De Gids. Jaargang 35
(1871)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 129]
| |
Een kijkje in de Beethoven-litteratuur.In den tijd toen Parijs nog de hoofdstad heette van Europa - ach! hoe kort is 't geleden! - in 1868 woonde ik eenige lessen bij door Ed. Laboulaye in het Collège de France gegeven over den aanvang der Fransche Revolutie. Sprekende over Necker's verslag van den toestand des Lands, gaf Laboulaye, naar aanleiding van eenige zinsneden daaruit, eene definitie, die mij om hare duidelijkheid bijna woordelijk is bijgebleven. ‘Galimatias,’ zeide hij, ‘se dit de tout discours incompréhensible, quoique prononcé en français. Or il y a galimatias simple et double: je nomme galimatias simple le discours d'un orateur qui a des choses à dire qu'il comprend, mais qu'il n'a pas le talent de communiquer à ses auditeurs d'une manière compréhensible, - tandis qu'en cas de galimatias double c'est l'orateur qui ne se rend pas compte des choses qu'il veut dire, et qui par conséquent ne peut les faire comprendre à son auditoire.’ Necker had volgens Laboulaye het ongeluk tot deze laatste soort van redenaars te behooren. De boeken en boekjes, waarmeê de Beethoven-litteratuur ter gelegenheid van den 100en geboortedag van Beethoven op 17 Dec. verrijkt (?) is, en waarvan ik de titelsGa naar voetnoot1, voor zoover ik die werken gelezen heb, hieronder meêdeel, brachten mij de woorden van den geestigen franschen Hoogleeraar weer helder voor den geest. | |
[pagina 130]
| |
Op één enkele uitzondering na (het boekje van Dr. Schlüter), zijn al die ‘Festgaben’ treurige voorbeelden van gemis aan twee hoofdvereischten bij 't schrijven van biografische bijdragen: wat den inhoud betreft, van gemis aan critiek der historische gegevens: - wat den vorm aangaat, van gemis aan soberheid en smaak in de inkleeding van het meêgedeelde. Hetzelfde geldt trouwens van de meeste werken die vroeger over Beethoven verschenen zijn. Is het onmogelijk zich van dithyrambe te onthouden, als men over een groot kunstenaar spreekt? Haast zou men 't zeggen, - ik zal er voorbeelden genoeg van moeten meêdeelen. Is 't onmogelijk, een duidelijk, ligt te herkennen, en met de waarheid overeenstemmend karakterbeeld van Beethoven als mensch te leveren? Ook hieraan zou men haast twijfelen, indien niet het eerste deel der nog onvoltooide Beethoven-biografie van den Amerikaan Thayer, wiens nuchtere critiek en onvermoeide nasporingen zooveel licht verspreid hebben over de jongelingsjaren van den grooten meester, ons de hoop deed koesteren, dat eindelijk aan den gestelden eisch zal worden voldaan. Men versta mij wel. Ik spreek nu niet van de tallooze bladzijden die gewijd zijn aan de beoordeeling van de aesthetische of kunsthistorische waarde der werken van Beethoven. In die categorie wordt door velen, en voor zoover ik er over mag oordeelen, terecht aan het werk van A.B. Marx: ‘Ludwig van Beethoven. Leben und Schaffen’, hooge waarde toegekend. Nog veel minder is het hier mijn doel, te wijzen op de vele werkjes die de strekking en beteekenis van deze of gene schepping van onzen meester op min of meer plausibele wijze willen kenschetsenGa naar voetnoot1, - werkjes, waarin de schrijvers natuurlijk de ruimste gelegenheid vinden om hunne scherpzinnigheid en fantasie te doen schitteren, - waar die dan ook deze eigenschap gemeen hebben met de zon, het meest schitterende van alle | |
[pagina 131]
| |
voorwerpen: hij die ze aanstaart, krijgt gele, groene, roode en blauwe vlekken te zien, en weet niet goed hoe hij 't heeft. Ik bepaal mij uitsluitend tot beschrijvingen die men van Beethoven als mensch heeft trachten te geven. Er is natuurlijk onderscheid in gehalte en in waarde. Ook in de moraliteit der schrijvers: de een, zooals Rau, is eerlijk genoeg om zijn ‘Beethoven’ een historischen Roman te noemen, terwijl een ander (b.v.G. Mensch) een ‘Beethoven, ein musikalisches Charakterbild’, schrijft, waaruit wij toch niet veel wijzer zullen worden dan uit Rau. Dat Rochlitz, de geestige en fijnbeschaafde vriend van Mozart en later van Beethoven zelf, de hem van wege den componist opgedragen taak een levensbeschrijving te geven, niet aanvaard heeft, daarover behoeft men m.i. niet te treuren. Althans is die schrijver in 't meêdeelen van bizonderheden omtrent Mozart op zoovele onwaarheden betrapt, en dat tegen beter weten in, dat zijne getuigenis omtrent Beethoven weinig waarde zou gehad hebbenGa naar voetnoot1. Meer vertrouwen verdient Schindler's Biografie, die in hoofdzaak ook de bizonderheden overneemt door Beethoven's boezemvriend, Dr. Wegeler, te