| |
| |
| |
Thorwaldsen.
In de maand November werd in de hoofdstad van het kleine Denemarken een herinneringsfeest gevierd ter eere van een zijner beroemdste zonen. In Kopenhagen, maar ook in Kopenhagen alleen, werd op zedige maar plechtige wijze de honderdste geboortedag van Bartel Thorwaldsen herdacht. Nauwelijks een kort dagbladbericht gaf aan het overige beschaafde Europa kennis van de hulde, door dankbare landgenooten aan den eersten beeldhouwer der negentiende eeuw, den grooten hervormer der plastiek gebracht. Nergens een weêrklank, een sympathetische echo van den feestzang, door de deensche kunstenaars en kunstbeschermers, onder het walmen der toortsen voor het Museüm en mausoleüm van Thorwaldsen, met aandoening en geestdrift aangeheven. Is de druk der tijden, is de bloedige oorlog, die Europa teistert, daarvan schuld?
Helaas, hoe geneigd wij zouden zijn die verklaring aan te grijpen voor de weinig vereerende onverschilligheid, door de kunstwereld betoond, wij worden door de algemeene geestdrift, die Beethoven's honderdste geboortedag allerwege, ook in ons vaderland, heeft opgewekt, maar al te zeer overtuigd dat hier aan een andere oorzaak moet worden gedacht en de ernst en somberheid der tijden kwalijk als voorwendsel voor het gemis aan belangstelling kunnen worden gebruikt.
Erkennen wij 't nederig en openhartig. Onder de schoone kunsten is de muziek in onzen tijd de meest populaire, misschien omdat zij de meest sociale, wellicht ook omdat zij de meest vage is. Zij dwingt het oog niet tot de aanschouwing van een bepaalden vorm, zij bepaalt de gedachte niet tot een juist-omschreven begrip, zij spreekt geen eigen taal en heeft geene eigen woorden; hare tonen kunnen uitdrukken en opwekken, wat het muziekale oor er in verstaan wil. Dezelfde melodie kan tot den een spreken van scheiding en weemoed, tot den ander van vertroosting en hoop. Kostbare eigenschap
| |
| |
inderdaad, die haar gebied zonder grenzen maakt. Germaansch of Latijnsch moge 't ras zijn, waartoe de toondichter behoort, zijne compositiën zijn voor beide gelijkelijk toegankelijk en verstaanbaar. De Nederlander, de Engelschman, de Franschman, die Göthe en Schiller niet lezen kan, hoort in Beethoven en Mozart volkomen en duidelijk wat hij er in hooren wil naar zijne eigene gemoedsstemming van het oogenblik. Op alle plaatsen der wereld tegelijk kan dezelfde symphonie in al hare waarde en schoonheid worden genoten; wie Rafael's Sixtijnsche Madonna wil zien, moet naar Dresden, wie Thorwaldsen's fries van Alexander's triomftocht wil aanschouwen, dient naar het Meer van Como te gaan, en wie Rembrandt's Nachtwacht bewonderen wil, moet te Amsterdam blijven.
Door duizenden bijeenverzameld kan in hetzelfde muziekale genot worden gedeeld; niet alzoo met de beeldende kunst. Haar genot is meer individuëel, is minder gezellig. Het is geen voorrecht met vele anderen te samen eene schilderij of plastisch werk te mogen beschouwen; liefst alleen of met weinige geestverwanten zet men zich tot hunne kennismaking en bestudeering neder.
