De Gids. Jaargang 35
(1871)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 65]
| |
Rome.Herinneringen aan Italië.
| |
[pagina 66]
| |
bijgezet. Nadat wij onze geleidster eene buona mano en nog iets extra's per le cerine (voor het waslicht) hadden gegeven, wilden wij onze omzwervingen in deze onderwereld voortzetten en begaven ons naar de Catacomben, die door den beroemden oudheidkundige de Rossi in een opzettelijk werk, onder den titel van ‘Roma sotterranea’, behandeld worden. De Catacomben zijn eigenlijk de oude begraafplaatsen, waarvoor de Romeinsche keizers reeds een tal van voorschriften gegeven hadden, die zeker niet zonder invloed op onze tegenwoordige denkbeelden van wetgeving zijn gebleven. Zoo verboden zij het begraven (ook der asch) binnen de muren van de stad en vindt men de eerste Christenbegraafplaatsen dan ook meest tusschen de 1ste en 3de mijlpaal, buiten den Aureliaanschen muur. Men had verder familiegraven en graven van corporatiën (Collegia), waarvoor zekere uitgestrektheid gronds moest aangekocht worden, waarin dan echter elk graf heilig en onschendbaar bleef. Van dat gemeenschappelijke bezit van graven hebben vooral de eerste Christenen veel gebruik gemaakt, zoodat omstreeks 200 jaren na Christus van een algemeen of Diakonaal beheer daarover blijkt. Bij de vervolgingen der Christenen waren deze begraafplaatsen mede niet zelden het tooneel van dood en martelaarschap, omdat de eerste geloovigen hier dikwijls te zamen kwamen voor godsdienstige oogmerken. Uit dit tijdperk dagteekenen nu ook de naauwere en verborgen toegangen, de geheime trappen en andere voorzigtigheidsmaatregelen, die hier en daar duidelijk zijn op te merken. Het bekende Edict van Constantijn, te Milaan gegeven, schonk rust aan deze grafplaatsen en het begraven daarin duurde in de 4de eeuw nog steeds voort. Met den aanvang der 5de houdt dit nagenoeg op, maar worden de Catacomben langzamerhand meer geheimzinnige oorden, door de kerkelijke sage met de vestiging der Kerk en van het Christendom, met het leven, lijden en strijden der jeugdige gemeente, met den straalkrans van heiligen en martelaars, op bonte wijze versierd. De meeste grootere Catacomben liggen oost- en zuidwaarts van Rome, van de Via Salara in een grooten halven cirkel naar de Via Ostiensis. Buiten de kleinere telt men er wel 26 van meerderen omvang, maar waarvan er slechts enkele toegankelijk zijn. Hoe ver sommige met hare gewelven en gangen zich ook onder den grond mogen uitstrekken, en hoe weinig men daarvan ook kan zeggen, het vroegere vermoeden, dat al die onderaardsche be- | |
[pagina 67]
| |
graafplaatsen in elkander liepen en als het ware één geheel vormden, schijnt thans duidelijk als onjuist te zijn aangewezen. In den omtrek waar wij ons thans bevinden, de Via Appia, heeft men de Catacomben van Nereus en Achilleus, van Praetextatus, van S. Sebastiano, der Israëliten in de Vigna Randini, die van Mithra, reeds voor Christus gesticht, en vooral die van Calixtus, in eene Vigna aan de Via Appia, ongeveer 25 minuten van de Porta S. Sebastiano verwijderd. Voorzien met een Permesso van den Kardinaal-Vicaris, zullen wij deze doorwandelen en wel in gezelschap van een Engelsch Heer met lady en van twee goed uitziende pauselijke Zouaven, beleefde en beschaafde jongelieden, die we eerst voor Franschen hielden, maar later, door hun onderling gesprek in de vriendelijke taal van Conscience, als Belgische en Vlaamsche naburen leerden kennen. Een paar begeleiders in deze uniform en met hunne lange sabelbajonetten op zijde, is bij zulk een onderaardsche wandeling nog niet onaangenaam, minder om dien ouden Romein, die hier voor 1500 jaren kwam, om eene bijeenkomst der eerste Christenen te bespieden en hen te verraden, maar door een wonder zijn weg miste en sedert hier altijd rondwaart en te vergeefs naar een uitweg zoektGa naar voetnoot1, dan wel om het inderdaad niet geruststellende uiterlijk van onzen Custode, een ouden grompot, die zijne verklaringen in een alleronverstaanbaarst Italiaansch mededeelde. Maar men vergeet dergelijke denkbeelden spoedig in bewonderende belangstelling. Nevens een klein oud gebouw, waarin de Rossi het Oratorium S. Calisti in arenariis wil herkennen, daalt men, na zijn cerines te hebben ontstoken, af en bevindt zich in eene groote vestibule, waarin men eenige half vergane inschriften heeft. Door een langen gang bereikt men nu het vertrek der Pausen (Camera Papale), dusgenoemd omdat hier verscheidene der eerste Pausen of Bisschoppen van Rome begraven liggen, als Anteros (235 jaren na Chr.), Lucius (252), Fabianus (236), Eutychinus (275), en in het midden Sixtus II, die in het jaar 258, onder keizer Valerianus, in de Catacomben den marteldood zou geleden hebben. Grieksche opschriften duiden dit aan. Waar eens het altaar stond werd een groot opschrift met aanduiding der kerkvorsten geplaatst door Damasus, die in 384 stierf, en waarin deze zijn | |
[pagina 68]
| |
verlangen uitdrukte nevens hen te mogen rusten, eene eer, die hij zich echter niet durfde waardig keuren. ‘Hic fateor Damasus volui mea condere membra,
Sed cineres timeo sanctos vexare piorum.’
Men vindt hier vooral, maar ook elders aan de wanden, vele namen en ontboezemingen van vrome pelgrims en bezoekers uit de 4de, 5de en 6de eeuw. Uit deze kamer komt men door een kleinen gang in een ander cubiculum (slaapkamer!), waarin vroeger het graf der H. Caecilia stond, wier gebeente echter door den graven-plunderaar, Paus Paschalis I, naar de kerk van S. Caecilia in Trastevere is overgebragt. Men ziet nu slechts in de gewelfde nis de ledige Sarkophaag, en ter zijde eenige merkwaardige proeven van muurschildering, als van den Heiland, met eene glorie om 't hoofd; van S. Urbanus, in volle lengte; van eene rijk uitgedoste Romeinsche vrouw, waarschijnlijk de Heilige zelve; alles wel niet ouder dan de 7de eeuw, maar in vorm en kleuren nog zeer goed bewaard. Aan het einde van den eerst door ons gevolgden gang, voorbij den ingang naar de slaapkamer der Pausen, gaat men eenige trappen af naar een dieper gedeelte der begraafplaats. Men volgt een gang, waarin tal van kleine slaapvertrekken of cubicula, eene aandoenlijke benaming! uitmonden. Gebroken sarkophagen en grafurnen, stof en asch, steenstukken en beenderen, maar ook merkwaardige overblijfsels van de denkbeelden en verwachtingen der vroegere stichters en bezoekers van deze grafplaatsen, zijn hier te aanschouwen; muurschilderingen, vooral betrekking hebbende op doop en avondmaal; Mozes, die water uit de rots doet springen; een doodgraver (fossor) met spade en andere zinnebeelden; de goede Herder, enz. Ook op sommige urnen en sarkophagen heeft men merkwaardige beeldwerken: van den goeden Herder, zittende onder een palmboom, waarop een haan staat; eene biddende vrouw, met twee langgebaarde gestalten nevens haar, waarin men eene voorstelling van de H. Maagd met S. Petrus en S. Paulus wil zien; de opwekking van Lazarus; Adam en Eva met de slang en vele dergelijke voorstellingen. Eenige van deze muurschilderingen, voorwerpen en vooral inschriften, en daaronder zeker niet de minst merkwaardige, zijn uit verschillende Catacomben naar de galerijen van het Vatikaan en Lateraan overgebragt en vor- | |
[pagina 69]
| |
men daar een hoogst eigenaardig en belangrijk Museum. Vooral het dusgenaamde Museum Gregorianum, in het Lateraan, bezit groote schatten van oud Christelijke kunst en geschiedenis in behoorlijke orde, naar tijd en onderwerpen gerangschikt door Marchi en de cavaliere di Rossi. De gang, dien wij thans volgen, leidt in een soort van vierkant vertrek, het graf van S. Cornelius. Boven de plek, waar nog eenige overblijfsels van het altaar zijn te bespeuren, ziet men eene ruimte, waarin het lijk van den Heilige gelegen heeft, om later naar Duitschland te worden gevoerd: ook eenige overblijfselen van muurschilderwerk. Wij zullen onze wandeling door deze duistere gangen besluiten met de opmerking, dat ze door de groote uitgestrektheid van langen duur zijn; dat men meermalen langs vrij goede trappen moet afdalen, omdat deze Catacomben eigenlijk uit twee hoofdverdiepingen van galerijen, met drie lagere, daartusschen bij wijze van entresols geplaatst, bestaan: dat de duisternis doorgaans volkomen is en zich uwe waarneming beperkt tot den kleinen kring van zwak en weifelend licht, door uw lumine verspreid, maar dat toch hier en daar, als door een trechter, het licht des hemels, schoon mat en bleek, in deze onderaardsche gewelven doordringt. Ons is ‘licht’ zoo onmisbaar, dat zelfs die flaauwe en verre schemering in de diepe verblijven des doods de borst als ruimer doet ademen en men bij het uittreden dier gewelven, onder den glans van een Italiaanschen hemel, vol zonnegloed en kleur, iets van dien juichtoon in zich ontwaart, dien SchillerGa naar voetnoot1 aan zijne gevangene op de lippen legt: ‘Bin ich dem finstern Gefängniss entstiegen?
Hällt sie mich nicht mehr, die traurige Gruft?
Lasz mich in vollen, in durstigen Zügen
Trinken die freie, die himmlische Luft.’