Bonn, en door Beethoven's leerling, Ferd. Ries, meêgedeeld. Schindler's werk heeft dan ook allen tot bron gediend, die later Beethoven tot onderwerp van hunne gepeinzen hebben genomen. En ook nu nog, in het jaar 1870, zijn de talrijke ‘Festgaben’ bij gelegenheid van den 17den Dec. in Duitschland verschenen, bijna niets dan uittreksels uit hetgeen Schindler en Thayer verteld hebben. Tegen Schindler bestaat echter weer een ander bezwaar. Waarheidlievend is hij zeker, en in zooverre ook betrouwbaar. Toch moet men hetgeen hij meêdeelt dikwijls cum grano salis opvatten, daar hij wel een zeer taai geheugen, maar niet veel critisch vermogen schijnt bezeten te hebben. En wat even erg is, hij schrijft vreeselijk onsamenhangend, en duizelingwekkend verward. Een beeld van den mensch Beethoven met de brokjes uit dien kaleidoscoop samen te stellen, vereischt een grondige, dikwijls ondankbare studie; en mij is vooralsnog niet gebleken dat het iemand gelukt was, die studie ten einde te brengen. Arme Schindler! De man was zoo trouw en zoo gelukkig in zijne herinnering aan den grooten meester, wiens huisgenoot, | |
[pagina 132]
| |
handlanger, factotum, ja dikwijls ook zondenbok hij jaren lang geweest was! Met nog minder talent begaafd dan zijn prototype Boswell, was voor hem de taak weggelegd de biograaf te worden van een veel machtiger genie dan Samuel Johnson! Laat ons hem niet hard vallen, zoo zijne krachten in 't vervullen van die taak te kort schoten. Hij heeft althans de waarheid lief gehad en die voorzoover hij kon in zijn boek neêrgelegd; en met een weinig geduld ziet men nog duidelijker in het halfdonker van dat boek, dan te midden der schitterende bengaalsche verlichting die Rau, Nohl, enz. enz. met hunne ‘Titanische Kraft,’ - ‘von Gott gegebene Zaubermacht,’ hun ‘Daemonische Urgewalt’ rondom Beethoven's gewijde kruin ontsteken. Vooralsnog, en totdat Thayer zijn boek zal hebben voltooid, blijft Schindler de hoofdbron van kennis voor alles wat de periode betreft, die Beethoven te Weenen doorbracht (1792-1827). Daarnaast, of liever daarvóór, moeten evenwel nog genoemd worden de brieven van Beethoven, door NohlGa naar voetnoot1 uitgegeven: een werk, dat Nohl m.i. grooter aanspraak geeft op de dankbaarheid der vereerders van Beethoven dan de biografie waarvan dezelfde schrijver later twee deelen uitgaf.
Er is veel over Beethoven geschreven - het rechte evenwel nog nietGa naar voetnoot2. Ziedaar de slotsom van dit uiterst vluchtig overzicht der Beethoven-litteratuur. Het resultaat is zeker niet bevredigend. Men zoeke zijn troost in de omstandigheid dat een man van talent, van onverdroten ijver en van goeden smaak zich aan de taak gewijd | |
[pagina 133]
| |
heeft om een goede biografie van Beethoven te schrijven, en dat hij aanvankelijk reeds proeven van welslagen gegeven heeft. Onder de vereischten van een biograaf noem ik hier ook goeden smaak. Vooral dezer dagen, dunkt mij, mag daaraan wel eenig gewicht gehecht worden, - nu het volk, dat in de nieuwere beschaving de banier van den goeden smaak omhoog hield, door zijn rampspoed verhinderd wordt zijn invloed te doen gelden. 'k Weet wel, dat ook de Fransche litteratuur in de laatste jaren gelijk bijna alles onder het Keizerrijk achteruitgegaan is, - en ik treed hier volstrekt niet op als verdediger van de in krankzinnigheid overslaande krachtgenialiteit van Victor Hugo cum suis, - maar tegenover de verachting die onze duitsche ‘broeders’ dezer dagen verkondigen voor den goeden smaak, misschien omdat zij wel gedwongen zijn te erkennen, dat de Fransche natie hun daarin althans vooruit is, - tegenover die verachting komt naar mijn bescheiden meening wel een woordje van protest te pas. Trouwens mijn onderwerp brengt het van zelf meê. Had Nohl, die zich zoo verdienstelijk gemaakt heeft door Beethoven's brieven uit te geven, - had Nohl wat beter smaak gehad, dan had hij zijne levensbeschrijving van Beethoven zeker eens zoo kort gemaakt als zij thans dreigt te worden, en dan zou men twee punten gewonnen hebben: vooreerst zou het werk in twee deelen compleet geweest zijn, terwijl thans het tweede deel ons slechts tot het jaar 1814 brengt; ten tweede zou het doel eener biografie, reeds meermalen door mij genoemd, hoogstwaarschijnlijk beter bereikt zijn. Althans kan ik niet vinden dat uitweidingen over ‘dunkle Ahnungen’, die hypothetisch aan den jongen Beethoven worden toegedicht, en die hem zouden getroost hebben over den vroegen dood van Mozart, - of dat hoofdstukken ten betooge dat de ‘Rheinländer’ ernstig en vrolijk is, idealist en sensualist en ik weet niet wat al meer, - ik kan niet vinden dat die mij een helder idee geven van Beethoven. Nog meer echter dan bij Nohl, acht ik het noodzakelijk voor den goeden smaak op te komen tegenover een geschrift dat ik nog niet genoemd heb. Om verschillende redenen schijnt het mij toe het merkwaardigste dankoffer te zijn, dat de bewondering der menschen aan de schim van Beethoven kon wijden. t Is getiteld: ‘Beethoven’ en door Richard Wagner geschre- | |