Andere omstandigheden nog dan het karakteristiek verschil tusschen beide kunsten, werkten evenwel naar mijne meening mede, om Thorwaldsen's honderdsten geboortedag buiten zijn vaderland onopgemerkt te doen voorbijgaan. Ik waag de gissing, dat juist dat kleine en engbegrensde vaderland, dat juist de krachtige, maar weinig talrijke natie, waartoe hij behoorde, een hinderpaal is geweest voor eene meer algemeene hulde. Een zoon van Denemarken, hoe beroemd hij wezen moge, heeft tot zekere mate zijne geboorte tegen zich; het valt hem moeielijk, zelfs na zijn dood, heel Europa tot geestdrift te wekken. Meer bijzonder nog deze beeldhouwer, wiens persoonlijkheid niets buitengewoons bezat, die noch op groote belangrijkheid van levensloop, noch op zeer aantrekkelijke en beminnelijke eigenschappen des gemoeds kon bogen, en die zelf met volkomen oprechtheid aan zijn biograaf Thiele verklaarde: ‘Wat weet ik van mijn leven? Het is in mijne werken opgegaan en deze zijn elkander zoo snel gevolgd, dat zij alleen in de modellen, die mij omringen, in mijne herinnering zijn gebleven.’
Ik zou gaan vrijbuiten op een gebied, dat mijn medearbeider behoort, indien ik de stoutmoedigheid had de onbelangrijke figuur van den Deenschen beeldhouwer over te stellen aan de merkwaardige en magnetische persoonlijkheid van den Bonner
| |
| |
componist. Ik kan mij bepalen tot de opmerking, dat ook het weinige relief van Thorwaldsen's persoonlijkheid mij toeschijnt van invloed te zijn geweest op de herdenking van zijn jubilé.
Zijne groote beteekenis als kunstenaar had hem echter, indien er inderdaad in onzen tijd meer algemeene liefde voor plastische kunst bestond, een beter lot moeten waarborgen. Maar de beeldhouwkunst bekleedt, vooral in noordelijke landen, onder de beeldende kunsten eene zeer ondergeschikte plaats. Klimaat en godsdienst, zeden en architectuur werken samen tot hare mindere populariteit. Wij behoeven haar niet, en gevoelen dus niet haar gemis in onze omgeving. De breede vakken onzer kamers, met stemmig papier behangen, mogen roepen om versiering door schilderij of plaat, wij hebben geene nissen en penanten, geene arcaden, galerijen of vestibulen, die ons verlangend doen uitzien naar een beeldhouwwerk, dat de ruimte vult of stoffeert. Ons onvriendelijk klimaat gedoogt geen open voorhoven en het marmeren beeld is tegen zijn vernielenden invloed niet bestand. Verweerd en geteisterd worden onze monumenten in de open lucht; zij gaan er onbehagelijk uitzien, door de vocht met een groene laag en door de stofen rookwalm met een vuil zwart overtrokken. Onze protestantsche eeredienst doet het zonder zinnelijken luister; onze witgekalkte of licht-grijs geverwde kerkgebouwen versmaden allen beeldenpraal en willen de onzienlijke dingen of de dragers der ideën en deugden niet te zien geven. Een enkel mausoleüm van twijfelachtigen smaak moge hier en daar de kale wanden breken, maar andere beeldhouwwerken zijn uitgesloten.
Voor den beeldhouwer is het Zuiden het beloofde land; daar is zijne kunst inheemsch en is er plaats voor zijn werk, en het is niet vreemd, dat Bartel Thorwaldsen den dag van zijne aankomst te Rome als zijn waren verjaardag vierde, dat hij bijna zijn geheele leven in de classieke stad doorbracht, en slechts vluchtig een paar maal zijn vaderland bezocht, de laatste maal om er te sterven.
Te leven in het zuiden en te sterven in het noorden, welk een benijdenswaardig lot voor een kunstenaar! Terwijl het dag is te werken, omgeven van de schoonste monumenten en de meest geestdriftige bewonderaars, de meest hartstochtelijke beminnaars der kunst; te werken, waar hulde en triomf bezielend en opwekkend iedere voorwaartsche schrede vergezellen, den pols sneller doen kloppen en de verbeelding vleugelen doen aanschieten, te werken tot de hoogste trap der
| |
| |
volkomenheid is bereikt, en dan in het ernstige, gemoedelijke, trouwhartige Noorden te gaan rusten in de koele groeve, te midden van vrienden, wier hart uwe herinnering met vromen eerbied bewaart, waar gij met diepe droefheid en welgemeende rouw wordt betreurd en zeker zijt voort te leven in eeuwige dankbare gedachtenis; zulk een schoon lot was voor dezen zoon der goden, dezen modernen griek, dezen jongsten der classieken weggelegd. Thorwaldsen was een gelukkig kunstenaar; hij heeft den strijd des levens weinig gekend en de bittere beproevingen der worsteling en miskenning zijn hem vreemd gebleven. Indien zijn hemel niet altoos onbewolkt was, het waren zijne hartstochten, die de wolken te voorschijn riepen, het was niet de ongunst der fortuin. Zonder blijkbare inspanning en moeitevolle studie bereikte hij de hoogten der kunst; slecht onderlegd, wetenschappelijk onontwikkeld, linksch en stroef van vormen, ruw en schuchter tegelijk, kwam hij den 8sten Maart 1797 op zevenentwintigjarigen leeftijd te Rome aan, na eenige weken te Napels te hebben vertoefd.
