wordt verkregen, zoodat daardoor alle standen worden vertegenwoordigd in die militie, dit is wenschelijk in hooge mate; maar hoe men tot die verandering moet komen, is minder gemakkelijk te zeggen. De geheele afschaffing van de plaatsvervanging is zeker het meest afdoende middel; maar zal men bij ons tot zoo iets kunnen komen? Kan die geheele afschaffing van de plaatsvervanging niet tot stand worden gebragt, dan moet men ten minste die plaatsvervanging zooveel mogelijk doen inkrimpen, door haar moeijelijk te maken; nog beter: door de persoonlijke dienst aangenaam en gemakkelijk te maken, en daardoor meer te doen afzien van de plaatsvervanging. Om het groote voordeel te verkrijgen van ook de meer ontwikkelde en meer beschaafde standen aan de militiedienst te doen deelnemen, mag men voor die standen wel eenige vrijheden en voordeelen verbinden aan het verrigten van die dienst.
Kan op die wijze verbetering worden gebragt in het gehalte der soldaten van ons leger, en kan men dan bij die soldaten in overvloed de bestanddeelen vinden waaruit de kaders kunnen worden voltallig gehouden, - ook ten voordeele van de zamenstelling van het korps officieren kan iets gedaan worden. De officieren van het Nederlandsche leger staan over het algemeen op een hoogen trap van kennis, van beschaving, van
| |
| |
verstandelijke ontwikkeling, van vaderlandschen geest; zij duchten ten dien aanzien de vergelijking niet met ieder ander Europeesch leger; in hun midden vindt men mannen, die de luister zijn van hun stand, de hoop der toekomst; maar één vereischte, en geen gering! ontbreekt hun: oorlogsondervinding. Dit gebrek is hun niet euvel te duiden, het vloeit voort uit den aard der zaak: het oorlogvoeren is ons vreemd, en meer dan een menschenleeftijd is verloopen sinds den laatsten oorlog, waaraan wij deel genomen hebben. Wij oorlogen niet, wel te verstaan, niet in Europa; in Indië wel; en dus, van de krijgsondervinding, in Indië opgedaan, hadden wij kunnen en moeten gebruik maken; en dat wij dit niet gedaan hebben en nóg niet doen, bewijst al weêr het bekrompene en kleingeestige, dat te vaak bij de handelingen van ons staatsbestuur kan worden opgemerkt.
Nog het vorige jaar, bij de beraadslagingen in de Tweede Kamer, is er met aandrang op gewezen, hoe voordeelig, hoe noodzakelijk het is, eenig naauwer verband te doen ontstaan tusschen het leger hier te lande en het leger in Indië. Vruchtelooze aandrang: die vertoogen hebben niets gebaat, al is het dat men ze niet wederlegde en niet kon wederleggen; de uiterste grens waartoe men de regering kon brengen, was eene onbepaalde toezegging, dat onderzocht zou worden of er weêr, even als in vorige jaren, eenige officieren van het leger hier te lande gedetacheerd konden worden bij het leger in Indië. Ja, maar. Mijneheeren de Ministers, dàt is het niet wat gevraagd wordt; wat gij daar toezegt zal weinig baten; het is niet te doen, om, zoo eens bij uitzondering, een klein aantal officieren van hier eenige jaren in Indië te doen doorbrengen; het is te doen om eene gedurige en belangrijke omwisseling der officieren van beide legers te doen plaats hebben; het is vooral te doen om officieren van het Indische leger hier te lande te krijgen; om ieder, die eenige jaren in Indische krijgsdienst heeft doorgebragt, het regt te geven om, zoo hij dit verkiest, bij het leger in het moederland over te gaan; het is vooral te doen om die aanvoerders, die in Indië door uitstekend krijgsbeleid hebben geschitterd, later als aanvoerders bij het Nederlandsche leger te doen optreden; - verbood het de bescheidenheid niet, wij zouden hier de namen noemen van mannen, die bij de Indische oorlogen hebben uitgemunt, en die men met volle vertrouwen ook in het moederland met een
| |
| |
hoog krijgsbevel kan bekleeden. Voert men hiertegen aan, dat zulk een handeling aanleiding kan geven tot het krenken van vele bijzondere belangen, dan antwoorden wij daarop: dat het algemeen belang de bovenhand moet behouden; dat dit algemeen belang eene naauwe verbinding tusschen de beide legers vordert, niet alleen om bij het leger in het moederland zooveel mogelijk mannen te hebben die krijgsondervinding bezitten, maar ook nog om andere redenen; dat, waar het een zoo hoog volksbelang geldt, men niet zoo veel gehoor mag geven aan kleine bijzondere belangen; en dat een regering, die dit niet inziet, eene regering is die hare taak niet begrijpt of de kracht mist om die taak te vervullen.
Wat hier gezegd is, is reeds honderdmaal gezegd; wij weten het en wij stemmen toe, dat het vervelend en vermoeijend is, altijd hetzelfde te moeten zeggen; maar wij verdedigen ons met de woorden uit een van Molière's tooneelspelen: ‘nous disons toujours la même chose, parce que c'est toujours la même chose.’
Een aantal andere maatregelen kunnen genomen worden in het belang van het leger, zoo wat zijne uitrusting, wapening en oefening betreft, als vooral wat betreft de mogelijkheid om dat leger in zeer korten tijd onder de wapenen te doen komen en te brengen daar waar het werkzaam moet zijn. Dat laatste is eene voorname zaak, want de hedendaagsche oorlogen laten weinig gelegenheid over tot voorbereidingen. - Wij zullen ons bij die maatregelen niet ophouden; dit zou leiden tot onnoodige uitvoerigheid; wij zullen er alleen dit van zeggen, dat voor een verstandig krijgsbestuur het nemen van die maatregelen geen te zware taak zal zijn; en dat, wanneer er goede voorzorgen zijn genomen, Nederland met een leger van 50 à 60,000 man volstrekt niet weêrloos is, en den eersten schok der vijandelijke wapenmagt rustig kan afwachten. Er is dan voor ons volstrekt geen aanleiding tot wanhoop of tot ontmoediging; onze vaderen zijn wel grooter gevaren te boven gekomen.
Het Nederlandsche leger is in staat om den eersten schok van 's vijands aanval te weêrstaan; maar houdt de oorlog aan, dan heeft dat leger hulp en steun noodig, en die moet het vinden bij de schutterij, bij de volkswapening. Is onze schutterij thans zoo zamengesteld, dat men hierop rekenen kan?