[pagina 134]
| |
ven. Daar staat onder anderen te lezen (S. 64): ‘Mann kann sagen, der Franzose ist das Produkt einer besonderen Kunst sich auszudrücken, sich zu bewegen und zu kleiden. Sein Gesetz hierfür ist der Geschmack - ein Wort, das von der niedrigsten Sinnesfunktion- auf eine geistige Tendenz hingeleitet worden ist; und mit diesem Geschmacke schmeckt er sich eben selbst, nämlich so, wie er sich zubereitet hat, als eine schmackhafte Sauce.’ Men ziet, de aardigheid, waarmede Richard Wagner zijn afkeer van goeden smaak inkleedt, is van pondereusen aard, - misschien liet zich niet veel anders verwachten van iemand die in de ‘Meistersinger’ der wereld een ‘komische Oper’ heeft trachten te geven. Hoe men hierover denke, in alle geval blijkt er uit dat volgens Wagner smaak, zoo al niet schadelijk, dan toch van geen waarde hoegenaamd is voor de wereld die het Duitsche element op het punt staat uit haar diep verval te doen verrijzen. Het boekje, de nieuwste bloesem aan den welig tierenden boom der Beethoven-litteratuur, is anders om verschillende redenen wel waard gelezen te worden. De lezer zal, na bovenvermelden uitval tegen den goeden smaak, natuurlijk geen hooge eischen moeten stellen aan den vorm waarin Wagner zijne denkbeelden omtrent den grooten componist uitstort, - ook zal hij het boekje dienen te lezen op een oogenblik van hooggespannen en welvoorbereide receptiviteit, en dus voordat de bezigheden van den dag zijn geest vermoeid hebben, - en ook dan nog zal hij dikwijls wenschen dat de schrijver den logischen gedachtengang en de klaarheid van stijl bezat, die men vooral bij een zoo diepgezonken volk als het fransche aantreft. Maar dit alles in acht nemende, zal hij toch nog wel iets in Wagner's Beethoven vinden, dat de moeite loont, de brochure gelezen te hebben. Vooreerst vergete men niet dat de schrijver het hoofd is eener school, die in hem den baanbreker ziet voor een geheel nieuwe opvatting der kunst. Wagner's Beethoven zal zeer zeker eenmaal een canonisch boek worden van een Allernieuwst Testament. Zij die niet aan de wijding van den componist der Meistersinger gelooven, vooral zij die het Oude Testament nog als heilig boek beschouwen, - ze zullen 't zeker niet hierbij laten berusten. En daar niets zoo fel is als het odium musicum, kan men binnen kort weêr een aardig schouwspel hebben van (in litterarischen zin) bebloede hoofden, van | |
[pagina 135]
| |
gebroken lansen, van aan flarden gereten banieren. En dan zou men het boek niet gelezen hebben, dat de aanleiding werd van zooveel rumoer? Nog om een andere reden is de nieuwe brochure lezenswaardig. Men vindt er iets in dat men in de mij bekende biografiën van Beethoven niet behoeft te zoeken: een beeld waarvan de herinnering bijblijft. - Onder de handen van Wagner wordt Beethoven een aanschouwelijke figuur, en in zooverre draagt de brochure onmiskenbaar de blijken, dat de schrijver een man van talent is. Vraag nu niet, of het door hem geschilderde portret welgelijkend is. Ik durf het betwijfelen. Maar 't is, meen ik, al heel mooi, als iemand een portret maakt, ook al gelijkt het niet. Ik gevoel mij na 't gezegde verplicht, over den inhoud van 't boekje wat uitvoeriger te zijn. Wagner stelt zich voor, bij een ideale feestviering ter eere van Beethoven's 100en geboortedag, een ideale redevoering te houden voor een ideaal publiek, - eene redevoering waarbij hij niet gebonden is aan de eischen van tijd of stof, waarmeê onze conventioneele wereld den redenaar gewoonlijk inklemt. In die redevoering beschouwt hij Beethoven als de hoogste uitdrukking van de macht der duitsche natie. Om daartoe te geraken gaat hij uit van eene hypothese van Schopenhauer omtrent de muziek, die volgens Wagner alleen in staat is van Beethovens's leven en werken een voldoende oplossing te geven. De hypothese, die Wagner als waarheid aanneemt, is deze: terwijl alle overige kunsten zich ten doel stellen de ‘ideeën der wereld’ onder bepaalde vormen uit te drukken en aanschouwelijk te maken, is de muziek zelf een zoodanige ‘idee der wereld.’ Evenals nevens de wereld der werkelijkheid, die ons omgeeft, en die wij in wakenden toestand door middel van onze zintuigen aanschouwen, - evenals er nevens die wereld eene droomwereld bestaat, die zich niet minder duidelijk aan ons openbaart, maar door tusschenkomst van andere organen (Schopenhauer noemt ze droomorganen), zoo bestaat er ook eene wereld van 't geluid, even reëel, even waarneembaar als de beide andere. De toonkunstenaar nu is begaafd met het orgaan, dat hem die wereld doet waarnemen; - hij luistert inwendig naar die openbaring en geeft het geopenbaarde terug in eene taal, die onmiddellijk tot den mensch spreekt, eene taal, die het verstand niet begrijpt, maar die de meest verborgen snaren van | |
