| |
| |
| |
Bibliographisch album.
Regtsgeleerdheid. Letterkundig overzigt.
Onder de besluiten, waardoor zich de eerste bijeenkomst onzer jeugdige juristenvereeniging gekenmerkt heeft, was er een, dat op de vergadering zonder tegenspraak is aangenomen, dat ook na hare sluiting weinig besproken is, en dat toch naar mijn inzien wel verdient de openbare aandacht te trekken. Het is waar, dat het niet zooals andere daar genomen beslissingen bestemd was om eene zoogenaamde vraag van den dag eene schrede nader tot hare oplossing te brengen; en in zooverre is het alleszins verklaarbaar, dat de algemeene belangstelling zich bij voorkeur op andere onderwerpen gevestigd heeft. Maar niet minder waar is het, dat het de kiem in zich bevat van een denkbeeld, hetwelk, indien althans de uitvoering eenigermate beantwoordt aan de bedoeling, waarmede het werd voorgedragen, een hoogst weldadigen invloed kan uitoefenen op de geregelde verbetering onzer wetgeving.
Zij, die bekend zijn met de besluiten der vergadering, gissen waarschijnlijk reeds, dat ik de opdragt bedoel, welke zij op voorstel van den heer mr. G. de Vries Az. aan hare commissie van bestuur gegeven heeft. Daarbij toch werd die commissie uitgenoodigd om ‘voortdurend het oog gevestigd te houden op de werking onzer wetboeken; te overwegen, op welke punten het dringendst behoefte aan verbetering zich gevoelen doet, in hoofdtrekken aan te wijzen, waarin die verbeteringen moeten bestaan, en die onderwerpen in de bijeenkomsten der vereeniging in beraadslaging te brengen.’
Sedert vele jaren reeds wordt op allerlei wijzen en bij allerlei gelegenheden geklaagd over het onvoldoende onzer wetgeving. Zelfs is die klagt langzamerhand zoo algemeen geworden, dat zij het ka- | |
| |
rakter eener gemeenplaats dreigt aan te nemen, en men het noodig heeft geacht er op te wijzen, dat in die duizende artikelen, waaruit onze wetten bestaan, toch niet alles evenzeer afkeuring verdient. Zoo heeft bepaaldelijk de hoogleeraar T.M.C. Asser gewaarschuwd tegen eene geringachting der wet, die in hare gevolgen verderfelijk kan worden, omdat menigeen het veel gemakkelijker vindt op hoogen toon de wet slecht te verklaren, dan zich in te spannen om haren inhoud te begrijpen en te onthouden.
Men kan dit toegeven; men kan zelfs den wetgever van 1838, die met vele moeijelijkheden te kampen had, van alle schuld vrijspreken, zonder dat de algemeene klagt daarom iets van hare waarde verliest. Om nu te zwijgen van de niet zeer belangwekkende, maar daarom zooveel te moeijelijker vragen, waartoe de dubbelzinnige redactie van menig artikel aanleiding geeft, ontmoet men telkens bepalingen, die in strijd zijn met datgene, wat de wetenschappelijke en geschiedkundige bearbeiding van ons regt in later jaren als waar en goed heeft doen kennen. In andere gevallen heeft de dagelijksche toepassing leemten aangetoond, welke de wetgever natuurlijk met den besten wil niet heeft kunnen voorzien, maar die daarom niet minder door ons gevoeld worden; of wel heeft het maatschappelijk verkeer wijzigingen ondergaan, waardoor voorschriften, die vóór dertig jaren naar de behoeften en denkbeelden van dien tijd waren ingerigt, ons thans verouderd moeten schijnen.
Ziedaar zaken, welke ieder regtsgeleerde weet. Maar is het genoeg, zulke dingen te weten, en daarover te praten, en daarover bij elke gelegenheid, met of zonder overdrijving, te klagen? Mij dunkt, neen. Is men zoo algemeen overtuigd van het gebrekkige van onzen tegenwoordigen toestand, dan behoort men ook de handen ineen te slaan, om met vereende krachten de noodige verbetering te ondernemen. En daaraan heeft het tot heden toe maar al te zeer ontbroken. Veel gemakkelijker vond men het zeker te wachten totdat een der vele ministers, die wij het genoegen hebben elkander aan het hoofd van het departement van justitie te zien opvolgen, in deze of gene rigting een voorstel deed. Dan was ieder terstond met eene beoordeeling en veroordeeling gereed, en, wanneer het dan aan de vereende scherpzinnigheid dier critici gelukt was, de aldus beproefde poging te verijdelen, dan begon het klagen op nieuw, en de zaak bleef dus zooals zij was.
| |
| |
Toch behoorde men te begrijpen, dat het eene waarheid is, hetgeen de historische school steeds heeft op den voorgrond geplaatst, dat eene wet alleen dan blijvend nut kan stichten, wanneer zij de uitdrukking is van de overtuiging, die onder het volk leeft. Hoe uitnemend zij ook bewerkt moge zijn, hoe juist zelfs van een wijsgeerig standpunt hare voorschriften zijn, indien zij niet aan dat vereischte voldoet, zal zij of op allerlei wijze ontdoken worden, of, waar zij wordt opgevolgd, in botsing komen met het regtsbewustzijn der natie, en dus eer belemmerend dan ontwikkelend werken. Verre zij het daarom van mij, te verwachten of zelfs te wenschen, dat ooit het geheele werk der etgeving aan de regering zou kunnen onttrokken worden, en aan bijzondere krachten overgelaten. Zeer zeker niet: het stellen van bepaalde voor ieder bindende voorschriften behoort altijd aan de wetgevende magt te verblijven; maar wil deze inderdaad vruchten van haren arbeid zien, dan behoort zij zich te stellen onder den invloed der denkbeelden, die het volk beheerschen, en die juist daarom voor dat volk en in zijne gegeven omstandigheden de meest doeltreffende zijn.
Na het vorenstaande zal men begrijpen, waarom ik de instelling der door mij genoemde commissie met zooveel ingenomenheid begroet heb. Een onmiddellijke invloed van den volkswil op het regt, zooals in oude tijden mogelijk was, laat zich in onze gekunstelde maatschappij niet meer denken. Zelfs de wensch, door vele leden uitgesproken, die dit doel wilden bereiken, door het lidmaatschap ook voor niet-juristen open te zetten, zoude, zoolang men niet het geheele volk in de vereeniging kan opnemen, eerder nadeelig dan gunstig werken. Maar toch kan de volksstem nog steeds op voldoende wijze gehoord worden, indien zij, die door hunne dagelijksche bezigheden de gelegenheid hebben om bekend te worden met de wenschen der natie, en die als regtsgeleerden bevoegd zijn om over de gegrondheid en uitvoerbaarheid dier wenschen te oordeelen, de taak op zich nemen om ze in een juridischen vorm over te brengen, en aldus aan de aandacht des wetgevers te onderwerpen. Dat werk heeft de juristenvereeniging zich aangetrokken, door de bedoelde commissie in het leven te roepen. Moge thans ieder regtsgeleerde begrijpen, dat het zijne roeping is te zorgen, dat het tot een goed einde worde gebragt.
Immers, ook de commissie, al is zij uit de beste elementen za- | |
| |
mengesteld, en de vergadering, die op hare voordragt verschillende regtsbeginselen zal formuleren, zij zullen nog weinig kunnen uitwerken, wanneer zij daarbij niet in den meest uitgebreiden zin kunnen steunen op de zamenwerking van allen. Ten deele heb ik hierbij het oog op dien arbeid, die in allen gevalle ter voorbereiding onmisbaar is. Om de algemeene regtsovertuiging te leeren kennen, zal ieder zich getroosten moeten om in zijnen kring de feiten op te sporen, die als bouwstoffen kunnen dienen voor het geheel, tot welks opbouw ieder zijne bijdrage behoort te leveren. Over de noodzakelijkheid eener zoodanige medewerking zal onder hen, die als leden tot de vereeniging zijn toegetreden, wel geen verschil van opvatting bestaan. Maar er is een ander werk te doen, dat niet minder noodig is. Wil men zich vrijwaren voor die teleurstellingen, die reeds zoo dikwijls het gevolg zijn geweest van pogingen, met de beste bedoeling ondernomen, dan behoort men vóór alles op ernstige wijze voort te gaan met de geschiedkundige en wetenschappelijke bearbeiding van ons regt. Eerst dan kan men met hoop op goeden uitslag de fouten van een gebouw herstellen, wanneer de grondslagen, waarop het rust, met zekerheid aan den bouwmeester bekend zijn.
In Duitschland is men op deze wijze te werk gegaan. Daar is eerst in de laatste jaren, en dan nog met veel omzigtigheid, een begin gemaakt met de beschrijving des regts, nadat eerst de degelijke arbeid der historische school den weg gebaand had. Bij ons, waar niet alleen, gelijk in Duitschland, éénmaal, bij de receptie van het Romeinsche regt, maar later wederom bij de invoering der Fransche wetboeken, een vreemde invloed den regelmatigen gang der regtsgeschiedenis gestoord heeft, is het des te meer noodig, dat men begint met zich door een naauwgezet onderzoek te vergewissen omtrent de ware beteekenis, die aan ieder wetsvoorschrift gehecht behoort te worden. Verzuimt men dit, dan ontbreekt bij onze wetsherziening elke vaste bodem. Men zal dan aan den eenen kant geneigd zijn, om onder den invloed van allerlei klagten instellingen te vernietigen, die, indien zij wel begrepen werden, zouden blijken slechts enkele hervormingen te behoeven om in volle kracht te blijven voortleven. Aan den anderen kant zoude de wetgever, indien hij alleen wilde letten op datgene, wat de behoefte van onzen tijd schijnt te vorderen, zich spoedig geplaatst vinden voor
| |
| |
eene verwarde massa van tegenstrijdige eischen en verwachtingen, zonder eenig middel om datgene, wat als blijvende en ernstige volksovertuiging regt op eerbiediging heeft, te kunnen onderscheiden van veel, wat als volkwaan van den dag kan worden ter zijde gesteld.
Wanneer aldus de mannen der praktijk ons leeren inzien, welke leemten er in onze wetgeving worden gevoeld; wanneer de geschiedvorschers en de wetenschappelijke regtsgeleerden ons de oorzaken aanwijzen, waaruit die gebreken voortkomen; en wanneer dan de juristenvereeniging die gegevens bijeen verzamelt, om daaruit de middelen tot herstel af te leiden; dan, dunkt mij, bevinden wij ons op den juisten weg om eene wetgeving te verkrijgen, die, aan al onze behoeften beantwoordende, als een werkelijk nationaal werk geëerbiedigd behoort te worden.
Het was onder den invloed van deze denkbeelden, die door het bezoeken der juristenvereeniging en het overdenken der aldaar verkregen resultaten bij mij waren opgewekt, dat ik er mij toe zette om het werk van den heer Mr. F.B. Coninck Liefsting over het Bezit te herlezen. En thans, nu het mijne taak wordt, den indruk, welken het genoemde geschrift bij mij heeft achtergelaten, in den vorm eener aankondiging te brengen tot de lezers van dit tijdschrift, meen ik geene betere inleiding daartoe te kunnen kiezen, dan door hen eerst te plaatsen op het standpunt, vanwaar ik bij mijne lezing uitging. Immers, het boek van den heer L. sluit zich bij de wenschen, die ik zoo even ontwikkelde, geleidelijk aan. Ook zijn doel is het, door historisch onderzoek te komen tot een juist begrip van den hedendaagschen toestand met zijne deugden en gebreken, en aldus eene heldere kennis te verkrijgen van den weg, waarlangs die gebreken verbeterd zullen moeten worden.
In zijne inleiding wijst hij er uitdrukkelijk op, dat wijzigingen, zooals ons regt in de laatste eeuwen meermalen ondergaan heeft, alleen dan volledig worden begrepen en opgenomen, indien zij het resultaat zijn van gewijzigde volksbegrippen. Waar dit niet het geval is, zal elke verandering in regtsbeginselen en regtsvormen bij het volk niets dan twijfel, onzekerheid en wantrouwen in het regt doen ontstaan. Van zulk eene droevige onzekerheid kan alleen dieper inzigt, vollediger kennis en gezonde kritiek de atmosfeer van ons regtswezen zuiveren. Evenals onze vaderen van de zestiende eeuw, moeten wij ons weder met frisschen moed en mannelijke
| |
| |
kracht werpen in het grondig onderzoek en de vrije kritiek van al de bestaande regtsbeginselen en hunne ontwikkeling.
Waar dit het doel was, hetwelk den S. voor oogen stond, mag ik na het vorenstaande niet anders beginnen, dan met mijne volkomene sympathie voor zijne onderneming uit te spreken. En te meer gevoel ik daartoe vrijheid, omdat het werk zelf èn door het daarin behandelde onderwerp, èn door de wijze, waarop het bearbeid is, als eene welgeslaagde proeve mag beschouwd worden van die methode van regtsbeoefening, welke wij beiden als noodig beschouwen om aan de eischen van onzen tijd en onze nationaliteit te voldoen.