Wij zouden die vraag zeer stellig bevestigend beantwoorden, wanneer wij alleen te letten hadden op den geest, die thans
| |
| |
onze schutterij bezielt; die geest is uitmuntend; het is een geest van vaderlandsliefde, die iedereen met het besef vervult, dat het zijn pligt is de wapenen te voeren tot bescherming van 's lands onafhankelijkheid en daarvoor gevaar en dood te braveren. Die gezindheid van de schutterij thans, is reeds een groote kracht; maar men moet van die gezindheid dan ook partij weten te trekken; men moet het niet op de geestdrift alleen laten aankomen, maar door eene goede zamenstelling, door eene verstandige wetgeving, de schutterij in staat stellen goed te voldoen aan de dubbele verpligting, die de grondwet haar oplegt: de verdediging des vaderlands in tijd van oorlog en het handhaven der inwendige rust.
Is de zamenstelling van de schutterij thans van dien aard, dat zij die tweeledige taak goed kan vervullen? - Wij zouden tegen onze overtuiging spreken, wanneer wij op die vraag een toestemmend antwoord gaven.
De inwendige rust handhaven? - Oproeren zijn, Goddank, bij ons te lande nog al zeldzaam; maar zij hebben dan toch soms plaats; en nu vragen wij: wanneer en waar is zulk een oproer door schutterij alleen gedempt? Is niet haar aandeel aan die demping meestal onbeteekenend geweest? Roept men niet zeer spoedig in zulk een geval de hulp in van het leger, vooral van de ruiterij? - Dus, met het vervullen van die taak der schutterij, is het niet bijzonder goed gesteld.
En nu het andere gedeelte, het bestrijden van den buitenlandschen vijand? - Bij ondervinding kan men daarover niet spreken; en wel mogelijk is het, dat de goede gezindheid, die thans onze schutterij bezielt, de ongunstige verwachting zal logenstraffen, die men heeft omtrent hare geschiktheid tot het bestrijden van een buitenlandschen vijand; maar dat is zeker, dat die ongunstige verwachting op geen lossen grond berust, maar bij ieder moet opkomen, die het oog vestigt op de tegenwoordige zamenstelling der schutterij en op den aard der hedendaagsche oorlogen. De zamenstelling van de schutterij is van dien aard, dat er een aanmerkelijke tijd vereischt wordt om uit de schutterij bataillons te vormen, die men met goed gevolg tegen den vijand kan doen optreden; zoo iets kon weinig kwaad bij de vroegere oorlogen, die langer duurden, en waarbij men soms maanden tijds had om zich voor te bereiden; zoo iets heeft weinig nadeel gedaan bij de gebeurtenissen van 1830; maar in onze dagen is dit geheel anders: een
| |
| |
krijg breekt thans zoo plotseling uit en is soms in zoo korten tijd beslist, dat misschien de vrede al weêr is geteekend, voor dat de schutterij gereed is tot den oorlog.
Wat vroeger goed was, is het daarom thans niet meer; andere tijden vorderen andere voorzieningen; de zamenstelling van onze schutterij moet anders worden. De regering heeft dit ook begrepen en ten vorigen jare eene nieuwe schutterijwet voorgesteld; van die wet zal misschien niet veel te regt komen, bij eene wankelende, veranderende regering, zoo als thans het geval is; maar waarlijk, wij gelooven niet, dat dit erg is te betreuren, wat eene wet aangaat, die ons toch geen zamenstelling van de schutterij zou geven, zooals de dagen waarin wij leven dit eischen. Nog kortelings is in de Kamer die nieuwe schutterijwet een anachronismus genoemd, en wij gelooven niet dat die uitdrukking onjuist is. De schutterijwet, die men ons thans heeft willen geven, zou misschien goed zijn geweest een dertig, veertig jaar geleden; thans zou zij het niet meer zijn. De tijd is vooruitgegaan - het krijgsbestuur, in dit opzigt, niet.
Wil men eene zamenstelling der schutterij hebben, waardoor het dubbele doel bereikt kan worden, handhaving der inwendige rust en verdediging tegen den buitenlandschen vijand, dan moet men die schutterij ook in twee duidelijk onderscheidene gedeelten splitsen, zoodat het eene deel hoofdzakelijk dient voor de handhaving der rust, het andere deel hoofdzakelijk voor de landsverdediging. Dezelfde schutterij te bestemmen èn voor de eene taak èn voor de andere, dat gaat niet meer, dat is niet meer uitvoerbaar; wil men dat doen, dan vervalt men noodwendig in een van deze twee overgroote nadeelen: òf men legt de schutterij veel te zware lasten op; òf men verkrijgt eene schutterij, die ongeschikt is voor het oorlogvoeren.
Houd dus een gedeelte van de schutterij, dat hoofdzakelijk bestemd is om rust en orde te handhaven, en doe dit gedeelte dan ook bestaan alleen uit die menschen, die belang hebben bij het behoud van rust en orde. Eenige jaren geleden werd door de regering gezegd, bij het voorstellen van eene nieuwe schutterijwet, die echter ook niet tot stand is gekomen: ‘de regering is er fier op, dat zij alle zonen des vaderlands gelijkelijk tot de tweeledige taak, waartoe onze grondwet de schutterijen bestemt, met volle gerustheid kan roepen.’ Dit is declamatie, en meer niet; ‘die fierheid der regering’ berust al op een zeer slechten grondslag; het is ijdele grootspraak om van de fierheid
| |
| |
der regering te gewagen op onze schutterij en van de ‘volle gerustheid’ waarmede men aan die schutterij het handhaven der inwendige rust toevertrouwt. De ondervinding heeft genoegzaam bewezen, dat onze schutterij, zoo als zij thans is zamengesteld, weinig geschikt is om onlusten krachtdadig te bekampen en te onderdrukken. Voor dit gedeelte der schutterij is dus noodig eene andere zamenstelling dan de thans bestaande.
