De Gids. Jaargang 35
(1871)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 33]
| |
De wet op de krankzinnigengestichten.De tijden zijn voorbij, dat het volk om het toppunt van genot te smaken naar het Dolhuis ging om de krankzinnigen te plagen en te sarren. Meerdere kennis heeft ons geleerd ook voor hen medelijden te hebben. Wij zien in hen noch bezetenen door den duivel, noch wezens aan wie alle menschelijk gevoel moet ontzegd worden - wij beschouwen hen als onze ongelukkige broeders. Want wij weten dat genezing voor velen mogelijk is, en dat op de ongeneeslijken eene goede verpleging toch altijd een heilzamen invloed uitoefent. - Met dezen omkeer in de algemeene overtuiging is ook de zorg van den Staat voor deze ongelukkigen eene geheel andere geworden. Niet langer bepalen zich de wetten er toe om de maatschappij tegen hen te beveiligen en aan de familie der krankzinnigen de middelen aan te geven om hun vermogen ongeschonden te bewaren. Niet meer zijn wij tevreden met een strafbepaling als de volgende, die in ons strafwetboek voorkomt en ons terugvoert naar ideeën van vóór een eeuw: ‘Met een geldboete zullen gestraft worden: Degenen die den dood of kwetsuren van melk- of slagtbeesten of andere dieren, aan eenen andere toebehoorende, veroorzaakt zullen hebben door het los laten loopen van krankzinnigen, of die niet wel bij het hoofd zijn, of van wilde en kwaadaardige dieren enz.’ Thans stelt men andere eischen aan den Staat. Naast de bescherming van melk- of slagtbeesten eischt men ook bescherming voor de krankzinnigen. Zelve hulpeloos, dikwijls het voorwerp van minachting en haat, hebben zij die bescherming zeer noodig; | |
[pagina 34]
| |
en te meer omdat hunne genezing alleen bij een zeer zorgvuldige verpleging, waarbij wetenschap en menschenkennis de middelen aanwijzen, te verkrijgen is. Doch bij die uitbreiding der staatsbemoeiing doen zich, gelijk natuurlijk is, tal van vraagstukken voor, wat betreft den omvang dezer staatszorg. Moet de Staat, bij het erkende nut dat afzonderlijke gestichten voor de genezing van krankzinnigen hebben, zelf tot de oprichting daarvan overgaan? En zoo neen, welk toezicht moet er dan van staatswege worden gehouden op de huizen of de particuliere gestichten, waar krankzinnigen verpleegd worden; hoe ver behoort dit te gaan? Maar nog meer: moet aan den Staat niet de bevoegdheid gegeven worden om te waken dat de genezing van krankzinnigen niet door verzuim of door gemis van betrekkingen en vrienden wordt onmogelijk gemaakt? Moet de Staat alzoo niet in bepaalde gevallen den krankzinnige aan zijne omgeving kunnen onttrekken en in een gesticht doen plaatsen, of, is de patient door zijn familie in een gesticht gebracht, zich kunnen verzetten tegen het verleenen van een voorbarig aangevraagd ontslag? Aan wien moet voorts het recht toegekend worden om een krankzinnige zijn vrijheid te ontnemen, in een gesticht te doen plaatsen? Alleen aan de naaste betrekkingen, of ook aan anderen? Doch moet de wetgever niet verder gaan? Gesteld hij wist zulke bepalingen te maken, dat 't alleen werkelijke belangstelling, liefderijke zorg voor het welzijn van den patient was, die iemand het recht en de macht gaf om diens opsluiting te bevelen - is dan de kans van mistasting toch niet te groot, dan dat zoo iets zou kunnen geschieden door een ieder? Eischt daarbij zulk eene beperking van de persoonlijke vrijheid, als de verpleging van krankzinnigen medebrengt, niet de tusschenkomst van rechterlijke of administratieve macht? Met andere woorden, moet de wet niet in de eerste plaats zorgen, dat het alleen krankzinnigen zijn die in de huizen daartoe bijzonder ingericht verpleegd worden? Ziehier de vragen die voor het eerst moesten beantwoord worden, toen in deze eeuw de overtuiging algemeen werd dat de zorg voor de krankzinnigen zich niet moest bepalen tot opsluiten, maar dat deze evenals andere zieken recht hebben op een verstandige liefderijke verpleging, en dat daardoor voor de meesten kans op genezing ontstaat. Achtereenvolgens kwamen in Engeland, Frankrijk, België en ons land daartoe betrekke- | |
[pagina 35]
| |
lijke wetten tot stand. De onze is van 1841. Eene ontzettende schrede voorwaarts heeft die wet ons op dit gebied gebracht; van ellendige verblijven met hokken, werden de meeste gestichten in weinige jaren voortreffelijke inrichtingen; zij werden uitgebreid, en hoe langer hoe meer ongelukkigen - nog jaarlijks groeit het aantal aan - mogen eene wetenschappelijke, zorgvuldige en aangename verpleging genieten. Doch verschilt alzoo de toestand der gestichten, de zorg voor de krankzinnigen, thans hemelsbreed van die van vóór 1841 - geen wonder is het, dat onze wet ook in vele opzichten verouderd is. De uitstekende resultaten door de verbeteringen verkregen maken onze eischen grooter: daar de wet een eersteling op dit gebied was, kon het daarbij niet anders of de praktijk wees leemten, fouten in de wet aan. Reeds voor vijf jaren werd dit in het verslag door de inspecteurs aan den Minister van Binnenlandsche Zaken ingediend erkend; een nieuwe wet, zoo meldden zij daarin, was door hen ontworpen. Tot nu toe bleef echter de wet onveranderd. Het gemis aan belangstelling in dit onderwerp hier te lande is zeker voor een deel hieraan schuld. Terwijl in andere landen, en vooral in Frankrijk en in Engeland, vele schrijvers zich met dit onderwerp hebben bezig gehouden, is bij ons, voor zoover ik weet, nadat de wet is tot stand gekomen, niets daarover geschreven, de uitvoerige, met veel zorg bewerkte verslagen der inspecteurs natuurlijk niet medegerekend. Heftig zijn de wetten in beide genoemde landen aangevallen: talentvolle schrijvers hebben daar, in verdichte verhalen, de werking der wet geschetst en met den gloed hunner verbeelding de rampzalige gevolgen die zij kan hebben aangetoond. Een voortdurenden strijd tegen de fransche wet voert, sinds jaren, het bekende blad le Siècle, en zoo groot is het belang dat in Frankrijk de liberale partij in dit onderwerp stelt, dat de regeering van 4 September, te midden van het krijgsgedruisch, reeds nu hare aandacht op dit onderwerp heeft gevestigd. Mocht het mij gelukken door deze studie de aandacht op dit zoo hoogst belangrijke onderwerp te vestigen en daardoor eene herziening der wet te bespoedigen, ik zou het doel, dat ik mij voorstel, bereikt hebben. | |
[pagina 36]
| |
I.Welke maatregelen moeten er genomen worden, om te zorgen dat het alleen krankzinnigen zullen zijn, die aan het voor hen zoo heilzame regime onderworpen worden? Deze vraag, die wij het laatst stelden, is werkelijk bij de regeling van dit onderwerp van het eerste belang. De zorg voor de krankzinnigen is zeker een heilige plicht, maar de bescherming der persoonlijke vrijheid van de niet-krankzinnigen een niet minder ernstige zaak. En die vrijheid loopt hier gevaar; want de deskundigen zijn het er over eens, dat het hoogst moeilijk is, om te bepalen of iemand al of niet krankzinnig is. En nu is juist de beperking van die vrijheid bij de verpleging van krankzinnigen een eerste vereischte. Nooit toch wordt de persoonlijke vrijheid zoo volkomen opgeheven als daarbij. De gevangene in zijn cel heeft nog meer rechten dan hij, die voor krankzinnig is verklaard; de eerste wordt door besluiten en reglementen beschermd tegen willekeurige handelingen van hen, die hem bewaken; de krankzinnige is geheel overgegeven aan hen, die hem verplegen; de meest absolute macht moet hun worden opgedragen; de meest volledige onderwerping wordt van den krankzinnige gevergd; want dit is juist de eerste voorwaarde tot genezing, tot bedaring, dat zijn persoonlijke vrijheid hem wordt ontnomen, dat hij niets doet, omdat hij 't zelf wil, maar omdat een ander 't hem beveelt of 't hem vergunt. Gewichtig is dus de vraag, wie als krankzinnige mag behandeld worden, omdat wat voor den gezonden mensch een noodzakelijk middel tot volkomene ontwikkeling is, voor hem verderfelijk wordt. Onze wet nu bevat alleen bepalingen hieromtrent wat betreft de plaatsing in gestichten, d.i. in alle huizen, waar meer dan één krankzinnige, anders dan bij hunne bloedverwanten of aangehuwden, worden verpleegd. Of dit beginsel juist is, zal ik later gelegenheid hebben te onderzoeken; thans bepaal ik mij tot deze. Even als de wetten van andere landen, laat zij die plaatsing niet toe, al komt het verzoek ook van de naaste bloedverwanten, dan met bepaalde bewijsstukken. Geene vaderlijke of maritale macht acht zij zooveel omvattend, dat deze iemand zou be- | |
[pagina 37]
| |