Wij nemen hier wel afscheid van Rome's Catacomben en onderaardsche graven, maar daarom nog niet van de tooneelen van vergankelijkheid en dood. Waar zoude men ook in deze wereldstad de sporen daarvan ontvlieden kunnen? | |
[pagina 70]
| |
VIII.Wij bevinden ons aan de Porta S. Sebastiano of de oude Porta Appia, thans als de meeste poorten met eene hoofdwacht voorzien, ter verdediging naar buiten, zoowel als naar binnen, en waarvoor gij talrijke Papalini en Zouaven ziet zitten of op schildwacht staan. Even voor de poort staart gij weder op een verminkt gebouw, de Drususboog, dat waarschijnlijk eenige jaren voor Chr., ter eere van Claudius Drusus Germanicus werd opgerigt. Het bestaat uit groote steenblokken, gedeeltelijk nog met marer bekleed en naar de poortkant met twee marmeren zuilen gesierd. Wij rijden de poort door en bevinden ons op de oude Via Appia, waarop elke hoefslag van ons paard ons verder de Campagna invoert. Het is bekend, dat de Censor Appius Claudius Calcus, 312 jaar voor Chr., dezen naar hem genoemden militairen weg heeft aangelegd, die zich eerst van de Porta Capena naar Capua uitstrekte, maar later naar Benevento en Brindisium werd voortgezet. Sedert 1850 werd hij, onder de leiding van den bekenden archeoloog Canina, tot de 11de mijlpaal opgegraven, waar hij thans door den spoorbaan naar Albano wordt doorsneden. Zeven minuten buiten de poort gaat men over den stroom Almo; nog wat verder heeft men links eene kleine kapel, Domine quo vadis? die niets opmerkenswaardigs bezit dan hare aandoenlijke legende. Petrus toch zoude, den marteldood ontvlugtende, hier Christus ontmoet hebben, en op zijn verwonderde vraag: ‘Domine, quo vadis?’ (Heer, waar gaat gij heen?) ten antwoord hebben gekregen: ‘Venio iterum crucifigi’, (ik kom om andermaal gekruisigd te worden), welk antwoord den ontrouwen discipel tot inkeer bragt en deed terugkeeren. Men toont hier nog den indruk van 's Heilands voet in het marmer. Men ziet nu spoedig ter linkerzijde uitgestrekte muurwerken en bouwvallen van den in 311 gebouwden Circus van Maxentius. Hij was 1482 v. lang en 244 breed, bestemd voor wagenwedrennen. Hier aan de Via had- hij een grooten Porticus en daarachter den hoofdingang. Midden door het renperk liep een muur (spina), met beelden en obelisken versierd, waarvan er thans een op de groentemarkt (Piazza Navona) te vinden is, maar waarvan hier bijna niets meer is overgbleven, daar de | |
[pagina 71]
| |
Arena eene met dor en spichtig gras begroeide ruimte gelijkt. De weg wordt langzamerhand zeer eenzaam, ter weêrszijden door muren, bouwvallen en graven begrensd; nog slechts hier en daar een verstrooide hut, waaromheen gij enkele in lompen gehulde, maar soms schilderachtige gestalten ziet. Zóó die gedaante te paard, met zijn breedgeranden hoed, het onderlijf en de beenen in een soort van pantalon (?) van geitenvellen, met de lange, bonte haren buitenwaarts. Hij heeft iets van een Sater of Robinson Crusoe, en gij zoudt hem hier liever des avonds of 's nachts niet ontmoeten. Toch neemt hij van de Inglese geen notitie en is waarschijnlijk slechts een herder, een Butero van een dier talrijke kudden geiten, ossen of half wilde paarden, die in de Campagna ronddwalen. Gij ziet er ginds enkele in eene door grafsteenen en zuilenbrokken omgeven ruimte grazen; schoone dieren, kenbaar aan hunne donkere kleur, hunne ontzaggelijke gekromde horens, hunne groote, meestal zeer roode oogen. Daar staat, ruim een half uur buiten de poort, op een vierkant voetstuk, een ronde torenbouw, van boven door een fries van bloemkransen met koppen van stieren versierd. Het is 't graf van Caecilia Metella, gemalin van den rijken Crassus, wier naam nog op de marmeren plaat te lezen is. Maar haar asch heeft hier geen blijvende rustplaats gevonden, want in de 13de eeuw heeft het geslacht der Gaetani van dezen toren een burgt gemaakt, even als de Frangipani en Annibladi zich hiertoe van het Colosseum bedienden. Middeneeuwsche overblijfselen voegen zich hier aan de Romeinsche. Hier ziet men ook de duidelijke sporen van een lavastroom, die uit het Albanergebergte moet zijn voortgekomen. Men heeft daaruit het plaveisel van den ouden heirweg genomen, wier groote en onregelmatige steenen, of liever platen, ook geheel zigtbaar zijn. Aan weêrszijden wordt het nu eene bijna doorloopende reeks graven, gedeeltelijk nog staande, schoon van hare sieraden beroofd; gedeeltelijk ingezonken; het veld bedekt met stukken van zuilen, van kapiteelen, van allerlei overblijfselen. Daarover en daartusschen woekert het lange gras; de veldbloem en de distel schudden er hun grijzen baard in den wind. Verder daarachter aanschouwt men uitgestrekte bouwvallen, het dusgenaamde Roma Vecchia, waarin de oudheidkundigen de prachtige overblijfselen van eene Villa van Hadrianus of Commodus willen herkennen. Zeer merkwaardig is ook aan dezen weg die vereeniging van graven en van overblijfselen | |
[pagina 72]
| |
van villa's en lusthuizen, die nog sterker spreekt in de geheele inrigting en ornamentiek der Romeinsche graven, waarbij de dood zooveel mogelijk in een vrolijk en lagchend kleed wordt verborgen. Zoo komen wij eindelijk, meer dan een uur buiten de poort, aan een groot monument, de Casale Rotondo, dat welligt in Augustus' tijd voor den staatsman en dichter Messala Corvinus werd opgerigt. Nog eenige minuten verder verheft zich op een graf een toren, die het werk van Arabieren en Noormannen zijn zoude. Wij keerden van hier langs den zelfden weg terug, niet omdat wij eenige vrees gevoelden in deze indrukwekkende eenzaamheid der Campagna - ofschoon Stahr berigt en men ons ook later verzekerde, dat de Via Appia op dezen afstand volstrekt niet veilig kan geacht worden - maar omdat het verdere gedeelte veel minder schoon of belangrijk is. Weinig natuurtooneelen lieten bij ons een dieper indruk achter dan de hier aanschouwde; dat heuvelachtige, of liever dat golvende landschap, onbebouwd en onbewoond, en toch bekleed met rijken plantengroei, in herfsttinten gekleurd; die bogenrijen, waarover eens de frissche bergstroomen uit de verre heuvelen naar de keizerstad werden gevoerd, soms schitterend in den zonneschijn, alsof zij eerst van gisteren of heden dagteekenden, soms vervallen en ingestort of zich krommende als onder den last der eeuwen, soms als onder klimop en slingerplanten verborgen; die verre heuvelen en bergen van Albano, van het oude Sabyner- en Etruskergebergte, in blaauwe en purperen tinten; al die bouwvallen en graven rondom u, en de bewustheid van die tallooze graven in den bodem onder u; van die honderde geslachten, die onder deze heuvelen der Campagna sluimeren, dat alles geeft een geheel eenigen indruk. In uw binnenste weêrklinkt het woord van den Amerikaanschen dichter:Ga naar voetnoot1 As o'er the verdant waste I guide my steed
Among the high rank grass that sweeps his sides,
The hollow beating of his footsteps seems
A sacrilegious sound. I think of those
Upon whose rest he tramples. Are they here
The dead of other days? - And did the dust
Of those fair solitudes once stir with life,
And burn with passion?........