Ik sprak in de eerste plaats van den aard van het onderwerp. Welligt is er geen deel van het regt, waar de tegenwoordige regeling zoovele tegenstrijdigheden bevat, en zoo weinig aan de behoeften der praktijk beantwoordt, als de leer van het bezit; geen deel ook welligt, waar die gebreken zoozeer zamenhangen met oorzaken, die alleen eene oordeelkundige raadplegining der regtsgeschiedenis ons kan leeren kennen. Het onderwerp heeft dan ook altijd voor de beoefenaars dier geschiedenis veel aantrekkelijks gehad; waarschijnlijk omdat zij zeer goed inzagen, dat deze stof behoorde tot de meest dankbare, welke zij konden kiezen, en de voordeelen hunner methode nergens zoo duidelijk aan den dag kwamen als hier. Welligt kan het daarom zijn nut hebben, te herinneren, dat er nog andere deelen in ons regt zijn, waarop diezelfde methode met even veel vrucht zou kunnen worden toegepast, en wier bewerking te verdienstelijker zoude wezen, naarmate de tot nu toe verzamelde bouwstoffen geringer zijn. Dat mijne bedoeling met deze opmerking niet kan zijn, den heer L. in eenig opzigt een verwijt te maken, spreekt van zelf; vooral ik zou daartoe het regt missen, omdat ik mij, zij het dan ook in den meer bescheiden vorm van eenige tijdschriftartikelen (N. Bijdr. XI, blz. 645 sqq., XII, blz. 643 sqq., XVI, blz. 614 sqq.) aan dezelfde fout zoude moeten schuldig bekennen.
In de tweede plaats vermeldde ik de wijze, waarop de heer L. zijne taak heeft volbragt, en die mij voorkwam alleszins lof te verdienen. Niet alleen toch dat hij in een lijvig boekdeel met veel naauwkeurigheid alles heeft bijeenverzameld, wat tot opheldering van de geschiedenis der bezitactiën in ons vaderland zou kunnen dienen; maar bovendien draagt zijn werk overal de onmiskenbare sporen, dat de stof behoorlijk door hem verwerkt is, alvorens hij ze
| |
| |
aan het publiek ter kennisneming aanbood. Nergens wordt uit het oog verloren, dat het hoofddoel niet kon zijn eene geschiedkundige studie te geven, maar eene verklaring van onzen hedendaagschen regtstoestand; en steeds weet hij het volle licht te doen vallen op die resultaten, welke tot de juiste verklaring van dien toestand het meest kunnen bijdragen. Zoo wordt overal het verband tusschen het heden en verleden bewaard, en zal ook de practicus in dit boek, dat oppervlakkig een zuiver wetenschappelijk karakter schijnt te bezitten, bij nadere kennismaking menigen wenk aantreffen, die voor de rigtige toepassing onzer tegenwoordige wetgeving van belang mag heeten.
Om dit oordeel te staven, en de lezers dezer aankondiging eenigszins over de waarheid daarvan te doen oordeelen, wensch ik het werk kortelijk met hen te doorloopen. Zoo ik daarbij gelegenheid vind om hier en daar aan te teekenen, waar mijne opvatting van die des schrijvers verschilt, beschouwe men zulks alleen als een bewijs van belangstelling in zijn arbeid.
In het eerste deel behandelt de heer L. de algemeene beginselen van het bezitregt. Over het geheel genomen plaatst hij zich daarbij op een zuiver Romeinsch standpunt, en ontwikkelt hij de onderscheidene gedeelten dezer leer volgens de denkbeelden, die sedert het klassieke werk van von Savigny algemeen worden aangenomen. Ik verwijs te dezen aanzien naar de paragraphen, waarin de aard van het bezitregt, de wijzen, waarop bezit wordt verkregen en verloren, het bezit door middel van anderen, de regel, dat niemand voor zich zelf de oorzaak van bezit kan veranderen, het afgeleid bezit worden uiteengezet. Hem daarbij in bijzonderheden te volgen, zouden ons te ver afleiden; alleenlijk verdient vermelding, dat hij, wat de bekende vraag omtrent den aard van het bezit aangaat, zonder het tweeslachtig karakter van dit instituut geheel te loochenen, toch niet geheel de voorstelling van von Savigny volgt. Immers terwijl bij dezen, even als bij de oude Romeinsche juristen, bovenal het feitelijk element op den voorgrond treedt, neemt het bij hem eene meer ondergeschikte plaats in, en maakt hij geen bezwaar om zich aan te sluiten aan de heeren Mr. N. Olivier en Prof. J.E. Goudsmit, die in het bezit een werkelijk zakelijk regt erkennen.
Wanneer de heer L. zich hierbij ten doel heeft gesteld, zoo naauwkeurig mogelijk de denkbeelden weêr te geven, van welke de
| |
| |
wetgever bij het ontwerpen zijner voorschriften is uitgegaan, dan heb ik tegen zijne voorstelling geenerlei bezwaar. Ook mij komt het voor, dat de artt. 585 volgg. B.W. blijkbaar zijn geschreven onder den invloed van de theoriën der Romeinsche regtsbeoefenaars, en in den beknopten vorm, waarin zij zijn opgesteld, menige bepaling bevatten, die alleen dan rigtig verklaard wordt, wanneer men haar in verband brengt met die theoriën, van welke zij een uitvloeisel is. Dit laatste is zelfs zoo waar, dat regtsbetrekkingen, die in onzen tijd eigenlijk geheel verouderd zijn, daar nog als bestaande worden vermeld, en ik b.v. in het precarium, zooals het in onze wet voorkomt, niettegenstaande het ook nu weder herhaaldelijk door den heer L. wordt besproken, met den besten wil ter wereld niets anders kan zien dan eene eerbiedwaardige Romeinsche antiquiteit. Ook de afwijking, welke hij zich tegenover de opvatting van von Savigny veroorlooft, berust op het voorbeeld van onzen wetgever; art. 584 B.W. telt het bezit onder de zakelijke regten.
Toch dunkt mij deze wijze van voorstelling door een beroep op den wil des wetgevers niet voldoende geregtvaardigd. Zoolang die wetgever blijft op het terrein, hetwelk hem eigenaardig toekomt, en bepaalde regtsregelen voorschrijft, is natuurlijk de wetsuitlegger verpligt, die voorschriften te eerbiedigen. Maar zoodra hij dat gebied verlaat, en door partij te kiezen voor deze of gene theorie, het veld der wetenschap betreedt, staat hij gelijk met ieder ander, en kan men aan zijne uitspraken niet meer waarde toekennen, dan hun op innerlijke gronden toekomt. Het wordt dan de taak van den wetenschappelijken jurist, die uitspraken te toetsen aan de voorschriften, welke de wetgever zelf daar, waar hij in waarheid dien naam verdiende, gegeven heeft, en, ontdekt hij strijd tusschen beiden, de theorie des wetgevers te verwisselen voor eene andere, die beter den waren stand der zaken uitdrukt.
Doet men zulks met betrekking tot het onderwerp, dat ons thans bezig houdt, dan blijkt spoedig, dat onze wetgever wel de bedoeling heeft gehad om zich aan de Romeinsche denkbeelden aan te sluiten, maar dat hij zich toch inderdaad verder daarvan verwijderd heeft dan hij zelf inzag. Daarvoor mogen wij niet blind zijn. Veeleer is het onze roeping, de theorie onzer wet omtrent het bezit te hervormen, zoodat men aan den eenen kant een goed afgerond geheel bekomt, en tegelijkertijd ook de onromeinsche afwijkingen
| |
| |
de haar toekomende plaats innemen. Op twee dier afwijkingen, die een overwegenden invloed op de algemeene beginselen van het bezitregt uitoefenen, wensch ik hier meer bijzonder de aandacht te vestigen.
In de eerste plaats is het eene onjuistheid, wanneer men onder den invloed van Romeinsche opvattingen nog steeds voortgaat met het bezit te omschrijven als het houden eener zaak, alsof zij ons toebehoort. Of waartoe dient het, dat de juristen elkander nu reeds sedert zoovele eeuwen eene definitie napraten, wanneer zij er onmiddellijk moeten bijvoegen, dat die wel het oorspronkelijk begrip wedergeeft, maar dat zij in de toepassing veel ruimer moet worden opgevat? Reeds de Romeinen kenden niet alleen het afgeleid bezit, maar zelfs eene quasi-possessio van enkele regten; twee zaken, die met het eigenlijke denkbeeld, door de definitie uitgedrukt, in volkomen strijd zijn. In de middeleeuwen verviel elke beperking; gedreven door de zucht om vóór alles den bestaanden toestand tegen gewelddadige aanvallen te beschermen, ten deele ook onder den invloed van de Germaansche gewere, gaf men aan die quasi-possessio eene zoodanige uitbreiding, dat niet één zakelijk noch persoonlijk regt van de bescherming der bezitactiën behoefde uitgesloten te worden. Thans is men weder tot eene meer beperkte opvatting teruggekeerd; maar toch mag men niet vergeten, dat ook in onze wetgeving niet alleen een bezit van erfdienstbaarheden wordt erkend, maar zelfs een bezit van staat voorkomt, dat èn door de wijze, waarop het bewezen wordt, èn door de gevolgen, die daaraan worden gehecht, blijkt een uitvloeisel te zijn van dezelfde voorstellingen, die het bezit van zaken beheerschen. Onder deze omstandigheden wordt het tijd, de oude en reeds lang verouderde definitie op te geven, en een nieuw begrip te huldigen, dat, meer met den werkelijken toestand overeenkomende, alle soorten van bezit gelijkelijk omvat. Wel heeft de wetgever reeds getracht hieraan te
gemoet te komen, door in zijne definitie ook melding te maken van het genieten eener zaak. Hij bedacht daarbij echter niet, hoe zeer hij op die wijze in strijd kwam met den door hem nog gevorderden animus domini, en hoe gebrekkig dat woord de aanvulling wedergaf, die noodig was geworden. Beter ware het dus, het bezit eenvoudig te omschrijven als de feitelijke uitoefening van een zakelijk of persoonlijk regt; eene definitie, die ik in de bovenver- | |
| |
melde opstellen verdedigd heb, en die mij nog steeds de meest juiste voorkomt.
Eene tweede wijziging, welke de Romeinsche voorstellingen op een hoofdpunt ondergaan hebben, is vervat in art. 601 B.W. Volgens het Romeinsche regt werd het bezit, dat facto en animo verkregen werd, niet verloren, nisi in utrumque in contrarium actum. Zoodra dus bij eene gewelddadige of heimelijke inbezitstelling de vorige bezitter in den overgang had berust (animo in contrarium agente), verloor hij zijn bezit, en nam het bezit van den nieuwen verkrijger, dat tot op dien tijd het karakter eener naturalis detentio droeg, een aanvang. Volgens onze wet daarentegen wordt in zoodanig geval het bezit eerst dan verloren, wanneer hij, die zich in het bezit heeft gesteld, het genot gedurende den tijd van een jaar gerustelijk behoudt.
Dat tusschen beide opvattingen een ernstig verschil van beginsel bestaat, behoeft geen betoog. De heer L. ontkent dit dan ook niet bepaaldelijk, ofschoon die strijd bij zijne wijze van voorstelling niet sterk in het oog valt. Hij begint met in herinnering te brengen, dat de vraag, of iemand in den bezitsovergang berust heeft, als met zijne inwendige bedoelingen zamenhangende, altijd uiterst moeijelijk te beantwoorden is. In den regel zal er dan ook eene zekere tusschenperiode bestaan, waarin die berusting onzeker is, en men even vele omstandigheden zou kunnen aanvoeren om haar aan te nemen, als om haar te verwerpen. Om die moeijelijkheid te voorkomen, zoude dan de termijn van art. 601 hoofdzakelijk dienen: heeft de vorige bezitter een jaar laten voorbijgaan zonder tegen de gewelddadige of heimelijke bezitsverkrijging te protesteren, dan mag men aannemen, dat hij er zich bij heeft nedergelegd, en is het bezit op den nieuwen houder overgegaan.
Al acht ik deze voorstelling niet geheel onjuist, komt zij mij toch voor, verre van volledig te zijn. Het is waar, eene onzekerheid, als de heer L. bedoelt, kan in het Romeinsche regt in enkele gevallen voorkomen, waarin zij bij ons door het voorschrift van art. 601 opgelost zoude zijn; maar in den regel is de vraag, of het bezit al dan niet is overgegaan, reeds naar de beginselen van het Romeinsche regt zeer wel te beantwoorden. En ook in die gevallen geldt evenzeer de bepaling van ons artikel, dat, nadat de nieuwe houder op onloochenbare wijze het uitsluitend bezit heeft
| |
| |
verkregen, en terwijl hij rustig dat bezit voortzet, toch in wettelijken zin de vroegere bezitter nog steeds die hoedanigheid behoudt.
Neemt men dit aan (en ook de heer L. zal niet ontkennen, dat de toepassing van ons artikel zich althans dikwijls in dien vorm zal voordoen), dan volgt daaruit, dat bij ons geheel andere regelen behooren te gelden omtrent de vraag, hoe bezit behouden en verloren wordt, dan die bij de Romeinen dit onderwerp beheerschten. Men moet dan met prof. G. Diephuis komen tot eene onderscheiding tusschen bezit en bezitregt, van welke het eene verloren gaat, zoodra de oude bezitter in den overgang berust heeft, terwijl het tweede nog een jaar lang in wezen blijft. Verwerpt men die onderscheiding, gelijk de heer L. naar mijne meening teregt doet, dan moet men erkennen, dat ons bezitregt door andere beginselen beheerscht wordt dan het Romeinsche, en eene meer zelfstandige behandeling van onze regtsgeleerden dringend gevorderd wordt.
Wat mij aangaat, zoude ik art. 601 uit ons wetboek willen verwijderd zien. Wordt er door den vorigen bezitter binnen het jaar na den bezitsovergang eene actie tot teruggave ingesteld, dan is het, met het oog op de verjaring, zeer billijk, dat daaraan eene terugwerkende kracht worde verbonden, en hij, gelijk trouwens in de artt. 616 en 622 B.W. is bepaald, fictione juris worde geacht het bezit nimmer te hebben verloren. Doet hij zulks echter niet, dan begrijp ik niet, waarom het regt niet terstond den bezitsovergang zou erkennen. In vroegeren tijd bestond daarvoor eene voldoende reden, omdat het van belang was, dat men dien overgang als eene storing mogt beschouwen, en aldus den ouden bezitter het interdictum retinendae possessionis verzekeren. Thans echter, nu de wetgever uit de volheid zijner magt de burgerlijke regtsvorderingen regelt, kan het alleen verwarring verwekken, wanneer men een regtsmiddel tracht uit te breiden tot gevallen, waarvoor het eigenlijk niet bestemd is.