voegd maken, om die inbreuk op de persoonlijke vrijheid van een ander te maken, welke de plaatsing in een gesticht met zich brengt. Zijn daaromtrent de verschillende wetgevingen alzoo eenstemmig, - wat betreft de bewijsstukken, die verlangd worden, loopen zij daarentegen uiteen. Oppervlakkig beschouwd, schijnt onze wet den zekersten waarborg hierbij te verleenen. Bij ons is het noodig, dat de President van de rechtbank, na het Openbaar Ministerie te hebben gehoord, het verlof tot plaatsing in een gesticht geeft. Het verzoek, door een procureur onderteekend, moet vergezeld gaan van de verklaring van één bevoegd geneeskundige, waarbij alle omstandigheden moeten worden opgegeven, die nader van den staat van krankzinnigheid kunnen doen blijken. Gevoelt de president zich bezwaard om de machtiging te geven, dan moet het verlof door de geheele Rechtbank worden verleend. Na 6 weken moet in elk geval de Rechtbank weder op nieuw de verdere plaatsing bevelen. Altijd is dus de tusschenkomst van den rechter, den onpartijdigen, den onafzetbaren rechter, noodig. Hij alleen beslist. ‘Wanneer de geneeskundige verklaring,’ zoo zegt de wet, hetzij alleen en op zich zelve, hetzij in verband met de opgegeven omstandigheden, het bestaan van krankzinnigheid aanvankelijk genoegzaam bevestigt, zal de President van de Arrondissementsregtbank, na het Openbaar Ministerie op het request te hebben gehoord, de gevraagde magtiging verleenen.’ Het is duidelijk, dunkt ons, dat de President van de Rechtbank alleen heeft te beslissen; hij kan zelfs de innerlijke waarde van de geneeskundige verklaring beoordeelen. In andere landen is het niet aldus: in België en in Frankrijk is éen geneeskundige verklaring voldoende; de rechter blijft er buitenGa naar voetnoot1. Zelfs in Engeland wordt zijne tusschenkomst niet vereischt. Vooral de wetgeving van dit land is hier belangrijk. Het is bekend hoe zij zich kenmerkt door de groote bescherming aan de persoonlijke vrijheid verleend. Ook bij dit onderwerp | |
[pagina 38]
| |
is dit het geval. ‘Een overdreven zorg,’ zoo zeide de Fransche Minister van Binnenlandsche Zaken, bij het verdedigen zijner wet in 1838, ‘wordt in de Engelsche wetten voor de persoonlijke vrijheid in acht genomen.’ De wet van dit land te kennen omtrent een onderwerp, waarbij de persoonlijke vrijheid zóó groot gevaar loopt, is dus daarom reeds van belang. Maar er is nog meer. De wetgeving omtrent de krankzinnigen mag in Engeland wel een voorwerp van de aanhoudende zorg der regeering genoemd worden. Het is bij de Engelsche wijze van wetten te maken niet vreemd, dat er over één onderwerp verschillende wetten bestaan. Bij het gemis aan codificatie ziet het Engelsche Parlement er niet tegen op, om telkens stuksgewijze de wetten te gaan verbeteren. Dat goede voorbeeld begint allengskens bij ons navolging te vinden. Te recht oordeelt men daar, dat de wetgeving niet bestaat om den jurist, maar de jurist om de wetgeving: de meerdere moeilijkheid voor dezen, om te vinden wat eigenlijk recht is, weegt niet op tegen de voordeelen, welke de maatschappij van deze voortdurende verbetering der wetten ondervindt. Bij de beste codificatie blijft het toch een illusie, dat een ieder het recht in de wetboeken kan vinden. De Engelsche wetten op de lunatics, de krankzinnigen, zijn echter buitengewoon groot in aantal: er zijn er 41, waarvan de eerste van Koning Eduard II dateert. En het zijn niet allen kleine wijzigingen, die in de laatste 40 jaren telkens de hulp der wetgevende macht bij dit onderwerp deden inroepen. De groote perioden van wetgeving op dit stuk waren aldaar 1829, 1845 en 1853. In die jaren kwamen achtereenvolgens over ons onderwerp nieuwe wetten tot stand. Daarop volgde in 1859 een enquête, op last van het Lagerhuis ingesteld, een enquête, op den voet, waarop in Engeland enquêtes worden gehouden, en in 1862 werden eenige nieuwe wijzigingen, naar aanleiding van de toen ontwikkelde bezwaren, in de wetten gebrachtGa naar voetnoot1. De regeling van dit onderwerp vereischt in Engeland om éen reden ook nog een bijzondere zorg. Nergens schijnt het verplegen van krankzinnigen zoozeer een zaak der particuliere industrie te zijn, als juist daar. Toen in den aanvang van deze eeuw van Frankrijk uit de aandacht op de krankzinnigen | |
[pagina 39]
| |
gevestigd was, en Pinel het eerst het groote werk, waarop onze eeuw roem mag dragen, was begonnen, stelde men in Engeland een onderzoek in naar den toestand van de ongelukkige zinneloozen aldaar. En wat men vroeger niet opmerkte, bracht nu een algemeene ontzetting te weeg. Men vernam aan welke mishandelingen de krankzinnigen in de particuliere gestichten bloot stonden; hoe hebzuchtige lieden de ongelukkigen exploiteerden, en hun het noodigste lieten ontbreken. Toen kwam de wetgever in 1829 tusschenbeiden. De particuliere gestich ten bleven bestaan, maar onder staatstoezicht; niemand mocht er een oprichten, zonder toestemming van de bevoegde macht; terwijl voor de armen in elke country van overheidswege gestichten werden opgericht. De Engelsche wet nu bepaalt, in tegenstelling van de onze, dat de verklaring van een persoon, die de opname vraagt, en de getuigenis van twee geneesheeren, die den patient voor krankzinnig verklaren, voldoende zijn, en dat dus elk eigenaar van een gesticht niet verder te vragen heeft, dan of die attesten in orde zijn. Bij de enquête in 1859, waarvan ik reeds sprak, waarbij alles wat direct of indirect tot het krankzinnigenwezen in betrekking staat, uitvoerig ter sprake kwam - menschen van allerlei aard, die met krankzinnigengestichten in aanraking kwamen, werden door de commissie gehoord, en de vragen en antwoorden vormen twee deelen folio - werd ook deze vraag gedaan, of het systeem, dat in Engeland gevolgd wordt, waarbij het de medici zijn, en niet een magistraatspersoon, die het verlof tot opsluiting geven, niet verbeterd kon worden. Terwijl de meesten meenden, dat dit niet wenschelijk was, drongen enkelen op een wijziging aan. Zij wezen op de Schotsche wet. Daarin is bepaald, dat aan den Sheriff de verklaringen worden opgezonden, en dat deze, òf op de verklaringen alleen, òf na den patient gehoord te hebben, het verlof geeft. Dit systeem verdedigden enkelen, maar het resultaat der commissie was, dat zij bij de verbeteringen, die zij aan het Parlement voorstelde, deze niet opnam, en uitvoerig hare conclusie daaromtrent mededeelde. Zij grondde hare opinie op het gevaar, dat hieruit voor den lijder zou kunnen ontstaan, hoe zijn overprikkelde toestand door een persoonlijk onderzoek van zulk een ambtenaar zou verergeren, enz., enz. - Welke verschillende meeningen zich toch bij de | |
[pagina 40]
| |
enquête hadden voorgedaan omtrent de waarborgen bij de plaatsing te eischen, geen enkele dacht er aan, om het denkbeeld aan te geven, dat het beginsel van onze wet uitmaakt: een rechterlijk bevel zonder dat de rechter den patient ooit zelf mag onderzoeken. Dit is het wat de wet uitdrukkelijk voorschrijft. Een was er, die het Hollandsche stelsel ter sprake bracht, Het was juist een van degenen, die van de noodzakelijkheid eener rechterlijke tusschenkomst zeer sterk overtuigd waren, en die daarom de Engelsche wet hoogelijk afkeurde. ‘It is only in Holland,’ zeide hij, ‘that I find anything similar to what exists in our own country. Among the Dutch I find that there is an extraordinary provision, which is, that the alleged lunatic is never to know a word of the charge made against him, or of the evidence upon which it is founded: upon what principle I cannot tell.’ Het is ook moeielijk te begrijpen, hoe ons stelsel ooit door kundige mannen is kunnen goedgekeurd worden. Men heeft blijkbaar te veel aan woorden gehecht, terwijl men 't wezen van de zaak heeft voorbijgezien. Wel werd, bij de beraadslagingen over onze wet, door verscheidene leden der Tweede Kamer de bepaling afgekeurd, dat de President van de Rechtbank den krankzinnige niet mag hooren, terwijl door andere leden de vraag gedaan werd of de omslachtige formaliteit van het bevelschrift, door den President van de Rechtbank te geven, niet achterwege kon blijven, omdat de grootste waarborg voor de persoonlijke vrijheid ligt in de goede inrichting van het gesticht en in het toezicht daarover te houden; - maar men scheen niet in te zien, dat de rechterlijke machtiging, gelijk zij nu in de wet voorkomt, geen waarborg hoegenaamd, ja ik zou meenen het tegendeel daarvan, aanleiding tot misbruiken geeft. Men steunt nu op een rechterlijke machtiging. Alle andere waarborgen voor de persoonlijke vrijheid, in andere wetten bestaande, acht men hier daarom van minder belang. En wat beteekent die rechterlijke machtiging? Op de stukken van de belanghebbende partij alleen moet hier recht gesproken worden: juist datgene, wat de groote waarborg is voor de juistheid van eene rechterlijke beslissing, ontneemt men aan deze; hier heeft men geen verhoor van den betrokkene, geen verhoor van getuigen, geen nader onderzoek. Op de stukken die gij hebt | |
[pagina 41]
| |