| |
[pagina 73]
| |
‘Een mijmerend droefgeestig genot maakt zich van uwe ziel meester, zij zweeft als in de wereld der droomen, waar uw voet zich stoot aan de stukken marmer, in 't gras verspreid, of uw hand de wilde bloem plukt, die de zode siert of tusschen de bouwvallen groeit’Ga naar voetnoot1. Langs denzelfden weg keeren wij terug naar het Colosseum en gaan een bezoek brengen aan het alleroudste deel van Rome, aan het dusgenaamde Roma quadrata, den Mons Palatinus, waar, naar de oude verhalen, Romulus leefde en de grondslagen der wereldstad stichtte. Van het Colosseum naar het Kapitool gaande en zuidoostwaarts van den Kapitolijnschen heuvel verheft zich de Palatijn, wier oppervlakte grootendeels is ingenomen door twee kloosters met uitgestrekte tuinen en wijngaarden en door de Villa Farnesiana, die in 1861 door Napoleon III van koning Frans II werd aangekocht, en waarin thans, onder leiding van den cav. Pietro Rosa, uitgebreide en stelselmatige ontgravingen plaats hebben. Over de Basiliek van Constantijn treedt men door eene poort, waaraan zich eene soort van hoofdwacht bevindt, binnen, des Donderdags vrij, op andere dagen met een permesso van den franschen ambassadeur, en klimt langs een aantal trappen den beroemden heuvel op. Gij kunt hier, in brandenden zonnegloed, over geëffenden bodem ronddwalen tusschen de aan het licht gebragte stukken muurwerk en de brokken en voetstukken van kolommen en zuilen; gij kunt hier en daar als ‘in des aardijks ingewand’ neêrdalen, om groote gewelven, aanééngeschakelde ruimten te aanschouwen, slechts flaauw bestraald door een invallenden lichtglans; gij vindt aan de uitgegraven plekken groote borden, waarop gij, met verwijzing naar de daartoe betrekkelijke plaatsen der oude schrijvers, de namen vermeld ziet van het gedenkteeken der oudheid, dat hier aan 't licht is gekomen. Groepen van Engelsche, Duitsche en Amerikaansche reizigers, de dames in de meest elegante of vreemde reiscostumen, zwerven hier rond, raadplegen hunne Murray's en Baedekers, of de kaartGa naar voetnoot2 der ontgravingen, door Rosa's zorg gemaakt en door photographische kunst min kostbaar en algemeen ver- | |
[pagina 74]
| |
krijgbaar gesteld, maar worden met dit alles in dezen doolhof toch niet veel wijzer. Alleen dieper gaande historische en antiquarische kennis kan in deze ontgravingen welligt vrede doen vinden, die echter, wij erkennen dit met Stahl, aan het geheel allen poëtischen gloed ontnemen. Wij zien die overblijfselen liever overwoekerd door gras en klimop, verspreid tusschen het weelderige groen en de ranken der wingerden, zich als geheimzinnig verbergende voor het oog van den peinzenden zwerver, die onder de schaduw van den vijgenboom of oleander, op de neêrgestorte kolom gezeten, denken en droomen kan over alles wat hier gebeurd en doorleefd is, dan in den vollen zonneglans geëxponeerd, gekatalogiseerd en aangegaapt door een Europeesch publiek in reisgala. Boven aan de eerste trap heeft men eene kleine vlakte, les jardins inférieurs (?), waar men links de overblijfsels van den door Romulus gestichten tempel van Jupiter Stator vindt; ook die van eene der oudste poorten der stad, de porta Mugionis. Ter regterzijde ziet men overblijfselen der woonsteden van Caesar, Cicero en Clodius. Men heeft hier ook een klein Museum, waar Rosa de belangrijkste uitgegraven voorwerpen in 't oorspronkelijk of bij afgietsels ter bezigtiging heeft gesteld. Wij vonden onze verwachting echter zeer teleurgesteld, daar de ruimte klein was, en de voorwerpen ons in 't algemeen van geringe waarde toeschenen. Men volgt nu den Clivus Victoriae, ter linkerzijde begrensd door ontzettende gewelven van baksteen, weldra ook ter regterzijde bepaald door die gedeelten der keizer-paleizen, welke Caligula naar den kant van het Forum vooruit bouwdeGa naar voetnoot1. Hier ziet en ook den aanvang der brug, waarmede hij over het forum de Kapitolijnsche en Palatijnsche heuvels wilde vereenigen. Wij gaan nu een aantal treden opwaarts en bevinden ons in de ruimten van het Paleis van Tiberius (het domus Tiberiana). Langs den vrij steilen heuvelrand heeft men fraaije uitzigten, die overtroffen worden door dat aan den westelijken uithoek, waar men de vierkante fondamenten van het Auguratorium aanschouwt, dus genoemd omdat hier de Auspiciën werden geraadpleegd. Aan dezen hoek zijn nog overblijfselen van den ouden muur van Romulus, en zou ook de plek wezen waar Faustulus woonde. Het uitzigt van hier | |
[pagina 75]
| |
omvat het beneden u liggende Velabrum en forum Boarium, den gelen Tiber met de Ponte rotto en het Trastevere. Wij zwerven nu langs de zuidwaarts loopende heuvelhelling, naar de uitgegraven gedeelten des tempels van Jupiter Victor, 295 jaar voor Chr. hier gesticht. Aan den voet des heuvels, in de vallei, die zich tusschen den Palatijn en overliggende Aventijn uitstrekt, lag de Circus Maximus, waaruit men langs een breede trappenvlugt tot den Jupiters-tempel opklom. Van dien beroemden Circus, reeds in den tijd der koningen aangelegd, maar door de keizers zeer uitgebreid en verfraaid, zijn nog enkele overblijfselen te zien langs de Via dei Cerchi. Daarover, tegen de helling van den Aventijn, ziet gij de witte steenen van de begraafplaats der Joden, en aan het einde van den Circus Maximus den hoogen en rookenden schoorsteen der gasfabriek, die van achteren tegen het oude Acqua Crabra of Mariana stoot. Naast de plek, waarop zich de tempel van Jupiter verhief, bereiken wij het eigenlijke Palatium of verblijf der keizers. De uitgravingen hebben hier, op zeer grootsche schaal, de gewone inrigting van het Romeinsche huis weder aan het licht doen treden. Eerst komt men in het Triclinium, de eetzaal, of, zooals het op 't fransche plan heet: ‘Salle pour les grands diners,’ waarnevens men een uitgestrekt Nymphaeum met overblijfselen van een fontein heeft. Het Nymphaeum (νυμφαιον) was een plaats, met waterbronnen, zuilenrijen en rustbanken versierd en voorzien, en kan dus hier als het ware eene receptiezaal hebben gevormd. Vervolgens betreedt men het Peristylium, of de groote binnenplaats, met zuilenrijen omgeven. Men kan hier naar onderaardsche gedeelten van het Paleis afdalen, waarin nog sporen van vroegere muurschilderingen zijn te vinden. Wij begeven ons echter in het Tablinium, het vertrek waar in de gewone huizen de beelden der voorouders stonden en de familiepapieren bewaard werden. Regts daarvan heeft men het Lararium Majus, de bewaarplaats der Huisgoden, de huiskapel, en links de Basilica Jovis, waar de keizer regt sprak. - Overblijfselen van nog andere keizerlijke verblijven, en wel der door Nero aangelegde, door Heraclius nog in de zevende eeuw bewoonde, vindt men in de Vigna del Collegio Inglese. Men heeft hier aan verschillende gedeelten namen gegeven en bestemmingen toegekend, die geen enkelen historischen grond bezitten. Eigenlijk is de geheele Palatijn eene opeenhooping van bouwvallen en brokstukken, | |
[pagina 76]
| |
wier puin soms 20 v. hoog ligt, hier en daar ontgraven, aan den oostelijken en zuidelijken kant onder het groene kleed der vignes verborgen; een doolhof, waarin de oudheidkenner en geschiedvorscher vaak te vergeefs naar licht en orde zocht, waarop slechts Byron's woorden toepasselijk schijnen: ‘Cypress and ivy, weed and wallflower grown
Matted and mass'd together, hillocks heap'd
On what were Chambers, arch crush'd, columns strown
In fragments, choked up vaults, and frescoes steep'd
In subterranean damps, where the owl peep'd,
Deeming it midnight: temples, bath's, or Halls?
Pronounce who can: for all that Learning reap'd
From her research hath been, that these are walls.
Behold the Imperial mount! 't is thus the mighty falls.’
Tusschen den Palatijn en Tiber ligt het laagste gedeelte van Rome, in de oudheid bekend als het Velabrum. Hier verheft zich dan ook de kerk van S. Giorgio in Velabro, reeds in de 4de eeuw gegrondvest, in de 7de eeuw herbouwd. Het is eene Basiliek met 3 schepen en vele oude zuilen, die in 't geheel een indruk van verwaarloozing en verval geeft. Naast de kerk is eene kleine eerepoort, die, blijkens een opschrift, door de wisselaars en kooplieden van het nabijgelegen forum Boarium (de veemarkt) aan den keizer Severus werd toegewijd. Juist over dezen Boog komt men langs een smal wegje aan een groot gebouw, waarin een molen gevestigd is, die door waterkracht wordt gedreven. Door een luik in den vloer, waarin men een licht laat nederdalen, ziet men bij zijn zwakken gloed in de diepte overblijfsels van metselwerk, van een rondbogen of wulfbouw; een deel van de Cloaca Maxima. Het is zeker een der oudste en echtste gedenkteekenen van het oude Rome. Tarquinius Priscus, de 5de der Romeinsche koningen, heeft 150 jaren nà de stichting der stad, dit reusachtige overdekte kanaal doen bouwen, om den moerassigen grond tusschen de Palatijnsche en Kapitolijnsche heuvels drooger te makenGa naar voetnoot1. De geheele lengte van het kanaal tot in den Tiber was 800 voet. Het is een meesterstuk van bouwkunst, daar de nog zigtbarege deelten, ofschoon 25 eeuwen oud, volkomen sterk en | |
[pagina 77]
| |