In zijn tweede deel behandelt de heer L. de Nederlandsche bezitactiën, en begint daarbij met een geschiedkundig overzigt te geven van de wijze, waarop zich in de latere middeleeuwen uit de gewere of saisine eene eigenaardige bezitactie ontwikkeld heeft, die, onder den naam van complainte in Frankrijk ontstaan, naderhand ook in ons vaderland werd overgenomen. Dit overzigt in bijzonderheden te volgen, is mijne bedoeling niet. Ik mag mij hiervan
| |
| |
te eer ontslagen rekenen, daar ik zelf in mijne reeds genoemde opstellen een soortgelijk werk heb geleverd, en ons beider onderzoek ons, althans wat de hoofdzaken betreft, tot gelijke resultaten heeft geleid. Is er op ondergeschikte punten hier of daar eenig verschil van meening tusschen ons, dan is het hier de plaats niet om daarop terug te komen.
Gewere was naar de Germaansche regtsbeschouwing in het algemeen het bezit van ieder, die eenige aanspraak op de zaak maakt. De eigenaar zoowel als hij, die een zakelijk regt uitoefent, hij, die zich op een persoonlijk regt kan beroepen, zoowel hij, die zonder eenig regt houder is, zij allen stonden in zooverre met elkander gelijk, dat er slechts ééne zakelijke regtsvordering was, waarbij over hunne regten beslist werd. Onderscheid in beginsel bestond er tusschen hunne aanspraken niet; de regter had slechts ééne vraag te onderzoeken, welk regt in ieder voorkomend geval als beter moest worden gehandhaafd, welk als het mindere verworpen behoorde te worden. Daarnaast vindt men melding gemaakt van de rechte gewere, het bezit, dat jaar en dag ongestoord geduurd heeft, en dat derhalve een vermoeden van regtmatigheid voor zich heeft. Wel sloot dit vermoeden niet alle daarmede strijdende regten van derden uit; maar toch was het sterk genoeg om den bezitter het regt te geven van gedurende het geding voorloopig in zijn bezit te worden gehandhaafd, zonder dat hij reeds bij den aanvang door een beroep op zijne autores de regtmatigheid van zijn bezit behoefde te bewijzen. Even als von Gerber, Walter en andere geleerden van den laatsten tijd, verklaart de heer L. zich dus tegen de meening van Albrecht en zijne eerste navolgers, alsof de rechte gewere eene soort van verjaring vormde, die alle regten van derden voor goed ophief.
Hierbij mag ik eene enkele opmerking niet verzwijgen. Indien de heer L. alleen bedoeld heeft eene voorstelling te geven van het eigenlijke Germaansche regt, zooals het b.v. in den Saksenspiegel en de daarmede zamenhangende regtsboeken zuiver voorkomt, dan stem ik geheel met zijne voorstelling in. Ik ga zelfs verder, en geef hem gaarne toe, dat ook in Frankrijk in den tijd, toen daar de complainte ontstond, dezelde beginselen golden. Streng genomen zoude dus hij, die alleen de geschiedenis dier actie wil ontwikkelen, zich daarmede kunnen vergenoegen. Plaatst men zich echter op een ruimer standpunt, zoodat men een volledig beeld van de ont- | |
| |
wikkeling van het geheele regtsinstituut tracht te ontwerpen, dan maakt men zich op die wijze den strijd tegen de volgelingen van Albrecht wel wat al te gemakkelijk. Men ziet dan voorbij, dat na de gemelde regtsbronnen de rechte gewere, zoowel in Duitschland en ons vaderland als zelfs in Frankrijk, zich in eene zeer bepaalde rigting ontwikkeld heeft, om eindelijk, maar dan verbonden met eene opdragt voor schepenen, een karakter aan te nemen, dat met de verjaring, zooals Albrecht die bedoelde, ongeveer overeenstemt. Ik behoef hier natuurlijk niet vele bewijzen aan te halen, maar vermeld alleen, wat ons vaderland aangaat, het privilegie van Delft (1246) no. 56. Si quis oppidanus patrimonium vel haereditatem alicujus mercatus fuerit praesentibus scabinis, et sine reclamatione per annum et diem vel amplius possederit, possessor ipsius patrimonii post dictum terminum, et si super hoc conveniatur, nulli tenetur respondere. Gelijksoortige uitspraken vindt men overal.
Wij hebben dus, indien men de geschiedenis dezer instelling in een paar hoofdtrekken zamenvat, het merkwaardige verschijnsel, dat het bezit van jaar en dag, hetwelk na de leges barbarorum in den Karolingischen tijd schijnt ontstaan te zijn, in Duitschland op geleidelijken weg is overgegaan tot eene soort van usucapio; terwijl het in Frankrijk wel denzelfden weg is ingeslagen, maar daarbij door de receptie van het Romeinsche regt is gestuit, en aldus tot het in het leven treden der complainte heeft aanleiding gegeven. In ons vaderland, waar de laatstgenoemde actie eerst later onder den invloed der Bourgondische heerschappij aan Frankrijk ontleend is, was op dat oogenblik de ontwikkeling in zuiver Duitsche rigting reeds zoover gevorderd, dat de Groot, die nog eenigermate het tijdperk van overgang vertegenwoordigt, de verjaring in overeenstemming met de oude bronnen op Duitsche wijze beschrijft, maar daarnaast dan ook geene plaats voor de Fransche complainte overhoudt. Meer dan door den heer L. geschied is, behooren deze omstandigheden naar mijne overtuiging op den voorgrond te worden gesteld, opdat men niet den indruk ontvange, alsof de complainte zich geleidelijk uit de oude gewere-actie ontwikkeld heeft. Integendeel; reeds in Frankrijk lag de naaste oorzaak van haar ontstaan in den strijd tusschen de ver uiteenloopende Romeinsche en nationale beginselen; en bij ons is nog veel meer aan eenen vreemden invloed, die den natuurlijken gang der regtsgeschiedenis heeft afgebroken, te denken.
| |
| |
Na de geschiedenis der complainte ontwikkelt de heer L. die der zoogenaamde réintégrande, waarbij hij aantoont, hoe het interdictum unde vi, hetwelk paus Innocentius III (c. 18, X, de Rest. Sp.) reeds gegeven had tegen hem, qui de caetero scienter rem recepit, onder de handen der latere canonisten langzamerhand zoo verre werd uitgebreid, dat het tegen elken derden houder werd toegelaten. Ook andere voorwaarden, welke het eigenlijke Romeinsche regt voor de toelating van het interdict stelde, werden meer en meer opgegeven, terwijl alle bedenkingen, die men daartegen konde inbrengen, werden beantwoord door een beroep op den regel, aan een kwalijk begrepen canon van het Decretum Gratiani (III, 1, 3) ontleend: spoliatus ante omnia restituendus. Toch vinden al die uitbreidingen, zij het ook door dit beroep gedekt, hare ware verklaring alleen in de omstandigheid, dat de ruwe middeleeuwsche maatschappij behoefte had aan eene krachtige handhaving van het bezit, en die beter kon vinden in de Germaansche bezitactie, die tegen elken derden houder gegeven werd, dan in het Romeinsche interdict, hetwelk alleen den dader voor het geweld aansprakelijk stelde. Toen dan ook in lateren tijd niet alleen eene meer grondige beoefening der Romeinsche regtsbronnen het interdictum unde vi in zijn waar karakter had leeren kennen, maar bovendien de toenemende orde en veiligheid alle vrees voor veelvuldige spoliatiën verdreven had, verloor het interdict wederom de daaraan toegevoegde uitbreidingen, totdat het eindelijk bij Pothier zijn zuiver Romeinsch karakter weder geheel heeft teruggekregen. Deze ontwikkeling wordt door den heer L. zeer duidelijk geteekend, en in bijzonderheden gestaafd.
Thans overgaande tot de bezitactiën in ons hedendaagsche regt, behandelt hij in de eerste plaats art. 619 vgg., waarin het interdictum unde vi wordt geregeld, en waar dit, in overeenstemming met de oude Romeinsche opvatting, in geval van gewelddadige ontzetting wordt toegekend, zoowel tegen degenen, die de gewelddadigheid hebben gepleegd of bevolen, als tegen hen, die zich te kwader trouw van het bezit hebben ontdaan. De groote moeijelijkheid van deze regtsvordering ligt, gelijk bekend is, in de bepaling, dat de aanlegger, om daarin ontvankelijk te zijn, slechts de daad der gewelddadige ontzetting behoeft te bewijzen. De heer L. meent op het voetspoor van Mr. J.H. de Sitter en prof. G. Diephuis, dat niettegenstaande deze woorden de actie alleen kan worden in- | |
| |
gesteld door hem, die in den zin der wet bezit, en dus de huurder, om bij het meest gewone voorbeeld te blijven, uitgesloten is. De aangehaalde woorden zouden dan volgens hem beteekenen, dat, evenals zulks trouwens bij de Romeinen aangenomen was, de exceptie, die bij het interdictum uti possidetis bestond, dat partijen nec vi nec clam nec precario van elkander moesten bezitten, bij dit interdict verviel.
Gaarne breng ik alle hulde aan de wijze, waarop deze meening op nieuw verdedigd wordt door den heer L., die daarbij o.a. uitvoerig aantoont, hoe reeds ten tijde dat Cicero zijne rede pro Caecina hield, in de uitsluiting dier exceptie eene der eigenaardigheden van het toenmalig interdictum de vi armata gelegen was. Voor zoover het Romeinsche regt betreft, spreek ik zijn betoog ook niet tegen: maar toch moet ik met hem in gevoelen blijven verschillen, waar hij tot de toepassing op onze tegenwoordige wetgeving overgaat.
Zijn voornaamste bewijsgrond is deze: dat het woord ontzetten op zich zelf genomen een onvolledig begrip oplevert, hetwelk noodzakelijk aanvulling behoeft, en dat die aanvulling hier, waar het geldt eene bezitactie, en waar het gevolg moet zijn, dat men beschouwd wordt alsof men nimmer het bezit verloren had, uit den aard der zaak zoo moet worden geleverd, dat ook de ontzetting moet geschied zijn uit het bezit. Tegen deze redenering heb ik reeds dadelijk dit bezwaar, dat ontzetten is een feitelijk, bezit een juridiek begrip. Beweert men dus, dat het woord ontzetten op zich zelf onvolledig is, dan kan de aanvulling alleen plaats hebben door daaraan wederom een feitelijk denkbeeld te verbinden. Zoolang de wetgever niets anders zegt, kan men in het woord ontzetten alleen lezen het wegnemen van eene zaak, die men in zijne magt had, het ontzetten uit de nuda detentio.
Maar al zoude men dit onzeker achten, dan blijft nog het bezwaar over, dat de woorden zoo duidelijk zijn, dat zij geene tweeërlei uitlegging toelaten. Had de wetgever zich hier op zuiver Romeinsch standpunt willen houden, en sloegen zijne woorden dus terug, niet op art. 612, maar op art. 614, dan had hij zich geheel- anders moeten uitdrukken. Dit blijkt terstond, wanneer men zich afvraagt, wat regtens zou geweest zijn, indien hij de zaak had gelaten, zooals zij bij de gewone bezitactie (de complainte) geregeld was. De eischer zou dan
| |
| |
hebben moeten bewijzen 1. het bestaan van bezit in wettelijken zin, 2. het feit der ontzetting; de gedaagde kon dan excipieerende daarop antwoorden met het bewijs, dat het bezit vi, clam of precario van hem verkregen was. Wanneer dan nu in dien stand van zaken de wetgever verklaart, dat de eischer, om ontvankelijk te zijn, alleen het feit der ontzetting behoeft te bewijzen, zoo kan dit immers alleen terug zien op het bewijs, dat anders van hem zou kunnen gevorderd worden, en moet het noodzakelijk beteekenen, dat zijn bewijslast beperkt wordt tot dat ééne feit. Nimmer mag men daaruit afleiden, dat eene exceptie, die door den gedaagde had kunnen worden ingesteld, en waarvan het bewijs dus door dezen behoorde geleverd te worden, hem ontnomen wordt; had de wetgever dat gewild, dan had hij zulks op eene geheel andere wijze moeten te kennen geven.
Daarbij komt dan eindelijk, dat de heer Nicolaï, die het wetsontwerp moest toelichten, in de meest ondubbelzinnige termen dien zin aan de door hem zelf gestelde woorden gegeven heeft: ‘Celui, qui a été dépossédé par violence,’ zegt hij, ‘est recevable dans cette action en prouvant le seul fait de la spoliation; première différence entre cette action et celle en maintenue; pour réussir dans l'une, il faut prouver que l'on possédait; pour réussir dans l'autre, il suffit d'apporter la preuve de la spoliation.’ En nu moge men aan een dergelijk beroep alle waarde ontzeggen, wanneer daarmede eene verklaring verdedigd wordt, die met de woorden der wet in strijd zou zijn; hier, waar die woorden integendeel met de blijkbare bedoeling volkomen strooken, behoort eene dergelijke authentieke interpretatie als afdoend argument te worden geëerbiedigd. Ik mag de uitlegging van den heer L. dus niet aannemen, ofschoon ik volkomen de afkeuring deel, welke hij over de bepaling zelve uitspreekt, en eene bezitactie tot bescherming van iets, wat inderdaad den naam van bezit niet dragen mag, mij eene van de sterkste inelegantiae juris toeschijnt, die denkbaar zijn.