zult gij rechtspreken, zegt de wet; en weigert gij de plaatsing, gij zult bij het hoofdvereischte van spoed bij elke opneming, wellicht iemand voor altijd ongelukkig gemaakt hebben. De Heer van Rappard voorspelde, toen hij als lid der Tweede Kamer in 1841 zijn stem tegen de wet motiveerde, dat menig ongelukkige dientengevolge van de gelegenheid van opneming in een gesticht zou worden verstoken, wanneer de rechter althans nauwgezet, gemoedelijk, vol eerbied voor de persoonlijke vrijheid was. Ik weet niet of dit het geval is geweest, maar wel weet ik, dat door deze bepaling den Nederlandschen rechter een eisch is gesteld, dien ik vernederend voor hem durf noemen. Zijn autoriteit wordt hier gevraagd voor een oordeel, waarvoor hij niet verantwoordelijk kan gesteld worden, omdat hem de gegevens ontbreken. Want hierover zijn de deskundigen het algemeen eens, dat het studie vereischt, groote kennis en veelvuldige ondervinding, gepaard met een persoonlijk onderzoek, om in alle gevallen over het al of niet aanwezig zijn van krankzinnigheid te beslissen; en de wet geeft daaromtrent de beslissing aan den rechter, die niets mag zien dan het medisch certificaat en eene opgave van omstandigheden, waaruit van den staat der krankzinnigheid nader kan blijken! Hoe is men dan tot deze bepaling gekomen? Bedrieg ik mij niet geheel, dan is zijn een gevolg van transactie tusschen den minister en den man, aan wien wij de verbetering van ons krankzinnigenwezen hier te lande te danken hebben, prof. Schroeder var der Kolk, die - en zeer te recht - bij het maken van de wet van 1841 werd geraadpleegd. Zij waren het blijkbaar op dit punt niet eens. De een was van meening dat de rechter hier moest beslissen, de andere achtte zijn tusschenkomst niet wenschelijk. De minister verwierp wel de argumenten aan art. 166 der toenmalige Grondwet ontleend: hij erkende blijkbaar dat het ‘inhechtenisnemen’ iets anders is dan het ‘plaatsen in een krankzinnigengesticht’, en dat de bepaling der Grondwet, voor de eerste soort van opsluiting geschreven, niet mag uitgebreid worden op de laatste. Hij erkende dit blijkbaar, want de beteekening, die volgens dat art. 166 bij iedere aanhouding verplichtend is, liet hij hier | |
[pagina 42]
| |
achterwegeGa naar voetnoot1. Maar toch achtte hij op grond van den in de Nederlandsche wetgeving met naauwgezetheid gevolgden regel, dat ‘alleen rechterlijke bevelen over de vrijheid der ingezetenen kunnen beschikken’, hier de rechterlijke machtiging noodzakelijk. Niet de geschreven letter, maar de geest der Nederlandsche wetgeving was het dus waarop de minister zijn oordeel steunde. Prof. Schroeder van der Kolk was van eene andere meening. In zijne in 1839 opgestelde Bedenkingen over de wetgeving nopens de krankzinnigen, door de regeering als bijlage bij de memorie van toelichting aan de Tweede Kamer ingediend, ontwikkelt deze uitvoerig het doellooze eener rechterlijke tusschenkomst. Ik wil de redeneering in haar geheel overnemen, daar bij dit belangrijke punt de opinie van eene dergelijke autoriteit zeker niet mag voorbijgezien worden. De hoogleeraar den toestand hier te lande, na het besluit van 12 Februari 1814Ga naar voetnoot2, besprekende en de praktijk afkeurende, schrijft daaromtrent het volgende: ‘Steunt de rechtbank in hare verklaring geheel op een getuigschrift van een geneesheer, gelijk op eenige plaatsen, dan wordt het vonnis slechts eene lastige formaliteit, hetwelk de opname en verzorging der krankzinnigen belemeert, en de zekerheid van geen onwettige plaatsing steunt op de juiste verklaring van een geneesheer, en niet op de rechtbank. Integendoel, indien, gelijk op andere plaatsen dit het geval is, zooals wij met voorbeelden hebben aangetoond, de rechtbank geen acht slaat op de getuigschriften van geneesheeren, maar alleen op hare eigene bevinding, dan loopt menig krankzinnige gevaar, van de voornaamste hulp tegen zijne verschrikkelijke kwaal verstoken te worden, te meer doordien gewoonlijk de rechters, vooral door den min gunstigen toestand der meeste gestichten in ons vaderland, vooralsnog geheel niet doordrongen zijn van het gewicht, om een krankzinnige in het begin zijner ziekte, wanneer de verschijnselen nog niet altijd zoo hevig zijn, vroegtijdig ter bevordering van herstel in een gesticht te doen plaatsen, maar gewoonlijk, volgens den geest der wet, meer acht- | |
[pagina 43]
| |
geven op het gevaar der publieke veiligheid, dan op het welzijn van den lijder zelven. Eindelijk is, gelijk wij met voorbeelden hebben aangetoond, de maatschappij niet eens met volkomen zekerheid gewaarborgd, dat niemand onder den naam, of ook wel onder het voorwendsel van krankzinnigheid, in een gesticht ten onrechte geplaatst wordt, doordien het den rechter noodzakelijk aan de vereischte kunde ontbreekt, om altijd met zekerheid over het al of niet aanwezen der ziekte te beslissen, welke zekerheid niet eens in twijfelachtige gevallen een enkel bezoek van eenen kundigen geneesheer altijd in staat is te geven.’ Op eene andere plaats bespreekt de hoogleeraar het gevaar, dat er voor den krankzinnige zelven gelegen was in een onderzoek, waardoor wellicht zijne ziekte veel zou verergeren. Maar zijn hoofdbezwaar was: de rechter kan het niet beoordeelen. ‘Houdt de wetgever het getuigenis van een geneesheer niet voor genoegzaam zeker en voldoende, dan blijft er geene zekere waarborg tegen willekeurige opsluiting over.’ Zoo stonden dan de gevoelens van den minister en van hem, die dit onderwerp volkomen bestudeerd had en eene veeljarige ervaring hieromtrent had opgedaan, lijnrecht tegenover elkander. De eerste verlangde behoud van het bestaande: een rechterlijk vonnis; de andere achtte dit òf eene lastige formaliteit òf eene belemmering voor de genezing der krankzinnigen. De rechterlijke machtiging bleef dan ten slotte, wel in den regel slechts alleen van den president van de rechtbank, maar toch eene rechterlijke machtiging; doch prof. Schroeder van der Kolk verkreeg, dat het slechts eene lastige formaliteit zou zijn, en dat er geen gevaar voor den krankzinnige uit zou voorspruiten; de krankzinnige werd er geheel buiten gehouden; hij zou niet mogen gehoord worden, hij zou niet in aanraking komen met den rechter. De minister kreeg zijn zin; maar in beginsel triomfeerde de hoogleeraar. De hoogleeraar triomfeerde, maar het gevolg van elke transactie met beginselen bij het maken van wetten bleef niet uit: wat zij beiden verlangden, een eenigszins voldoenden waarborg tegen onwettige opsluiting, verkreeg men juist niet. De rechterlijke machtiging - indien zij behoorlijk hadde plaats gehad, zou dat volkomen juist geweest zijn - werd zoo voldoende geacht, dat verdere waarborgen zoowel bij de plaatsing als daarna, weinig noodzakelijk geacht en daarom verwaarloosd werden. | |
[pagina 44]
| |
De rechterlijke machtiging baseert zich dan ten eerste op het request van den belanghebbende, door een procureur onderteekend: van hetgeen dat request behelzen moet zegt de wet niets anders dan dat er het gesticht in moet vermeld worden, waarin men opneming van den bedoelden persoon verlangt te doen plaats hebben. Verder niets. ‘Daarbij zal moeten overgelegd worden eene niet vroeger dan veertien dagen vóór de indiening van het request afgegeven verklaring van eenen bevoegden geneeskundige, met uitsluiting van den geneesheer van het gesticht, in hetwelk men den lijder verlangt opgenomen te zien, en zullen tevens alle omstandigheden worden opgegeven en zoodanige processen-verbaal of stukken worden overgelegd, als waardoor nader van den staat van krankzinnigheid mogt kunnen blijken.’ Moet de geneesheer den patient zelf geobserveerd, of althans gezien hebben? De wet zegt het niet, evenmin dus wanneer dit moet hebben plaats gehad; alleen de verklaring mag niet ouder dan 14 dagen zijn. Geeft de geneesheer zelf de omstandigheden op, waaruit hem de krankzinnigheid is gebleken? De wet zegt dit evenmin; de zin is niet fraai, maar er kan niet uit volgen, dat de geneesheer verplicht zou zijn in zijne verklaring die omstandigheden op te geven. Dit was ook de meening van den advocaat-generaal in de zaak Elders. Maar de belanghebbende partij, op wiens verzoek de plaatsing zal geschieden, die moet dan toch die omstandigheden schriftelijk opgeven? Met allen eerbied voor de rechtbank te Gorkum, die deze verplichting bij haar vonnis van 18 Januari 1855 als bestaande aannam, acht ik dit zeer twijfelachtig. Het artikel volgende op dat, 't welk wij zooeven aanhaalden, begint aldus: ‘Wanneer de geneeskundige verklaring hetzij alleen en op zich zelve, hetzij in verband met de opgegeven omstandigheden, het bestaan van krankzinnigheid aanvankelijk bevestigt, zal de president ..... de gevraagde magtiging verleenen.’ Er wordt hierin wel is waar gesproken van de ‘opgegeven omstandigheden’, maar waarom deze bepaling, waarbij de wet het aan het goedvinden van den president heeft willen overlaten, of hij op de verklaring alleen, dan ook op de opgave van omstandigheden wil letten, wanneer de wet bedoelt dat deze laatste altijd zal moeten gegeven worden? Heeft men den president soms de moeite willen sparen om die opgaven in enkele gevallen te lezen? | |
[pagina 45]
| |