‘Het is zeer verkeerd van de Academie,’ schreef zijn landgenoot, de archaeoloog Zoëga aan Professor Münster, ‘dat zij de jongelui zoo ruw naar Italië zendt. Zonder een woord Italiaansch of Fransch te verstaan; zonder de geringste kennis van geschiedenis en mythologie; hoe is het mogelijk, dat een kunstenaar hier kan studeeren? Hij behoorde toch althans het abecé der dingen te weten, vooral een beeldhouwer, die zich slechts aan de antieken kan vasthouden.’
Aldus - zegt Anton Springer - luidde het eerste bericht omtrent een man, die dieper in het wezen der antieken zoude doordringen en, zooverre de veranderde gedaante der wereld het veroorloofde, de grieksche kunst krachtiger onder ons zou doen herleven dan eenig ander modern kunstenaar. Want dit is de groote beteekenis van Thorwaldsen, dat hij de grieksche plastiek in al hare zuiverheid, eenvoud en schoonheid, in al hare naïveteit en haren eerbied voor de strenge wetten van harmonie en proportie, van vorm en uitdrukking, heeft doen herleven, en de beeldhouwkunst heeft opgeheven ‘aus der affectirten Süsslichkeit, in welche die Plastik des achtzehnten Jahrhunderts versunken war.’
Men weet, welke geweldige reactie zich in de laatste twintig jaren der vorige eeuw tegen den rococo- en pruikenstijl openbaarde. Bijna in alle landen deed zich die strooming gevoelen. Terugkeer tot de antieken, tot eenvoud, waarheid en
| |
| |
natuur, was het wachtwoord der kunst. In Frankrijk werden de schilder Louis David en de beeldhouwer Chaudet de apostelen van het herboren classicisme. Maar het valt niet licht zich aan de kracht der gewoonte en van den volksaard te onttrekken. Zoowel de beeldhouwer als de schilder brachten op de antieken hunne conventioneele begrippen over en wierpen zich niet geheel in het bad der wedergeboorte. Vrijer en meer onbevooroordeeld volgde hun tijdgenoot, de Italiaan Canova, de nieuwe richting. De Duitscher Dannecker trad hem na op dat spoor, maar zoowel de schepper van Venus en Adonis als die van de Ariadne wisten zich niet geheel te ontworstelen aan hunne voorliefde voor bevalligheid en liefelijkheid, en hoe schoon en voortreffelijk hunne vrouwenfiguren mogen zijn, die schoonheid werd maar al te zeer ten koste van eenvoud en naïviteit verkregen. Met echt britsche zelfstandigheid begaf omstreeks denzelfden tijd John Flaxman zich in dienst der antieken. Zijne nuchtere opvatting van het grieksche ideaal werd echter soms beneveld door zijn onvolkomen schoonheidsgevoel en, indien ik het zoo mag noemen, door het traditioneele engelsche classicisme, zoo als Oxford en Cambridge dat opvatten.
Thorwaldsen, de Deen, was bestemd de zuiverste incarnatie der in eere herstelde kunst te worden. Hij schiep niet alleen antieken, hij schiep ze ook met dezelfde naïveteit en eenvoud, denzelfden schoonheidszin, waarmede de Grieken ze hadden gebeiteld.