[pagina 136]
| |
's menschen gemoed doet trillen, - zoodat ook hij, die geen toonkunstenaar is, in die taal eene uitdrukking vindt voor gevoelens, wenschen, aspiratiën, die hij zelf niet weet te formuleeren. Tot dusverre de theorie van Wagner. Ik heb ze bij elkaar gesprokkeld, uit een oneindige, droge en vervelende zandwoestijn van woorden, waarin ik gedurig verdwaalde. Is het mij gelukt den weg te vinden? Ik durf het wezenlijk zelf niet zeggen. Met deze, of nagenoeg deze theorie gewapend, beproeft nu onze schrijver Beethoven daaraan te adapteeren. Beethoven is de toonkunstenaar bij uitnemendheid: en geen wonder. Meer dan al zijne voorgangers wist hij zich los te maken van de wereld rondom hem. ‘Sein fast unheimlich stechendes Auge gewahrte in der Aussenwelt nichts wie belästigende Störungen seiner inneren Welt, welche sich abzuhalten fast seinen einzigen Rapport mit dieser Welt ausmachte’Ga naar voetnoot1. Zijne doofheid kwam hem hierin te hulp, - als een sluier scheidde zij hem van de buitenwereld die hem slechts hinderde. Eerst nadat hij doof geworden was, kon hij zich ongestoord overgeven aan de aanschouwing van de ‘idee der wereld,’ de muziek, die hij in zijn binnenste waarnam. Een doove toonkunstenaar! Een blinde ziener! Evenmin het eene als het andere is eene contradictie. En wie met den zienersblik van den blinden Tiresias den dooven Beethoven had gezien, die had een wonder aanschouwd: ‘eine unter Menschen wandelnde Welt! - das An-sich der Welt als wandelnder Mensch’Ga naar voetnoot2! Op deze duizelingwekkende hoogte willen wij Wagner verlaten. Het overige gedeelte der brochure is grootendeels gewijd aan symbolische uitleggingen van sommige werken van Beethoven, en dat in weerwil van des schrijvers verklaring op p. 28: ‘Diese Werke erklären zu wollen, würde ein thörichtes Unternehmen sein.’ Ik heb mij zelven en den lezer beloofd mij daarmeê niet in te laten. Waar wij wel meê te doen hebben is het beeld, dat Wagner van Beethoven teekent. Hij is in alle geval met forsche en duidelijke trekken ge- | |
[pagina 137]
| |
schetst, die toonkunstenaar wiens eenige betrekking tot de wereld daarin bestaat, dat hij ze van zich afhoudt, om des te ongestoorder het verhevene, het oneindige in zijn binnenste te leeren kennen en te verkondigen. Jammer maar, dat geen enkel karakter - en hoeveel minder nog zulk een rijke, krachtige natuur als die van Beethoven, zoo schetsachtig kan geteekend worden, of de waarheid schiet er bij te kort. Jammer ook, dat er nog geen theorie gevonden is, die eene verklaring geeft van alle geheimen van 't menschelijke hart. Jammer eindelijk, dat het wezen van hetgeen men gewoon is een genie te noemen, zich niet ligt onder woorden laat brengen. Maar Wagner had nu eenmaal eene theorie, en Beethoven moest er in passen. Hij schreef dus zijn boekje, - waarschijnlijk zonder zich veel te bekommeren omtrent hetgeen er van Beethoven bekend is, - en nu zal het wel bij allen, die den grooten profeet der toekomst volgen, ten eeuwigen dage vast staan, dat Beethoven geen andere betrekking tot de wereld had dan een voortdurenden strijd tegen die wereld. Ik, die niet voor een blinden volgeling van Wagner als Aestheticus wensch door te gaan, - ik acht het veiliger mij te houden aan de brieven van Beethoven, door Nohl verzameld, uitgegeven en aan ‘den Meister Richard Wagner’ opgedragen, die echter de onbeleefdheid schijnt gehad te hebben, ze niet te lezen. Als gij die brieven leest en herleest - en herhaling der lectuur is in dezen volstrekt niet overbodig, - als gij er u doorgeworsteld hebt, en dan nog beweert, dat Beethoven in de wereld niets goeds en niets schoons zag, - dan, lezer, kan ik niet anders doen dan uwen moed bewonderen. 't Spreekt wel van zelf, en niemand zal zoo onverstandig zijn het tegendeel te beweren, dat de nietigheden, beuzelarijen, beslommeringen van het dagelijksch leven dikwijls storend werkten op het prikkelbaar gemoed van den grooten componist. Elk onzer ondervindt bijna dagelijks, hoe lastig, hoe vervelend de wrijving is tusschen menschen, die op een geheel verschillenden trap van beschaving staan en met geheel verschillende oogmerken te werk gaan. Nu stond Beethoven tegenover het ‘alltagsleben’ in nog ongunstiger positie dan de meesten onder ons. De grootste kunstenaar dien wij kennen kon wel niet anders dan een zeer hoog denkbeeld hebben van | |