hecht zijn bewaard. In den molen toonde men ons nog een klein kabinet met oudheden, die hier vooral zouden gevonden zijn, maar die de aandacht niet verdienen. Uit de waarlijk niet zeer versche lucht, die men hier inademde, begaven wij ons naar de Piazza della bocca della verita, met eene fontein in het midden en waaraan zich de kerk van S. Maria in Cosmedin verheft, met verscheidene zuilen eens ouden tempels, die in hare muren zijn ingemetseld. Die tempel was waarschijnlijk de door Augustus herbouwde der drie Goden, Ceres, Liber en Libera. De kerk dagteekent uit de derde eeuw, maar werd menigmaal verbouwd en hersteld. Zij trekt nu nog de aandacht door een fraaijen klokketoren en ingelegden vloer. Vlak hierover, aan den Tiber, verheft zich een kleine ronde tempel, vroeger aan Hercules Victor gewijd, thans aan S. Maria del Sole. Eigenlijk zijn het slechts 20 korintische zuilen, die een vervallen houten koepeldak dragen. Tusschen deze kerk en Ponte Rotto heeft men weder een tempel, van voren en van achteren door 4, aan elk der zijden door 7 ionische zuilen geschraagd. Hij zoude aan de Fortuna virilis of aan de Pudicitia patricia zijn gewijd geweest en dan van hooge oudheid dagteekenen. Sedert 880 is het de kerk van S. Maria Egiziaca. Aan de oostzijde der Ponte Rotto verheft zich een vreemd gebouw van twee verdiepingen, in middeleeuwschen trant, maar met allerlei overblijfselen en versierselen van de oudheid opgetrokken en getooid. Men noemt het 't huis van Pilatus en van Rienzi. Aan de zijde der Via della fontanella, is een boog, waarboven een duister en onverklaarbaar opschrift is geplaatst, dat tot allerlei gissingen heeft aanleiding gegeven en wel nooit ontcijferd zal wordenGa naar voetnoot1. | |
IX.Wij staan nu op de Ponte Rotto, die ons ditmaal echter niet in het Trastevere zal voeren. Deze brug staat op de plek van den vroegeren Pons Aemilius, die door de consuls L. Aemilius Lepidus en Marcus Fulvius Nobilior 181 jaar voor Christus | |
[pagina 78]
| |
werd gebouwd. Van deze brug werd het lijk van Heliogabalus in den Tiber geworpen. Wij vinden haar in de middeleeuwen als Ponte S. Maria terug. In de 13de eeuw werd zij herbouwd, maar in 1598 werd het gedeelte aan den linkeroever door het geweld des strooms weggerukt. Van de 5 bogen zijn er slechts 3 blijven staan, en daar men niet getracht heeft ze te herstellen, is de naam van ‘gebroken brug’ volkomen geregtvaardigd. Eerst voor weinig jaren is het gebroken gedeelte vervangen door een kettingbrug. Het uitzigt is hier hoogst merkwaardig. Stroomopwaarts toch ziet ge het Isola, of schipvormig eilandje in den Tiber (Insula Tiberina), door de Ponte Quattro Capi met den linkeroever, de eigenlijke stad, verbonden, door de Ponte S. Bartelomeo met den regter of het Trastevere-kwartier vereenigd. De eerste is alzoo genoemd naar de vierhoofdige Janusbeelden, die haar versieren. Het is de Pons Fabricius, die door dezen Curator Viarum of opzigter over de wegen 708 jaar nà de stichting van Rome werd gebouwd. Zij bestaat uit twee groote bogen. De tweede is de oude Pons Cestius en bestaat uit eene groote en twee kleinere bogen. Aan de zuidelijke punt van het eiland verheft zich de kerk van S. Bartolommeo in Isola, op de grondslagen van een tempel van Jupiter of Aesculaap in 1113 opgerigt, eene kerk, die inwendig zeer weinig merkwaardigs oplevert. Stroomafwaarts ziet men links de uitmonding van de Cloaca Maxima in den Tiber. Van den een geheel eind lager liggenden Pons Sublicius, de oudste van allen, als reeds onder Ancus Martius gebouwd en waarop Horatius Cocles het leger van Porsenna tegenhield, is hier niets te zien, ja, naauwelijks nog, bij zeer laag water, eenige overblijfselen van de fondamenten aan de kaai van Ripa grande. Wij begeven ons thans naar den Mons Aventinus, die in de geschiedenis zoo vermaarde hoogte, waarheen het Romeinsche volk, het plebs, zich zoo vaak terugtrok, bij zijn verzet tegen den overmoed der Patriciërs. Thans is die geheele heuvel bijna verlaten en door enkele kloosters en uitgestrekte Vignes ingenomen. Ons voert een zeer slechte landweg langs den ouden Olivus publicius naar de geheel eenzaam staande kerken van S. Sabina en S. Alessio. Wij passeerden hier een soort van buitenwerk, met verscheiden kanonnen beplant, en met eene talrijke afdeeling soldaten en zouaven bezet, die op post stonden of in schilderachtige groe- | |
[pagina 79]
| |
pen onder de struiken en aan den weg gelegerd waren. Ook hier scheen het ons twijfelachtig of deze oorlogspost tegen den vijand buiten of binnen gerigt was. Waarschijnlijk tegen beiden. De kerk van S. Sabina werd reeds in 425 onder Celestinus gebouwd en na dien tijd herhaalde malen hersteld. Toch heeft zij een oud en vervallen uiterlijk en geeft zij, als vele dergelijke gebouwen op geheel onbewoonde en eenzame plekken, meer den indruk van een gedenkteeken voor dooden dan van een bedehuis voor levenden. Inwendig is zij beter onderhouden en leert gij haar kennen als eene niet onbevallige Basiliek, waarvan het middenschip door 24 korinthische zuilen van parisch marmer wordt geschraagd, die even als hare grondslagen waarschijnlijk van een ouden tempel afkomstig zijn. Bij het binnentreden ziet gij boven de deur den naam van den stichter, zekeren Petrus, een Illyrisch priester, en ter linkerhand zinnebeeldige figuren van de joden- en heidenchristenen. De kerk behoort aan de Dominikaen, en hun generaal Munìo da Zamora, die in 1300 stierf, vond zijn rustplaats in het midden van het middelschip. Die plek is kenbaar aan oude mozaiek-versierselen. Verder heeft men hier in de kapel van den H. Dominikus een prachtig altaarstuk van Sassoferrato, de Madonna del Rosario, en een S. Catharina. Vooral het eerste is een fraai stuk uit den laatsten tijd der florentijnsche school. Aan de kerk paalt het klooster, met ruime binnenplaats, door tal van zuilen omgeven. De kerk van S. Alessio ligt iets verder en nog meer in de helling van den Aventijn naar den Tiber. Zij is mede zeer oud en biedt weinig merkwaardigs aan. Aan de zuidelijke helling van den Aventijn heeft men nog enkele overblijfselen, groote vierkante steenblokken, van den muur van Servius. Wij dalen echter af naar de Porta S. Paolo, de oude Porta Ostiensis. Ter regterhand naar den Tiber heeft men eene grasvlakte, waaruit zich de 150 voet hooge Monte Testaccio verheft. De hoogte, van langwerpigen vorm en met een weelderig groen kleed getooid, bestaat letterlijk uit scherven en puin van aardewerk. De vraag echter, hoe dit hier gekomen is, heeft tot allerlei gissingen aanleiding gegeven. Sommigen willen dat het de overblijfselen zijn van het vaatwerk, waarin de overwonnen volken hunne schattingen betaalden en die aan stuk werden geslagen Anderen willen, dat er hier pottenbakkerijen zijn geweest, waarvan hier overblijfselen aanwezig zijn. | |
[pagina 80]
| |
Zoude men aan dezen heuvel niet denzelfden onpoëtischen oorsprong mogen toekennen als aan dien, welken men in den Jardin des plantes te Parijs vindt, die door het dusgenaamde Labyrinthe is ingenomen en door la gloriette gekroond? De grond van dien heuvel was het opruimsel en het vuilnis uit het quartier S. Victor. - Tegenwoordig heeft men in de Monte Testaccio groote kelders, die in onmiddellijk verband staan met talrijke osteriën of wijnhuizen, waar zich op zon- en feestdagen, maar vooral in het vroege voorjaar, wanneer de omliggende vlakte in den eersten groenen dos en in een schitterend kleed van veldbloemen, van anemonen, narcissen en jonquilles praalt, eene talrijke menigte vereenigt om de genoegens van natuur en land te genietenGa naar voetnoot1. Deze beemden heeten dan ook niet oneigenaardig Prati del popolo Romano. Wij bereiken nu spoedig de poort, maar aan en als in den muur van Aurelianus staat de piramide van Cestius voor ons. Zij is een vierkant, welks zijden 87 v. breedte hebben, terwijl de hoogte 110 v. bedraagt. Zij is geheel opgetrokken van baksteen en met marmerblokken bekleed. De zich daarin bevindende grafkamer is 16 v. lang en 13 breed, met gewelven, waaraan nog sporen van schilderwerk zijn waar te nemen. In de middeneeuwen ging zij door voor het graf van Remus, maar zij schijnt eerst kort voor onze tijdrekening te zijn gebouwd, als laatste rustplaats van Cajus Cestius, Praetor, Volkstribuun en lid van het Priestercollegie der Septem Viri Epulonnum, dat met de zorg voor zekere plegtige offermaaltijden belast was. Het geeft een eigenaardigen, eenigermate Egyptischen indruk, eene dergelijke piramide zich te zien afteekenen tegen den donkerblaauwen hemel. Een weemoediger indruk verschaft ons het bezoek aan de daarnevens mede tegen den muur van Aurelianus gelegen begraafplaats der engelschen of protestanten. Wij stappen aan het hek af, dat ons door een gedienstigen Custode, die zeer goed Engelsch sprak, werd geopend. Men heeft hier groen en geboomte, vooral de statige cypres, en wandelt tusschen de digt aan elkaâr gerijde graven, allen met een steen, zeer velen met grafmonumenten versierd, waarop zich vriendschap, bloedverwantschap, vereering, liefde en genegenheid, nationale trots, kunstbewondering en welke gevoelens niet al, in bijna alle bekende talen hebben uitgesproken. Het grootste deel der hier | |
[pagina 81]
| |
rustenden zijn Engelschen; maar ook vele Amerikanen en Duitschers, Russen, Zweden en Denen, ook enkele Nederlanders en Belgen. Menig grafschrift getuigt, dat hier eerst de genezing gevonden is, die te vergeefs onder den Italiaanschen hemel gezocht werd; menig kunstenaar, schilder en beeldhouwer vond hier het eind van zijn streven. Waartoe echter namen vermeld of grafschriften aangehaald? Mogt boven dat van allen het woord van den Allemannischen volksdichter passen, dat hier door drie broeders op de grafzerk van drie zusters, in den bloei der jaren weggerukt, werd gesteld: ‘Und wenn emol der Sunntig tagt,
Und d'Engel singe 't Morgelied,
Se stöhn mer mit enander uf,
Erquickt und gsund’Ga naar voetnoot1.