Ook het artikel zelf laat nog een deurtje open voor hen, die liever eene geneeskundige verklaring willen geven: ‘en zullen tevens alle omstandigheden worden opgegeven en zoodanige processen-verbaal of stukken worden overgelegd, als waardoor nader van den staat van krankzinnigheid mogt kunnen blijken.’ De laatste bepaling, die volgens grammaticale regels alleen op de ‘processen-verbaal of stukken’ zou slaan, moet noodwendig ook op de ‘omstandigheden’ betrekking hebben: zonder verdere omschrijving is de uitdrukking ‘nadere omstandigheden’ onverklaarbaar. Een geneesheer kan dan aldus redeneeren: ‘Mijne verklaring is voldoende; wanneer deze voor den president van de rechtbank niet genoegzaam is, dan zal hij zich door opgave van omstandigheden, die hij toch niet kan beoordeelen, en die in het gegeven geval voor een niet-deskundige zeer weinig beslissend zijn, toch niet laten overtuigen.’ En of in de praktijk niet wel dergelijke redeneeringen gelden, moet ik met het oog op het Gorkumsche vonnis en vooral na hetgeen uit het proces-Elders gebleken is, betwijfelen. Uit dat proces is verder gebleken hoe weinig het gewicht van de verklaring door de medici wordt ingezien, zoodat de uitdrukking ‘ten einde ongelukken te voorkomen’ zonder bepaalde beteekenis, als formulier door hen daarin wordt gebezigd. Alzoo kan op het request van iemand, die den bewusten krankzinnige niet gezien heeft, en op eene verklaring van één geneeskundige, die evenmin den patient zag, maar afgaande op hetgeen men hem gezegd heeft, verklaart dat de patient krankzinnig is - de president, die den krankzinnige, noch eenigen getuige mag ondervragen, maar alleen het openbaar ministerie (dat in den regel wel niets meer zal weten dan hij zelf) moet hooren, de machtiging tot plaatsing geven. ‘Een geneeskundige verklaring van een doctor, die dikwijls den lijder nooit gezien heeft, voor dat men het attest vroeg, een presidiale machtiging, om de gepretendeerde haast dikwijls zeer haastig afgegeven, brengt den man in een gesticht.’ Dit zeide voor weinige jaren iemand in de Tweede Kamer, die 14 jaren de werking der wet had waargenomen. Hoe dikwijls nu, onder de werking der wet van 1841, onwettige opsluitingen in gestichten hebben plaats gehad, weet ik niet. De verslagen van de inspecteurs deelen daaromtrent cijfers mede, die mij verschrikten; het aantal van hen, die in gestichten opgenomen zijn, en aldaar bevonden werden niet krank- | |
[pagina 46]
| |
zinnig te zijn, bedroeg, zoo lezen wij in het verslag over 1861, 1862, 1863 (pag. 159), van 1844-1853, 100, en van 1854-1863, 62. Uit een nadere toelichting is mij echter gebleken, dat onder dit cijfer ook begrepen zijn, zij die aan mania transitoria of aan delirium tremens lijdende waren, en zeer spoedig hersteld zijn. Toch blijkt uit hetgeen de inspecteurs hierbij aanteekenen, dat zij zelve overtuigd zijn, dat ook dikwijls door misvatting van geneesheeren fouten waren begaan, en dat dit cijfer, zelfs na aftrek van bovengenoemde, te groot is. Ik spreek hier met opzet niet van grovere misbruiken. De heer de Brauw verhaalde, bij de laatste discussie die over de wet in de Tweede Kamer werd gevoerd - bij welke gelegenheid de heer van Rappard ook de aangehaalde woorden sprak en nog meer uit zijne ondervinding mededeelde, gelijk wij aanstonds zullen zien - dat soms de machtiging van den president niet eens gevraagd wordt voordat de lijder in een gesticht wordt geplaatst. Op grond van een artikel, dat aan het plaatselijk bestuur de bevoegdheid geeft om voordat de rechterlijke machtiging is gegeven, iemand voorloopig in bewaring te stellen (klaarblijkelijk alleen gegeven voor het geval dat er vrees voor ongelukken bestaat), worden soms weken lang, zoo zeide de heer de Brauw, personen in een gesticht opgesloten, zonder dat zelfs die formaliteiten, welke de wet verlangt, zijn in acht genomen. Beschouwt de wet alsnu de rechterlijke machtiging als een zoo volledigen waarborg tegen alle inbreuken op de persoonlijke vrijheid, dat zij over hetgeen er voor de plaatsing verder noodzakelijk is, slechts zeer onvolledige bepalingen bevat, vooral blijkt het gewicht, dat zij aan de tusschenkomst van den rechter hecht, door het gemis aan voldoende bepalingen, om hem, die eenmaal is opgesloten, gelegenheid te geven zich recht te verschaffen. In het gesticht geplaatst, is de patient van de wereld afgesloten. Zijn toekomst is geheel in handen van den geneesheer van het gesticht. Op diens verklaring, dat er bij den opgenomen persoon geen sporen van krankzinnigheid aanwezig zijn, of dat hij genoegzaam is hersteld, wordt het ontslag gegeven. Zijne verklaring zal in den regel voor de rechtbank voldoenden grond opleveren, zoo zegt de wet, om na verloop van zes weken de machtiging tot verdere verpleging van den lijder in het gesticht te geven. | |
[pagina 47]
| |
Het is waar, minstens 4 malen 's jaars gaan de officieren bij de rechtbanken, vergezeld van den president der provinciale of plaatselijke geneeskundige commissie, de gestichten voor krankzinnigen bezoeken, om zich te verzekeren, dat niemand wederrechtelijk geplaatst is. Ook krijgen zij binnen 24 uren opgave van elke opneming, die in het gesticht heeft plaats gehad. Het is waar, de rechtbank beslist, wanneer het verzoek om ontslag gedaan is, en de geneesheer het niet wil verleenen. Maar wanneer de officieren bij de rechtbanken iemand vinden die wederrechtelijk is geplaatst, en de geneescheer van het gesticht verklaart, dat deze niet zonder gevaar voor de openbare orde of vrees voor ongelukken kan worden in vrijheid gesteld, dan moeten zij ambtshalve verdere opsluiting requireeren. En de rechtbank? Doch ik wil hier liever het woord geven aan den heer van Rappard, die als Officier van Justitie door een veertienjarige ondervinding met de praktijk bekend is, dan eenvoudig mijne eigene opvatting over de waarborgen door de wet verleend, mede te deelen. ‘De geneesheer’, zoo zeide hij, toen hij dit onderwerp bij de behandeling der begrooting voor 1867 ter sprake bracht, de geneesheer geeft (wanneer de Officier iemand in een gesticht vindt die geene uiterlijke teekenen van krankzinnigheid vertoont) eene verklaring af, dat er vrees voor storing der openbare orde bestaat, trouwens een geheel persoonlijk gevoelen, en het openbaar ministerie is dan verplicht verdere custodie te vragen, en de rechtbank kan die verleenen. Het is waar, er staat in de wet van 1841 dat die machtiging verleend kan worden, en wij vinden in nog verscheidene andere bepalingen dier wet melding gemaakt van de bevoegdheid der rechtbank om te onderzoeken of er noodzakelijkheid bestaat om den lijder verder te verplegen. Dat is het zoogenaamde Tweede onderzoek. Dit stelt velen gerust; mij niet, omdat het eigenlijk niets beteekent. Wanneer de minister van binnenlandsche zaken eens wilde informeeren hoe veel malen na 1841 dit tweede onderzoek bij al de rechtbanken van het land is ingesteld, dan zal hij ontwaren, dat het zeer zeldzaam heeft plaats gehad. De rechtbanken laten dat niet na uit gemakzucht, ook niet uit gewoonte, ook niet omdat er in de wet staat, dat een geneeskundige verklaring in den regel voldoende is; maar zij laten het, omdat het toch bijna niets kan uitrichten. De rechtbank van de woonplaats van den lijder moet het | |
[pagina 48]
| |
onderzoek doen; maar zij kent den lijder en zijne zaak niet; zij ziet niets dan de verklaring van den doctor en oordeelt daarop. Het is wel waar, dat die rechtbank aan de rechtbank der plaats, waar het gesticht is, dat onderzoek kan opdragen; maar gedurende de veertien jaren dat ik bij de rechtbank te Zutphen geplaatst ben, herinner ik mij niet, dat er éénmaal zulk een opdracht is gedaan. Het zou ook weinig baten; want wat zou men kunnen onderzoeken? Men zou de oppassers en andere personen, die met de krankzinnigen omgaan, kunnen hooren; maar van de verklaringen van die menschen is weinig te verwachten; niet alleen omdat ze wel zelden of nooit verklaringen zullen afleggen strijdig met de opgaven van den geneesheer, hunnen beschermer, hunnen meester, maar ook omdat hunne verklaringen toch nooit de opgaven van den geneesheer zouden kunnen ontzenuwen. De eenige persoon, uit wiens antwoorden de rechtbank zou kunnen opmaken, dat de terughouding in het gesticht niet noodzakelijk was te achten, de krankzinnige zelf, deze mag, volgens de wet van 1841, nu juist niet gehoord worden. ‘Nu vinden sommigen een waarborg tegen onwettige of onnoodige terughouding in de bezoeken van den officier van justitie. Ik vind daarin geen waarborg hoegenaamd. Die officier van justitie is geen deskundige, de wet heeft hem daarom wijselijk een geneeskundige ter zijde gesteld; vroeger was dit de president van de plaatselijke geneeskundige commissie, dien men altijd nabij vond; thans is het de inspecteur van het geneeskundig staatstoezicht, die ver af woont. Hoe dit zij, het is niet te verwachten dat die geneeskundige ten gevolge van een enkel bezoek en een kortstondig onderhoud met den lijder, eene verklaring zal afleggen, lijnrecht in strijd met de zienswijze des geneesheers, die den patient dagelijks ziet. Ik heb onderscheidene jaren het gesticht te Zutphen, waarin ongeveer 400 lijders zijn, bezocht; ik heb er personen gevonden, die geene bijzondere kenteekenen van krankzinnigheid droegen; er waren er, die althans niet in dien toestand schenen te verkeeren, dat het noodig was dat zij daar bleven; en als dan zulk een lijder werd voorgesteld aan den mij vergezellenden geneescheer, dan was het onveranderlijk antwoord: ik kan niet inzien dat die man gevaarlijk is, maar ik durf niet verklaren, dat hij in vrijheid behoort gesteld te worden, nu de doctor van het gesticht het tegendeel beweert. Nu wil ik volstrekt | |
[pagina 49]
| |