Het andere gedeelte der schutterij, dat hoofdzakelijk bestemd is voor de landsverdediging, moet daarom ook op meer militairen voet worden ingerigt; het moet bestaan uit de vijf laatst ontslagene ligtingen der militie, die bijeen blijven zooals zij bijeen waren bij de verschillende corpsen van het leger, waarbij die ligtingen stonden. Op die wijze bestaat dit gedeelte der schutterij uit manschappen, die eene geheel militaire opleiding hebben gehad; die corpsen vormen, waarin die vastheid en zamenhang zijn, welke men te vergeefs zal zoeken bij soldaten, die pas bij elkander worden bijeengebragt; corpsen, die dadelijk beschikbaar zijn, en dadelijk tegen den vijand kunnen worden aangewend, althans zeker in de vestingen en liniën. Dit gedeelte van de schutterij is dan als het ware eene verdubbeling van het leger; en wanneer dat leger op die wijze gesteund wordt door eene goed geoefende magt van 30 à 40.000 man schutterij, die het dadelijk tot zich kan trekken en waarmede het dadelijk zijne verliezen kan aanvullen, dan is de verdediging van ons land met de gunstigste kansen te verrigten.
Alleen de zamenstelling van de schutterij op de hier aangegeven wijze verschaft het middel om bij de oorlogen, zoo als zij thans gevoerd worden, goed partij te trekken van die schutterij voor de verdediging van ons land. Met den meesten ernst en de meeste overtuiging dringen wij er op aan om die zamenstelling in te voeren; handel zóó ten aanzien van de schutterij, dan zult ge er werkelijk nut van hebben voor de handhaving van Neêrland's onafhankelijkheid; en laat u daarvan niet weêrhouden door de geheel ongegronde bewering, dat zulk eene handeling in strijd zou zijn met de voorschriften van de grondwet; breng 's lands welzijn niet ten offer aan een blinden eerbied voor de letter eener wet.
Behalve van de schutterij kan het leger bij de landsverdediging ook nog steun verwachten van de vrijwillige volkswapeningen. In de laatste jaren heeft men bij ons te lande op verschillende plaatsen vrijwillige corpsen opgerigt, die met lof- | |
| |
felijken ijver zich hebben geoefend in den wapenhandel en zich hebben voorbereid om bij een oorlog zich bij het leger te kunnen aansluiten. Die beweging is een blijk van krijgszin en van vaderlandschen geest en verdient in alle opzigten goedkeuring en aanmoediging; het schijnt echter dat dit door sommigen onzer niet altijd zóó wordt begrepen en dat zij de oprigting van die vrijwillige corpsen haast met leede oogen aanzien.
Brengt men soms bij die oprigting de partijzucht in het spel, en doen die vrijwillige corpsen enkelen soms denken aan de vrijcorpsen van het jaar 1787? - Maar dat zou wel de ongegrondste meening zijn, die men zich kan voorstellen; er is niets in die beweging van onze dagen, wat maar eenigzins gelijkt op die wapening der patriotten uit de dagen van Quint Ondaatje, onrustiger nagedachtenis; partijzucht is hierbij volstrekt niet in het spel; enkel en alleen brandende ijver voor ons onafhankelijk volksbestaan. Of is, naar sommiger meening, die vrijwillige wapening te weinig geregeld, te strijdig met de zamenstelling van leger en van schutterij? Maar ook dat zou geheel verkeerd gezien zijn. Die vrijwillige wapening staat niet tegenover, maar naast leger en schutterij; zij verbindt zich daarmeê; zij sluit zich daarbij aan. Die vrijwillige wapening is niet, als leger en schutterij, geregeld verdeeld in regimenten of bataillons; zij bestaat uit afdeelingen van ongelijke sterkte en zamenstelling; maar wat doet er dit toe? Zijn daarom die afdeelingen minder goed aan te wenden voor de verdediging des lands? - Zij zijn daartoe zeer goed aan te wenden: goed gewapende, goed geoefende, door den besten geest bezielde corpsen vrijwilligers, kunnen van onschatbaar nut zijn bij de verdediging van vaste punten, misschien zelfs te velde; een bekwaam aanvoerder kan daarvan uitmuntend partij trekken. Die mindere regelmatigheid doet hoegenaamd geen kwaad; het is beuzelachtig zich daarbij op te houden. Zij, die vrijwillig eene handeling verrigten, hebben dan ook het regt om dit te doen op de wijze zooals zij verkiezen; onnoodige reglementaire dwang is hierbij verkeerd; men moet er niet naar streven om alles zoo gelijkvormig te willen hebben. Die overdreven zucht naar
regelmatigheid belet veel goeds, dat uit de vrijwillige handelingen der menschen ontstaan kan.
Wanneer bij leger, bij schutterij en bij vrijwillige volkswapening de zaken geregeld worden op de wijze, zooals hier in algemeene trekken is aangegeven, dan is de verdediging van
| |
| |
Nederland genoegzaam verzekerd en dan behoeft men niet zijne toevlugt te nemen tot de invoering van het drukkende Pruissische krijgsstelsel; dan behoeft men ons geen zware krijgsdienst op te leggen of het oorlogsbudget merkbaar te verhoogen.
Maar wat moet er gedaan worden met onze vestingen en liniën? - Ziedaar de vraag, die telkens bij ons gedaan wordt, en aan wier beantwoording meestal een veel te hoog gewigt wordt gehecht.
Men redeneert soms bij ons alsof alles maar aankomt op ons vestingstelsel en op onze materieele strijdkrachten; alsof alles gedaan is, wanneer deze maar goed verzorgd en in den besten toestand gebragt zijn; alsof wij dan niets meer te vreezen hebben, het leger dan veilig kunnen verminderen en verwaarloozen, den krijgsgeest bij ons volk dan gerust kunnen laten insluimeren. Zóó te redeneren is toegeven aan eene dwaling, die de noodlottigste gevolgen moet hebben: zelden of nooit hebben vestingen of verschansingen de onafhankelijkheid van een land verzekerd; maar wel wordt die verzekerd door een goed leger, door een dapper en vaderlandlievend volk. Den waarborg van Neêrland's volksbestaan moet gij niet zoeken in liniën of vestingen; gij moet dien zoeken in goede en goed aangevoerde regimenten: zorg daarvoor, zij zullen u veel minder kosten dan al uwe versterkingsmiddelen en u oneindig meer nut aanbrengen.
Ziedaar eene waarheid, die nog niet genoeg tot de overtuiging van ons volk is doorgedrongen. Wij zijn sedert een reeks van jaren ten dezen opzigte op een geheel verkeerden weg; wij hebben te veel onze zorg gewijd aan de doode strijdkrachten, veel te veel de levende strijdkrachten - het leger, de schutterij, de volkswapening - verwaarloosd.