Onze weg voert nu de poort uit, tusschen muren of hier en daar door tuinen, langs menige landelijke herberg naar de ruim een half uur van de stad gelegen kerk van S. Paolo fuori le mure, tot in Juli 1823 bijna de schoonste en merkwaardigste van Rome. Zij werd in 388 door Valentiniaan en Theodosius gebouwd op de plek, waar reeds Constantijn een kleine kerk had gesticht. Het was een Basiliek met vijf schepen, waarvan het dak door 80 zuilen werd gedragen. De façade naar den Tiber werd door een voorportaal gevormd, mede door zuilen gesierd, terwijl in de middeleeuwen een zuilengaanderij de kerk met de stad verbond. Inwendig had men grooten rijkdom van versierselen en mozaïeken, onder anderen de lijkkist van den H. Paulus, die, volgens de overlevering, door zekere Lucina in haren grond zoude begraven zijn. Den 15den en 16den Juli van het genoemde jaar 1823 werd door een vreeselijken brand bijna al die heerlijkheid vernietigd. Opvolgende Pausen hebben echter alles aangewend om uit de puinen een nieuw, niet minder schoon heiligdom te doen verrijzen, hetgeen echter maar ten deele gelukt is. Wel treden wij een kerkgebouw binnen, dat door zijne reusachtige afmetingen (eene lengte van 386 v.), door zijn bont marmeren bodem, door zijne zuilenrijen en architraaf, met de beeldtenissen van Rome's kerkvoogden, in mozaiek versierd, een grootschen | |
[pagina 82]
| |
indruk maakt, maar nadere beschouwing overtuigt van armoede in wezenlijke kunstwerken en van niet behoorlijke voleindiging. Het hoofdportaal aan de Tiberzijde is nog geheel onvoltooid, zoodat wij dan ook aan de tegenovergestelde oostzijde binnentreden. Ook nu telt de kerk 5 schepen, die geschraagd worden door 80 granietzuilen van den Simplon. Aan den ingang ziet men 2, aan de tabernakel van het hoogaltaar 4 zuilen van geelachtig oostersch albast, die door den onderkoning van Egypte aan Gregorius XVI ten geschenke zijn gegeven. In het middenschip aanschouwt men tusschen de vensters tafereelen uit het leven van Paulus, door verschillende nieuwere Italiaansche kunstenaars, maar zij zijn, even als de nieuwe mozaiek portretten der pausen aan den architraaf, meer voor effect bestemd, dan door kunstwaarde uitmuntende. Schoon zijn sommige der oude mozaïeken, als Christus met de 24 oudsten der Openbaring, uit de 5de eeuw. In de tribune heeft men mozaieken uit den aanvang der 13de eeuw, voorstellende Christus, met Lucas en Paulus ter linker-, Petrus en Andreas ter regterhand, waaronder weder de 12 Apostelen en 2 engelen. In het dwarsschip zijn verscheidene, meer nog rijk, dan wel fraai versierde kapellen. In het algemeen is de schoonheid en het indrukwekkende van dit kerkgebouw daarin gelegen, dat het eene zooveel mogelijk getrouwe navolging van den vorigen bouw schijnt, maar waar de kunst daarbij nieuws heeft moeten scheppen, is zij blijkbaar arm en achterlijk gebleven. Terwijl we daar rondwandelen, houdt aan den ingang een staatsiekoets stil, met een in prachtige liverij getooiden koetsier op den bok, en twee niet minder fraai uitgemonsterde lakeijen achterop. Een mager man met scherpe trekken, wiens roode mantel en hoofddeksel den Kardinaal doen kennen, treedt er uit en begeeft zich, gevolgd door de lakeijen, waarvan er een een rood kussen draagt, naar het hoogaltaar; het kussen wordt op de steenen gelegd en de Kardinaal knielt daarop om te bidden. Op een tiental passen achter hem knielen zijne dienaars en bidden ook, of....... letten op hun aardschen meester, want zoodra deze opstaat, om zich met snelle schreden naar een andere kapel te begeven, springen ook zij op om hem het kussen na te dragen. Zoo maakt de hooge geestelijke, onder de eerbiedige groete der lagere geestelijken, zijne ronde, om weder met de staatsiekoets te vertrekken. - Het was de Kardinaal Buonaparte. | |
[pagina 83]
| |
Aan de kerk paalt een Benediktijner klooster met een fraai kloosterhof uit de 13de eeuw. Men ziet hier vele antieke en oudchristelijke overblijfsels en opschriften. Het klooster heet nog rijk, maar wordt gedurende de zomermaanden niet bewoond, daar het hier aan de grenzen der Campagna en bij den Tiber hoogst ongezond is. | |
X.Wij begeven ons thans van het Colosseum weder noordoostwaarts naar den Esquilijn, waar wij de Thermen van Titus en het paleis van Nero bezochten. Het is ons nu echter niet om de oudheid, maar om een kunstwerk van den nieuweren tijd te doen. Langs een hobbeligen landweg, tusschen vignes en muren door, komen wij op een plein, waaraan zich de kerk van S. Pietro in Vincoli verheft. Eudoxia, gemalin van Valentijn III, stichtte haar in 442, hoofdzakelijk ter bewaring van de ketenen van den H. Petrus, die haar door Paus Leo I ten geschenke waren gegeven. Zij heet daarom ook wel Basilico Eudoxiana, werd meermalen vernieuwd, door Baccio Pintelli met een voorhalle versierd en ziet er thans verjongd, maar toch niet bijzonder bloeijend uit. De kerk heeft 3 schepen, waarvan het middelste door 20 oude zuilen wordt gedragen. Aan de linkerzijde heeft men, boven het graf van den Kardinaal N. Cusanus, een merkwaardig relief, voorstellende Petrus, met den sleutel en keten. Regts in een der achterste gedeelten der kerk, staat het groote meesterstuk, de Mozes, van Michel Angelo. Dit meesterwerk had slechts de hoofdfiguur moeten worden voor een reusachtig grafmonument, dat in de Peterskerk voor den beroemden Paus Julius II zoude worden opgerigt. Het gedenkteeken moest grootsch zijn, geheel in harmonie met het doen en streven van dien kerkvorst, met het scheppen en werken van dien eenigen kunstenaar. Niet minder dan 30 beelden zouden daaraan geplaatst worden. In de prachtige verzameling der handteekeningen, die wij in de galerij degli Uffizii te Florence bezochten, vindt men de eigenhandige van M. Angelo, van dat ontzagchelijke | |
[pagina 84]
| |
Mausoleum. Maar door tijdsomstandigheden, door velerlei eigenzin en misverstand, tusschen mannen als den Paus en den kunstenaar, zoo mogelijk, is de geschiedenis van de verwezenlijking van dat ontwerp door Condivi niet ten onregte eene tragedie genoemd, Er is niets van gekomen dan enkele stukken, maar dan toch het schoonste, het geniaalste, de Mozes. De groote leider en wetgever van Israël ‘zit daar, als gereed om op te springen, het hoofd trotsch als uit de schouders naar de hoogte gerigt, met de hand, onder wier arm de tafelen der wet rusten, in den baard, die in rijke golven op de borst daalt, met diep ademende neusgaten en met een mond, op welks lippen de woorden schijnen te sidderen.’ Hem, die dit beeld eens gezien heeft, zal het altijd bijblijven. Daarin zetelt een majesteit, een zelfbewustzijn, een gevoel, als stonden dezen mensch de donders des Hemels ten dienste, maar als bedwong hij die, in afwachting, of de vijand, dien hij vernietigen wil, het wagen zoude hem aan te tastenGa naar voetnoot1. Links van den wetgever is een vrouwenbeeld, voorstellende Rachel als zinnebeeld van het beschouwende; regts van Lea, als zinnebeeld van het praktische leven. Ook deze beelden zijn vol heerlijke uitdrukking en mogen wel geheel aan Michel Angelo's hand worden toegekend. Toch is de Godsman de schepping, waartoe men telkens weder terugkeert. Volgens den kundigen Grimm is dit stuk ‘de kroon der nieuwere beeldhouwkunde, niet slechts door de gedachte, maar ook door den arbeid, die van onnavolgbare volkomenheid getuigt en soms tot een fijnheid geraakt, die bijna niet grooter zoude kunnen zijn.’ - Wij hebben er lang voor gestaan, gezeten, het uit alle rigtingen bespied, er ons ten slotte van losgerukt, maar dan toch met dezen troost, dat geen beeldwerk met onvergankelijker trekken in onzen geest is opgenomen, dan dit van den grooten Florentijn. Hierachter treden wij door een zwaren houten deur in de Sakristy. Vroeger was ook daar een prachtig kunstwerk te bewonderen, de Speranza van Guido Reni; maar voor eenige jaren werd dit fraaije schilderstuk naar Engeland verkocht. Nu heeft men er nog eenige onbeduidende oudheden en kerksieraden, en in eene kast met bronzen deuren, het voor de ware geloovigen zeker kostbaarste en merkwaardigste van de geheele | |
[pagina 85]
| |