niet zeggen, dat die lijders uit het gesticht te Zutphen, waarop ik doelde, daarin niet behoorden; de geneesheeren, die ik heb leeren kennen, heb ik tevens leeren hoogachten; ik ben overtuigd, dat zij brave, gemoedelijke, bekwame, eerlijke mannen zijn; maar dit heb ik er mede willen zeggen, dat de wet alles in handen stelt van één man, die als het ware alvermogend is; dat zij een appel geeft, niet op eene rechtbank, maar op het gevoelen van deskundigen; dat zij niet genoeg waakt tegen dwaling die mogelijk is en het geval niet voorziet, dat het wel eens kon gebeuren, dat aan het hoofd van een gesticht een man werd geplaatst, die minder bekwaam, minder gemoedelijk, minder eerlijk was.’ Voorzeker men moge verschillend denken over het nut er van, maar dat aan de geneesheeren van de gestichten eene overgroote macht, eene angstverwekkende verantwoordelijkheid door de wet is gegeven, daaromtrent kan geen verschil bestaan. Door hun een recht van veto te geven, wel in theorie beperkt door de rechterlijke tusschenkomst, maar in de praktijk zoo goed als onbegrensd, zoo dikwijls zij meenen dat de invrijheidstelling van een krankzinnige niet kan geschieden zonder ‘gevaar voor de openbare orde’ of ‘vrees voor ongelukken’, heeft de wet hun een macht in handen gegeven, waarmede geene macht, van wien ook, in onzen Staat althans, te vergelijken is. Hoeveel ligt er niet in die beide begrippen! Zal ‘de openbare orde’ niet altijd min of meer ‘gevaar’ loopen, zal er niet altijd ‘vrees voor ongelukken’ kunnen ontstaan, wanneer iemand, na gedurende korteren of langeren tijd opgesloten te zijn geweest, weder in vrijheid wordt gesteld? Toch achtte de Regeering in 1864, dat de bepaling nog niet uitgebreid genoeg werd opgevat, en zij vaardigde een circulaire uit om daarin te voorzien: zij had vernomen, dat iemand zich, kort na haar ontslag uit een krankzinnigengesticht, van het leven had beroofd. ‘De inspecteurs vernamen, dat dit ontslag had plaats gehad met goedvinden van den officier van justitie, op wiens vordering de machtiging tot opname verleend was, op grond dat vrees voor zelfmoord niet zou kunnen worden beschouwd als vrees voor zoodanige ongelukken, waardoor krachtens de wet van 29 Mei 1841, het verder verblijf in het gesticht wordt gewettigd.’ ‘Ik acht’, zoo schreef de minister verder, ‘die beschouwing niet juist. De wet laat het verder verblijf toe, zoodra dit ter | |
[pagina 50]
| |
voorkoming van ongelukken, welke dan ook, nuttig of noodzakelijk moet worden geacht. Door niet uitsluitend te gewagen van ongelukken, die uit het ontslag voor derden zouden kunnen voortvloeien, kan de wet hier geacht worden de zoodanige te hebben willen uitzonderen, die het ontslag voor de verpleeg de zelven zou kunnen medebrengen.’ Niet om het beginsel in de circulaire verdedigd te veroordeelen, maar alleen om thans te doen zien, van welken omvang de macht is, die den geneesheer van het gesticht is gegeven, is het ons hier te doen. Wij zagen van welken aard de waarborgen waren, door de wet aan de persoonlijke vrijheid verleend bij de plaatsing; wij deden daarom de vraag, van welken aard de waarborgen waren, wanneer de plaatsing was geschied. Wij hebben nu op deze vraag als antwoord verkregen, dat alles afhangt van den geneesheer van het gesticht. Is dat resultaat bevredigend? Wij behooren te bedenken dat die geneesheeren, alleen waar de gestichten provinciaal of gemeentelijk zijn, door het provinciaal- of gemeentebestuur worden benoemd, maar verder door bijzondere besturen, terwijl de Staat daaromtrent niets te zeggen heeft. Wij moeten daarom niet vragen, wie thans aan het hoofd van gestichten zijn geplaatst. Niet de macht aan hen verleend is het, die wij te beoordeelen hebben, maar de macht verleend aan een geneesheer, wiens benoeming geheel buiten de Regeering om is geschied. Het ligt in den aard der zaak, dat aan de geneesheeren der gestichten eenc uitgestrekte macht moet toegekend worden; de wetgever zij dus zeer voorzichtig met bepalingen te maken, waardoor die macht al te zeer wordt ingekort, die niet in overeenstemming zouden zijn met de hooge plaats, welke aan deze geneesheeren moet toegekend worden. Maar iets anders is het toch om hen bijna geheel alleen over het ontslag van personen, welke in gestichten zijn opgenomen, te doen beslissen, en hen daarvan de geheele verantwoordelijkheid te geven. Nergens anders bestaat die macht op die wijze; nergens anders is de Regeering zoo weinig in staat, als bij ons, om ongeschikte geneesheeren, aan het hoofd van gestichten geplaatst, te verwijderen, Alleen door de bepaling, dat een gesticht, zoo het niet aan zijne bestemming voldoet, door de Regeering kan gesloten worden, is zij in staat eenige pressie op de besturen uit te oefenen. Doch deze maatregel is wat al te kolossaal om dikwijls toegepast te kunnen worden; de moeilijkheid om in | |
[pagina 51]
| |
het lot der verpleegden te voorzien, zal de Regeering ook gewis er van terughouden om hiertoe over te gaan. Doch afgescheiden daarvan is de wet, die aan één persoon de beslissing geeft omtrent de persoonlijke vrijheid, een ieder die in een krankzinnigengesticht wordt geplaatst dood verklaart en hem geen enkel rechtsmiddel geeft om zich tot iemand buiten dat gesticht te wenden, ten einde zijne invrijheidstelling te kunnen verkrijgen, naar mijn bescheiden meening, stellig af te keuren. En in plaats dus dat de wet, erkennende het gebrekkige harer bepalingen ten opzichte van het opnemen der krankzinnigen in gestichten, herstel van het nadeel, dat bij die plaatsing kan geschieden, door andere bepalingen heeft mogelijk gemaakt, heeft zij zoo veel vertrouwen op de rechterlijke machtiging, die bij de opneming vereischt wordt, dat zij al het verdere heeft overbodig geacht. Bij de vermelding van het aantal dergenen, die na de opname bevonden zijn niet krankzinnig te wezen, verklaren de inspecteurs in hun laatste verslag, dat de geneesheeren der gestichten deze zoo spoedig mogelijk in vrijheid herstelden. Doch welke zekerheid hebben wij, dat dit altijd het geval zal zijn? Mag ik het alzoo als bewezen achten, dat onze wet op de krankzinnigengestichten, wat betreft de waarborgen voor de persoonlijke vrijheid, onvoldoende is, dan behoort er een antwoord gegeven te worden op de vraag, hoe dan de wet behoorde te zijn? Wij zagen reeds ter loops, hoe zoowel de Fransche en Belgische wetten, als de Engelsche, geen rechterlijke tusschenkomst bij de plaatsing verlangen, maar alleen een of twee medische verklaringen. Zal dit eene verbetering zijn? vraagt men waarschijnlijk. De rechter, zoo hoor ik mij reeds tegemoet voeren, zal wel niet altijd kunnen beoordeelen of werkelijk iemand zich in zoodanigen staat bevindt, dat zijne opsluiting in een gesticht noodzakelijk is, maar juist de brutale aanrandingen tegen onze persoonlijke vrijheid zullen door zijne kennisneming verijdeld worden. Gezonde menschen, maar lastig voor dezen of genen, maar hinderlijk aan dit of dat bestuur, menschen die de waarheid durven zeggen, waar de machthebbenden de waarheid niet willen hooren - die zullen, zonder rechterlijke bemoeiing, gemakkelijk onschadelijk gemaakt worden; medici, die daartoe | |
[pagina 52]
| |
bereid zijn, zullen er gevonden worden. En al wilt gij ook naast de verklaringen van die medici, nog de tusschenkomst van Burgemeester, Gedeputeerde Staten, of zelfs van den Minister toelaten - het zal u niets baten, want deze laatste zijn het juist die er belang bij kunnen hebben om iemand op te sluiten. Meent men dit alles werkelijk, ja, dan is het noodzakelijk, dat de wet bepale, dat niemand in een gesticht wordt geplaatst, dan op een rechterlijk vonnis. Maar dan ook moet de patient gehoord worden, en niet alleen gehoord en gezien, maar een contradictoir proces, waarin het voor en tegen toegelicht wordt, is het eenige redmiddel. Als in alle andere zaken, behoort de rechter dan ook hier van beide zijden ingelicht te worden. Doch dan ook geve men de hoop op van nog vele krankzinnigen te genezen; eenparig zijn de deskundigen van oordeel, dat alleen spoedige opsluiting, alle verwijdering van hevige emotiën, herstel kan te weeg brengen. Maar meent men daarentegen - afgescheiden van andere consideratiën - dat de publiciteit in onzen tijd dergelijke brutale aanrandingen van onze vrijheid door de openbare macht onmogelijk maakt, en hebben wij dan alleen te doen met gevallen, die werkelijk quaestieus zijn, waarbij het werkelijk twijfelachtig is of iemand op Meerenberg thuis behoort dan wel in Haarlem - dan is het mijne vaste overtuiging, dat reeds bij de plaatsing en ook daarna, betere waarborgen tegen een ongemotiveerde opsluiting te geven zijn, dan door middel eener rechterlijke beslissing. Wellicht zou men in de geschiedenis der laatste maanden daarvan een bewijs kunnen vinden; maar zeker is voor eenigen tijd het bewijs geleverd, hoe een publiek proces ruchtbaarheid geeft aan een deerniswaardigen toestand, en tal van kleine particulariteiten bekend doet worden, die, naar mijn inzien, voor den patient erger straf dan een tijdelijk verblijf in een krankzinnigengesticht zijn. En begint men de directeuren of de geneesheeren van gestichten geheel te wantrouwen, dan is elke bepaling onvoldoende: want men kan nog zoovele bepalingen in de wet maken als men wil, men kan de plaatsing in een gesticht afhankelijk maken van het vonnis eener rechtbank, des noods bekrachtigd door een hoogeren rechter, en voorts niet voor cassatie vatbaar geoordeeld door den oppersten rechter, wie waarborgt u er dan voor, dat de directeurs der gestichten daarnaar vragen zullen, | |
[pagina 53]
| |