Op dien verkeerden weg is laatst weêr een stap gedaan, door het voorstellen van eene wet tot regeling en voltooijing van het vestingstelsel. De regering zegt, dat zij tot dien stap is overgegaan, om te voldoen ‘aan een in den laatsten tijd herhaaldelijk en veelzijdig uitgedrukt verlangen.’ Men zou hier de vraag kunnen doen: moet dát de voorname beweegreden zijn, waarom eene regering een wet voorstelt? Moet dat voor- | |
| |
stellen van eene wet niet veeleer voortvloeijen uit de krachtige overtuiging, dat die wet noodig of ten minste nuttig is?
Na zes jaren tijds zal, volgens die voorgestelde wet, ons vestingstelsel geheel voltooid en op een vasten, bestendigen voet gebragt zijn. Zoo beweert de regering; - maar jaagt zij hier geen hersenschim na; streeft zij niet naar het onbereikbare? Zal dat vestingstelsel ooit voltooid zijn? - Wanneer dat tijdvak van zes jaren, waarin men nu ons vestingstelsel wil voltooijen, verstreken zal zijn, dan zullen zich nieuwe leemten en onvolkomenheden in dat vestingstelsel voordoen; dan zullen veranderde inzigten - en ook veranderde omstandigheden - aanleiding geven tot nieuwe voorstellen ter versterking van belangrijke gedeelten des lands. De bewering van sommigen, ‘dat een vestingstelsel geen verandering meer behoeft te ondergaan, wanneer het eenmaal op verstandige wijze is vastgesteld,’ kan moeijelijk in ernst worden volgehouden; want, aangenomen zelfs, dat dit vestingstelsel wordt bepaald door menschen van uitstekende kennis en doorzigt - iets wat alleen bij uitzondering plaats heeft - zoo hebben de veranderende omstandigheden daarop echter zooveel invloed, dat wat heden ten dage goed is, binnen weinige jaren geheel gebrekkig en verkeerd blijkt. Men moet blind zijn voor de feiten, onvatbaar voor de lessen der ondervinding, om dit tegen te spreken.
De Heer Tellegen heeft laatst gewaarschuwd tegen het gevaar, van weêr te vervallen in het ‘militaire geknutsel’; maar waarlijk, die waarschuwing van den Groningschen Hoogleeraar is niet overbodig, wanneer men let op wat er vroeger gedaan is en op wat men nu weêr wil doen ten aanzien van ons vestingstelsel. Wanneer men het oog over de kaart des lands laat gaan, dan vindt men een aantal plaatsen, waar in de laatste jaren met groote geldelijke uitgaven versterkingen zijn aangebragt, wier nut nu reeds wordt betwijfeld, of wier onwaarde reeds algemeen wordt erkend; - soms is de kalk der muren naauwelijks droog, of men denkt weêr aan aforeken. Zoo wordt er nu weêr voorgesteld om aan den Helder enkele werken te verbeteren; - nog maar weinige jaren geleden waren die werken reeds verbeterd en toen heette het, dat zij goed waren. Zoo wil men meer dan anderhalf millioen besteden aan de verbetering van de stelling van Amsterdam; die zelfde stelling, die Kraijenhoff met eene uitgave van eenige dui- | |
| |
zende guldens eene onneembare sterkte wilde geven; - en Krayenhoff was toch ook niet de eerste de beste! Maar de tijden zijn geheel veranderd sedert Krayenhoff, zegt men; - veranderd zijn zij, maar niet zóó, dat dit veel invloed kan hebben op de verdediging van Amsterdam; want de grond rondom Amsterdam heeft nog dezelfde eigenschappen, belet nog even goed den aanvaller zijne magt te ontwikkelen en batterijen aan te leggen, en maakt het den verdediger nog altijd even gemakkelijk om de weinige en smalle toegangen geheel af te sluiten door middel van een eenvoudigen dwarswal met gracht. Zoo is er bij Westervoort een fort, dat nog maar weinige jaren bestaat; deskundigen zijn bij het ontwerpen en aanleggen geraadpleegd
geworden; en nu blijkt het toch, dat dit fort niet goed is en wil men het weêr door een ander vervangen. - Zoo kan men bij ons op een aantal feiten wijzen, die overtuigend aantoonen, hoe dwaas het is onophoudelijk gelden te besteden voor den bouw van sterkten, wier nut zoo spoedig geheel twijfelachtig blijkt, in stede van die gelden te gebruiken voor het leger, waarvan het nut nooit twijfelachtig is.
Maar, wordt soms beweerd, die voorgestelde verbeteringen aan ons vestingstelsel zijn volstrekt noodzakelijk; want dat stelsel deugt thans niet; wij hebben thans geen linie, geen vesting, die in geheel verdedigbaren toestand verkeert. - Ziedaar eene bewering, die de een den ander gedachteloos naspreekt; toch is zij geheel en al bezijden de waarheid.
Dat die onjuiste meening wordt voorgestaan, kan voor een gedeelte geweten worden aan het dubbelzinnige dat er is gelegen in de bewoordingen, waarmede men haar uitdrukt. ‘Geen van onze liniën of vestingen is in geheel verdedigbaren toestand.’ - Verstaat men daaronder, dat er geen van die liniën of vestingen is, die niet hier en daar wat gebrekkigs heeft, die niet hier en daar wat te wenschen overlaat, dan is die meening waar; want zoo iets zal wel altijd, in meerdere of mindere mate, het geval zijn met iedere versterking; altijd kan daaraan nog verbeterd worden. Of nu de werken, welke men aan onze vaste punten wil verrigten, werkelijk verbeteringen zullen zijn, is nog altijd een twijfelachtig iets; evenwel, het kán zijn dat die werken nut en voordeel aanbrengen; maar daarom zijn zij nog niet noodzakelijk; want onze vestingen en liniën, zoo als zij thans zijn, zijn zeer goed te verdedigen. Zeker, die verdediging zal misschien wat meer inspanning kosten, wat meer opofferingen;
| |
| |
maar daarom is zij toch niet onuitvoerbaar; daarom kan zij toch zeer goed worden verrigt; het hangt er alles maar van af wie de verdediger is. Niet de wallen en grachten maken de voornaamste sterkte uit van eene vesting; het is in de menschen binnen die vesting, dat men die sterkte moet zoeken.