kerk, de ketenen waarmede Petrus zoude zijn geboeid geweest. Zij zien er uit, zooals ketenen er gewoonlijk uitzien, en worden door de meesten juist niet met bijzonderen eerbied aangestaard. Aan de kerk paalt nog een groot klooster van reguliere kannunniken. Van deze kerk voert de Via di S. Pietro in Vincoli ons naar de lange Via Merulana, die al weder weinig bewoond, maar toch iets levendiger schijnt. Geen wonder, want zij voert ons zuidwaarts over den Esquilyn en door de indieping, die dezen heuvel van den Caelius scheidt, naar de Piazza en kerk van het Lateraan, bijna aan de grens der stad, tegen den Aureliaanschen muur gelegen. Wij hebben hier met eene wereld op zich zelve te doen, want der godsdienst is dit prachtig kerkgebouw van niet minder beteekenis, dan der kunst het daaraan palende Museum. De Basiliek staat op de plek, waar het huis van den Senator Plautius Lateranus heeft gestaan, die door Nero werd ter dood gebragt, als betrokken in de zamenzwering van Piso. Het huis kwam toen in het bezit der familie van Marcus Aurelius, en Constantijn schonk het in de 4de eeuw aan den Bisschop van Rome tot verblijf. Uit die huiselijke beginselen is de Kerk ontstaan, die de moeder en het hoofd aller kerken heette (omnium urbis et orbis ecclesiarum et mater et caput). Haar kapittel heeft nog den voorrang boven dat van S. Peter, en eene der eerste handelingen van elken nieuwen Paus is, dat hij van het Lateraan bezit neemt en daar wordt gekroond. Zij was Rome's Hoofdkerk, tot zij door de aardbeving van 896 grootendeels vernield werd. Paus Sergius III herbouwde haar echter en wijdde haar aan Johannes den Dooper. In 1308 brandde zij wederom af, maar verrees, onder opvolgende pausen, steeds schooner, steeds meer in den geest en den smaak des tijds veranderd. De façade, die van de stad af en naar de Porta S. Giovanni gekeerd is, werd uitgevoerd door Alessandro Galilei, in de eerste helft der vorige eeuw. Zij is geheel van gehouwen steen gebouwd, met 4 groote kolommen en 6 pilaren van zamengestelde orde, die een kroonlijst en balustrade schragen, waarop zich kolossale standbeelden van den Verlosser en 10 heiligen verheffen. Tusschen de kolommen en pilaren zijn 5 balkons aangebragt, van welker middelste de Paus op Hemelvaartsdag openlijk over het volk den zegen uitspreekt. Van de 5 ingangen is die regts, de Porta Santa (en deze kerk is eene der | |
[pagina 86]
| |
4 Basilieken, die zulk eene Porta heeft), toegemetseld. De voorhal of het portaal is 21 v. diep en 164 v. breed en versierd met een oud beeld van Constantijn de Groote, dat in zijne Thermen werd gevonden. Wij treden het heiligdom in, dat uit een middenschip en twee zijschepen ter weêrszijden bestaat, door 4 rijen zuilen gescheiden. In de 12 pilaren van het middelschip heeft men nissen, waarin de beelden der 12 Apostelen prijken. Het is werk uit de school van Bernini, reeds genoeg om daaraan geen te groote kunstwaarde te hechten. Toch is het geheel zeer indrukwekkend, door zekeren eenvoud en de grootheid der afmetingen. Het dwarsschip is twee treden hooger en toont in het midden den Tabernakel, een fraai, maar zeer dikwerf vernieuwd kunststuk, vooral merkwaardig door vele reliquiën, zooals de hoofden der Apostelen Petrus en Paulus. Onder dien Tabernakel is het Hoogaltaar, waaraan alleen de Paus de mis bedient en daarom ook het altare papale heet. Men ziet hier ook het altaar van het Sacrament met 4 antieke zuilen van verguld erts; in de Tribuna oude mozaieken van Jacopo da Turrita; aan den ingang naar de Sakristy bronzen deuren van 1196; ook enkele schilderijen van eenige waarde. In de verschillende kapellen hebben aanzienlijke geslachten hunne grafkelders. Wij bezochten die van de familiën Torlonia en Corsini. Men daalt daarin langs marmeren trappen neder en vindt kwistigen overvloed van marmer, kostbare gesteenten, van gouden en zilveren versieringen, soms ook schilder- en beeldwerk, waaronder eene Pietà van Bernini in de laatstgenoemde kapel zeker niet van verdienste is ontbloot. Mede aan de Piazza, palende aan de kerk en de daartoe behoorende ruimte, vindt men de Doopkapel, il Batisterio of S. Giovanni in fonte, een achthoekig gebouw, waarin Constantijn de Groote zoude gedoopt zijn. Men ziet daar 8 groote porphyrzuilen en in het midden een doopbekken van groen bazalt; verschillende fresco-schilderijen; bronzen deuren van 1196 en andere oudheden. Merkwaardiger nog is de zoogenaamde Scala Santa, die zich bij het binnentreden der kerk, ter regterzijde van den hoofdingang en van het Lateraansch museum bevindt. Het is een der overblijfsels, die uit den grooten brand van 1308 werd gespaard en waarover Sixtus V eene portiek liet bouwen. Het is eene trap, van 28 marmeren treden, die, volgens de kerkelijke overlevering, in het huis van Pilatus te Je- | |
[pagina 87]
| |
ruzalem heeft gestaan en waarlangs de Zaligmaker afdaalde na het uitspreken van zijn vonnis. Geloovige boetelingen mogen die alleen op hunne knieën beklimmen, en hun getal was zoo groot, dat Clemens XII het noodig achtte, de treden door houten planken te beschermen, die sedert reeds driemaal hebben moeten vernieuwd worden. In de fraaije Gothische kapel, boven aan de trap, heeft men eene schilderij van den Heiland, dat voor een eigenhandig werkstuk van S. Lukas wordt gehouden. Deze kapel was vroeger eene bijzondere kapel der Pausen en is het eenige overblijfsel van hun aloud paleis. Nevens de vroegere Basiliek toch van S. Giovanni in Laterano, verhief zich het paleis der Pausen, door hen bewoond van de dagen van Constantijn tot aan hunne verwijdering naar Avignon. Door den brand verteerd, stichtte Sixtus V in 1588 een nieuw gebouw, dat echter door de opper-kerkvoogden niet meer schijnt bewoond te zijn, daar Innocentius XII het in 1693 tot een Weeshuis inrichtte. Gregorius XVI vestigde in 1843 daarin een Museum, voor die oudheden uit den Heidenschen en Christelijken voortijd, die in Vatikaan en Kapitool geen plaats konden vinden. Het was 't begin van het Museum Gregorianum, dat sedert van steeds klimmenden omvang en beteekenis geworden is, en dat wij nu gaan doorwandelen. Het is eigenlijk niet voor het publiek geopend, maar steeds zigtbaar voor een buona mano aan den Custode, dien men schellen kan. Er bestaat van deze verzameling geen behoorlijke Catalogus en geene goede nummering. Gedeeltelijk kan dit worden toegeschreven aan het gestadig hier toevoegen van nieuwe voorwerpen en het dientengevolge veranderen der rangschikking, maar gedeeltelijk mag het ook een gevolg zijn van alle gemis aan orde en zucht om iets ten gerieve van het publiek te doen, die de Romeinsche regering kenmerken. Het is een groot vierkant gebouw, dat eene ruime binnenplaats insluit. Men heeft in de benedenverdieping 16 in elkaâr loopende zalen, geenszins uitstekende door fraaiheid van inrichting of dekoratie, maar te meer door de schatten van oudheid en kunst, die hier zijn bijeengebragt. In de 1ste zaal, die grootendeels ingenomen wordt door overblijfselen die zich op het Vatikaan in het kabinet Borgia bevonden, ziet men zeer belangrijke Basreliefs en andere Romeinsche oudheden, in het Forum en elders gevonden. In de 2de zijn het vooral voorwerpen van bouwkundigen aard, gedeelten van friezen, van kolommen, ara- | |
[pagina 88]
| |
besken, enz, die de aandacht verdienen. De 3de en 4de bevatten schoone beeldhouwwerken, zooals eene reproductie van den Faun van Praxiteles: een beeld van Aeskulaap, een Antinous in Palestrina gevonden, en vooral ook een beschadigd vrouwelijk figuur op een Lynxgezeten, eene groep, waaraan blijkbaar Danneker het denkbeeld heeft ontleend van zijne beroemde en algemeen bekende schepping, de Ariadne op den Panther. Men bewondert ook de smaakvolle voeten voor tafels met hunne fraai gekromde en gebeeldhouwde vormen. Een basrelief, voorstellende Medea en de dochters van Peleus, schijnt wel van griekschen oorsprong. In de 6de zaal zagen wij eene menigte beeldhouwwerken, allen afkomstig uit het oude Caere of Cervetri, en aldaar in de bouwvallen van een theater gevonden. In de volgende zalen werd onze aandacht vooral geboeid door twee slapende Silenen, vol natuurlijke rust, die waarschijnlijk als beelden aan eene bron of fontein gediend hebben. Het beeld van Sophokles, in 1838 te Terracina gevonden, mag door uitdrukking en keurigheid van bewerking zeker onder de schoonste stukken van dien aard gerekend worden. Een relief, voorstellende een tragisch dichter, met eene Muze, maskers, enz., is eene zeer eigenaardige groep. Vol kracht en schoonheid, ofschoon het aan armen en beenen belangrijke herstellingen heeft ondergaan, is een beeld van Neptunus, te Porto gevonden. Men heeft hier ook vele overblijfselen, sarkophagen en grafteekenen, die uit de graven aan de Via Appia ontleend zijn en andere, vooral reliefs, van een grafmonument der Ateriërs, in 1848 te Cento Celle aan de Via Labicana gevonden. Steeds treffen ons weder op al die overblijfselen van graf en dood de beelden van aktualiteit en leven, uit het huis, uit de geschiedenis, uit de Goden- en Heroënwereld. Men ziet nu eens den zegetogt van Bacchus, met zijn gevolg van uitgelaten en zwierende gezellen en nimphen; dan weder de Niobiden, vallende onder de slagen der beleedigde Godin; dan de voorstelling van een lijk- of doodenmaal, als op de Sarkophaag van P. Caecilius Vallianus. Zeer schoon is het beeld van den gevangen Barbaar, gevonden in de Via dei Coronari, dat nog niet afgewerkt is, daar men er de punten op ziet, waarmede de beeldhouwer de taak van den werkman had aangewezen, die zijne schepping in het marmer zoude uitwerken. Het geeft een duidelijk inzigt in de wijze van werken der oude beeldhouwers, die niet veel van de tegenwoordige verschilt, ofschoon thans bij | |
[pagina 89]
| |