Wanneer men spreekt van de regeneratie der kunst, zal de naam van Thorwaldsen het eerst op de lippen komen; ik vergis mij, hij zal de tweede zijn. Rechtvaardige waardeering eischt, dat wij 't allereerst aan zijn ouderen landgenoot, Asmus Jacob Carstens, denken, die in 1754 te st. Jörgen in Sleeswijk geboren werd en wiens kommervol leven in 1798 te Rome eindigde. De schetsen en teekeningen van Carstens zijn in ons land weinig bekend; zooveel te meer in Duitschland, waar zij een nieuw tijdvak in de kunst hebben geopend, en om de zuiverheid der teekening, de naïveteit der voorstelling en de juiste opvatting der antieken algemeen worden gehuldigd. De derde der reformatoren was ongetwijfeld de duitsche bouwkunstenaar Schinkel. Aan dezen trits dankt de schilder-, de beeldhouwen de bouwkunst de herleving der grieksche schoonheidsvormen. Merkwaardig is het - de opmerking is in deze oorlogstijden te vergeven - hoeveel Duitschland aan Denemarken heeft ontleend. Niet alleen Holstein en Sleeswijk, maar ook Carstens
Thorwaldsen. Mag ik er bijvoegen, ook von Moltke?
| |
| |
Thorwaldsen's gewichtige beteekenis voor de kunst openbaarde zich in het jaar 1802 door zijn Jason. Het was een treurige tijd voor de kunsten des vredes. Reeds in 1800 had de beeldhouwer het model van zijn Jason gevormd, maar te vergeefs wachtte hij op den kunnstvriend, die hem de uitvoering in marmer zou opdragen. Mismoedig had hij het kleibeeld vernietigd, maar weldra berouwde hem die wanhopige daad, en hij vormde voor de tweede maal de figuur van den Argonautenheld. De tentoonstelling van het beeld was eene gebeurtenis in de romeinsche kunstwereld en de groote Canova sprak met lof over zijn jongen mededinger. Maar ook deze keer bleef het bij de bewondering. De middelen van den beeldhouwer waren uiterst beperkt; hij ontving geen bestellingen en was zelf niet in staat het kostbare materiaal voor zijne scheppingen te koopen.
Thorwaldsen maakt zich dan ook gereed Rome te verlaten; het vaderland roept hem. Zoo het hem niet de onsterfelijkheid kan voorspiegelen, het biedt hem voor 't minst een rustig bestaan en geregelden arbeid aan. Een nietige omstandigheid besliste echter over zijn lot, en dit is wellicht de meest belangwekkende en romantische episode in zijn leven.
In Maart van het jaar 1803 stond de vetturino reeds voor de deur van Signora Butti, in wier huis Thorwaldsen woonde; de koffers worden opgeladen, van de vrienden Koch en Fernow wordt afscheid genomen, maar nog laat zijn reisgezel, de duitsche beeldhouwer Hagemann, zich wachten. Eindelijk verschijnt hij, maar helaas, zijn pas is niet in orde; hij kan niet vertrekken en verzoekt zijn vriend de reis nog een dag uit te stellen. Wat zou Thorwaldsen doen? Het reizen was niet zoo gemakkelijk, dat een aangename reismakker zoo aanstonds kon worden opgeofferd. De koffers werden weder afgeladen en gemelijk begaf de beeldhouwer zich naar zijn studio, om op nieuw afscheid te nemen van zijne italiaansche herinneringen. Maar nauwelijks is hij zijne werkplaats binnengetreden, of een vreemdeling, door een cicerone vergezeld, verschijnt in het atelier. Het is de welbekende engelsche bankier, de Heer Thomas Hope. Opgetogen van bewondering over den Jason, draagt hij den kunstenaar op het beeld voor hem in marmer te vervaardigen. Thorwalden's droombeeld is vervuld; hij neemt het aanbod aan. Hij blijft te Rome en zijn lot is beslist. De eerste beeldhouwer van Europa is gevonden.