Nog niet lang geleden woonden wij in den Haag op een avond eene vergadering bij van het krijgskundig genootschap. Een kundig en uitstekend officier boeide daar de aandacht van zijne toehoorders door de meesterlijke wijze waarop hij eene uitlegging gaf van het inundatiestelsel van ons land; de begaafde spreker noemde de werken op, die nog ten behoeve van de inundatiën der Utrechtsche linie moeten worden verrigt, en toonde aan, dat, zijn die werken eenmaal voltooid, wij tot het stellen der inundatiën niet meer op zoo gebrekkige wijze behoeven te werk te gaan als in 1672. - Zeer zeker, dat wij het dan onze voorvaderen zullen verbeteren; zeer zeker, dat men in 1672 te werk is gegaan op eene wijze, die veel te wenschen overliet; maar men is er toen dan toch ook gekomen; men heeft toen den vijand dan toch ook tegengehouden. Neem eens aan, dat die voorgestelde werken aan de Utrechtsche linie nog niet verrigt zijn, kunnen wij dan, in afwachting daarvan, niet onze toevlugt nemen tot dezelfde gebrekkige middelen als in 1672? Zeer zeker kunnen wij dat, en dus ook nu kunnen wij ons verdedigen; minder goed, wij erkennen het, dan wanneer die voorgestelde werken verrigt zijn; want wij zouden dan genoodzaakt wezen, even als in 1672, om aan de inundatiën een veel te groote uitbreiding te geven; dat zou in het nadeel zijn van het algemeen belang, terwijl wij, met de voorgestelde werken, kunnen volstaan met inundatiën van veel minder uitgebreidheid. Dus die werken zijn nuttig, dat betwisten wij dan ook geenszins; maar wij beweren dat ook thans reeds de verdediging zeer goed mogelijk is. Te veel land onder water laten loopen, is zeker een kwaad; maar daar moet men minder om geven, als het behoud van onze onafhankelijkheid er meê gemoeid is. De spreker
van dien avond was ook van dat gevoelen; toen hem gevraagd werd, wat bij eene verdediging van Amsterdam, ten opzigte van het Haarlemmermeer, zou gedaan worden, antwoordde hij: dat hij niet wist, wat er zou gedaan worden; maar dat, stond het aan hem, en was het noodig, hij geen oogenblik zou aarzelen om het drooggemaakte meer weêr onder te laten loopen. En te regt; wij moeten ons houden
| |
| |
aan de spreuk onzer vaderen: ‘beter verdronken land, dan verloren land!’
Uitvoerig en in bijzonderheden uitten te zetten, op welke wijze de verdediging van ons land tegen een buitenlandschen vijand moet plaats hebben, is meestal eene ondankbare taak, die tot geen uitkomsten leidt; wij zullen daarom er ons hier niet bij ophouden. Een groot krijgskundige van het begin dezer eeuw - Gneisenau, de vermaarde Pruissische generaal - stond het gevoelen voor, dat het dwaasheid is voor een aanvoerder om zich te veel te verdiepen in de verschillende onderstellingen van wat de vijand kan ondernemen, en plannen te beramen tegen die ondernemingen; want, zeide Gneisenau, bijna nooit worden die onderstellingen verwezenlijkt, ten minste niet verwezenlijkt geheel op de wijze, zooals men gedacht had; bijna altijd heeft er iets anders plaats, iets wat men niet voorzien had, iets geheel onverwachts, wat al onze beramingen verijdelt; en daarom is het veel beter zich niet bezig te houden met die uitvoerige plannen, maar zich te gewennen om in elken toestand, waarin men geraakt, spoedig te besluiten tot eene goede en krachtige handeling. - Gedachtig aan die les, zullen wij hier ook maar in zeer algemeene trekken gewagen van de wijze waarop van onze versterkingsmiddelen, zoo natuurlijke als kunstmatige, partij is te trekken voor de verdediging van Nederland.
Bij vele Nederlanders, die niet tot het krijgswezen behooren, bestaat eene ongeneigdheid om zich bezig te houden met de vragen betreffende onze landsverdediging, omdat men in de meening verkeert, dat men moeijelijk zich de kennis kan eigen maken, gevorderd tot de behandeling van die vragen: ‘ik ken de bijzonderheden niet van ons omslagtig verdedigingsstelsel; ik weet niet hoe de inrigting is van die vesting of sterkte; ik weet niet hoeveel dagen er noodig zijn voor het stellen van die inundatie; ik kan dus niet oordeelen over de verdediging van ons land.’ - Die redenering berust op een dwaalbegrip; en ook de niet-krijgskundige kan oordeelen over het meer of minder goede van ons verdedigingsstelsel.
Men moet hierbij van het beginsel uitgaan, dat de bepaling en vaststelling van het verdedigingsstelsel in groote, algemeene trekken moet geschieden en niet moet afdalen tot technische bijzonderheden. Dus, bij voorbeeld, moet bij die vaststelling voorkomen: die en die inundatie moet gesteld worden, die en
| |
| |
die vesting moet verdedigd worden: maar hoe die inundatie gesteld wordt, hoe die vesting ingerigt wordt, dat behoort uitsluitend tot den werkkring der genie: het is genoeg, dat men de zekerheid heeft, dat die inundatie kan worden gesteld, dat die vesting goed kan worden verdedigd. De kennis van ons verdedigingsstelsel brengt niet mede, dat men bekend moet zijn met de breedte van een sluis, met den vorm van een bastion, met de diepte van een gracht: dat zijn zaken voor den ingenieur. Om over ons verdedigingsstelsel te oordeelen, heeft men zooveel technische kennis niet noodig; met lektuur, overdenking en gezond verstand, kan men het daarin al vrij ver brengen.
Zeker, het is goed dat men eenigzins bekend zij met den tijd, die er noodig is om eene inundatie te stellen: maar al is die kennis onvolledig, dan moet men zich daardoor niet laten afschrikken; daar zijn twee redenen, die het gemis van de juiste cijfers dienaangaande minder zwaar moeten doen wegen. Vooreerst moet men geen onbepaald vertrouwen stellen in de cijfers, aanduidende den tijd die er noodig is voor het stellen der inundatiën: opnemingen en berekeningen, met de gemoedelijkste naauwkeurigheid verrigt, kunnen toch soms tot eene onjuiste uitkomst brengen, omdat men daarbij de eene of andere omstandigheid heeft over het hoofd gezien, welke op die uitkomst invloed moet hebben; ook hier is de wetenschap niet onfeilbaar. Ten tweede moet men zich niet voorstellen, dat eene linie niet te verdedigen is, zoolang de inundatie niet volkomen is gesteld. Het tegendeel is waar. Reeds van den eersten dag, dat de inundatiemiddelen beginnen te werken, is daardoor een gedeelte van de linie onaanvalbaar, of moeijelijker aan te vallen, en daardoor is het voor de troepen dan gemakkelijker om de overige deelen der linie te verdedigen. Met elken dag vermindert de aanvalbaarheid van de linie en wordt dus de taak van de verdedigende magt gemakkelijker. Het zou dus eene dwaling zijn te gelooven, dat wanneer er bij voorbeeld tien of twintig dagen noodig zijn voor het volkomen stellen van de inundatiën der Utrechtsche linie, alles verloren is, wanneer de vijand vóór den tienden of twintigsten dag die linie bereikt.