[pagina 138]
| |
de heiligheid der kunst en van den rang dien hare priesters gerechtigd zijn te bekleeden; bovendien had hij, waarschijnlijk wel grootendeels tengevolge van zijne ziekelijkheid, een slecht humeur. Beide eigenschappen, die den dagelijkschen omgang nog lastiger maken of doen schijnen. En zoo verwondert het ons volstrekt niet in Beethoven's brieven voortdurend klachten te hooren over de gemeenheid der menschen, over de kleingeestigheid dergenen die hem omgeven, en met wie hij te doen heeft. Zoo schrijft hij aan Zmeskall, het ‘Musikgräferl,’ die zich jaren achtereen met de niet gemakkelijke taak belastte, telkens nieuwe dienstboden voor Beethoven uit te zoeken, die het nooit lang bij den grimmigen componist uithielden. ‘Uebrigens bin ich in Verzweiflung durch meinen Gehörzustand verdammt zu sein, mit dieser, der verrufensten Menschenklasse, mein Leben grösstentheils zubringen zu müssen, und zum Theil von selben abzuhängen.’Ga naar voetnoot1 Ook heeft wellicht geen componist meer dan Beethoven te lijden gehad van het onbeschaamde nadrukken van de compositiën, die hij ter uitgave bestemde. Dit zelfs daargelaten, was het voor eene persoonlijkheid als de zijne pijnlijk, voortdurend in onderhandeling te staan over den prijs van werken, wier geldswaarde natuurlijk geheel onbepaald was, onderhandelingen, die dikwijls hevige oneenigheden tusschen uitgever en componist tengevolge hadden. Aan een der uitgevers, waarmeê hij het op den duur het best kon vinden, schrijft Beethoven, na de voorwaarden meêgedeeld te hebben waartegen hij enkele zijner compositiën wil afstaan: ‘Nun wäre das saure Geschäft vollendet, ich nenne das so weil ich wünschte dass es anders in der Welt sein könnte. Es sollte nur ein Magazin der Kunst in der Welt sein wo der Künstler seine Kunstwerke nur hinzugeben hätte um zu nehmen was er brauchte; so musz man noch ein halber Handelsmann dabei sein und wie findet man sich darein - du lieber Gott - das nenne ich noch einmal sauer’Ga naar voetnoot2. Is Horatius ooit voor een misanthroop gehouden, omdat hij een afkeer had van het profanum vulgus, en er liefst zijne deur voor toehield? En geven de telkens terugkeerende klachten over de lasten | |
[pagina 139]
| |
en kwellingen des levens het recht te beweren, dat Beethoven de wereld slechts beschouwde als afschrikwekkend, als onedel, als verachtelijk? dat hij in één woord een misanthroop is geweest? Neen, duizendmaal neen. Lees Beethoven's brieven aan zijn vriend Wegeler, - aan diens echtgenoote, Lorchen von Breuning, - de dochter der edele vrouw, die na den dood van Beethoven's moeder de plaats dier moeder in het hart des zoons innam, - lees zijne ontboezemingen aan zijn vriend Amenda, met wien hij in Weenen kennis gemaakt had en die later als predikant in Courland ging wonen en Beethoven nimmer wederzag, - lees die brieven en zeg mij of gij onder het bijna aanhoudend gebrom over de ‘Nichtswürdigkeit’ der omstandigheden en omstanders, niet de warmste uitdrukkingen van vriendschap vindt, van achting voor degenen wier waarde de schrijver heeft leeren kennen, van berouw over zijne haastigheid in 't beoordeelen van de drijfveeren die een ander doen handelen? Zeker bracht Beethoven's hooghartigheid en prikkelbaarheid dikwijls genoeg de vriendschapbetrekkingen in gevaar met degenen die in karakter te weinig van hem verschilden. En zoo kan het gebeuren, dat hij van een Stephan von Breuning, met wien hij sedert zijn vroegste jeugd bevriend was geweest, in hooggerezen oneenigheid scheidde: ja, men behoeft Beethoven niet eens op zijn woord te gelooven, als hij aan zijn leerling Ferd. Ries schrijft: ‘Ich habe die Gabe dasz ich über eine Menge Sachen meine Empfindlichkeit verbergen und zurückhalten kann.’ Men kan 't er gerust voor houden, dat aan die oneenigheid tusschen vrienden Beethoven's humeur evenveel schuld gehad heeft als Breuning's ‘Reizbarkeit,’ waarvan Beethoven later spreekt. De stelling is daardoor nog niet bewaarheid, dat Beethoven zich à tout prix van de wereld losmaken wilde, om des te ongestoorder zich der kunst te kunnen wijden. Van welken menschenhater of wereldverachter kan men woorden aanhalen als de volgende, die hij tot denzelfden Stephan von Breuning richtte, toen de behoefte aan vriendschap in zijn hart den wrevel overwonnen had: ‘Hinter diesem Gemälde, mein guter lieber Steffen, sei auf ewig verborgen was eine Zeitlang zwischen uns vorgegangen. Ich weisz es ich habe Dein Herz zerrissen. Die Bewegung in mir, die Du gewisz bemerken musztest, hatte mich genug dafür gestraft. Bosheit wars nicht was in mir gegen Dich vorging, nein ich wäre Deiner Freund- | |