en dat zij niet personen zonder eenig bewijsstuk zullen opnemen, en ze bij elk officieel bezoek zullen wegstoppen? Neen, men zoeke niet alle misbruiken reeds bij de plaatsing door strenge bepalingen te voorkomen. Onze wet - wij zagen het - die wezenlijk zoo moeielijk niet is, wordt toch nog in vele gevallen te omslachtig geoordeeld, en dank zij eene bepaling, klaarblijkelijk voor een speciaal geval geschreven, geschiedt de opneming in gestichten menigmaal zonder rechterlijke machtiging. Men erkenne, dat de waarborgen vóór de plaatsing steeds onvoldoende moeten zijn, en men houde dus niet op, den patient in de gelegenheid te stellen voor zijn rechten op te komen. Ieder die dit onderwerp bestudeerd heeft, za het moeten toegeven, dat eensdeels het spoedeischende van velel gevallen, en anderdeels het gevaar van door een omslachtig onderzoek den patient te verergeren, de waarborgen tegen onwettige opsluiting altijd gebrekkig doen blijven. Hoe treurig dit ook zijn moge, het is niet tegen te spreken. ‘Houdt de wetgever het getuigenis van één geneesheer niet voor genoegzaam voldoende, dan blijft er geen zekere waarborg tegen willekeurige opsluiting over.’ Dit schreef Schroeder van der Kolk; en wij hebben gezien met welk succes de wetgever zijn raad in den wind sloeg; hij verzakte de verantwoordelijkheid van den geneesheer, en hij gaf daarnaast een rechterlijk bevel, dat slechts schijn is. De wetten van andere landen namen zijn beginsel aan. De Engelsche wetten, dit beginsel aannemende, eischen twee certificaten van twee geneesheeren. In onze wet, zooals zij bij de Tweede Kamer werd ingediend, werd ook een getuigschrift van twee geneesheeren vereischt. De meerderheid achtte dit evenwel toenmaals te bezwarend, vooral ten platten lande en voor minvermogenden, terwijl sommigen vreesden, dat die tweede onderteekening niet veel waarde zou hebben, en veelal op goed vertrouwen van den gewonen medicus zou worden gegeven. Daarom veranderde de Regeering het artikel. Wanneer men nu aan één geneesheer de macht niet wil toekennen om iemands opsluiting te bevelen, dan zal men waarschijnlijk ook geen vrede hebben met de Engelsche wet. Vertrouwt men de geneesheeren niet, beschouwt men ze als the most venal class upon earth, gelijk Charles Reade hen in zijn Hard Cash noemt, dan bestaat bij de Engelsche wet dit bezwaar evenzeer. Eene oplossing der quaestie geeft zij niet. | |
[pagina 54]
| |
Maar erkennen wij, dat een volmaakte waarborg niet te verkrijgen is, dan is het althans een stap nader tot ons doel; wij krijgen geen absolute, maar wij krijgen meer zekerheid. De gevaren die de Tweede Kamer duchtte, zijn daarbij in Engeland vermeden: in de eerste plaats kan in exceptioneele gevallen het getuigschrift van één geneesheer volstaan, mits de redenen die een onderzoek van twee personen hebben belet, in het bijgevoegde request zijn vermeld, terwijl verder is bepaald, dat in dit geval de patient niet langer dan drie dagen in het gesticht mag blijven, zoo niet een onderzoek door twee geneesheeren (even als de andere niet in verbinding staan de met het gesticht) heeft plaats gehad. De andere vrees in de Tweede Kamer geuit, dat een onderzoek door een tweeden geneesheer eene loutere formaliteit zou zijn, kan in Engeland niet bestaan, daar bepaaldelijk voorgeschreven is, dat elk der geneesheeren den patient afzonderlijk moet onderzocht hebbenGa naar voetnoot1. De Engelsche wet onderscheidt zich hier buitendien door de uitvoerige nauwkeurigheid harer bepalingen. Het moge een lastig bezwaar bij de Engelsche wetten zijn, dat zij door woordenrijkheid en omslachtigheid zoo moeielijk verstaanbaar zijn, zij hebben althans dit voordeel, dat zij daardoor de mogelijkheid van misbruiken op grond van onvolledigheid der wet tegengaat. Vooral eene wet op krankzinnigengestichten moet duidelijk en volledig, en daarbij stellig in hare voorschriften zijn. Onze wet is dat niet. Zij is duister en onvolledig; zij laat daardoor bijv. toe, dat personen in gestichten worden geplaatst zonder rechterlijke machtiging; zij laat het in het midden of een geneeskundig certificaat voor de beslissing van den president der rechtbank voldoende is dan niet; zij bepaalt èn omtrent dit certificaat èn omtrent het verzoekschrift zeer weinig. In Engeland daarentegen zijn het bepaalde vragen, die in beiden moeten beantwoord worden: in het verzoekschrift moet niet alleen de naam, de ouderdom, de staat, het beroep, de godsdienst van den patient worden opgegeven, maar ook hoe lang hij zich reeds in den toestand bevindt, die zijne plaatsing noodzakelijk maakt, of hij vroeger ook reeds is verpleegd, hoe langen tijd dit toen geduurd heeft, of hij gevaarlijk is, enz. De geneesheeren geven de feiten op, welke de krankzinnig- | |
[pagina 55]
| |
heid aanwijzen, door hen zelve waargenomen, en daarbij afzonderlijk die welke door anderen hun medegedeeld zijn, met de namen van hen, die hun deze mededeeling hebben gedaan. Daarbij moet hij, die het verzoek doet, den patient minstens een maand te voren gezien hebben, en plaats en tijd hiervan in zijn request opgeven; zijn verzoek mag ook niet ouder dan een maand zijn. De geneesheeren moeten ieder afzonderlijk den patient hebben onderzocht, niet langer dan zeven dagen vóór de plaatsing. De commissie van enquête sloeg, nadat zij het Engelsche stelsel van alle kanten had beschouwd, slechts enkele geringe wijzigingen bij haar rapport aan het Parlement voor; zoo bijv. heeft aan die enquête de bepaling, dat het verzoek niet ouder mag zijn dan ééne maand, haar aanzijn te danken; in de Amendment Act 1862 werd deze opgenomen; zij wees ook op het wenschelijke eener bepaling, waarbij eene plaatsing eerst slechts voor drie maanden zou zijn: de betrekkingen zouden dan genoodzaakt zijn om de zaak nog eens te onderzoeken. In de wet is deze bepaling niet opgenomen, en het mag betwijfeld worden of blijkens de praktijk ten onzent, deze maatregel niet alleen ‘een lastige formaliteit’ zou worden. Ook een ander voorstel, door haar gedaan, werd niet in de wet opgenomen: dit was om de medische getuigschriften door een magistraatspersoon voor gezien te doen teekenen, alleen om te constateeren, dat alle vragen in behoorlijken vorm beantwoord waren. In België moet het verzoekschrift, waarbij de plaatsing gevraagd wordt, door den Burgemeester geteekend worden. Eene dergelijke bepaling zou zeker, om misbruiken te voorkomen, wel de aandacht verdienen. Doch waarschijnlijk achtte men in Engeland zulk eene voorzorg overbodig, omdat toch altijd zoowel het request als de medische verklaringen dadelijk door een college van deskundigen worden onderzocht. En het is vooral de bemoeiing van dat college die de goede werking der wet verzekert; door dat college maakt de wetgeving in Engeland eene uitzondering op alle anderen; een navolgenswaardig voorbeeld levert zij daardoor voor ons land. In Engeland heeft men te recht ingezien, en ook in Frankrijk schijnt in den laatsten tijd deze meening veld te winnenGa naar voetnoot1, | |
[pagina 56]
| |
dat de waarborg tegen onwettige opsluiting niet moet gezocht worden bij den rechter, niet bij de gestelde administratieve macht - maar dat hier een afzonderlijke macht, een lichaam voor een deel uit specialiteiten bestaande, alleen tegen misbruiken vermag te waken: dat bij een speciaal college alleen de noodige kennis, de noodige tijd en daarbij de noodige onafhankelijkheid kan gevonden worden om dat alles goed te behartigen, wat andere wetten op krankzinnigen aan rechters en aan inspecteurs opdragen: de zorg voor de krankzinnigen in de gestichten, en daarnaast de zorg, dat geen niet-krankzinnigen in de gestichten worden opgesloten. Steeds grooter en grooter dreigt het gewicht van dit onderwerp te worden; een goede regeling is hier dus hoofdvereischte. Terwijl bij ons de inspecteurs slechts het toezicht hebben op de gestichten, niet op de personen, is in Engeland deze dubbele zorg aan éen commissie, den Commissioners in lunacy, opgedragen, bestaande uit drie medici, drie rechtsgeleerden en vijf andere personen. De drie medici en de drie rechtsgeleerden ontvangen, behalve reiskosten en eenige emolumenten, een tractement van 1500 pond sterling jaarlijks; de vijf anderen zijn onbezoldigd. Zij zijn het, die de machtiging geven tot het oprichten van particuliere gestichten (nooit voor langer tijd dan voor 13 maanden); zij kunnen elk oogenblik elk gesticht binnentreden, en hun moet alles gewezen, alle inlichtingen verstrekt, elke patient getoond worden; hun wordt binnen 24 uur na de opneming mededeeling gedaan van elken patient in een gesticht geplaatst, en zij hebben ten allen tijde het recht om een ieder te ontslaan, wanneer zij na twee bezoeken van de noodzakelijkheid daarvan overtuigd zijn; een straf is opgelegd aan de eigenaars van gestichten, welke de brieven, door de patienten aan hen gericht, niet dadelijk aan hen opzenden; zij hebben het recht getuigen te ontbieden en onder eede te hooren; zij moeten een bepaald aantal malen alle gestichten bezoeken; zij zien de boeken na, die in elk gesticht moeten gehouden worden; het book of admissions, waarin bij de opneming de naam van elken patient en verdere bijzonderheden worden opgeteekend; het medical visitation book, waarin | |