Zoo als de zaken thans staan, is de vijand dien wij het meest te duchten hebben, Pruissen; vooral tegen dien vijand moeten wij ons weten te verdedigen. Kunnen wij Pruissen
| |
| |
weêrstaan, dan kunnen wij ook anderen het hoofd bieden: kunnen wij het meerdere, dan kunnen wij ook het mindere.
De hoofdzaak bij onze verdediging is altijd om meester te blijven van dát gedeelte van ons land, dat om meer dan ééne reden het gewigtigste is en ook het meest vatbaar voor verdediging: dat gedeelte is het eigenlijke Holland, of - om het juister uit te drukken - alles wat ten westen van de Utrechtsche linie is gelegen. Alle maatregelen der verdediging moeten ondergeschikt zijn aan die voorwaarde, dat wij meester moeten blijven van het eigenlijke Holland: en hoezeer, bij een klein land als het onze, het zaak is om den aanvaller niet meer grondgebied in te ruimen dan volstrekt noodig is, zoo moeten wij echter alleen die gedeelten des lands blijven bezetten en verdedigen, die altijd in gemeenschap met Holland kunnen blijven, en vanwaar men dus, is het noodig, de strijdkrachten daar voorhanden, altijd weêr kan overbrengen naar Holland. Zoo zullen het noordelijk gedeelte van Groningen, eene stelling bij Kampen en Zwolle, de Betuwe, 's Hertogenbosch met het eiland van Bommel, en enkele Noord-Brabandsche vestingen, zooals Geertruidenberg en Willemstad, in ons verdedigingsstelsel passen, omdat al die gedeelten voortdurend in gemeenschap kunnen blijven met Holland.
De Betuwe is goed te verdedigen door het bezetten van Waal en Rijn: maar kan men ook bij den IJssel den vijand het hoofd bieden?
In sommige gevallen, ja; namelijk: òf als de IJssel zooveel water heeft, dat zij als eene groote rivier kan worden beschouwd; òf wanneer de krijgsmagt die ons aanvalt, de onze in sterkte niet veel te boven gaat; òf wanneer wij zeer veel tijd hebben om ons tot den oorlog voor te bereiden. In al die gevallen kan met goed gevolg het verdedigende leger zich aan den IJssel plaatsen en den vijand den overtogt van die rivier betwisten; en dan kunnen Doesburg, Zutfen en Deventer dienst bewijzen als bruggenhoofden. Men moet echter van die steden geen sterke vestingen, geen kleine Sebastopols willen maken; want het kan zeer goed gebeuren, dat er niet kan worden gedacht aan een standhouden bij den IJssel; en in dat geval moeten ook Doesburg, Zutfen en Deventer niet verdedigd of niet bezet worden. Het is dus goed, dat bij die steden de vestingwerken blijven bestaan; maar het is niet goed, dat die steden vestingen zijn: daar moeten geen magazijnen zijn, geen arsenalen, geen
| |
| |
vestinggeschut; niets van wat een permanent karakter aan eene versterking geeft; daar moet niets anders zijn dan wallen en grachten, die door het leger verdedigd worden, zoo lang daar voordeel in is gelegen; die door het leger verlaten worden, zoodra dat voordeel ophoudt.
Het kan gebeuren dat de IJssel weinig water heeft, dat de aanvallende vijand zeer overmagtig is, en dat er weinig tijd overblijft om ons voor te bereiden tot den oorlog; in dat geval zou het zeer verkeerd zijn de verdediging van den IJssel te beproeven en ons leger te doen stelling nemen bij die rivier. Evenwel moet dat leger zelfs dan zich niet dadelijk achter de Utrechtsche linie plaatsen, maar het moet stelling nemen voorwaarts van die linie op zoo korten afstand daarvan, dat de terugtogt derwaarts nooit gevaar loopt; het moet daar den vijand afwachten en slag leveren; het moet daardoor den tijd geven tot het stellen van de inundatiën, en - waar het vooral op aankomt - het moet daardoor het zelfvertrouwen en den moed der natie opwekken. Op een kleinen dagmarsch voorwaarts, oostelijk van de Utrechtsche linie, heeft men de zoogenaamde Grebbe-linie: men is het vrij algemeen daarover eens, dat het verkeerd zou zijn bij de Grebbe voortdurend te willen standhouden, daar voortdurend den vijand het hoofd te willen bieden; maar het terrein bij en achter de Grebbe-linie levert hier en daar uitmuntende slagvelden op, waarvan de verdediger partij kan trekken om daar den aanval af te wachten, zelfs van een overmagtigen vijand.
De zwaarhoofden bij ons - want ook ons ontbreekt het daaraan niet - deinzen terug voor het denkbeeld om, zooals zij zeggen, onze jonge soldaten dadelijk op het open veld aan de oude troepen van onze vijanden over te stellen. Men maakt zich een verkeerd denkbeeld van die uitdrukking: ‘op het open veld’ den vijand afwachten, hier, waar het de terreinen voorwaarts van de Utrechtsche linie betreft: wij staan daar niet op de opene vlakte, bloot en onbeschermd; wij staan daar in sterke verdedigende stellingen, zooals ons land die bijna overal oplevert; op den rand van dorpen, van bosschen, achter heggen en muren, in gunstige stellingen, waar de verdediger geheel in het voordeel is, omdat hij, gedekt staande, goed gebruik kan maken van zijne vuurwapenen tegen een ongedekt naderenden aanvaller. Eene kleine magt kan hier gerust den aanval afwachten van een veel sterkeren vijand, te meer, omdat die vijand de sterkte van zijne tegenpartij niet kan beoordeelen.
| |
| |
Op die terreinen kan men onze jonge soldaten gerust aan den vijand overstellen, als men ze maar goed aanvoert; want alles hangt daarvan af. De tegenwoordige oorlog levert weêr het bewijs daarvan op. Het goed geoefende, uitmuntende Fransche leger gaat in weinig tijds te niet, omdat het op jammerlijke wijze wordt aangevoerd; en nu dat leger grootendeels verloren is, nu meer dan driemaal honderdduizend man van dat leger in krijgsgevangenschap zijn, nu weet eene betere aanvoering toch nog iets uit te rigten met in haast bijeengebragte troepen, met volkswapeningen; en al is het dat de oorlog ten nadeele van Frankrijk eindigt, toch zijn de latere krijgsverrigtingen vrij gebleven van de schande, die in het begin het deel is geweest van de Fransche wapenen. Vertrouw een oud, beproefd leger aan menschen zonder geestkracht of bekwaamheid, zij zullen er niets mede uitvoeren; stel een uitstekend man aan het hoofd van pas opgerigte krijgsscharen, hij zal er wonderen mede verrigten. Dit is eene waarheid, die te weinig wordt erkend; onze tijd heeft wel eens het gebrek, van in de verzaking van het geloof aan heldenmoed het blijk te willen zien van een helder, uitstekend verstand.