Wij komen vervolgens tot de complainte, de actie (of actiën) van artt. 605-618, B.W. Volgens den heer L. vindt men in die artikelen de beide mandamenten van het oudhollandsche regt, zij het dan ook in eenigszins vereenvoudigden vorm, terug. Tegen deze wijze van voorstelling is de heer Mr. J. Kappeyne van de Coppello, in Themis, 1870, bl. 352-425, opgekomen, om aan te toonen,
| |
| |
dat onze wetgever bij zijne regeling in het geheel niet aan de oudhollandsche praktijk heeft gedacht, maar eenvoudig een uittreksel uit Pothier's Traité de la Possession vervaardigd. De actie, welke in onze wet naast het interdictum unde vi is opgenomen, zoude dus niet bestaan uit de beide regtsvorderingen, welke onze voorouders onder de namen maintenue en complainte pleegden te onderscheiden, maar zoude zijn de ééne complainte en cas de saisine et de nouvelleté, welke in de ordonnance van LodewijK XIV (1667) geregeld, door tusschenkomst van den genoemden Franschen geleerde eene plaats in onze wetboeken gevonden had.
Wat mij betreft, zoo geef ik den heer K. aanstonds toe, dat Pothier de naaste bron is geweest voor de genoemde wetsartikelen, en dat, gelijk de opstellers van den Code Napoléon bij andere onderwerpen hadden gedaan, zoo ook hier onze wetgever zich meerendeels heeft bepaald tot het maken van een uittreksel van zijn werk. De vergelijking van dit werk met den Franschen tekst van het wetboek van 1830, waarop de heer K. zich beroept, laat daaromtrent geen twijfel over. Ook erken ik gaarne, dat deze omstandigheid over onzen titel een nieuw en belangrijk licht werpt, en men, evenals zulks in het obligatiënregt geschiedt, bij zijne verklaring meer dan thans wel gebruikelijk is, den uitvoerigen tekst van Pothier tot grondslag zal moeten leggen. Om slechts een enkel voorbeeld aan te halen, zoude de heer L. zeker niet in art. 617 gelezen hebben, dat, gelijk zulks vroeger bij den aanvang der omslagtige bezitsprocedures gebruikelijk was, ook thans nog een restablissement en sequestratie aan het onderzoek voorafgaan, indien de raadpleging van Pothier hem geleerd had, dat het artikel zeer eenvoudig ziet op het geval, dat geene der beide partijen haar uitsluitend bezit heeft kunnen bewijzen, en de regter hen dus met een ‘non liquet’ van zich zou moeten laten gaan. Maar zelfs aan eene juiste opmerking kan men eene al te eenzijdige toepassing geven; en dit doet, dunkt mij, de heer K. zeker, indien hij uit de omstandigheid, dat Pothier onzen wetgever tot gids heeft gediend, terstond de gevolgtrekking maakt, dat daarom het geheele verband van onze bezitactie met die onzer oudhollandsche praktijk geloochend behoort te worden.
Om dit oordeel te staven, wensch ik slechts een paar opmerkingen in het midden te brengen. In de eerste plaats herinner ik, dat, indien men zich de vraag, welke onze beide schrijvers verdeeld
| |
| |
houdt, stelt met het oog op het systeem onzer wetgeving, daarop in beiderlei zin kan geantwoord worden, zonder dat zulks praktisch noch theoretisch veel verschil maakt. Reeds in het oudhollandsche regt, vanwaar de twee actiën zouden ontleend zijn, kende men eigenlijk slechts ééne vordering, die diende om het bezit tegen elke soort van stoornis te beschermen. Het is waar, indien die stoornis van zoodanigen aard was, dat de geheele feitelijke detentie ontnomen was, dan ging aan de eigenlijke bezitactie een onderzoek vooraf omtrent de vraag, wie het goed gedurende het geding onder zich zou mogen houden. Maar toch bleef dit altijd niet meer dan een incident, en, was het als zoodanig voorloopig beslist, dan moest de zaak zich altijd oplossen in de gewone maintenue, het possessorium plenarium. In ons regt, waar het voorloopig restablissement is weggevallen, is het geheel hetzelfde geval. Stelt men het beginsel van art. 601 streng op den voorgrond, dan is slechts ééne actie denkbaar, die tot handhaving en bescherming strekt van het nog altijd voortdurend, maar gestoord bezit. Let men daarentegen meer op de toepassing, dan is er een onmiskenbaar verschil tusschen het geval, dat de bezitter alleen door deze of gene onregtmatige daad gestoord wordt, dan wel of hem het goed geheel ontnomen is. In het eene geval kan hij alleen verlangen in zijn bezit gehandhaafd te worden: in het tweede (en dit bedoelt art. 618) gaat de herstelling in de feitelijke detentie daarmede noodwendig gepaard. Het verschil is gewigtig genoeg om eene onderscheiding tusschen beide gevallen, en, zoo men wil, tusschen beide vorderingen te regtvaardigen.
Behandelen wij thans de vraag uit een ander oogpunt, dan blijkt het evenzeer van gering belang te zijn, of men voor deze eene of twee actiën met den heer K. eenen Franschen, dan wel met den heer L. eenen Hollandschen oorsprong aanneemt. Zelf stelt de heer K. op den voorgrond, gelijk trouwens algemeen erkend is, dat ook het oudhollandsche bezitregt zich niet uit het regtsbewustzijn onzer voorouders op regelmatige wijze ontwikkeld had, maar dat het onder vreemden invloed door hen was overgenomen. Zoo wij dus spreken van oudhollandsche bezitactiën, dan werken wij hierdoor in zekeren zin reeds eene verkeerde voorstelling in de hand; hetgeen zij kenden, was en bleef de Fransche complainte, die in hunne wetgeving was overgegaan. Wel kan men in latere eeuwen eene meer zelfstandige ontwikkeling opmerken; maar toch bepaalde het onderscheid
| |
| |
zich bijna geheel tot die gevolgen, waartoe de codificatie van Lodewijk XIV aanleiding gegeven had. Daarbij werd de proceduro vereenvoudigd, en de reïntegrande, die uit het Romeinsche en kanonieke regt ontleend was, afzonderlijk geregeld; zoodat er voor de eigenaardigheden, welke onze oudhollandsche complainte van de maintenue onderscheidden, geene noodzakelijkheid overbleef. Wat toen in Frankrijk geschiedde, is in 1838 bij ons tot stand gekomen; ook hier is de wijze van procederen aanmerkelijk bekort en vereenvoudigd, en is daardoor het voorloopig restablissement met al zijne gevolgen overbodig geworden. Al hetgeen derhalve het eigenaardig karakter van het oudhollandsche regt uitmaakte, verviel daarmede; en waarschijnlijk zal men zich de zaak dan ook wel op de meest eenvoudige wijze aldus moeten voorstellen, dat de wetgever voor hetgeen daarna overbleef, in Pothier de meest heldere voorstelling vond, en daarom geen bezwaar heeft gemaakt, hem tot leidsman bij zijne uiteenzetting aan te nemen. Had Bort evenzeer door duidelijkheid uitgemunt, en was zijn werk even geschikt geweest om tot dat doel te dienen, dan had hij hem even goed kunnen gebruiken. Eenige bedoeling om met de overlevering van ons regt te breken, en zich aan de Fransche regtsgeschiedenis aan te sluiten, behoeft men daarbij niet te zoeken, en mag men te minder veronderstellen, daar ook die navolging van Pothier niet zoo geheel slaafsch is geweest. Integendeel, juist bij het onderwerp, dat ons thans bezig houdt, is art. 618 nieuw; en, al moge nu de heer K. regt hebben bij zijne bewering, dat Pothier die bepaling niet had opgenomen, alleen omdat zij in zijne oogen van zelve sprak, verraadt juist de omstandigheid, dat onze wetgever daaraan wel behoefte gevoeld heeft, zijne bedoeling, om,
hoe dan ook gewijzigd en beperkt, aan de oudhollandsche complainte eene plaats in zijn regtssysteem te blijven verzekeren. Zelfs de naam, dien de actie van dat artikel draagt, tot herstelling en handhaving, ziet blijkbaar op de vereeniging van het restablissement met de maintenue.
Welke der genoemde voorstellingen men echter verkiezen moge, in allen gevalle handelt men hoogst onvoorzigtig, indien men de bepalingen onzer wet, die niet altijd oven goed in elkander sluiten, gaat aanvullen door voorschriften, die, al zijn zij aan de oude Hollandsche of Fransche praktijk ontleend, in allen gevalle duidelijk in onze wet moeten zijn opgenomen, om ten onzent als verbindend te kun- | |
| |
nen worden aangemerkt. Vooral daarom achtte ik het van belang op de betrekkelijke waarde van beide schijnbaar met elkander strijdende historische opvattingen te wijzen. Dat de heer L. zich wel eens aan deze fout schuldig maakt, hebben wij reeds gezien, daar hij in art. 617 het oudhollandsche voorloopige restablissement terugvindt, zonder de zelfs op zijn eigen standpunt voor de hand liggende bemerking te maken, dat er wel geene reden kon zijn om, als men toch de complainte deed voortbestaan, tegelijkertijd dit voorloopig regtsmiddel tot alle gevallen van maintenue uit te breiden. Maar ook de heer K. begaat, natuurlijk in omgekeerden zin, dezelfde onjuistheid bij zijne beschouwing omtrent het annaal bezit. Ik kom hiermede tot het tweede bezwaar, hetwelk de heer K. tegen de voorstelling van den heer L. aanvoert, en waarover ik nog enkele woorden in het midden wensch te brengen.
De vraag, die het hier geldt, is bekend. Zij is deze, of men, om eene bezitactie te kunnen instellen, gedurende een jaar het rustig genot moet hebben gehad, dan wel of iedere bezitter, hoe kort zijn bezit ook geduurd hebbe, aanspraak op bescherming maken mag. Dat zij praktisch van zeer weinig belang is, zooals de heer K. herinnert, is waar, omdat het geval bijna ondenkbaar is, dat een goed binnen den tijd van één jaar twee malen op onregtmatige wijze van bezitter verandert, en dus in den regel de eischer, zoo al niet zelf, dan toch door zijne autores, het rustig jarig bezit wel gemakkelijk zal kunnen bewijzen. Doch hoe dit zij, het geval kan zich voordoen; en zeker is de vraag wetenschappelijk even belangrijk als zij praktisch onbeduidend mag heeten, omdat zij met den regtsgrond voor de bescherming van het bezit in ons regt ten naauwste zamenhangt. Wordt de bezitter gehandhaafd, omdat hij wordt verondersteld regthebbende te zijn, dan is het hoogst natuurlijk, dat een termijn gevorderd wordt om aan die veronderstelling eene zekere mate van waarschijnlijkheid bij te zetten. Wordt hij alleen beschermd om onregtmatige aanvallen te weren, dan is er geene reden, waarom niet elke bestaande toestand op dezelfde behandeling aanspraak zou mogen maken.
In het oude Fransche regt waren de gevoelens over onze vraag zeer verdeeld; ofschoon de meesten tot eene toestemmende beantwoording overhelden. Ook de Napoleontische wetgeving behelsde hetzelfde beginsel; en duidelijk leert art. 23 C. de P.C., dat de
| |
| |
bezitactiën toekwamen aan hen, ‘qui depuis une année au moins étaient en possession paisible par eux ou les leurs.’ Onze wetgever liet deze bepaling in zijn Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering vervallen, niet echter omdat hij, wat onze vraag betreft, tot eene andere beslissing wilde komen, maar alleen omdat, gelijk hij uitdrukkelijk verklaarde, ‘gemeld artikel reeds in het Burgerlijk Wetboek was overgenomen.’ Dat derhalve het vereischte van annaal bezit, indien men zich streng houdt aan een zuiver Franschen oorsprong onzer bezitactie, ook bij ons zou moeten gelden, is zeker. Ik ga zelfs verder, en neem aan, dat uit de aangehaalde woorden des wetgevers voldoende zijn voornemen blijkt om daaraan ook in onze wet eene plaats te verleenen; ofschoon de heer L. ten dezen aanzien de zeer juiste opmerking maakt, dat in art. 605 de bezitactie uitdrukkelijk aan den malae fidei possessor gegeven wordt, en er daarnaast wel geene gegronde aanleiding kon bestaan, om een termijn te behouden, die alleen als vermoeden voor de goede trouw des eischers eenige beteekenis heeft.