[pagina 140]
| |
schaft wie mehr würdig, - Leidenschaft bei dir und bei mir; aber Misztrauen gegen Dich ward in mir rege, es stellten sich Menschen zwischen uns die Deiner und meiner nie würdig sind. - Mein Portrait war Dir schon lange bestimmt; Du weiszt es ja dasz ich es immer Jemanden bestimmt hatte, - wem könnte ich es wohl so mit dem warmsten Herzen geben als Dir, treuer guter edler Steffen! - Verzeih mir wenn ich Dir wehe that, ich litt selbst nicht weniger. Als ich Dich so lange nicht mehr um mich sah, empfand ich es erst recht lebhaft wie theuer Du meinem Herzen bist und ewig sein wirst. Du wirst wohl auch wieder in meine Arme fliehen wie sonstGa naar voetnoot1.’ Voor vriendschap was Beethoven dus toegankelijk: iets wat mij van iemand, die den mensch haat, onwaarschijnlijk, zoo niet onmogelijk voorkomt. Wat de hevigste der menschelijke gemoedsaandoeningen betreft, de liefde: ook daarvoor was Beethoven vatbaar, en in geen geringe mate; zonder nog te spreken van den tijd toen hij volgens de verklaring van zijn intiemen vriend Wegeler, ‘nooit zonder liefde’ was, bezitten wij in zijne correspondentie het bewijs, dat hij althans éénmaal een hartstocht gevoeld heeft, die zijn geheele ziel vermeesterde, die hem brieven deed schrijven zoo bewogen, zoo gloeiend, zoo bedwelmend, als er ooit geschreven zijn. Aan haar, die hij zoo beminde, heeft hij de Cismoll-Sonate opgedragen (zeker niet met de bedoeling dat die later zou strekken om eene menigte dilettantjes en virtuoosjes te doen schitteren), - zoodat wij veilig kunnen aannemen dat de omgang met de wereld, die bij Wagner - en bij hoevele anderen! - hem in 't componeeren heet te storen, juist hier een prikkel werd tot de schepping van een der innigste en zinrijkste werken van den meester. Of is de liefde niet van de wereld? Beter is 't intusschen dat ik deze vraag onbeantwoord laat: Molière heeft ons trouwens geleerd, dat een misanthroop verliefd kan zijn, en als ik Beethoven's liefde voor de gravin Giulietta Guicciardi aanhalen wilde als bewijs dat Beethoven niet zoo'n vijand was van de wereld, zou Wagner alligt op Alceste als contra-argument wijzen, - indien althans Molière de eer | |
[pagina 141]
| |
genoten heeft door hem gelezen te worden, hetgeen ik betwijfel na Wagners oordeel over de eeuw van Lodewijk XIVGa naar voetnoot1. Maar ik heb nog andere hewijzen van mijne stelling, dat het Beethoven's streven nooit geweest is zich van zijne medemenschen als zoodanig af te scheiden. Ik bedoel de menigvuldige klachten die zijne doofheid hem afperst, die doofheid, welke volgens Wagner den meester juist volkomen in staat stelde om het hoogste in de kunst te bereiken. Slechts in het begin, bij het langzamerhand toenemen der doofheid, zegt Wagner, klaagt Beethoven, - van 't oogenblik af dat hij niets meer hoort, vernemen wij geen klachten meer van hem; alleen de omgang met anderen was voor hem moeilijker geworden, ‘der an sich keinen Reiz für ihn hatte, und dem er nun immer entschiedener auswich’Ga naar voetnoot2. Vooreerst moet ik ter loops aanmerken, dat Beethoven wel degelijk, jaren nadat hij volkomen doof was geworden, nog af en toe klaagt over zijn ongeluk, - ik heb er hierboven een voorbeeld van medegedeeld uit het jaar 1817, terwijl de doofheid zich in 1796 of 97 begon te doen gevoelen. Ten tweede is het bij een sterke natuur als die van Beethoven niet dan natuurlijk dat die klachten veel minder talrijk werden toen de overtuiging zich begon te vestigen dat het eenige wat hem overbleef, stille berusting was in een onafwendbaar noodlot. ‘Resignation!’ zoo schreef Beethoven op 29 Juni 1800 aan Wegeler, ‘welches elende Zufluchtsmittel, und mir bleibt es doch das einzig übrige!’ In den overmoed der jeugd - hij was toen nog geen dertig jaren oud - vond hij gelatenheid iets ellendigs; doch met verloop van tijd zou hij ophouden de verzenen tegen de prikkels te slaan, - het fiere hart zou tot stilzwijgen gebracht worden, - geen of nagenoeg geen klacht zou men uit zijn mond meer vernemen. Maar wie weet welken inwendigen strijd, welke worsteling tusschen wil en smart hem dat stilzwijgen gekost heeft? In de brieve aan Wegeler en Amenda vindt men het eerst de bekentenis van den schrijver, dat hij doof begint te worden. Met welke zorg had hij, eerst voor zich zelf, later voor an- | |