de werken der grootste kunstenaars nog meer het onstoffelijke, het geniale deel van den arbeid op den voorgrond staat. De kunstenaar stelt zijne ingeving, zijne conceptie, in groote trekken op muur of doek; zijn hand, werktuig, uitvoerder van de inspiratie, die hem bezielt, kneedt haar in leem of eenige andere zachte stof, als in het leven, en hiermede is zijn arbeid geëindigd. De overbrenging toch, de uitvoering van dat door hem geschapene in 't marmer, die tweede genesis zijner conceptie, is aan eene geheel bijzondere soort van werklieden opgedragen. Het zijn de marmorari of arbeiders in marmer, die weder in verschillende klassen zijn verdeeld, naarmate zij het eerste en ruwste werk verrigten, of wel de latere en fijnere bewerkingen doen. De groote kunstenaar moge over dat alles een oog houden, moge nog eens een laatsten toets daaraan geven; hij laat het aan den kleinere, onbemiddelde over om zelf het meer werktuigelijke van den arbeid te verrigtenGa naar voetnoot1. Op de tweede verdieping heeft men in een tal van zalen alles zamengebragt, wat betrekking heeft op de oud-Christelijke overblijfselen. Men ziet hier zeer oude mozaieken, beeldtenissen van Christus, Petrus en Paulus; eene rijke verzameling van oud-Christelijke Sarkophagen uit de 4de en 5de eeuw, met verschillende beelden en tafereelen, aan het Oude- en Nieuwe Testament ontleend. Zoo aanschouwt men hier de schepping van den mensch; het wonder der brooden, de opwekking van Lazarus, de aanbidding der Koningen, Daniël in den leeuwenkuil, Mozes, die water uit de rots doet vloeijen, en andere voorstellingen van dezen aard. Die van den Goeden Herder komt meermalen voor, eens te midden van wijngaardranken, waarvan de vruchten door engelengestalten worden ingezameld. Merkwaardig is ook de voorstelling van de Hemelvaart van Elia in een wagen met 4 paarden, terwijl zijn afvallende mantel door Petrus in een stuk van zijn eigen gewaad wordt opgevangen. Men rekent dit stuk tot den aanvang der 4de eeuw, en ziet er een zinnebeeld in van Christus, die zijn gezag, in den vorm van het Pallium, aan Petrus achterlaat. Men heeft hier ook een zittend beeld van den H. Hippolytus, uit de katakomben van S. Lorenzo fuori le mure. Rondom de binnenplaats ziet men onder arkaden en langs de muren eene groote verzameling van | |
[pagina 90]
| |
oud-Christelijke opschriften, die door den Cav. Rossi stelselmatig zijn gerangschikt en een der rijkste bronnen vormen voor de studie van de toestanden der eerste Christelijke tijdperken. Zoo vindt men hier ‘elegiën op martelaars’ en geloovigen, uit het tijdvak van Damasus I, van 366 tot 384: eene andere afdeeling heeft ‘gedagteekende opschriften’, van 238 tot 557; eene derde, inschriften van belang voor de kerkleer; eene vierde, de namen van Pausen, Presbiters, Diakenen en andere hooggeplaatste personen; verder van vrienden en bloedverwanten; symbolische voorstellingen en eenvoudige grafschriften uit de verschillende Catacomben. Onder de hier tentoongestelde schilderwerken telt men kopieën van voorstellingen uit de Catacomben van S. Callisto, S. Nereo en Achilleo en S. Sebastino, benevens fresken uit de 12de eeuw, uit de kerk van S. Agnese. Men heeft ook eenige stukken in olieverw van den lateren tijd, als van Giulio Romano, de steeniging van Stefanus; van Camuccini, een Christus en Thomas en andere, maar die wij in dit museum zeer weinig op hare plaats vinden, en die daardoor als van zelf reeds minder belangstelling wekken. Geheel anders is het met de beroemde mozaiek der 28 vuistvechters. Dit stuk is op den vloer der groote zaal als uitgespreid en men heeft van eene zich daarin bevindende galerij het gezigt boven op het kunstwerk. Het werd in de Thermen van Caracalla gevonden en toont 28 meer dan levensgroote beelden of borstbeelden van vuistvechters, in allerlei houdingen en uitdrukkingen. Van nabij gezien is de mozaiekbewerking grof en zou er op teekening en kleur veel aan te merken zijn. Op eenigen afstand maakt het echter een diepen indruk, en schijnen die forsche en krachtige gestalten als leven en bezieling te krijgen. De namen van Iovinus Alumnus, Jobianus, enz., kunnen wel de namen van sommige dier kampioenen zijn, waarmede het vermoeden gerechtvaardigd schijnt, dat men hier nog wel met portretten te doen heeft. Wij gaan nu nog eenige oogenblikken toeven in de Groote Zaal, waarin men de beeldtenissen der Pausen van S. Peter tot S. Silvester ziet, en waar eens de Lateraansche Conciliën zijn gehouden. Deze hadden plaats onder Calixtus II, in 1123; onder Innocentius II, in 1139; onder Alexander III, in 1179, waarop de leerlingen der Waldenzen en Albigenzen werden veroordeeld; onder Innocentius III, in 1215, waarbij het leer- | |
[pagina 91]
| |
stuk der Transsubstantiatie het eerst aan de Westersche Kerk werd opgelegd, en onder Julius, in 1512. In die zaal, waarin dus eens de hoogste belangen der Christenkerk behandeld werden; waar de heilige vaders uit alle oorden der wereld in plechtige vergadering hebben neêrgezeten, heeft thans een Duitsch kunstenaar, die vele jaren in de binnenlanden van Noord-Amerika doorbragt, allerlei groepen en beelden van Noord-Amerikaansche Indianen, in hunnen barbaarschen en bonten tooi, uit terra cotta vervaardigd, tentoongesteld. Het is een vreemde tooneelwisseling. Zij geeft stoffe tot denken. Waar conciliezalen al niet toe komen kunnen? | |
XI.Wij keeren langs de Via Merulana naar het hoogste punt aan den Esquilijn terug, waar zich de S. Maria Maggiore verheft. Deze is eene der vijf groote of patriarchale basilieken, de S. Pieter, het Lateraan, de S. Maria Maggiore, de S. Paolo en S. Lorenzo fuori le mure, aldus genaamd naar de patriarchen der Cath. kerk, die van Rome, Constantinopel, Alexandrie, Antiochie en Jeruzalem. Een basrelief in de straks door ons te bezoeken Borghesische kapel geeft eene voorstelling van den wonderbaren sneeuwval, die in Augustus 352 juist de plaats zoude hebben aangewezen, waarop Paus Liberius de kerk stichtte. Geen wonder, dat zij in den aanvang dan ook S. Maria ad Nives heette en de beroemdste is der 25 kerken, die in Rome alleen aan de Koninginne des Hemels zijn toegewijd. In 432 werd de kerk vergroot en op de tegenwoordige grondslagen ingerigt. De eigenlijke façade verheft zich op een plein, waarop de genoemde Via Merulana en de Via S. Eusebia uitkomen. Eene tweede façade is aan de achterzijde der basiliek. De eerste is onder de leiding van Fuga in 1743 gebouwd en toont 5 bogen, waaronder de 5 ingangen der kerk zich bevinden, waarvan de laatste regts, de toegemetselde Porta Santa is. In de voorhal of het portaal ziet men verschillende beelden, als: in het midden een Christus, regts en links Maria | |
[pagina 92]
| |
en Apostelen. Van het balkon, dat men beneden van de Piazza in den bovensten porticus opmerkt, geeft de Paus bij Maria Hemelvaart (15 Aug.) zijn zegen aan het volk. Is het uitwendige van dit kerkgebouw niet bijzonder treffend, zooveel te meer het inwendige. Gij betreedt een reusachtig schip, dat van de beide vleugels is gescheiden door twee rijen Ionische kolommen van wit marmer, die een doorloopenden architraaf dragen, waarop de muur van het schip zich verheft met een rij Corinthische pilaren. Het dak, door Sangallo ontworpen, is vlak en in 5 rijen paneelen verdeeld, overladen met snijwerk en schitterend verguld. Daaraan is het eerste goud gebruikt, dat door de Spanjaarden uit Amerika werd medegebragt en door Ferdinand en Isabella aan Paus Alexander XI ten geschenke gegeven. De zijschepen zijn betrekkelijk laag en smal met gewelfd dak, dus weinig in overeenstemming met het middengedeelte. Het Hoogaltaar rust op eene groote urn van rood porphier, welke de asch zoude hebben bevat van den patriciër Johannes, den stichter der kerk, en van diens huisvrouw, Boven dezen altaar verheft zich op 4 corinthische zuilen van porphier het Baldakijn, door Benedictus XIV opgerigt. Onder het altaar is de Biechtstoel van S. Mattheus, waar ook zijne andere reliquiën worden bewaard. Langs een dubbele trappenvlugt daalt men daartoe af, terwijl alles schitterend rijk versierd is en door kolommen van Egyptisch albast geschraagd wordt. De kerk munt verder uit door vele mozaiekwerken, merkwaardig door oudheid of fraaiheid van uitvoering. Men heeft er uit de 5de eeuw en ook uit de 12de van Jacopo da Turrita, voorstellingen uit de Schriften van het Oude en Nieuwe Verbond, uit het leven van Heiligen en Pausen. Verder verdienen de aandacht de prachtige kapellen, met name de Sixtijnsche en Borghesische. In de kapel van den Gekruisigde (del Crocefisso) worden vijf planken van de kribbe van Jezus bewaard in een urn van zilver en kristal, met een fraaije kindergestalte er boven op geplaatst. Deze reliek zoude in de 7de eeuw uit Bethlehem naar Rome zijn overgebragt. De Sixtijnsche kapel, of van het Heilige Sakrament, is rijk aan marmersoorten en versierselen en bezit daarenboven eenige goede schilderijen en beelden. De H. Hieronymus, altaarstuk van Ribera, is fraai en krachtig gepenseeld. In alle opzigten is echter de Borghesische kapel, die in 1611 door Ponzio werd | |
[pagina 93]
| |