Doch, wat hiervan zij, al deze onderzoekingen naar de opvattingen der oude regtsgeleerden en de bedoeling van onzen wetgever behooren te worden afgesneden door ééne bedenking: nergens in onze wet wordt het hier besproken vereischte gesteld, en de wetgever moet dus in dwaling hebbèn verkeerd, toen hij beweerde, dat het in het Burgerlijk Wetboek voorkwam. Het eenige artikel toch, hetwelk de heer K. met deze bewering in verband tracht te brengen, is het meermalen genoemde art. 601, volgens hetwelk men het bezit van een erf tegen zijn wil verliest, wanneer een ander zich daarvan in het bezit stelt, en gerustelijk het genot gedurende den tijd van een jaar houdt. Bezwaarlijk kan men daaraan echter eene zoodanige gevolgtrekking ontleenen, als de heer K. wil. Immers de aangehaalde woorden leeren ons alleen, wanneer het bezit van den vorigen bezitter verloren gaat, niet wanneer dat van den nieuwen verkrijger aanvangt. Wil men dit te weten komen, dan is de eenige bron in onze wet art. 590; hetwelk onbepaald leert, dat bezit verkregen wordt door de daad van eene zaak onder zijne magt te brengen, met het oogmerk om dezelve voor zich te behouden, en dus met betrekking tot onze vraag geheel andere resultaten geeft. Uit de wet zelve, zoodanig als die bij ons is aangenomen, kan men derhalve niets anders afleiden, dan dat elk bezit, hoe kort ook van
| |
| |
duur, aanspraak op bescherming maken kan; en, is dat het geval, dan mag geene historische bedenking, aan de oude Fransche bezitactie ontleend, er ons toe leiden om haar aan te vullen met bepalingen, welke de wetgever zelf misschien bedoeld, maar zeker niet uitgesproken heeft. Te minder kan daartoe aanleiding bestaan, omdat de voorstelling, welke ik met den heer L. aanneem, in overeenstemming is met de leer der oudhollandsche juristen, die ook de maintenue onbepaald aan elken bezitter pleegden te geven, en onze wet ons dus alleen terugbrengt tot hetgeen altijd in ons vaderland regtens is geweest.
Heb ik alzoo gelegenheid kunnen vinden om den heer L. te verdedigen tegen enkele bezwaren, welke zijne voorstelling reeds heeft uitgelokt, toch mag ik van zijne behandeling der complainte geen afscheid nemen, zonder ook van mijne zijde eene grief, trouwens van geheel anderen aard, te hebben in het midden gebragt. Het betreft den lof, op verschillende plaatsen aan onze wetgever toegekend voor zijne voorzigtigheid, omdat hij zich, waar het gold oude nationale regtsbeginselen, niet te snel tot verandering heeft laten bewegen door het geschreeuw van oppervlakkige beoordeelaars. Is het daarbij werkelijk des schrijvers bedoeling, dat de verwarde en tegenstrijdige voorschriften van de artt. 606 tot 622 in ons regt, zij het ook als maatregel van overgang, nog eenig nut kunnen stichten, dan moet ik mij ten stelligste tegen die lofspraak verzetten. Wanneer men de zaak ontdoet van allen omhaal, komt zij eenvoudig hierop neder, dat het bezit kan geschonden worden op tweeërlei wijze, of doordien het geheel aan ons ontnomen wordt, of doordien ons bezit door feitelijkheden wordt gestoord: aan die feiten dienen dus de regtsmiddelen, waardoor het wordt beschermd, te beantwoorden. Houdt men zich nu met de heeren K. en L. vast aan de fictie van art. 601, dan kan zulks geschieden door ééne actie, die al die feitelijkheden onder het algemeene begrip van stoornis omvat, en ze allen gelijkelijk bestrijdt; wil men die fictie niet, dan behoort men twee actiën te geven, met de twee onderscheiden wijzen van regtsschennis overeenstemmende. In plaats van die eenvoudige regeling vindt men echter, dat hij, aan wien het bezit ontnomen is, de keus heeft tusschen twee of drie actiën, ten deele op Germaansche, ten deele op Romeinsch-kanonieke beginselen berustende,
die telkens op elkanders gebied ingrijpen, en die in de
| |
| |
gevolgen met elkander in lijnregten strijd zijn. Zoodanige toestand moge dan voor den oudheidkenner een belangrijk veld van studie opleveren; toch kan het, dunkt mij, niet luide genoeg herhaald worden, dat de wetgever in zijne taak tekort schiet, indien hij niet zorgt, dat in zijne wetgeving althans zulke strijdende elementen tot eenheid komen. Dat het maken van wijzigingen in de burgerlijke wetgeving niet ieders werk is, zooals de heer L. herinnert, is zeker waar; maar dit kan nooit eene verontschuldiging zijn voor hem, die geen bezwaar heeft gemaakt om als wetgever op te treden. Beter ware het dan, zooals von Savigny zijnen tijdgenooten aanried, zich van dit moeijelijke werk te onthouden en betere tijden af te wachten.
Trouwens, ook den heer L. is het met zijnen lof maar ten deele ernst, en aan het slot van zijn boek vereenigt hij zich met den algemeenen wensch naar eene meer eenvoudige regeling. Men zou dan ook bijna tot het vermoeden komen, dat het zijne bedoeling alleen geweest is, te kennen te geven, dat onze wetgever getoond heeft de noodige bekwaamheid te missen om het bezitregt op eene behoorlijke wijze te regelen, en hij daarom het verstandigst heeft gehandeld, door zich niet daaraan te wagen. Is zulks juist, dan klinkt de alzoo gegeven lof meer dan dubbelzinnig, en is hij ondeugender dan de scherpste afkeuring.
Eene andere hervorming, welkè de heer L. als dringend noodig voor ons bezitregt beschouwt, is de geheele afscheiding en zelfstandige regeling van het bezit van roerende zaken. Terwijl toch het zakelijke regt der onroerende zaken over het geheel genomen op Romeinschregtelijken grondslag berust, en althans de onderscheiding tusschen bezit en eigendom even streng wordt volgehouden als ooit in Rome plaats had, heerscht omtrent roerende goederen eene geheel andere opvatting. Zich naauw aansluitende aan de oude Germaansche denkbeelden, heeft ook onze wetgever bij deze laatsten de genoemde onderscheiding verworpen: art. 2014 bevat de bepaling, dat het bezit daar als volkomen titel geldt.
Tot de verklaring dezer woorden overgaande, beschrijft de heer L., hoe het Germaansche regt bij roerende goederen slechts één zakelijk regt kende. Geeft dus de eigenaar zijne zaak, om welke reden ook, vrijwillig uit handen, dan gaat daarmede dat zakelijke regt over op dien nieuwen houder. Een noodzakelijk gevolg hiervan is, dat, indien zij daar ontvreemd wordt, de vindicatie (aanvang)
| |
| |
toekomt aan dien nieuwen bezitter, niet, zooals wij op Romeinschregtelijk standpunt zouden onderstellen, aan den oorspronkelijken eigenaar. Deze heeft tegen hem, aan wien hij zijne zaak heeft afgegeven, niets dan eene persoonlijke vordering, en heeft het zich zelven te wijten, indien hij door het ligtvaardig schenken van zijn vertrouwen schade lijdt; waar iemand zijn vertrouwen verloren heeft, moet hij het weder zoeken.
Tegen dit beginsel, hetwelk met de Romeinsche begrippen in lijnregten strijd was, hebben de Romeinschgezinde regtsgeleerden zich ten allen tijde ten sterkste verzet. Toch is het in al zijne zuiverheid in onze wet opgenomen. Wel spreekt zij op vele plaatsen nog van den eigendom, die aan den uitleener, den verhuurder en dergelijken blijven zoude, maar inderdaad begaat de wetgever hier eene onnaauwkeurigheid, waartoe hij zelf werd verleid door den invloed van Romeinsche theoriën, aan welke het niet altijd mogelijk is zich geheel te onttrekken. Veel beter zoude hij dan ook gehandeld hebben, indien hij dien naam, die alleen tot misvattingen aanleiding konde geven, had laten varen, en het ronduit had verkondigd, dat ook de uitleener of verhuurder, wel verre van eigenaars te blijven, tegen den leener of huurder enkel eene persoonlijke vordering hebben. Alleen in zooverre acht de heer L. hen boven andere schuldeischers bevoorregt, dat zij, zoolang de zaak onder hunnen schuldenaar verblijft, daarop krachtens hun zakelijk regt bepaalde aanspraken kunnen doen gelden; maar daarom verandert het karakter hunner actie niet, en volkomen juist zoude de hier bedoelde eigenaardigheid zijn weergegeven, indien men die actie als eene geprivilegiëerde vordering had omschreven. Op die wijze zoude men den werkelijken toestand veel getrouwer hebben weergegeven, dan door te spreken van een regt van eigendom, zonder te bedenken, dat een zoodanig regt, ontdaan van de mogelijkheid om de zaak van elken houder op te eischen, dien naam inderdaad niet meer verdienen mag.
De voorstelling, welke de heer L. aldus van het in onzen tijd geldende regt omtrent roerende goederen geeft, en welke hij naar zijne gewoonte door een beroep op de geschiedenis staaft, acht ik over het geheel genomen juist, en evenzeer als hij zoude ik mij verzetten tegen hen, die eene zoo zuiver Germaansche bepaling als die van art. 2014 zouden willen krachteloos maken door de inmenging van Romeinsch- | |
| |
regtelijke voorstellingen. Vloeit daaruit echter noodzakelijk voort, dat men niet meer van eigendom van roerende zaken zal mogen spreken? Zeker, wanneer men onder dien naam niets anders wil verstaan dan het absolute, tegenover allen geldendc regt op de zaak, heeft de heer L. regt deze vraag toestemmend te beantwoorden. Maar zoo absoluut is ook de eigendom van grondstukken nimmer opgevat. Teregt herinnert de hoogleeraar B.J. Gratama, die deze vraag in zijne jongste brochure behandelt, hoe zelfs in de praktijk der Romeinen zich allerlei omstandigheden voordeden, die het schijnbaar zoo strenge begrip van eigendom wijzigden en beperkten. Zoo gold b.v. schorsing of stuiting van verjaring tegen den een, tegen den ander niet; zoo zegevierde men met de actio Publiciana tegen den een en tegen den anderen niet, of won hij, die ten slotte voor den eigenaar zou moeten wijken. Dat dergelijke omstandigheden bij onzen eigendom van roerende goederen oneindig talrijker zijn, kan natuurlijk op de behandeling in beginsel geen invloed uitoefenen; bij beiden blijft het waar, dat het eigendomsregt, althans in de praktische toepassing, een meer of min relatief karakter vertoont. De heer Gratama leidt daaruit een argument af voor de door hem gewenschte mobilisatie van den grondeigendom; die gevolgtrekking laat ik vooralsnog in het midden, maar zeker moet ons deze bedenking
voorzigtig maken om terstond den naam van eigendom te weigeren aan ieder regt, dat niet geheel aan de absolute voorstelling beantwoordt, welke de Romeinsche theorie zich daarvan vormde.
Daar komt bij, dat het regt van den oorspronkelijken bezitter, die de zaak uit handen gaf, het moge dan al den naam van eigendom niet geheel verdienen, toch zeker veel verder gaat dan hetgeen wij onder eene persoonlijke vordering verstaan. Zelf erkent de heer L., dat hij een zakelijk regt heeft, en, zoolang zij althans in het bezit des ontvangers is, haar met eene zakelijke actie kan reclameren. Maar wat zou dit beteekenen, indien men niet erkende, dat zijne betrekking tot die zaak veel inniger is dan die van hem, jegens wien de bezitter alleen de verpligting om haar te leveren en voor haar behoud te zorgen heeft op zich genomen? Van een regt van privilegie kan hier reeds daarom geene sprake zijn, omdat het niet betreft een voorrang bij de rangregeling, en dus op de opbrengst der zaak, maar zeer bepaaldelijk bedoeld wordt de afgifte in natura van het gereclameerde goed, des noods door een
| |
| |
revindicatoir arrest te verzekeren. Ik zie dus geen bezwaar om met onzen wetgever het regt, hetwelk de verhuurder of uitleener behoudt, eigendom te blijven noemen, mits men daaraan natuurlijk terstond toevoege, dat die eigendom is een zeer beperkt regt, hetwelk ophoudt, zoodra de zaak uit de handen van den huurder of leener vertrokken is, en dat tegenover derden deze laatsten als volkomen eigenaars beschouwd moeten worden. Wenscht de heer L. eene wetsherziening in dien geest, dat deze laatste bijzonderheden wat duidelijker op den voorgrond treden, en de titels II en III van ons tweede boek niet langer den schijn hebben, alsof zij onbepaald op alle goederen betrekking hadden, dan wil ik mij gaarne bij zijnen wensch aansluiten.
In de voorgaande bladzijden heb ik getracht, den lezer althans eenigermate eene voorstelling te geven van den werkelijk rijken inhoud van het geschrift van den heer L. Terwijl ik van harte hoop, dat die bij menigeen den lust tot eene meer volledige kennismaking moge opwekken, zij het mij vergund, alvorens dit overzigt te sluiten, nog eenmaal terug te komen op de brochure, welke ik zoo even genoemd heb, en die mij voorkomt om de oorspronkelijke denkbeelden, welke zij bevat, alleszins de aandacht onzer regtsgeleerden waardig te zijn. Ik bedoel die van prof. B.J. Gratama, over de hervorming van ons zakelijk regt aan grond en bodem.
Reeds vroeger had ik in dit zelfde tijdschrift (1869, aflev. 6, blz. 553 vgg.) gelegenheid er op te wijzen, hoe gebrekkig de wetgeving is, die ten onzent de overdragt van onroerende goederen regelt. Ik herinnerde toen, dat de belofte, door den heer van Crombrugghe in de vergadering der Staten-Generaal afgelegd, dat bedrog en dwaling onmogelijk zouden worden ‘pour l'homme tant soit peu attentif’, hare vervulling gemist heeft. Verre van dien; deels ten gevolge onzer wijze van boekhouding, deels ten gevolge van enkele bepalingen onzer wet, is de toestand meer en meer van dien aard geworden, dat hij, die een onroerend goed koopt of daarop geld schiet, menigmaal zelfs met de meeste zorg niet volkomen zeker kan zijn, of de persoon, met wie hij handelt, wel inderdaad regt heeft om zich als eigenaar te gedragen.