[pagina 142]
| |
deren, het feit verborgen willen houden, dat het in zijne ooren voortdurend suisde, dat hij de hoogere tonen der instrumenten en stemmen niet hoorde, terwijl een schreeuw hem onuitstaanbaar was! ‘Ich kann sagen ich bringe mein Leben elend zu; seit zwei Jahren fast meide ich alle Gesellschaften, weil's mir nicht möglich ist den Leuten zu sagen: ich bin taub’Ga naar voetnoot1. Iets later gaat het hem tijdelijk beter, - dadelijk is hij weêr meer met zijn lot tevreden, en waarom? ‘Etwas angenehmer lebe ich jetzt wieder, indem ich mich mehr unter Menschen gemacht. Du kannst es kaum glauben, wie öde, wie traurig ich mein Leben seit 2 Jahren zugebracht; wie ein Gespenst ist mir mein schwaches Gehör überall erschienen, und ich floh die Menschen, musste Misanthrop scheinen und bin's doch so wenig’Ga naar voetnoot2. Nog duidelijker komt die neiging naar gezelligheid, naar vriendschappelijken omgang uit in het testament, dat Beethoven in Oct. 1802 opstelde, toen hij de zekerheid had gekregen dat geen beterschap voor hem te wachten was. Die zekerheid, die veroordeeling tot eeuwigdurende doofheid maakte hem zoo ongelukkig, dat hij een spoedig naderend einde als een welkome verlossing beschouwde. In 't vooruitzicht daarvan stort hij zijn hart uit voor zijne twee broeders, Johann en Garl, die hij sedert den dood van zijn vader onderhouden, opgevoed, en in staat gesteld had de kost te verdienen, en die hij nu ook tot zijn erfgenamen maakte. Alweêr protesteert hij tegen de beschuldiging dat hij een menschenhater zou zijn. ‘Mein Herz und mein Sinn waren von Kindheit an immer für das zarte Gefühl des Wohlwollens.... Mit einem feurigen lebhaften Temperamente geboren, selbst empfänglich für die Zerstreuungen der Gesellschaft, musste ich früh mich absondern, einsam mein Leben zubringen; wollte ich auch zuweilen mich einmal über alles das hinaussetzen, o wie hart wurde ich durch die verdoppelte traurige Erfahrung meines schlechten Gehörs dann zurückgestossen, und doch war's mir noch nicht möglich, den Menschen zu sagen: sprecht lauter, schreit, denn ich bin taub!.... Für mich darf Erholung in menschlicher Gesellschaft, feineren Unterredungen, wechselseitigen Ergieszungen nicht Statt haben. Ganz allein fast, und so viel als es die | |
[pagina 143]
| |
höchste Nothwendigkeit fordert, darf ich mich in Gesellschaft einlassen. Wie ein Verbanuter muss ich leben....’ Om de innigheid, de naïeviteit, de frischheid waarmede het geschreven is, verdiende het stuk door iedereen gekend te worden; het zou evenwel te veel ruimte beslaan, en ik vergenoeg mij dus met er uit aan te halen wat in mijn betoog te pas komt. Is nu het aangehaalde de taal van een man die in de wereld niets ziet dan wat gemeen, laag en bedorven is! - of spreekt daaruit niet veeleer een gemoed, oneindig rijk aan zachte, liefelijke aandoeningen, een hart, zoo warm, zoo teeder als zelden bij een man aangetroffen wordt? Deze opvatting, die ik voor de eenig ware houd, is ook de eenige, die strookt met hetgeen wij weten van Beethoven's verhouding tot zijne bloedverwanten. Reeds als jongeling de steun en kostwinner van zijn vader, die door verslaafdheid aan den drank ongeschikt geworden was voor zijn vroegere betrekking van Hof-tenorist, zorgde hij, ook van dien tijd af, voor de opvoeding van zijne broeders. Na den dood zijner beide ouders naar Weenen verhuisd, werd hij door die broeders derwaarts gevolgd; Ludwig was het weer die voor hunne vestiging zorgde, en die hen gedurig bijstond. En toch had hij reden genoeg om over hen te klagen, gelijk Schindler kan getuigen, die in deze zniver persoonlijke herinneringen veel vertrouwen verdient: dikwijls kwam het dan ook tot een korte en hevige uitbarsting van toorn, vooral als er zaken aan den dag kwamen die voor een kunstenaar bizonder ondragelijk waren, b.v. als broeder Johann werken, die Beethoven nog niet ter uitgave bestemde, voor eigen rekening aan een uitgever verkocht. Na kort verloop van tijd kwam dan de eindelooze goedhartigheid van den oudsten broeder weêr boven, en er had een verzoening plaats. Broeder Carl stierf, één zoon achterlatende, voor wiens opvoeding moest gezorgd worden. Het was weêr de zoogenaamde misanthroop die zich met de voogdij belastte, en zich daardoor in een eindeloos proces wikkelde met de weduwe des overledenen, die de medevoorgdij voor zich eischte. Zij schijnt ten volle het wantrouwen verdiend te hebben, dat Beethoven tegen haar koesterde, en dat hem voor haar invloed op de opvoeding van den jongen Carl deed vreezen. Eindelijk, na vier jaren procedeeren, werd de voogdij hem definitief toegekend. Gedurende al dien tijd en ook later tot aan zijn dood, hield Beethoven niet op, zijn jeugdigen pupil met vaderlijke, haast had | |