Wanneer het Nederlandsche leger eenmaal achter de Utrechtsche linie is gekomen, dan moet het daar niet werkeloos blijven; het moet daar niet lijdelijk 's vijands aanvallen blijven afwachten; dat zou geheel verkeerd zijn; het moet van de eerste gunstige gelegenheid de beste partij trekken om zelf aan te vallen en den oorlog in een ander gewest over te brengen. Daartoe is het noodig in andere gedeelten des lands vaste steunpunten te behouden; dat is het voordeel dat de Noord-Brabandsche vestingen en de Bommelerwaard kunnen opleveren; dat is het voordeel, dat er in gelegen is, wanneer men meester kan blijven van de Betuwe; dat is het voordeel van eene stelling bij Kampen en Zwolle en van het behouden van het noorden van Groningen.
De magt, die dan tot den aanval overgaat, moet zoo sterk mogelijk zijn; er moet slechts eene kleine afdeeling achterblijven, tot verzekering van de Utrechtsche linie; en daarom moet die linie zoodanig ingerigt zijn, dat zij met een klein aantal troepen kan worden verdedigd; en juist daarom is het een minder gelukkig denkbeeld geweest om bij die linie werken van itgestrekten omvang aan te leggen, die voor hare verdediging aanzienlijke strijdkrachten vorderen. Die werken, wordt soms
| |
| |
gezegd, dienen om een aanvallende beweging uit de Utrechtsche linie te begunstigen: - het antwoord daarop is: het is niet regstreeks uit de Utrechtsche linie, dat men moet aanvallen; zulke aanvallen zouden weinig beslissen en ten hoogste het gevolg hebben, dat men den vijand terugdrong zonder hem groote nadeelen toe te brengen. Neen, men moet den vijand op andere punten aanvallen, daar waar men 's vijands gemeenschap met 's vijands land kan bedreigen: daar, waar men hem kan afsnijden en door eene nederlaag geheel verloren doen gaan. Zijn wij dan vergeten op welke wijze Willem III den oorlog voerde? Die groote Stadhouder verdreef den vijand uit Holland, niet door dien vijand in Holland zelf voet voor voet terug te dringen; maar door den oorlog over te brengen in de Zuidelijke Nederlanden en daardoor het Fransche leger in Holland in gevaar te brengen van geheel afgesneden te worden van Frankrijk en daardoor dat leger te dwingen tot eene overhaaste en geheele ontruiming van het grondgebied der Republiek.
Ziedaar in zeer algemeene trekken, hoe wij ons aan de landzijde tegen Pruissen kunnen verdedigen. Maar aan de zeezijde? - aan de zeezijde kunnen wij ons even goed verdedigen.
Allereerst merken wij aan, dat de Pruissische zeemagt op dit oogenblik nog niet sterk is; zij kán sterk worden, dit is zelfs waarschijnlijk; maar op dit oogenblik is zij nog niet zóó sterk, dat zij daardoor een beslissend overwigt heeft op de onze; op dit oogenblik kunnen wij er nog aan denken om ter zee Pruissen het hoofd te bieden en daardoor onze kusten te verzekeren tegen eene landing des vijands.
Maar nemen wij eens aan, dat dit niet zoo is; nemen wij eens aan, dat de Pruissische zeemagt eene sterkte verkrijgt, waartegen de onze niet langer bestand is; nemen wij dus eens aan, dat de vijand op onze kusten eene landing kan doen; wat dan nog? - Men maakt zich te veel een schrikbeeld van zulk een toestand. Verschillende omstandigheden maken het landen van een vijandelijk leger op de Hollandsche kust minder te vreezen.
De verdediger heeft het in zijne magt - door de spoorwegen en telegraaf - om tijdig eenige duizend man op het punt te brengen, waar de landing zal plaats hebben; die troepen kunnen daar gaandeweg versterkt worden; maar reeds aanvankelijk zijn zij voldoende sterk; aan overmagt heeft de vijand hier niet veel.
Het geschut van de vijandelijke vloot kan het zeestrand schoon
| |
| |
vegen; dus op dat strand zelf moet de verdediger zich niet wagen; het ontschepen van de vijandelijke troepen op dat strand is niet te beletten. Maar in het duin geplaatst, kan de verdediger vandaar den vijand op het strand op geduchte wijze teisteren; hij kan hem tegenhouden en misschien dwingen zich weêr in te schepen. De goede vuurwapens, waarmede de infanterie thans is voorzien, kunnen hier groote uitwerking doen.
Zelfs al gelukt de landing, dan kan men toch den vijand gemakkelijk beletten verder in Holland door te dringen. Het terrein is daar zoo gunstig voor de verdediging, als men maar wenschen kan; geen forten of vestingen zijn daartoe noodig; zelfs eene kleine afdeeling kan daar zeer gemakkelijk zich verdedigen tegen een overmagtigen vijand.
Mislukt 's vijands onderneming, dan zal het hem moeijelijk zijn, misschien onmogelijk, om zijn leger weêr in te schepen; dan kan dat leger geheel verloren gaan. Bij eene goede verdediging moet het den vijand moeijelijk vallen in Holland te komen; maar het moet hem nog moeijelijker vallen er weêr uit te komen.
Wanneer men dit alles aandachtig overweegt, dan komt men tot het besluit, dat eene landing voor ons niet zoozeer te duchten is; dat wij zeer goed die landing kunnen afslaan; dat 's vijands leger bij zulk eene onderneming groot gevaar loopt geheel verloren te gaan; en dat het besef van dat gevaar, den vijand zal weêrhouden om spoedig tot die onderneming te besluiten. Eene landing is dán alleen te vreezen, wanneer de verdediger geen maatregelen daartegen neemt, wanneer de verdediger zoo goed als niets doet; en in zulk een geval zou het toch niet baten, al hadt gij de kust met forten en sterkten bezaaid; dat helpt allemaal niets, wanneer het aan geestkracht ontbreekt om van de verdedigingsmiddelen partij te trekken.