Dat die ongelukkige toestand in de praktijk tot vele klagten aanleiding geeft, kan worden afgeleid uit onderscheidene geschriften, die dat onderwerp behandelen, en waarvan enkele in het door mij bedoelde
| |
| |
overzigt zijn aangekondigd. Gelukkig was het derhalve, dat ook de regering van de noodzakelijkheid eener hervorming overtuigd bleek te zijn; bij besluit van 9 Februarij 1867, benoemde de Koning eene commissie over dit onderwerp, die op 21 April 1870 een verslag uitbragt, hetwelk later door den druk is publiek geworden. Moge het blijken een eerste stap te zijn geweest op den weg, die tot verbetering leiden kan!
De heer Gratama gaat insgelijks uit van de grieven, welke meermalen tegen de thans in gebruik zijnde registers onzer hypothecaire boekhouding werden aangevoerd, en welke hij tot drie hoofdpunten terugbrengt. Zij zouden namelijk 1o. verkeerd zijn ingerigt, zoodat vergissing en verwarring het gevolg is, 2o. onvolledig zijn, 3o. geene zekerheid geven. Enkele aanmerkingen deelt hij, andere verwerpt hij als overdreven; zoo ook dragen enkele der voorgestelde verbeteringen zijne goedkeuring weg, terwijl andere door hem bestreden worden. Het is mijne bedoeling niet, hier weder op al deze punten terug te komen; en te eerder mag ik mij daaryan ontslagen rekenen, omdat (en hierin ligt vooral het belang dezer brochure) de hoofdgrief des schrijvers veel dieper gaat en van een geheel anderen aard is. Openbare registers, zegt hij, hoe volledig, hoe zeker te vertrouwen ook, kunnen over vele gebreken in den eigendomstitel, die tegen derden kunnen werken, nooit licht verspreiden. Wel verre dus van zich met eene hervorming dier registers tevreden te stellen, is het voornamelijk de ruime kring, waarin het regt ten onzent zakelijk werkt, die het doel voor zijne aanvallen oplevert.
Evenzeer als de eigendom van roerende goederen, is die van onroerende in waarheid een relatief regt; en, hoe meer het verschil in waarde, dat vroeger tusschen beiden bestond, afneemt, des te meer zal dit relatief karakter ook van den eigendom aan onroerende goederen op den voorgrond treden. Dit zag onze wetgever voorbij, toen hij, onder den invloed van Romeinschregtelijke theoriën, aan den grondeigendom een absoluut karakter verzekerde, waardoor die tegenover een ieder en onder alle omstandigheden aanspraak op bescherming en handhaving verkreeg. Pijnlijk wordt dan ook in onzen tijd het regtsgevoel des volks aangedaan, wanneer hij, die welligt gedurende eene reeks van jaren heeft stil gezeten, als eigenaar gehandhaafd wordt boven derden, die te goeder
| |
| |
trouw bezitters zijn geworden, en die alles gedaan hebben, wat zij konden doen, wat men althans pleegt te doen, om zich van het goede regt van hunnen voorganger te overtuigen. Door deze omstandigheden bestaat er vooralsnog geen grondcrediet, hetwelk dien naam in waarheid verdient; nog altijd blijft het vertrouwen in de persoonlijkheid van hem, die zich als eigenaar voordoet, een gewigtig element der handeling; de waarde van het grondstuk kan niet de eenige vraag voor den kooper of hypotheekgever zijn.
Om dit gebrek volkomen te genezen, kunnen palliatieven als die, welke van onderscheiden zijden worden voorgedragen, niet voldoen, en behoort men te kiezen tusschen de beide eenige stelsels, waarin de zaak op consequente wijze geregeld wordt. Aan den eenen kant heeft men dan het Duitsche grondboek, hetwelk onder naauwkeurig toezigt van het Staatsbestuur wordt gehouden; waarin niemand als eigenaar wordt opgenomen, dan die zijn regt volledig heeft bewezen, maar hetwelk dan ook aan ieder, die er in opgenomen is, het regt geeft om als eigenaar gehandhaafd te worden. Aan den anderen kant heeft men de mobilisatie der onroerende goederen, waardoor dezelfde beginselen, die thans de roerende goederen beheerschen, ook op hen zouden worden toegepast, en de werking van den eigendom zich voor allen zou bepalen tot de zoogenaamde tweede hand, dat is tot hem, die het goed van den eigenaar zelven ontvangen heeft: tegenover derden behoort dan het bezit als volkomen titel te gelden.
Eene inrigting als die van het Duitsche grondboek is te zeer in strijd met onze vrijzinnige denkbeelden omtrent de taak en roeping van het Staatsbestuur, dan dat die in ons land en in onzen tijd zou kunnen worden aanbevolen. Evenals ik in mijn reeds vermeld opstel deed, verklaart ook de heer G. zich ten stelligste daartegen. ‘Een stelsel, dat zoo veel aan de beslissing overlaat van ambtenaren, dat hen zoo diep doet ingrijpen in het leven der ingezetenen, kan door geen vrijheidlievend volk op den duur verdragen worden. Vordert het toenemend overwigt van het kapitaal steeds meer zekerheid van het regt aan grond en bodem, dat overwigt, de vooruitgang in het algemeen, voedt ook den zin voor individuele vrijheid. En de individuele vrijheid verdraagt het niet, dat zij bij iedere handeling toestemming moet vragen van ambtenaren of regters.’
| |
| |
Er blijft dus alleen over het tweede stelsel, hetwelk geheel beantwoordt aan de rigting, in welke de regtsgeschiedenis voor den opmerkzamen beschouwer blijkt zich voort te bewegen. De Romeinen kenden de onderscheiding der zaken in res mancipi en res necmancipi, in zaken van meerder of minder waarde. Zij omringden de overdragt der eersten met allerlei symbolen, die den eigenaar, wanneer hij op het punt stond van zijne regten afstand te doen, een levendigen indruk moesten geven van het gewigt zijner handeling; met allerlei moeijelijkheden ook, die hem in de uitvoering van zijn noodlottig voornemen belemmeren moesten. In latere tijden vindt men de onderscheiding tusschen roerende en onroerende zaken, waaraan hetzelfde denkbeeld ten grondslag ligt. Hij, die een onroerend goed vervreemdt, verwerkt niet alleen zijne eigen regten, maar ook alle aanspraken, welke zijne afstammelingen of andere bloedverwanten in latere tijden daarop kunnen doen gelden. Hij wordt dus meer of min met een ongunstig oog beschouwd, en ontmoet allerlei financieele zoowel als juridieke bezwaren op zijnen weg: blijkbaar spant de Staat alle krachten in om hem terug te brengen van het plan, dat hij ter kwader ure heeft opgevat.
Meer en meer vallen deze hinderpalen weg, naarmate de waarde van het geld toeneemt, en de grondeigendom dus zijn betrekkelijk hooger gewigt verliest. Reeds is de goedkeuring, welke in vroeger eeuwen de bloedverwanten tot den voorgenomen verkoop moesten verleenen, meestendeels onnoodig geworden; reeds gaan er stemmen op, om de buitengewone belasting, waarmede de Staat de overdragt der onroerende goederen treft, te doen vervallen; reeds dringt men overal op meerdere waarborgen voor de zekerheid van den grondeigendom aan, vooral met het doel om de vervreemding en verhypothekering van den grond gemakkelijker te maken. Zien wij dus, onder de magt van het steeds wassend en steeds vermeerderend kapitaal, onroerende goederen meer en steeds meer met roerende goederen gelijk gesteld worden, dan mogen wij verwachten, dat het verschil tusschen erve en have ook in de toekomst steeds geringer zal worden.
Zal dat verschil ooit geheel wegvallen? Verschillende bezwaren, bovenal aan moeijelijkheden in de uitvoering ontleend, maken, dat, naar des schrijvers eigen meening, de maatschappelijke toestand wel nooit zoodanig zal worden, dat eene geheele gelijkstelling van
| |
| |
erve en have mogelijk, veel min werkelijk zal worden. Maar die gelijkstelling kan ook geschieden op eene andere wijze, die het vershil in rekening brengt, dat naar den aard der zaak tusschen beiden bestaat. Zij moge dan niet volledig zijn, toch zoude zij zoover kunnen reiken, dat de overgang van erve geschiedde als die van have. Naar den wensch van den heer G. zoude namelijk van ieder perceel een eigendomsbrief moeten bestaan, door den Staat uitgegeven of gewaarmerkt. Die brieven zouden aan toonder moeten luiden, en als roerend goed, door bloote overgifte van hand tot hand gaan; zoodat het aanhouden der registers met al zijne moeijelijkheden kon vervallen. Dat een zoodanige toestand mogelijk is, bewijst hij door een beroep op de wijze, waarop in sommige Duitsche staten, bepaaldelijk Bremen, het pandregt geregeld is. Gaat een grondeigenaar er daar toe over om hypotheek op zijne bezitting te nemen, dan ontvangt hij van de overheid bewijsstukken, naar goedvinden in onderdeelen gesplitst en aan toonder gesteld. Deze handvesten, die, naar men zegt, in de bedoelde streken zeer gewild zijn, behoeft hij slechts uit te geven, en zoo gaat, zoo niet het erve zelf, toch zijne waarde als roerend goed van hand tot hand.
Onuitvoerbaar zoude dus de wensch van den heer G. niet zijn, maar toch erkent hij, dat, al werd daaraan terstond voldaan, van de aldus gegeven gelegenheid tot mobilisatie der onroerende goederen vooreerst nog weinig gebruik zou worden gemaakt; de zaak strijdt nog te veel met onze zeden en gewoonten. Daarom bepaalt hij zich voorloopig tot het denkbeeld, om op een paar punten, de werking der ontbindende voorwaarde namelijk en de verjaring, het thans bestaand verschil tusschen roerende en onroerende goederen op te heffen of in te korten. Wat het eerste aangaat, zoo stelt hij voor, dat niet alleen iedere regtsvordering tot nietigverklaring, tenietdoening of herroeping, maar ook alle voorwaarden of tijdsbepalingen, door partijen gevoegd bij eene overdragt of vestiging van zakelijk regt, slechts tegen de tweede hand zullen werken, tusschen de personen zelven, die de handeling gesloten hebben. Wat het tweede punt betreft, zoo wenscht hij alle redenen van schorsing bij de verjaring op te heffen, en (behoudens eene enkele uitzondering van ondergeschikt belang) als algemeenen regel aan te nemen, dat zij berusten moet op eenen titel, in de
| |
| |
openbare registers vermeld, maar dan ook reeds na tien jaren verkregen.
Het vorenstaande uittreksel moge voldoende zijn om mijne in den aanvang uitgesproken aanbeveling te staven. Toch blijven nog enkele bedenkingen bij mij over, die ik den lezer niet onthouden wil.
In de eerste plaats vraag ik: is het wel zoo zeker, dat de geschiedenis van ons instituut zich, althans na de receptie van het Romeinsche regt, ontwikkelt in de rigting der mobilisatie? Dat de belemmeringen in het verkeer met onroerende goederen meer en meer wegvallen, en men te dezen aanzien naar grootere zekerheid streeft, om dit verkeer nog gemakkelijker te maken, is zonder twijfel waar; maar van daar tot de mobilisatie is een wijde sprong. De heer G. erkent zelf, dat deze slechts één der middelen (zij het ook in zijne oogen het meest geschikte) is om het gewenschte doel te bereiken. Voegt men daarbij de geringe kans op populariteit, welke hij aan de door hem voorgestelde maatregelen toeschrijft, dan is de gevolgtrekking niet gewaagd, dat de door hem als ideaal geschilderde regtstoestand niet is diegene, waarnaar de loop der geschiedenis ons onwillekeurig schijnt henen te drijven. Voor de tegenovergestelde oplossing in den geest van het Duitsche grondboek zou het hier bedoelde argument, indien men daaraan veel waarde hecht, minstens evenzeer kunnen worden aangevoerd.
En in de tweede plaats: zoude die regtstoestand inderdaad zoozeer alle bezwaren doen vervallen als de heer G. meent? Ook dit betwijfel ik. Ik begin met hem volkomen toe te geven, dat in de praktijk elke eigendom in meerdere of mindere mate relatief is, maar leid daaruit dan ook terstond de gevolgtrekking af, dat het onmogelijk moet zijn, alle gevallen op dezelfde wijze te behandelen, en dat bedenkingen, die onder zekere gegeven omstandigheden overwegend kunnen zijn, onder veranderde omstandigheden welligt voor andere bedenkingen zullen moeten wijken. Wanneer ik te goeder trouw eenig goed (roerend of onroerend) koop van iemand, die geen eigenaar is, dan hebben zoowel de ware eigenaar als ik ernstige aanspraken daarop: tusschen ons beiden moet de wet eene keuze doen; en hem, die daarbij wordt opgeofferd, treft altijd eene onbillijke hardheid. De beste wet is zonder twijfel die, waarin die keuze met de meeste regtvaardigheid plaats
| |
| |
heeft; maar daaruit vloeit volstrekt niet voort, dat zij altijd in dien zin zou moeten geschieden, dat de nieuwe verkrijger beschermd werd. Veel billijker handelt men door, wanneer het een goed geldt over welks identiteit geen kwestie kan zijn, welks regtstoestand in den regel aan iedereen bekend is, en welks overdragt, al maakt men die nog zoo gemakkelijk, toch altijd eene betrekkelijk weinig voorkomende gebeurtenis is, te erkennen, dat den nieuwen verkrijger eene zekere, zij het ook uiterst geringe, mate van nalatigheid te wijten is; meer althans dan aan hem, die, zonder dat hij er toe medegewerkt heeft, of er zelfs kennis van draagt, van zijn eigendom beroofd wordt. Bij zaken, die elk oogenblik niet alleen fictief maar werkelijk van hand tot hand gaan, is het geval anders; de nieuwe verkrijger kan daar welligt met den meest mogelijken ijver niet te weten komen, wie den vorigen dag haar eigenaar of bezitter geweest is. De heer G. erkent zelf, dat deze bezwaren het onmogelijk zouden maken, om zonder de tusschenkomst van eigendomsbrieven de mobilisatie aan te nemen; eene zoodanige fictie kan echter hoogstens eenige bezwaren in de uitvoering wegnemen, nimmer zal zij het regtsbewustzijn des volks kunnen verzoenen met een resultaat, welks onbillijkheid zoozeer in het oog springt. Daarenboven mag gevraagd worden, of het grondcrediet inderdaad met zulk eene uitsluitende bescherming van den nieuwen verkrijger gediend zou zijn, en of de zekerheid, dat het regt, mits wettig verkregen zijnde, tegen elkeen gehandhaafd zal worden, niet wel opweegt tegen het gevaar uit aanspraken van vroegere eigenaars ontleend, die toch altijd tot de uitzonderingen behooren.