Te weinig nog, naar het mij voorkomt, wordt de bescher- | |
| |
ming der kunst door de machtigen en rijken dezer aarde geschat. Van eene edelmoedige bescherming, te juister ure en met waarachtige kunstliefde verleend, hangt het dikwijls af, of de kunst een hoogepriester meer zal tellen.
Verrassend is de wending in Thorwaldsen's leven door deze tijdige tusschenkomst veroorzaakt. Ware hij op drie-en-dertigjarigen leeftijd naar Kopenhagen, zijn geboorteplaats, teruggekeerd, deze beeldhouwer zoude wellicht een goed hoogleeraar in zijn vak zijn geworden en enkele busten en figuren hebben vervaardigd, hij zou nooit voor de kunst de beteekenis hebben verkregen, die hij nu als haar renovator bezit.
Van dien oogenblik dagteekent zijne volkomen toewijding aan de grieksche kunst, en ofschoon de Jason eerst in 1829 werd voltooid, de ondersteuning van den britschen bankier stelde hem in staat om te blijven werken en voortbrengen.
Men zal in dit albumblad, aan de nagedachtenis van den deenschen beeldhouwer gewijd, geene volledige nomenclatuur zijner werken verwachten. In den Jason had hij reeds de maat aangegeven zijner krachten en zich in zijn volkomen meesterschap geopenbaard; zijn Mars, zijn Adonis, zijne Psyche en zijne Hoop waren uitingen van denzelfden geest en hetzelfde talent, maar overtreffen zijn beroemden eersteling niet.
Indien er iets opmerkelijks is in zijne persoonlijkheid, het is niet zijn geestdrift en zijne volharding, maar veeleer de mengeling van traagheid en spontaneïteit, die zijn kunstenaarsleven karakteriseert. Van nature loom en droomerig, scheen hij voor elke ernstige, volhardende studie onbekwaam en was er een uitwendige prikkel noodig om hem wakker te schudden en zijne eerzucht op te wekken tot daden. Zonder inwerking van buiten had deze groote kunstenaar zich wellicht zonder veel verdriet in een nederiger spheer gevoegd. En toch, welk eene spontaneïteit, welk eene vlugheid van factuur kenmerkt zijne scheppingen! Zonder zichtbare voorbereiding scheen het beeld in zijne volkomenheid uit de klei te voorschijn te treden. Hij greep de idee in 't voorbijgaan, en niet belemmerd door wetenschappelijk of litterair reisgoed, gaf hij haar een lichaam in al de naïveteit zijner opvatting.
‘Niemals,’ zegt Anton Springer, ‘ist ein Künstler der Antike so nahe gekommen wie Thorwaldsen in seinem Hirtenknaben und seinem Argustödter. Niemals sind aber Statuen so wenig aus der Reflexion, aus dem bedächtigen Studium der Antike entstanden, niemals trat Thorwaldsen, wenn der Ausdruck
| |
| |
gestattet ist, so naturalistisch auf als bei diesen beiden Werken.’
Terwijl hij bezig was met zijne groep, Ganymedes met den arend van Jupiter, waarbij een schoone jonge knaap hem tot model diende, riep hij plotseling uit: ‘sta stil, verroer u niet.’ De jonge Romein had zulk eene natuurlijke bevallige houding aangenomen, dat de kunstenaar plotseling de begeerte gevoelde om dien indruk vast te houden. Weinige oogenblikken daarna was reeds uit het model voor den Ganymedes de kleivorm van den herdersknaap geboren.
Mercurius, dankt zijn ontstaan aan eene even plotselinge verschijning. Toen Thorwaldsen zich in het voorjaar van 1818 van zijne werkplaats naar Signora Buti begaf, ontdekte zijn oog een jongeling, die bij den ingang van een huis in zulk eene schoone houding zich nedergezet had, dat de kunstenaar de verzoeking niet kon weêrstaan de figuur door eenige potloodlijnen te schetsen. Uit die schets ontstond een zijner schoonste werken. Mercurius, die den duizendoogigen Argus door de zoete toonen zijner fluit in slaap heeft gewiegd, trekt het zwaard om het monster te verslaan. Half zittende, half zich reeds oprichtende, bespiedt hij zijn prooi, terwijl hij zich gereed maakt den doodelijken slag toe te brengen.