gebouwd, de aandacht meer waardig. Op het Hoofdaltaar, schitterend van lapis lazuli en agaat, ziet ge een door den tijd bijna zwart en onkenbaar geworden schilderij, de H. Maagd voorstellende, maar die van het penseel van den Apostel Lukas afkomstig is. Wie twijfelen mogt, kan het bevestigd zien in de kopie der Pauselijke Bul, die daar aan den muur te lezen is. Het is eene zeer wonderdadige schilderij, die daarom ook bij groote kalamiteiten, als reeds in 590, bij het heerschen der pest, en nu onlangs in 1837, bij het uitbreken der cholera, en in 1860, bij de dreigende politieke gebeurtenissen, onder begeleiding der geestelijkheid, in processie wordt rondgevoerd. Men heeft hier fresco's van Guido Reni, Lanfranco en Cigoli, die de aandacht verdienen. De monumenten van Paus Paulus V, van Clemens VIII, verraden de school van Bernini en zijn dan ook maar van betrekkelijke waarde. In de krypt onder deze kapel rusten de leden van het magtige en beroemde geslacht Borghese. Treden wij de kerk weder uit op de nu als in zonnegloed brandende Piazza, zoo zien wij aan de linkerzijde een groot, grijs gebouw, het Hospitaal en de kapel van den H. abt Antonius. Er is thans hier niets te zien. Maar geheel anders is het van den 17den tot den 23sten Januari. S. Antonio toch is de patroon der dieren, en voor zijne kerk worden, op de genoemde dagen, allerlei huisdieren gezegend en met wijwater besprengd. De Paus en vele aanzienlijken zenden hier niet slechts hunne 4 en 6 spannen heen, maar ook de huurkoetsier, daar wij van onzen Napolitaan de geruststellende verzekering kregen, dat ook onze rossinante deze zegening had ondergaan, die hem echter niet voor struikelen en vallen kon behoeden, zoo als ons uit enkele ervaringen bleek. Intusschen schijnt deze plegtigheid, vooral bij de aanzienlijken, meer en meer in onbruik te geraken. Men vergete ook de kolom niet, die zich voor de kerk op het midden der Piazza verheft. Het is eene der fraaiste Corinthische zuilen in Rome, de eenige, die ongeschonden van de Basiliek van Constantijn is overgebleven, ofschoon zij waarschijnlijk reeds van vroeger oorsprong is. Zij werd hier in 1613 door Paulus V opgerigt. Een beeld der H. Maagd, op een halve maan staande, versiert of ontsiert den top. De kleine pilaar, eenigszins in den vorm van een stuk geschut met een kruis er op, die gij hiernevens ziet, is een herinnering aan den aflaat door Clemens VIII in 1595 aan Hendrik IV geschon- | |
[pagina 94]
| |
ken voor de verwezenlijking van zijn ligtzinnig woord: ‘Paris me vaut une messe!’ Wij begeven ons van hier naar het ten noorden gelegen Quirinaal, aan welks oostelijke afhelling de Thermen van Diocletiaan gelegen zijn. Wij zijn weder op de Piazza de Termini, waaraan zich de hoogst onaanzienlijke gebouwen van het Centraal-Spoorwegstation bevinden. Er is hier echter meer en beter te zien. De ontzaggelijke steenmassa's en gewelven, die zich hier verheffen en de overblijfselen vormen der meest uitgebreide Thermen, die Rome bezat, zijn het werk geweest van Diocletiaan en Maximiaan, en dagteekenen van het begin der 4de eeuw. Naar aanleiding eener opdragt van Pius IV, is in een deel dier bouwvallen, onder de leiding van Michel Angelo, een der indrukwekkendste kerkgebouwen verrezen, de S. Maria degli Angeli, indrukwekkend en van den grooten geest des bouwmeesters getuigend, ook nadat zijn plan in 1749 door een Vanvitelli jammerlijk bedorven werd. De hoofdruimte toch, die M. Angelo voor het hoofdschip der kerk had bestemd, werd door hem in dwarsschip veranderd, en de geheele inrichting daarmede in overeenstemming gebragt. Van de 16 kolommen, die het gebouw schragen, zijn er 8 antiek van rood Egyptisch graniet, met wit marmeren voetstukken. Gij vindt hier het graf van den schilder Carlo Maratta van 1704, en van Salvator Rosa van 1673, met het veel te overdreven opschrift: ‘Pictorum sui temporis nulli secundum, poetarum omnium temporum principibus parem.’ Bij alle bewondering van 's kunstenaars gaven, mag dit eene belagchelijke overdrijving heeten. Men bewondert in dit overigens door grootsche eenvoudigheid uitmuntende kerkgebouw, enkele fraaije kunststukken, als: een altaarstuk van Muziano, voorstellende het schenken der sleutels aan Petrus, en den H. Hieronymus onder de kluizenaars, van denzelfden meester; maar vooral den marteldood van den H. Sebastiaan, een fresco van Dominichino, en den doop van Christus, door Maratta. De vele bezoekers moesten thans hunne dames in de kerk achterlaten, om onder de leiding van een barvoeter karmeliet, met witte pij en kap, in de aan de kerk palende omgeving van het Karthuizer klooster te kunnen binnentreden. De groote binnenhof is zeer fraai en merkwaardig naar het ontwerp van M. Angelo aangelegd en met 100 zuilen versierd. In het midden verheffen zich eenige prachtige cipressen, die daar door den grooten kunstenaar zouden geplant zijn. Op dit oogenblik had | |
[pagina 95]
| |
echter de rust en kalmte van het klooster plaats gemaakt voor het oorverdoovend gedruisch van hamer en zaag. Hier toch werd een groot houten gebouw opgerigt, volgens onzen leidsman bestemd voor de aanstaande expositie van voorwerpen van kerkelijk gebruik en kerkelijke kunst, ter gelegenheid van het Concilie, te Rome te houden. Die leidsman was uit den Elzas en sprak - ofschoon hij zijn leven in Rome had doorgebragt - zeer goed duitsch en was zeker dezelfde van wien ook Stahr spreektGa naar voetnoot1. Wij begeven ons van hier naar de Via die Porte Pia, waaraan zich de kerk van S. Maria della Vittoria verheft, aldus genaamd naar het wonderdadig Mariabeeld, dat aan de keizerlijken de zegepraal bij den Wittenberg verzekerde. Zij is in 1833 afgebrand. De nieuwe bouw is fraai en bevat enkele goede schilderstukken, zooals eene Maria, die het Christuskind aan S. Franciscus toont, van Dominichino, en de beroemde Theresagroep van Bernini. Onze Engelsche gids noemt het een werk ‘in de meest geaffekteerde trant,’ en aan Stahr werd door een vriend verzekerd, ‘dat die groep wel het vreemdste was van alles, wat hij ergens in een kerk te zien kon krijgen.’ Zij stelt de heilige voor in eene tegen eene rots, half zittende, half liggende houding; linkerhand en voet hangen als levenloos naar voren; het hoofd is achterwaarts teruggezonken, de oogen gebroken, de eenigzins geopende mond geeft de tanden te aanschouwen, en dat alles is gehuld in wijde golvende gewaadplooijen. 't Is op zijn zachtst uitgedrukt eene zeer weelderige gestalte. En dat karakter wordt door den doodsengel niet weggenomen, die, met vriendelijk lagchend gelaat, met de linkerhand haar het gewaad van-den boezem heft en in den regter de pijl des doods houdt. Stahr noemt, wel wat sterk, maar toch niet zonder veel reden, deze groep: der Gifpel aller sinnlichen Verirrung, zu dem sich der ausschweifende Sinn Bernini's ‘jemals verstiegen hat’Ga naar voetnoot2. Wij dalen af in de vallei of de indieping, die zich tusschen de noordelijke helling van den Quirinaal en de zuidelijke van Pincio uitstrekt en bereiken de Piazza Barberini, een groot plein, in welks midden zich een fontein, een Triton op een schelp blazende, verheft. Het is een werk van Bernini, dat | |
[pagina 96]
| |
geenszins bijzonder de aandacht verdient. In den noordelijken hoek van het plein staat de kerk van S. Maria della Concezione of dei Cappucini, omdat zij en het daaraan palende klooster aan deze Orde behooren. De kerk werd in 1624 door den Kardinaal Barberini gesticht. Het klooster is als het ware 't hoofdkwartier der Capucijnen voor de geheele wereld, waar de generaal der orde zijn verblijf houdt. Er zijn wel 600 cellen in het gebouw, ofschoon het doorgaans slechts door ongeveer 200 personen wordt bewoond, waaronder zich steeds vele vreemdelingen bevinden. Onder de priesters schijnen welopgevoede mannen te zijn, maar de leeken-broeders zijn werkelijke bedelaars. Zij gebruiken noch bedlakens, noch linnen onderkleêren, maar leven en slapen in een grove pij, die slechts eens in de drie jaar vernieuwd wordtGa naar voetnoot1. Men kan dus gemakkelijk de verzekering van Hawthorne aannemen, dat een levende monnik een meer onaangenamen reuk verspreidt dan al de doode monniken, die wij straks in de Begrafenis-kapellen gaan zien. Treden wij echter eerst met onzen wild uitzienden geleider het kerkgebouw binnen, waarin zich zeer fraaije kunstwerken bevinden. In de eerste plaats de aartsengel Michael, als overwinnaar van Satan, van Guido, volgens Lanzi onder zijne beste stukken te tellen. In dezelfde kapel, waarin zich dit stuk bevindt, is ook nog een fraai werk van Gherardo della Notte, voorstellende Christus met doornen gekroond. Verder wordt de bekeering van Paulus als een der beste werken van Pietro da Cortona geroemd. De stichter der kerk rust onder een steen voor de trap naar het koor, waarop men leest: ‘hic jacet pulvis, cinis, et nihil.’ Aan de linkerzijde van het Hoogaltaar heeft men het graf van Alexander Sobiesky, die in 1714 te Rome stierf. Wij treden thans door een deur naast de kerk op een veel lager gelegen binnenplaats, aan het klooster behoorende. Hier heeft men 4 laaggewelfde vertrekken, wier boogramen op den hof uitzien, en daaruit aan de frissche morgenlucht en helderen zonneglans een ruimen toegang schenken. Hierdoor was voor ons de indruk dezer geheel eenige begraafplaats minder somber en ontzettend dan wel vreemd. De zich hier bevindende grafplaatsen zijn gevuld met aarde uit Jeruzalem. Sterft nu een der monniken, zoo wordt zijn lijk in het oudste graf begraven, maar moet ook de zich daarin | |
[pagina 97]
| |
bevindende doode, in den waren zin des woords, zijn plaats voor hem ruimen. De overblijfselen van dezen worden dan tot versiering dezer grafkapellen gebruikt. Gij ziet de wanden en het zoldergewelf met schedels en doodsbeenderen op mozaiekachtige wijze bedekt. In de hoeken grijnzen u, in hunne smerige pijen, de schedels der vroegere eigenaren met holle oogen aan. Van het gewelf hangen lampen, uit menschenbeenderen en knoken zaamgesteld. Toch was de lucht hier vrij zuiver en verlieten wij dit zonderlinge tooneel zonder al te akelige indrukken.
W.R. Boer. (Wordt vervolgd.) |
|