[pagina 57]
| |
de geneesheer elke week zijne mededeelingen over alle patienten opteekent, en het casebook, waarin hij van tijd tot tijd den toestand van elken krankzinnige beschrijft; uittreksels van dit laatste boek moeten, zoo dikwijls dit door de Commissioners verlangd wordt, verstrekt worden. Zonder deskundigen, zoo heeft men dus terecht in Engeland begrepen, is een behoorlijke contrôle onmogelijk: zij alleen kunnen met wetenschap zich tegen de uitspraak van andere medici verzetten, en men acht het daarom ook niet voldoende dat het medici zijn, welke in dit collegie zitting hebben; het moeten personen zijn, die door studie of door ondervinding eene bijzondere kennis van krankzinnigheid hebben. En naast deskundigen moeten in een dergelijk collegie zitting hebben mannen van de wet, rechtsgeleerden, die voor de persoonlijke vrijheid opkomen; die, waar hun ambtgenoot op het goede wijst, dat voor den patient van een langer verblijf in het gesticht te wachten is, hem belet om zijne genezing, ten koste van zijn persoonlijke rechten, te bereiken. De deskundige ziet in de eerste plaats den patient, de jurist den rechtspersoon. En naast de medici en de juristen staan eenigen, bij wie noch 't een noch 't ander overwegende is, dit zijn de non-professional members. Zoo zal het college; in den goeden zin van het woord, een voortdurend strijdperk opleveren; de President van de Engelsche commissie verklaarde, dat 30 jaren lang de strijd nooit tot verdeeldheid had aanleiding gegeven. Een dergelijk college heeft kennis: het heeft ook daarbij tijd om de zoo gewichtige zorg, die de wet er aan heeft toevertrouwd, goed te vervullen. Het lidmaatschap van een dergelijk college is een betrekking op zich zelve, en elk oogenblik moeten de leden gereed zijn, om daarheen te gaan, waar hunne bemiddeling vereischt wordt. Geen der gesalariëerde leden mag een andere winstgevende betrekking bekleeden. Een dergelijk college moet ook onafhankelijk zijn; zij zijn zooveel als rechters. De Engelsche wet heeft daarvoor gezorgd door te bepalen, dat de leden, voor hun leven gekozen, alleen in bijzondere gevallen kunnen worden ontslagen: dit kan alleen geschieden om ill behaviour, of wanneer zij de vereischten verliezen (wanneer zij bijv. direct of indirect belang krijgen in een particulier gesticht). Zij zijn alleen voor den strafrechter verantwoordelijk, en doen een een van geheimhouding. | |
[pagina 58]
| |
Mocht ooit in ons land een dergelijk college worden aangesteld, het zou nog beter kunnen werken dan in Engeland. Om de uitgestrektheid van het veld, waarop de Engelsche commissie moet werkzaam zijn, is er bepaald, dat op zekeren afstand van Londen hun werk voor een deel door anderen wordt gedaan. Ons kleine land zou eene dergelijke bepaling onnoodig maken; en dan toch nog zou het toezicht hier veel beter kunnen zijn. Het district, waarover de Engelsche commissie direct en geheel alleen toezicht uitoefent, bepaalt zich tot Londen en alle plaatsen binnen 7 mijlen vandaar gelegen. Toch zijn daarin 41 gestichten met p.m. 2500 patienten; in geheel Engeland (Schotland en Ierland niet medegerekend) waren op 1o. Januari 1868 33,213 krankzinnigen in gestichten. In ons land waren in 1868 slechts 12 gestichten met 3295 patienten. De werking der wet is met zulk een college zeer eenvoudig. Binnen 24 uur wordt aan het college opgezonden een kopie van de drie stukken met een verklaring van den directeur van het gesticht, dat de patient is opgenomen, en minstens na twee volle, doch binnen acht dagen, een certificaat van den geneesheer van het gesticht omtrent den toestand van den patient. De stukken worden door het college nagezien; niet alleen wat den vorm, maar ook wat den inhoud betreft. Meermalen, zoo verklaarde de Voorzitter voor de commissie van enquête, wordt een nader onderzoek naar aanleiding daarvan gehouden. De commissie heeft de bevoegdheid om, wanneer binnen 14 dagen (waarom deze termijn zoo lang is gesteld, is mij onbekend) de stukken niet in orde zijn gebracht, onmiddellijk, zonder persoonlijk onderzoek, het ontslag te bevelen. Zij heeft echter ook het recht om dadelijk zich naar het gesticht te begeven en nadat zij tweemaal den patient hebben bezocht, diens invrijheidstelling te bevelen. Bij de gehouden enquête was het de vraag, of niet dadelijk een bezoek door leden van het college, of (wegens de onmogelijkheid voor hen, om steeds overal te komen), van wege het college moet gelast worden. Het bezwaar was echter gelegen in de onmogelikheid om bij een enkel bezoek op zulk een oogenblik eenige zekerheid omtrent den toetand van den patient te verkrijgen. In 99 van de 100 gevallen, zoo verklaarde lord Shaftesbury, de Voorzitter van de commissioners, zal een doctor niet durven zeggen, dat een opgeslotene in vrijheid moet | |
[pagina 59]
| |
gesteld worden. Was ook een dergelijke maatregel niet al te zeer een daad van wantrouwen tegen de geneesheeren van de gestichten? Is 't bij het eerste het beste bezoek reeds duidelijk, dat de opgenomene niet krankzinnig is, dan zou het wel niet anders dan kwade trouw zijn, die den geneesheer van het gesticht had belet dit te zien. De commissie durfde ook niet een bepaalden termijn bepalen, binnen welken het bezoek moet plaats hebben, doch sprak in 't algemeen hare overtuiging uit, dat een spoedig bezoek wenschelijk was. Hierbij bleef deze quaestie. Belangrijker waarborg tegen onwettige detentie is ook daarin gelegen, dat aan iederen patient de gelegenheid gegeven wordt, om zich ten allen tijde tot de Commissioners te wenden, en alles wat hij heeft mede te deelen, aan hun oordeel te onderwerpen. Hij moet de overtuiging hebben, dat hij buiten het gesticht een onpartijdigen rechter vindt, dien hij volkomen op de hoogte kan stellen van alles, wat hij weet, dien hij uitvoerig kan vertellen, hoe het komt, dat hij tegen zijn wil, en naar hij meent, tegen zijn belang is opgesloten: bij wien hij zeker kan zijn, dat zijn klachten aangehoord, zijne bezwaren bedaard overwogen en onderzocht worden. Daartoe strekt een bepaling in de Amendment Act 1862, schijnbaar eene bepaling van minder belang, maar zonder welke de werking der wet gebrekkig blijft. Hierbij wordt een straf bepaald tegen hem, die een brief aan de Commissioners, door een der patienten gericht, niet ongeopend aan hen doet toekomen. Die bepaling zou wel nog wat strenger kunnen zijn; de wet zou wellicht nog meer zekerheid moeten geven, dat alle brieven dadelijk in handen van de commissie kwamen, maar verder behoeft zij niet te gaan, om die zekerheid te geven, die bij onze wet geheel gemist wordt, en die andere wetten, door schijnbaar veel betere bepalingen, te vergeefs hebben trachten te geven. Ik geef toe, dat het met een dergelijke bepaling alles aankomt op den ijver en de nauwgezetheid, waarmede de Commissioners te werk gaan; maar is dit een bezwaar? Is iets anders mogelijk? Zou men de Commissioners moeten voorschrijven, om altoos op elk verzoek een beslissing mede te deelen? Maar dan zou men verstandige menschen dwingen, om wellicht elken dag bezig te zijn met het geven van beschikkingen op klachten, die elken dag herhaald worden, en alleen bestaan in het brein van de patienten. Moet dit college dan wèl volkomen ver- | |
[pagina 60]
| |
trouwd worden, de geneesheer van het gesticht niet? vraagt men. Maar de contrôle is niet omdat de kwade trouw van den geneesheer verondersteld wordt, maar omdat éen persoon stellig nu en dan te goeder trouw dwaalt. Daarom moeten er anderen naast hem staan. En zien wij hoe in Frankrijk en in België dit recht van elken patient om zijn ontslag aan te vragen is geregeld, dan komt het ons ook niet meer twijfelachtig voor, dat de tusschenkomst van een kundig, vertrouwd en onafhankelijk college met beter succes zal ingeroepen worden, dan die van den rechter. In Frankrijk kan ieder, die zich in een gesticht bevindt, zich tot de rechtbank wenden om zijn ontslag te verzoeken; in België tot den President van de Rechtbank. Beide zullen, volgens de wet, après les vérifications nécessaires beslissen. Nu eens, zoo zegt een Fransch schrijver hierover, zal alzoo de president of een der rechters zich naar het gesticht begeven om den lijder te zien; dan eens wordt deze in raadkamer geroepen; soms ook wordt het vonnis zeer spoedig gewezen, wanneer de krankzinnigheid duidelijk blijkt, of een gelijk verzoek slechts kort geleden is gedaan; maar altijd - en zie hier reeds dadelijk een bezwaar - moet toch op een bepaald oogenblik de beslissing gegeven worden. Van daag zal de patient wellicht ten onrechte reclameeren; en de rechtbank zal zijn eisch niet kunnen inwilligen. Maar over een week zijn mogelijk de laatste verschijnselen geweken. De rechtbank moet echter nu reeds een beslissing geven. ‘Krankzinnigheid,’ zoo getuigde Dr. Ramaer in de zaak Elders, voor het Hof van Noord-Holland, ‘is een elastiek begrip. Hierover zijn de deskundigen het eens.’ Is dus de rechter hier de aangewezen persoon, en zal hij, gebonden aan de wettelijke bepalingen, een onderzoek kunnen instellen, waarbij zoo velerlei omstandigheden in aanmerking behooren te komen? Zal het hier in de meeste gevallen wel een quaestie van recht zijn? Zal het niet veel meer de vraag zijn, wat wenschelijk, wat goed voor den patient is? Zal de eene, minder voldoende genezen zijnde, toch niet soms beter kunnen ontslagen worden, dan een ander die reeds beter is? En wat geeft aan de beslissing, door den rechter in raadkamer, gelijk hier het geval zou zijn, genomen, een waarborg van onpartijdigheid? Is het iets anders, dan de hooge-plaats, die door den rechter wordt ingenomen? Of zijn eed? Of zijn onafzetbaarheid? | |