Dat bij deze beschouwing omtrent het einddoel ook de middelen van overgang, die de heer G. aanprijst, door mij verworpen moeten worden, spreekt van zelf. Wanneer de ontbindende voorwaarden, en des noods ook de nog bestaande mogelijkheid eener ontbinding uit hoofde van wanbetaling, in de registers worden gepubliceerd (en hiertoe kan men den vroegeren eigenaar in billijkheid verpligten), heeft de nieuwe verkrijger het louter aan zich zelf te wijten, indien hij op eene zoo belangrijke omstandigheid geen acht geslagen heeft. Ook voor de afschaffing der verjaring zonder titel zie ik geen grond. Wel is het veel gemakkelijker, onderzoek te doen naar de regten van iemand, die een titel vertoont, dan naar die van hem, die enkel de verjaring kan inroepen; maar dat kan toch
| |
| |
geen beslissend argument zijn. Altijd zullen er gevallen overblijven, waarin de feitelijke toestand op geenerlei titel berust, en met die gevallen de noodzakelijkheid om, hoe dan ook, eindelijk dien feitelijken toestand in een regtstoestand te doen overgaan. Ook komt het mij voor, dat eene dergelijke regeling veeleer zou passen in het stelsel van het Duitsche grondboek dan in de denkbeelden van den heer G.; absoluter kan het regt des vorigen eigenaars toch wel niet worden opgevat, dan door aan te nemen, dat geene verjaring, ook niet de praescriptio immemorialis, den nieuwen verkrijger zal kunnen baten, indien hij geen titel bezit. Het laatste voorstel, waarnaar alle redenen van schorsing bij de verjaring zouden wegvallen, lacht mij het meeste aan. Teregt toch mag de nieuwe verkrijger vorderen, dat hij met zekerheid het tijdstip kenne, waarop zijn regt onbetwistbaar is geworden; terwijl de meer of minder geldige redenen, die den vorigen eigenaar tot stilzitten hebben bewogen, op hem, die ze niet kent en niet kennen kan, geen invloed behooren uit te oefenen. Voor de regten der zoogenaamde personae miserabiles kan de Staat op andere wijze zorgen; er is geene enkele reden, waarom hij, die op geheel toevallige wijze tegenover hen geplaatst is, daarvan het slagtoffer zou worden.
Ik eindig met de opmerking, dat de beide geschriften, waarvan in dit overzigt sprake was, hoe verschillend ook in aanleg en bewerking, toch in zooverre overeenstemmen, dat zij over menige vraag in ons zakelijk regt een nieuw en belangrijk licht verspreiden. Beiden noodigen den lezer tot ernstige en zelfstandige studie uit, en zullen op die wijze, hetzij dan middellijk of onmiddellijk, zonder twijfel een gunstigen invloed uitoefenen op de verbetering en ontwikkeling van ons regtswezen.
P.R. Feith.
| |
Napoléon III et la Belgique. - Le Traité secret, par Th. Juste. (Bruxelles, 1870.)
‘Parmi les régulateurs de l'opinion publique dans ce pays, il y a des écrivains qui ont méconnu injustement les services rendus à notre pays par la puissance qui a revélé au monde l'odieux traité de 1867, et qui l'a ensuite lacéré avec son épée victorieuse...... Il y en a, qui croient encore pouvoir accuser d'égoïsme le gouver- | |
| |
nement de la Grande Bretagne.......’ Het wantrouwen in deze regelen geschetst, heeft, volgens den Heer Juste, bij vele zijner landgenooten wortel geschoten. Hij heeft gemeend, als Belg, zijne stem daartegen te moeten verheffen, en aan dat protest hebben wij de hierboven genoemde brochure te danken.
De Heer Juste is een Belg, zooals de gebeurtenissen van en na 1830 die geschapen hebben, een volbloed vaderlander, zou men zeggen, indien het beginsel der nationaliteiten ons geene andere begrippen omtrent landen- en statenvorming geleerd had. Het kind eener omwenteling, welke voor het eerst van België een staat maakte, streefde zijne geheele studie er naar om op de geschiedenis der Zuidelijke Nederlanden den stempel van afgeronden zamenhang te drukken. Lannoy, Lalaing, de belgische adel die in de 17de eeuw tegen Spanje in verzet kwam, Merey d'Argenteau in de 18de, ze waren hem de vertegenwoordigers dier belgische nationaliteit, voor wie na eeuwenlange onderdrukking eerst met Surlet de Chokier de dageraad van vrijheid en onafhankelijkheid aanbrak. Apologie volgde op apologie van de helden van den opstand van 1830, en het is waarlijk Juste's schuld niet, indien Europa niet een tol van bewondering betaald heeft aan de mannen, door wier toedoen eene staatsgemeenschap verbroken werd, welke voor het grootste deel van België zelf eene nationale gemeenschap was.
Een geschrift als dat, hetwelk wij hier bespreken, lag geheel op den weg van zulk een schrijver. Hoewel dweepende met zijne nationaliteit, acht hij het niet onraadzaam, het illusoire, dat welligt anderen daarin opmerken mogten, door waarborgen, zoo krachtig mogelijk, op te wegen. Een kleine staat, en daarbij een van nature niet volledig onafhankelijke, mag België in zijne oogen veilig een satelliet zijn, zoolang de wet van het planetenstelsel van kracht blijft, welke de groote lichtende ster steeds op eerbiedigen afstand houdt. Aan één zoodanig steunsel bij voorkeur gehecht, is de man der belgische nationaliteit tevens genoeg wereldburger, om het goedé te nemen waar hij het maar vinden kan; en voor het mogelijke geval dat het licht van de ster zijner predilectie eens voor haar verbleeken mogt, ziet hij reeds naar een ander, een met kracht en snelheid rijzend licht uit. Zoo verklaren wij ons de poging, door Juste in dit geschrift beproefd, om naast de ‘eeuwige dankbaarheid,’ die België aan Engeland verschuldigd is, nog een ander
| |
| |
gevoel, dat van aanhankelijkheid jegens den grooten Noord-Duitschen staat, op zijne landgenooten in te ënten. Naast den luipaard, den man met de knods.
Om het belang dat ook wij, Nederlanders, bij de zaak hebben, willen wij even van naderbij, en zoo objectief mogelijk, de aangeroerde onderwerpen beschouwen. Het is voor ons minder de vraag of België naar links en regts steun zoekt voor zijn onafhankelijk bestaan, dan wel of het met reden meent dien steun te hebben gevonden.
‘Il dépendait de la Prusse, d'éviter la guerre de 1870’ - zegt de Heer Juste - ‘en livrant nos provinces aux convoitises du gouvernement français. Mais on ne devait pas attendre du vainqueur de Sadowa un acte, qui eût fait perdre à la nation prussienne l'estime du monde.’ Dat is, in weinig woorden, veel gezegd, en wat hem, die het beweert, een tamelijk zwaren bewijslast oplegt. Het mogt daartoe niet volstaan, eenige voorbeelden van de ‘convoitises françaises’ aan te halen; het ware niet overbodig geweest ook de ‘convoitises prussiennes’ eens van naderbij te beschouwen, en - wat den sleutel voor een juist oordeel aan de hand doet - beider eerbied voor de verdragen te toetsen aan de gebeurtenissen van later tijd. Maar het beruchte traktaat, door de ‘Times’ gepubliceerd, dan, roept Juste ùit: dat werd toch van uit Berlijn alleen openbaar gemaakt met het doel om België tegen de aanslagen van Frankrijk te beveiligen! Wij moeten erkennen, dat deze laatste voorstelling voor ons geheel nieuw was, en kunnen dan ook zonder moeite begrijpen, dat des schrijvers landgenooten zich niet zoo dadelijk van de juistheid daarvan doordrongen voelden. Eene overeenkomst te ontwerpen of aan te nemen, en - niet wat de hoofdzaak aangaat, maar - in de bijzonderheden te bespreken, waarbij iemand zijn regtmatig eigendom ontnomen wordt, zulk eene handeling wordt doorgaans niet tot de goede oogmerken ten aanzien van den bedreigden persoon gerekend. Zeker zal later tijd eerst de juiste rol leeren kennen, die elke der partijen bij dat beruchte traktaat gespeeld heeft; maar, hoedanig die uitkomst ook zij, ons echt hollandsche spreekwoord blijft er op toepasselijk, dat den
heler even slecht oordeelt als den steler. Graaf Russel drukte dit in het Britsche Parlement nog sterker uit, toen hij zeide: ‘het is mij, bij het vernemen van dit traktaat, te moede, alsof ik eene
| |
| |
afspraak van twee vrienden beluisterd had, die een nachtelijken diefstal met inbraak bij mijn buurman voorhadden.’ Al verkeerde de vriendschap in vijandschap, uit oneenigheid over de bepaling van het verdeelen van den buit, toch ware degeen die den beraamden aanval in eene aanklagt van zijn vroegeren bondgenoot veranderde, voor de bedreigde partij nog niet de best betrouwbare beschermer. Te beweren, dat de aanbrenger aldus handelde met het oog op de bescherming dier bedreigde partij, gaat wat al te ver.
De Heer Juste begaat een chronologisch vergrijp: van de pruissische zijde was dan ook alles gedaan om die verwarring in de voorstelling van het gebeurde te bevorderen. De openbaarmaking van het bewuste traktaat was een behendige zet in het schaakspel, dat von Bismarck met Napoleon speelde, vooral door de wijze en het oogenblik waarop zij geschiedde. Zij gaf de regtstreeksche aanleiding tot begeerde onthullingen; door het verzwijgen der data, en dus van het historisch verband, moest zij algemeen de gedachte wortel doen vatten aan eene onmiddellijke betrekking van het gepubliceerde stuk tot den uitgebroken oorlog. Ware die betrekking aanwezig geweest, dan zeker had er grond bestaan om aan te nemen, dat Pruissen, met België aan Frankrijk prijs te geven, den oorlog zou hebben voorkomen. Maar droeg die oorlog dan, in toeleg of begin, het minste kenmerk van op België gemunt te zijn? Waar lag het bewijs, dat Frankrijk België, of een deel van België, op Pruissen veroveren moest? Allerminst zeker in het te Berlijn in beraad genomen ontwerp-traktaat. Tamelijk algemeen was, meenden wij tot dusver, de overtuiging, dat de oorlog, door Frankrijk verklaard, tot werkelijk doel had Pruissen in Duitschland te vernederen; en die overtuiging zal door het geschrift van Juste niet aan 't wankelen worden gebragt. Eene andere vraag is, of, bij andere uitkomst van den oorlog dan die wij voorloopig aanschouwen, België niet den prijs voor den vrede had moeten betalen. Het gevaar, dat daarvoor bij den aanvang van den oorlog bestond, toen men met reden de strijdende partijen tegen elkaâr volkomen opgewassen meende, is reeds in de ‘Nederlandsche Gedachten’ op meesterlijke wijze uiteengezet. Op dit terrein der gissingen waagde von Bismarck
ook eene stelling, in zijn veelbesproken circulaire van 29 Julij, dat namelijk Frankrijk, in plaats van den strijd voort te zet- | |
| |
ten, na den eersten veldslag den besten, wel eens aan Pruissen had kunnen voorstellen om gezamenlijk België te veroveren, indien aan het ontwerp-traktaat geene openbaarheid gegeven ware. Wij plaatsen daar eene andere stelling tegenover, naar wij meenen, niet minder op de kennis van personen en toestanden gegrond. Het is deze, dat von Bismarck, ook na die openbaarmaking, gaarne bereid zou bevonden zijn op dien voet vrede te sluiten, indien slechts het krijgsgeluk aan Pruissen den rug had toegekeerd. - De oorlog, door Napoleon met ongelooflijke ligtzinnigheid begonnen, moge voor de pruissische natie eene onverwachte verschrikking geweest zijn, voor de staatkunde van Pruissen kon hij niet anders dan welkom zijn, en moeten wij dus aannemen, dat hij het was. Slechts op het slagveld wordt de Keizer van Duitschland gevonden: die woorden, reeds van '48 dagteekenend, zijn thans door de feiten bewaarheid. Wat niet mogelijk was te Frankfort of te Berlijn, werd waarschijnlijk te Versailles. Voor de voltooijing der éénheid van Duitschland, die in 1866 met een broederoorlog moest ingewijd worden, was een nieuwe oorlog onvermijdelijk. Maar dat men dan ook niet naar andere beweegredenen zoeke, waarom het Pruissisch Gouvernement met kwalijk verholen voldoening dien oorlog aannam. Ter wille der geschiedkundige waarheid, zie men in Pruissen niet den beschermer der kleinere staten, verwarre men den Duitschen Keizer van 1870 niet met die oude Imperatoren, die hunne beveiligende vleugelen uitstrekten over den Bourgondischen Kreits.