Wij moeten meester blijven van den Helder; die havenvesting is gemakkelijk te verdedigen, zelfs al mogt het eene vijandelijke scheepsmagt gelukken daar tot een bombardement over te gaan. Wij moeten meester blijven van de stelling in het land van Voorne, bij Brielle en Hellevoetsluis, om daardoor eene vijandelijke scheepsmagt te beletten tot onze binnenwateren door te dringen. De toegang tot die binnenwateren en de ingangen der havens van Amsterdam en van Rotterdam zijn gemakkelijk tegen den vijand te verdedigen: kleine oorlogsvaartuigen, torpedo's en batterijen, gewapend met het uitmuntende zware ge- | |
| |
schut, dat men in de laatste jaren heeft aangeschaft, zijn daartoe voldoende middelen. Dat zware geschut kan ook zeer goede diensten bewijzen op de batterijen van Kijkduin en Kaap Hoofd, om de vijandelijke oorlogschepen te verhinderen tot ten noorden van den Helder door te dringen; maar wanneer eenmaal 's vijands oorlogsvloot, in weêrwil van het vuur dier batterijen, toch doordringt tot de Helsdeur tusschen den Helder en Texel, dan is het onmogelijk het bombarderen van den Helder te beletten; het baat niets of men ook aan de noordzijde van die vesting een aantal van die nieuwe kanonnen plaatst; de uitgave die men daarvoor doet, is eene dwaze geldverspilling. - Maar den Helder bombarderen, is daarom nog niet den Helder nemen.
Wanneer men op die wijze nagaat, welke hulpmiddelen Nederland bezit, om aan het vreemd geweld het hoofd te bieden, dan komt men tot de overtuiging, dat wij zeer goed onze onafhankelijkheid kunnen handhaven; en dat wij in deze moeijelijke tijden wel redenen hebben om waakzaam te zijn, geen redenen om te wanhopen. Wat spreken wij van moeijelijke tijden? hebben die dan onze voorouders ook niet beleefd? - Zij hebben erger, banger dagen gekend; en toch, zij hebben het hoofd niet gebogen, maar zich met mannelijken moed weten staande te houden. Kunnen wij dat dan ook niet doen; of is de geest van vroeger geheel uit ons geweken? Herdenken wij niet meer hoe de burgers van Haarlem en van Alkmaar tegen het vreemde geweld hebben gestreden; zijn de Zeeuwen vergeten, dat hun grond aan de Ruyter het aanzijn heeft gegeven; zijn de Friezen ontaard van hunne aloude dapperheid? Is alles dan bij ons veranderd?
De Génestet heeft in een van zijne dichtstukjes de ‘Bevende alarmisten’ gehekeld, die in het onrustige jaar 1848 het hoofd zoo lieten hangen;
............. ‘die meneeren
Die 't weinig goeds niëeren,
| |
| |
Maar ook in onze dagen is dat ras nog niet uitgestorven; en wie hen met den dichter toeroept:
‘Maar handen uit de mouwen,
De mensch leeft om te hopen!......’
dien beschuldigen zij van een op niets gegrond optimismus, en dien vragen zij: moet gij dan blind zijn voor de gebreken die ons krijgswezen aankleven: en is het geen pligt, die gebreken aan te wijzen en op de wegneming daarvan aan te dringen?
Blind voor de gebreken van ons krijgswezen? - Neen, dat zijn wij niet. Mijneheeren! en even als gij, dringen wij aan op de wegneming dier gebreken. In dát opzigt zijn wij het eens; - maar waar wij het niet eens zijn, wat wij integendeel ten sterkste veroordeelen, dat betreft de overdrijving waaraan gij u daarbij schuldig maakt; dat betreft de ontmoediging, die gij door uwe sombere voorstelling onder het algemeen verbreidt, soms zelfs meêdeelt aan regering en volksvertegenwoordiging. Dat is verkeerd gehandeld: het is verkeerd, gebreken op overdrevene wijze vergroot voor te stellen, in de hoop van door die overdrijving te spoediger te geraken tot het wegnemen dier gebreken. Gij vergeet dat gij door die overdrevene en onware voorstellingen ontmoediging verspreidt en daardoor misschien de rampen uitlokt, die gij voorspelt: wie het zelfvertrouwen bij leger en volk verzwakt, die vermindert onze volkskracht, die berokkent ons evenveel nadeel als hij, die bij den oorlog onze wapenen onbruikbaar maakt of onze onderwaterzettingen doet afloopen.
Daar zijn oogenblikken waarin men wordt overmeesterd door een gevoel van diepe mismoedigheid, wanneer men ziet hoe verkeerd en slecht de ware belangen van het vaderland worden begrepen; en hoe weinig er wordt verrigt om de voortduring van ons onafhankelijk volksbestaan te verzekeren. De Trojaansche held, als hij den nabijzijnden ondergang van zijn vaderland voorziet, roept in de bitterheid zijner smart uit:
‘Ik weet, daar komt een dag, dat Ilium zal vallen.’
| |
| |
Moeten wij Hektor's uitroep tot den onzen maken; moeten wij den dag voorzien, waarop ook Nederland zal vallen? - Neen, wij vertrouwen op de toekomst! Wij vertrouwen op vloot en leger, die in dagen van nood en gevaar het bewijs zullen geven, de edele taak te begrijpen, die beiden is opgelegd; wij vertrouwen op het volk, waarin de aloude geest van vaderlandsliefde niet is uitgedoofd en dat vastberaden de wapenen zal grijpen tot verdediging van de heiligste zijner regten: wij vertrouwen op de aanvoering der vorsten uit het Oranjehuis, die de heldenfeiten van hunne onsterfelijke voorvaderen indachtig zullen blijven; boven alles vertrouwen wij op de hulp en bijstand van dat regtvaardig Opperwezen, dat de goede zaak beschermt, wanneer die op goede wijze wordt voorgestaan.
Gaarne, zeer gaarne, zouden wij er bij willen voegen: wij vertrouwen op het beleid der regering en op de wijsheid der volksvertegenwoordiging.
's Gravenhage, 21 Dec. 1870.
W.J. Knoop. |
|