[pagina 61]
| |
Welnu, al deze waarborgen heeft men ook bij de uitspraak van de Engelsche Commissioners. Er is geene reden, om dezen met minder vertrouwen deze belangrijke taak op te dragen, dan aan den rechter. En bij de Engelsche enquête, waarbij niet alleen vrienden van de commissioners gehoord werden, maar ook verscheiden leden van een particuliere vereeniging, genaamd de Alleged Lunatics society, welke zich ten doel stelt, om de lunatics tegenover de commissioners in bescherming te nemen - bij die enquête werd geene-klacht geuit. Er is nog iets. In het Fransche werkje van Ach. Foville fils, een soort van apologie der Fransche krankzinnigen-wet, bestrijdt de schrijver de meening van hen, die uit de gewezen vonnissen der rechtbank in dit geval tot invrijheidstelling van enkele personen, de conclusie hebben getrokken, dat er dan toch wel personen te lang in de gestichten zijn gehouden. Wie, zoo vraagt hij, zou het den geneesheer van het gesticht kunnen kwalijk nemen, dat hij, in een quaestieus geval, de verantwoordelijkheid van het ontslag niet alleen heeft willen dragen? De opmerking komt mij juist voor; maar dan ook hebben wij de confessie van een verdediger der Fransche wet, dat in Frankrijk soms patienten, die rijp voor ontslag zijn, langer in het gesticht blijven, omdat de geneesheer de verantwoordelijkheid niet op zich durft nemen! De geneesheer heeft dus daar, evenmin als bij ons, een middel, om zijn belang met dat van den patient te vereenigen; hij zelf kan zijn verantwoordelijkheid niet op een ander overdragen; hij wacht af wat de patient doet. Denkt deze er niet aan, ziet deze er tegen op, om rechterlijke hulp tegen iemand, wien hij wellicht hoogacht, in te roepen - de geneesheer zal lang kunnen wachten. Doet de patient een beroep, wat zien wij dan gebeuren? De geneesheer had gegronde scrupules; en nu zal de rechter, die veel minder bekend is met den toestand, kunnen bevelen, wat de geneesheer niet durfde doen. Wat beteekent eene dergelijke overdracht van verantwoordelijkheid? Ik geloof dus, dat onze Fransche schrijver - hij is médeein adjoint de la Maison impériale de Charenton - zeer naar waarheid, en zeker uit eigene ervaring, niet wil aannemen, dat, waar de rechter soms het ontslag op verzoek van den patient toestond, daar eene volkomen onwettige detentie heeft plaats gehad - ik geloof dat hij volkomen gelijk heeft, door te beweren, dat men hier met twijfelachtige gevallen te doen | |
[pagina 62]
| |
heeft gehad, waar de geneesheer de verantwoordelijkheid niet op zich had durven nemen - ik acht het zeer natuurlijk, dat bij de moeilijkheid om te beslissen of een patient niet krankzinnig, of genoegzaam hersteld is, de geneesheer van een gesticht niet spoedig tot het geven van ontslag overgaat. De beslissing of iemand van krankzinnigheid geheel of onvolkomen hersteld is, is ‘zulk een moeilijk vraagstuk,’ schrijft Schroeder van der Kolk, ‘dat ik gewoon ben in vele gevallen, eerst eenig voorloopig verblijf bij hunne aanverwanten of vrienden, bij wijze van verlof, aan de reconvalescenten voor eenige dagen of weken te verleenen, waarna zij naar het gesticht moeten terugkeeren, om te kunnen beoordeelen, welk een indruk de terugkeer in de maatschappij op de patienten gemaakt heeft, en of een verlengd verblijf in het gesticht al dan niet noodzakelijk is.’ Toch erkent hij zelf, hoe hij zich nog eenmaal vergist had, en een patient te vroeg had weggezonden. ‘Wordt nooit iemand ontslagen als volslagen hersteld?’ werd in het proces Elders aan Dr. Everts gevraagd. ‘Dat zou ik althans niet willen doen,’ was zijn antwoord. Maar nemen wij nu dit alles aan, dan kan er geen twijfel bestaan, of het Engelsche systeem verdient de voorkeur boven het Fransche of het Belgische. Dáár kan de geneesheer zich in twijfelachtige gevallen wenden tot de Commissioners; deze zullen met hem overleggen en des noods, na een behoorlijk onderzoek, de verantwoordelijkheid van het ontslag zelve dragen. Van welke zijde hunne tusschenkomst ook wordt gevraagd, hetzij door den patient, hetzij door diens betrekkingen, hetzij door den geneesheer van het gesticht - steeds zullen de leden van zulk een college gereed moeten zijn, om te helpen, te onderzoeken en te beslissen. De verantwoordelijkheid van de geneesheeren der gestichten te verminderen, hunne hooge positie te bewaren, dat zij het doel eener goede wet: dat vinden wij in de Engelsche wet het best verwezenlijkt. Omdat de Commissioners ten doel hebben de geneesheeren te contrôleeren, zou het eene dwaasheid zijn, te meenen, dat zij vijandig tegen hen over staan. Niettegenstaande in Engeland de krankzinnigengestichten veel meer een tak van industrie zijn, dan in andere landen, en terwijl dáár dus de belangen van de eigenaars der gestichten veel meer in collisie moeten komen met het algemeen belang, is dáár de verhouding der Commissioners en der geneesheeren van de gestichten geenszins zoo slecht. Het zou ook eene ongerijmd- | |
[pagina 63]
| |
heid zijn, te meenen, dat een contrôle, welke dan ook, eenigzins zou vermogen al het kwaad, dat een geneesheer van een gesticht zou kunnen doen, te beletten. Een groote macht moet hun gegeven, een groot vertrouwen moet in hen gesteld worden, zij bevelen in gewone gevallen het ontslag van den patient; maar daarom heeft dan ook de Engelsche wet gezorgd, dat geneesheeren van particuliere gestichten niet zonder goedkeuring van de Commissioners, en de Belgische wet, dat zij niet zonder toestemming van Gedeputeerde Staten zouden aangesteld worden.
Geen rechterlijke machtiging alzoo bij de plaatsing, maar een verzoekschrift met twee medische certificaten - duidelijke en nauwkeurige bepalingen omtrent hetgeen deze drie stukken moeten inhouden - de bevoegdheid van elken patient om zich, zoo dikwijls hij wil, tot een onpartijdige macht buiten het gesticht te wenden, om zijn ontslag aan te vragen - nauwlettend toezicht van een speciaal college - tusschenkomst van dit college bij elke benoeming van een geneesheer van een gesticht, en recht om zijn ontslag aan te vragen, bij de regeering des noods, zoo deze benoeming niet slechts voor korten tijd geldig is - ziedaar de bepalingen, die mijns inziens in een goede krankzinnigenwet thuis behooren. Men trachte voorts niet door strenge strafbepalingen hier eenig doel te bereiken. De geneesheeren, op wier attesten personen in een gesticht worden gebracht, moeten alleen straf baar zijn, wanneer zij valsche opgaven doen; zij zullen hunne verklaring moeten motiveeren; zijn de feiten, die zij opgeven, niet waar, dan alleen moeten zij kunnen vervolgd worden. De geneesheeren in de gestichten zullen evenzoo alleen wanneer zij valsche opgaven doen, of tegen de wet handelen, strafbaar zijn. Gaat men verder, 't zou toch niet baten; want in 99 van de 100 gevallen zou de delinquent moeten vrijgesproken worden, omdat het begrip van krankzinnigheid is een elastiek begrip; het zou direct nadeel doen; want vele geneesheeren zouden weigeren ooit eenig attest te teekenen en de ongelukkigen bleven zonder hulp. En nu beweer ik niet, dat er op deze wijze geen misbruiken kunnen plaats hebben; deze zijn altijd mogelijk; maar het is toch opmerkelijk, dat op eene vraag, door de commissie van enquête gedaan aan den secretaris der genoemde Alleged Lu- | |
[pagina 64]
| |
natics Society, die als 't ware voortdurend op de loer ligt van misbruiken, deze een antwoord gaf, waaruit bleek, dat hem van 1837-1858 slechts weinige gevallen van onwettige opneming bekend waren; hij noemde wel is waar het cijfer van 26, maar hoe hij daartoe kwam blijkt niet, want hij erkende dat hierbij verscheidene waren, die dit beweerden, zonder dat hij gelgenheid gehad had dit te onderzoeken! Nog zal 't noodig zijn - en hiermede wil ik dit deel besluiten - dat het opsluiten in een gesticht zoo weinig mogelijk de persoonlijke belangen van enkelen kan bevorderen. De kans tot misbruiken toch vermeerdert, naarmate derden bij de plaatsing meer belang kunnen hebben. En dit is het geval bij de bepalingen omtrent de voorziening in het beheer der goederen van een krankzinnige. Het is natuurlijk noodig, dat daarin bij krankzinnigheid voorzien kan worden, maar dat moet m.i. niet afhankelijk zijn van de al of niet plaatsing in een gesticht. Is een persoon krankzinnig, dan zal hij even zoo goed, wanneer hij niet in een gesticht is, als wanneer hij er wel in is, niet in staat zijn, om zijne goederen te beheeren. Een speciale voorziening - buiten het geval van curateele - is dan in beide gevallen evenzeer noodig. Door dit - gelijk thans het geval is - alleen voor hen, die zich in een gesticht bevinden, voor te schrijven, geeft men aan de belanghebbenden een premie om iemand in een gesticht te doen brengenGa naar voetnoot1.
Leiden, Nov. 1870. H. Keer. |
|