Het zou een vrij ijdel streven zijn, het ongelijk van den schrijver na te sporen, waar hij het behoud van België's integriteit in verband brengt met het uitbreken van den tegenwoordigen oorlog, indien op goede gronden aan te nemen ware, dat, na den keer dien de zaken verkregen hebben, en bij de vermoedelijke bekrachtiging van dien ommekeer, Duitschland België's natuurlijke beschermer worden zou. Daarvoor zien wij echter aan de zijde van Duitschland geen belang; en in een tijd van openlijke en openlijk erkende regtschennis, zijn de belangen de voornaamste maatstaf voor ons oordeel. Bovendien is de grondslag, waarop Duitschland thans geformeerd wordt, een geheel andere, dan die waarop België rust. Het beginsel, waarvan de vorming van het koningrijk van 1815 uitging, voortgezet in België's onzijdigverklaring, heeft voor een
| |
| |
goed deel - niemand die het meer ontkent - uitgediend. Maar met dat andere beginsel, dat het eerste als vervangen heeft, en onder welks heerschappij thans het Duitsche Rijk één wordt, het beginsel der nationaliteiten, is het bestaan van België in lijnregten strijd. Zal Duitschland geneigd worden bevonden, het beginsel, waaraan het zijn kracht en roem ontleent, ter wille van België te verloochenen? - Wanneer wij, in weêrwil der tegenspraak des heeren Conti, aan de echtheid der nota, onder de papieren van Napoleon gevonden, gelooven, dan is het, wijl het daarin gezegde betreffende de nationaliteit van België, de juiste waarheid bevat en het den Keizer uitnemend te stade kwam op die waarheid nadruk te leggen. ‘Il importe d'établir, qu'il n'existe pas une nationalité belge.’ De bedoeling in die woorden van den franschen heerscher verscholen, is het scherpst gegispt geworden juist door degenen, die de zamenvoeging der landen en gewesten van Duitschen oorsprong het levendigst toejuichten. Alsof op grond van het fransche taal- en volkseigen annexeren, iets anders ware dan op grond van het duitsche; alsof Frankrijk, van België nemende wat fransch is, een grooter onregt begaan zou, dan toen Pruissen pruissisch maakte wat Duitsch was; alsof, eindelijk, Napoleon tegenover Koning Leopold in eene andere verhouding stond, dan Koning Wilhelm, na de opzegging van het Bondsverdrag, tegenover b.v. den Koning van Hanover! Maar het Pruissisch gouvernement wist wel beter; en von Bismarck, inziende dat aan Frankrijk's aanspraken, op grond van het nationaliteitsbeginsel, regtmatigheid niet te ontzeggen viel, kon niet anders dan daarin treden, al aarzelde hij om tot de verwezenlijking er van mede te
werken. Op het standpunt der nationaliteiten zal elk Duitsch staatsman, al ware het ook onwillig, voortaan verpligt zijn zich te plaatsen. Dat standpunt, echter, erkennen wij het openlijk, mist zelfs den eersten van de waarborgen, die Juste voor België verlangt.
Vindt België die waarborgen in het belang van Engeland? Wij zijn getuige geweest van den indruk, dien de onthulling van de ‘Times’ op het laatst van Julij 1870 daar uitoefende. Wij hebben de declamatiën van parlementsleden en meetinghouders aangehoord, en de van verontwaardiging gloeijende dagbladen gelezen. Wij hebben gezien welk eene pressie, nagenoeg van alle zijden, op de Britsche Regering gelegd werd. En wat heeft dat alles te weeg ge- | |
| |
bragt? De belofte om, in een tijdsgewricht dat legers van millioenen soldaten tegen elkander deed botsen, België te helpen met 20,000 man, onder uitdrukkelijke bepaling, dat Engeland zich niet verpligtte den staat, die zijne neutraliteit schenden zou, den oorlog aan te doen! Wat men niet verkrijgen kan, doet men verstandig niet te verlangen, en zoo heeft België - altoos met de uitzonderingen, waarop onze schrijver doelt - zich met de houding van Engeland tevreden gesteld. Wij kunnen zelfs, tot zekere hoogte, de dankbaarlieidsbetuigingen begrijpen en billijken, welke de bekendwording van Engeland's handeling bij de Belgische bevolkingen uitlokte. Één ding hopen wij echter vurig voor hen, die op België's integriteit prijs stellen, dat zij namelijk nooit op zwaarder proef zal gesteld worden, dan bij den tegenwoordigen oorlog het geval was. Het zou voor het behoud van het standpunt, dat Juste inneemt, niet alleen wenschelijk, het zou dringend noodzakelijk zijn, dat Frankrijk nimmer meer zijne grootheid, en de aantrekkingskracht die het daardoor op de waalsche gewesten van België uitoefent, herwon. Want, even zeker als die gewesten reeds wentelen in de as, waarvan het middenpunt Frankrijk is, evenmin zal Engeland duurzaam eene gebeurtenis kunnen afwenden,
die als een onvermijdelijk gevolg daarvan in de sterren geschreven staat. - Engeland's belang is ongedeerd, indien een onafhankelijk Nederland op het continent blijft bestaan.
| |
In 't hoekje van den haard. Nieuwe levensbeschouwingen van Christoffel Crowfield. Uit het Engelsch van Mrs. Harriet Beecher Stowe. Met een aanbevelend woord van P. Bruyn. Amsterdam, P.N. van Kampen. 1869.
Het was te verwachten, dat, na den bijval dien Ons Huis en niet minder De Kleine Vossen van Mrs. Beecher Stowe mochten ontmoeten, The Chimney Corner van dezelfde hand en bevattende ‘nieuwe levensbeschouwingen van Christoffel Crowfield’, wel niet onvertaald zou blijven. Een ongenoemde kwect zich van de taak en deed het niet onverdienstelijk, zouden wij zeggen, indien wij konden vergeten of mochten vergeven zijne zonderlinge gewoonte
| |
| |
om gedurig, zoodra er sprake geweest is van vrouwen, meisjes, dames, moeders, de ondubbelzinnigst vrouwelijke wezens, te spreken van hun dochters, hunne toiletten en hun gemoedsaard.
De fijne blik en scherpe opmerkingsgave van Mevr. Stowe waarborgen wel reeds een onderhoudend en belangwekkend boek. Scheen in de romantische geschriften harer latere jaren de kracht harer verbeelding en samenstelling wel eens te kort te schieten om iets groots tot stand te brengen, onder het bescheidene kleed der ‘wereldbeschouwingen’ van Christopher Crowfield hebben die gaven te meer kans tot haar volle recht te komen. Maar Mrs. Stowe is ook eene Amerikaansche door en door, vol belangstelling in de sociale en politieke vragen, die haar vaderland in beweging brengen en daarvan volkomen op de hoogte; zij is democrate tot in merg en been, niet in den zin van den partijnaam, voorzeker, want politiek gesproken behoort de schrijfster van de Negerhut met hare familie wel met nadruk tot de republikeinen, maar bijv. in dezen zin, dat zij het herstel van vele grieven, onrechtvaardigheden en hardheden in de maatschappij alleen wacht van het stemrecht der vrouw en van haar aandeel in het bestuur der openbare zaken; zij is eene godsdienstige vrouw, van geen godgeleerden, maar van een zeer praktischen stempel, en die zekere aloude, schoone, welklinkende woorden wel eindelijk eens tot daad en werkelijkheid om zich heen wil zien worden; zij heeft eindelijk vroolijkheid en geest genoeg, een oog dat wijd genoeg openstaat om de dwaze zijde der menschen en menschelijke dingen op te vangen en eene pen, die genoeg geoefend is voor het werk, om tegen de taak opgewassen te zijn.
Die taak is nog zoo gemakkelijk niet. Het letterkundig genre der opmerkingen omtrent, blikken en grepen in, gedachten over.... ja waarover? - over 't geen men dan het menschelijk leven noemt, een genre, dat zich achter allerlei verrassende boekentitels verbergt, heeft zijne eigene bezwaren. Het heeft eene neiging om laag bij den grond te vliegen. Het loopt gevaar van beurtelings nuchter en pedant te worden. Zijn bijna onvermijdelijke catechisatietoon dreigt de lieden te verbitteren of te vervelen. Opmerkingen, die in den loop van betoog of verhaal op wettige, natuurlijke wijze geboren worden, waarheden of nieuwe opvattingen van oude waarheden, die u inderdaad invallen en, gelijk ze u invielen, uit uwe pen vallen, zullen zelden missen uwen lezer te treffen. Zij zijn echt!
| |
| |
Tien tegen een, dat zij juist om die reden een eigen, oorspronkelijk kleed van u medekregen. Maar het geval verandert, zoodra gij u nederzet met het meer of min bepaalde doel om deze wereld en dit leven te ‘beschouwen’, te ‘overblikken’ of er ook iets op te zeggen of aan te merken zou zijn, er in te ‘grijpen’ op hoop, dat uw opgestroopte arm met iets bruikbaars in de vuist uit de levenswateren zal te voorschijn komen, of te overdenken eindelijk, welke ‘gedachte’ ditmaal door u bedacht zal worden. Dan is er, of men 't weet of niet, eene fabriek in werking gebracht en 't geen men levert is fabriekwerk. En dat fabriekwerk wordt slecht, zoodra de geest eens niet getuigt en de afgematte verbeelding opgezweept moet worden tot onwelkome inspanning. 't Wordt onnatuurlijk, opgeblazen en tevens onbeteekenend of aandoenlijk en tevens onwaar, vol eigenwaan en aanmatiging. Dit is de reden, waarom zoo vele van deze fabriekboekjes, ondanks uitlokkenden titel en keurig uiterlijk, vergeten worden als de gele bladeren en waarom het genre der essays en reviews hier en in het buitenland zoo ondragelijk dor begint te worden.
Mevrouw Beecher Stowe is zeker de meeste dezer klippen en banken met beproefde zeemanschap, vlug en sierlijk voorbijgezeild.
Voor 't overige wete men, dat het ‘beschouwende’ oog van Christopher Crowfield ditmaal bij voorkeur op vrouwelijke belangen is gevallen, en dat zijne indrukken, eer zij tot ons komen, Amerikaanschen kleur en stempel hebben medegekregen. Is het er te minder om, om de eene of andere reden? Wij zullen ons wel wachten het te zeggen. Nu de uiterste linkervleugel van de strijdsters tegen de ‘slavernij’ der vrouw in rechtmatige fierheid eene eigene plaats in het leven zoekt in te nemen, naar 't schijnt bij voorkeur op den versten heuvel tegenover het kamp van ons, tirannieke mannen, willen wij geene andere taal voeren, dan dat wij onze ongeveinsde belangstelling wijden aan al wat de vrouw aangaat, en aan vragen als deze: Welke zijn de vereischten voor een smaakvol toilet? Over toilet, of wie schept de modes? Waarmede zullen wij onze gasten aangenaam bezig houden? Wat werk hebben wij voor de vrouw? Wij voor ons willen voor geen enkel uur van ons leven den invloed, raad en steun der vrouw missen en niets liever dan uit haren mond, even vrij van het dogmatisme der oude gewoonten als van dat der nieuwere eischen, een dier woorden van wijsheid
| |
| |
en gezond verstand, als zij ze zoo uitnemend geven kan, opvangen. Wat dunkt u van de volgende opmerking? America bezit als men weet, een uitnemend stelsel van lager en middelbaar onderwijs. Het licht der kennis stroomt er met breede golven. Niets is meer gewoon, dan dat de meisjes op veertienjarigen leeftijd moeder en vader ver voorbij zijn in kennis en ontwikkeling. Zoo behoorde het te zijn: Gerrit, de meesterknecht, en Lysbeth zijne vrouw, zijn bij 't harde tobben om vooruit te komen in de wereld, in schoolontwikkeling achterlijk gebleven en, dit hebben ze elkaar beloofd, dat ongeluk zou hunnen kinderen niet overkomen. Maar niets meer gewoon dan nu ook, dan dat dochterlief, die op school uitmuntte misschien, zich misplaatst gevoelt onder vaders dak en weinig lust bespeurt om, als moeder in haar tijd, met dienen en werken haar leven in te treden. Zij willen dus alle - gansche scharen van lieve meisjes, dochters van groote ambachtslieden en kleine burgers willen dus bij het onderwijs geplaatst worden, maar eindigen met, daar op de scholen alle plaatsen overbezet zijn, nuttelooze, verwende wezens en ongelukkig voor zich zelve te worden. Middelerwijl zijn er een aantal huismoeders, die - als in Marianne's geval geestig wordt verhaald - een hoog loon, kostelijk voedsel, een luchtig, warm onder-dak en een liefdevolle behandeling zouden willen geven aan de beschaafde vrouw, die in haar huis een zeker aantal eerlijke, fatsoenlijke, afwisselende werkzaamheden zou willen verrichten, die tot het dienen behooren - huismoeders intusschen, die tot al de ellenden van luie, oneerlijke en ruwe meiden gedoemd zijn, omdat men wel als jufvrouw aller voetveeg wil zijn, maar niet als meid gelukkig dienen.
Maar America is Nederland niet! Wij zijn nog ver van de nadeelen, die een overvloed van verlichting en beschaving, helaas! ook met zich sleept, verwijderd! Zou dat inderdaad zoo zijn? De democratie van de overzijde der wateren dringt met geweld al de poriën van ons Europeesch burgerlijk leven in en onze achtenswaardige diplomaten doen hun best haar in de hand te werken. Zou het in elk geval nog geen tijd zijn om te denken aan de verheffing van menigen tak van arbeid tot de hoogten van achting en eere?
A. Nov. 30, '70.
S. Gorter. |
|