De Jason, de Mercurius, de Herdersknaap, de Ganymedes, de Psyche en de Hebe, de Gratiën en niet het minst de Adonis, die hij in 1808 modelleerde, zijn de schoonste figuren, die Thorwaldsen's beitel aan de kunst schonk. Misschien nog meer bekend in wijderen kring is zijn gewonde Leeuw van Lucern, het monument ter eere der in 1792 gevallen Zwitsers in een rotsnis op het landgoed van Pfeiffer von Altishofen opgericht. Als kunstwerken staan echter zijne bas-reliefs hooger dan dit gedenkteeken, hooger zelfs dan vele zijner figuren. Het is vooral in dit genre, dat Thorwaldsen zich een zuivere Griek heeft getoond. De Alexanderfries, vervaardigd voor het Quirinaal ter eere van den verwachten intocht van den nieuwen Imperator Napoleon, is even onberispelijk van vormen als van afmeting en verwezenlijkt het ideaal van het antieke bas-relief. Zijne bevallige en zinrijke basreliefs van den Dageraad en den Nacht, even spontaan ontworpen als voltooid, zijne vruchtbare illustraties van het Amor's-thema, Amor en Bacchus, Amor bij Anakreon, het Amorettennest, Vulcanus de pijlen van Amor smedende, de Tijdperken der Liefde, Amor Psyche opwekkende, en welke andere Amorische guitenstreken de Noorman meer in
| |
| |
beeld heeft gebracht, hebben hem boven alle tegenspraak gestempeld tot den meester van het bas-relief, van dat eigenaardig genre van sculptuur, dat zoo weinig begrepen wordt en zoo licht in eene onmogelijke nabootsing der schilderkunst ontaardt.
Zal deze schets van de figuur en de werkzaamheid van den beroemden Noordschen beeldhouwer zelfs als schets eenigermate volkomen zijn, dan moet ik een gebied betreden, dat niet vrij is van voetangels en klemmen. Ik bedoel het terrein der zoogenaamde christelijke kunst. Indien ik verklaar, dat ik geen specifiek christelijke, heidensche of mohamedaansche kunst ken, kan ik moeielijk van eene of andere zijde de verkettering ontloopen. En toch, in alle oprechtheid, ik ken ze niet. Ik sluit niet het oog voor het feit, dat eenig kunstwerk, meer dan een ander, den stempel draagt door een christen-kunstenaar te zijn voortgebracht; ik erken, dat de europeesche beschaving andere schoonheidsvormen huldigt dan de oostersche, maar christelijke kunst als zoodanig ken ik niet. Schoon of niet-schoon volgens ons aesthetisch bewustzijn - welke invloeden daarop mogen inwerken - ziedaar de eenige maatstaf, dien men, zoo ik meen, der kunst kan aanleggen.
Thorwaldsen schiep in zijn Christus, in zijne Apostelen, in zijn Doopengel even weinig christelijke kunst, als hij in zijn Jason en zijn Alexanderfries heidensche kunst huldigde. Hij ontleende alleen zijne figuren aan een anderen kring, aan eene andere wereld, en bij het beitelen van de eene groep zoowel als van de andere, had hij slechts éene religie, de cultus van het schoone. Dat gevoelde de beeldhouwer zelf, toen hij de tegenwerping dat zijne weinige orthodoxie hem zou verhinderen een goed Christusbeeld te vormen, beantwoordde met de opmerking, dat zijn ongeloof aan de mythologie hem niet belet had Mercurius en Adonis, Jason en Psyche in de volheid hunner schoonheid uit het marmer te voorschijn te roepen.
Den 11den November 1770 te Kopenhagen geboren, stierf Bartel Thorwaldsen den 21sten Maart 1844 in zijne geboortestad, en rust daar, omgeven door de scheppingen van zijn genie.
Bezielend ga zijn roem uit over het Noorden en over het mannelijke volk, dat hem aan de wereld schonk!
Joh. C. Zimmerman. |
|