[pagina 144]
| |
ik gezegd met moederlijke liefde ter zijde te staan, ook in de meest eenvoudige, alledaagsche dingen, die den meesten toch zeker een gruwel moesten zijn. Men glimlacht, en toch is het roerend te lezen, hoe ernstig Beethoven wist te spreken over de keuze der stof voor een jas dien zijn aangenomen zoon noodig had. Ook van dien zoon beleefde Beethoven weinig vreugde, en vele zijner brieven aan hem dragen de blijken van zijn onophoudelijke pogingen om het verdoolde schaap weêr terug te brengen. Toch bleef hij tot aan het einde voor hem werkzaam; in weêrwil van zijn menigvuldige ongesteldheden, gunde hij zich geen rust. Ja het verschijnsel, dat in de laatste jaren van zijn leven de correspondentie over den prijs der uit te geven werken steeds drukker wordt, - dat de meester zich schier ongeloofelijke moeite geeft om te weten te komen met wien hij het voordeeligst kan onderhandelen, - dat verschijnsel kunnen wij bij Beethoven's bekenden afkeer van dergelijke onderhandelingen niet anders verklaren dan uit den wensch om toch iets over te leggen voor den geliefden neef. Wij weten immers dat hij zelfs in zijn laatste ziekte het opgespaarde kapitaal niet heeft willen aanroeren, ten einde in zijn eigen dringende behoeften te voorzien; hij beschouwde dat kapitaal reeds tijdens zijn leven als het eigendom van zijn aangenomen zoon. En zoo stierf Beethoven met de reputatie van een gierigaard.
Hoe ik Beethoven's brieven ook beschouw, in verband gebracht met hetgeen de meest betrouwbare getuigenis omtrent hem te weten geeft, ik kom altoos daarop neêr, dat de door Wagner ontworpen karakterschets van den Meester onvolledig onwaar en verwerpelijk is. Hij maakt van Beethoven een soort van bovennatuurlijk wezen, dat door zijne doofheid der wereld ontrukt en in eene sfeer verplaatst wordt, waarvan Wagner nu eenmaal het bestaan aangenomen heeft. Ik vind in Beethoven's brieven een veel heerlijker beeld; het beeld van een mensch, vol liefde voor het grootsche en ware, vol afkeer van het nietige, het gemeene, - onbuigzaam tegenover den overmoed dergenen die zich op niets hebben te beroemen dan op geboorte of geld, - hartstochtelijk, driftig, opvliegend, lichtgeraakt, maar dan ook hartstochtelijk in de | |
[pagina 145]
| |
liefde, in de vriendschap, in de bescherming van 't geen hem dierbaar is. 't Zijn slechts enkele trekken die ik daar opnoem, en ik heb in 't voorgaande alleen op dat gewezen, waarvan het gemis in Wagner's karakterschets mij het meest griefde. Voor dengene die het volledige portret des meesters wil leveren, blijft nog genoeg over, dat ik niet eens aangeroerd heb. Hij zal vooral de ware beteekenis hebben aan te geven van den geweldigen slag, die den meester reeds zoo vroeg trof; - hij zal, zoo ik mij niet bedrieg, daarin juist het tragische element zien, dat de figuur van den mensch Beethoven zoo hoog boven zijne voorgangers verheft; - hij zal aantoonen hoe door die doofheid Beethoven met de diepten der smart is bekend geworden; - hij zal doen zien welk een wilskracht er toe noodig is geweest, om uit die diepte tot de verheerlijkte vreugde op te klimmen, ons in het Finale der Negende Sinfonie gcopenbaard. - Maar vooraf zal de schilder van dat portret zich moeten losmaken van een aantal sofismen, thans over dit onderwerp in zwang - vooral van dit ergerlijkste van alle sofismen: dat de wereld de scheppingskracht van den Kunstenaar verlamt - dat de omgang met zijne medemenschen, - al zijn die van vrij wat minder allooi, - door een genie kan gemist worden. 't Wordt tijd, dat die opvatting - die misschien in een toast op Beethoven een redelijk effect kan maken, - verbannen worde uit boeken, die met eenig overleg en in de stilte van 't studeervertrek zijn geschreven. Gewoonlijk hebben zij, die die meening verkondigen, haar slechts onnadenkend van anderen overgenomen. De weinigen, die werkelijk zoo denken, - 't is tien tegen een, dat zij tot het ongelukkige ras der miskende genieën behooren, - tot hen wier roem, hoe hoog hij stijge, nooit de hoogte van het voetstuk bereikt, waarop zij zich geplaatst hebben.
22 Dec. 1870. J.A. Sillem. |
|