De Gids. Jaargang 35
(1871)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |||||||||||
De inkomstenbelasting.All real reforms in the world must rest on the sober recognition of the facts of life. Men heeft in den laatsten tijd dikwijls beweerd, dat de inkomstenbelasting hier te lande weinig in den smaak valt, maar die bewering schijnt mij voor tegenspraak vatbaar. In zeker opzicht wordt geen belasting in Nederland meer geprezen dan zij. Men leze de dagbladen. Ziehier een courant die, na nauwkeurig onderzoek en na de geschriften van John Stuart Mill geraadpleegd te hebben, tot de overtuiging is gekomen, dat aan het bekende ontwerp van den Heer van Bosse slechts een enkele fout kleeft: de onderlinge gelijkstelling van alle soorten van inkomen; zonder die fout, dit schijnt men dus te willen zeggen, zou het ontwerp volmaakt zijn geweest. Ziehier een ander blad, dat wel minder optimistisch gestemd is, maar dat de inkomstenbelasting toch aanprijzen zal, op grond van den bijval dien een vermaard Nederlandsch staathuishoudkundige er aan geschonken heeft. Een derde, dat blijkbaar wil goedmaken wat zijn voorganger is te kort gekomen, is door langdurige studie van deze belasting in den vollen zin des woords op haar verliefd geworden, zoodat het telkens ‘nieuwe deugden’ in haar ontdekt. Een vierde aarzelt geen oogenblik om stoutweg te verklaren, dat de income-tax ontegenzeggelijk de billijkste van alle directe belastingen is, ja bijkans ‘de ideaalbelasting’. Al deze bladen, het is waar, behooren tot de liberale partij; de conservatieve pers is natuurlijk met de inkomstenbelasting minder ingenomen. Hare bestrijding van deze geldt echter, als ik mij niet vergis, alleen de practische toepassing van de theorie, waarop de inkomstenbelasting rust, geenszins die theorie zelve; en leest men tusschen de regels, dan bespeurt men alras, dat de oppositie eigenlijk | |||||||||||
[pagina 2]
| |||||||||||
tegen iedere vermeerdering van lasten, welke ook, is gericht, daar men liever door een minder vrijgevige koloniale politiek de Indische baten zou willen opdrijven. De deugden der inkomstenbelasting worden dus bij de groote meerderheid der dagbladen erkend, en het blijkt mij niet dat de pers in dit opzicht de algemeene overtuiging onjuist teruggeeft. Van de tien personen die men raadpleegt, verklaren negen terstond, dat er in beginsel geen billijker belasting is dan de income-tax. De meesten voegen er wel is waar bij, dat het practisch zeer moeilijk is die belasting in te voeren, en wijzen u op de bezwaren van allerlei soort, die men daarbij noodzakelijkerwijs ontmoet; maar de theoretische voortreffelijkheid erkennen zij volmondig en dat is inderdaad reeds veel. Van hoeveel belastingen kan men getuigen, dat hare theoretische voortreffelijkheid door de overgroote meerderheid der bevolking wordt toegegeven? Welnu: juist die theoretische voortreffelijkheid bovenal wensch ik in deze bladzijden te betwisten. Ik vrees dat de publieke meening ten aanzien van dit punt ten eenenmale op het dwaalspoor is en geloof dat het noodig is dit aan te toonen. Door dit bewijs te leveren, zal geen louter afbrekend werk worden verricht, maar, naar het mij voorkomt, iets worden bijgedragen tot een goede hervorming onzer belastingen. Indien toch de theorie, dat het billijk is om iedereen te laten bijdragen naar de mate van zijn inkomen, waarheid bevatte, dan zou voortaan aller aandacht zich uitsluitend moeten richten op dit ééne punt: de middelen te vinden tot een juiste toepassing van die theorie. Dan zou men het nuttigste werk doen door de wetgevingen van alle beschaafde volken, ja van provinciën en gemeenten, te raadplegen, ten einde te zien, welke maatregelen al niet zijn uitgedacht om de inkomsten van alle burgers zoo zuiver mogelijk te treffen, daarbij alle bedrog te voorkomen, alle onbillijkheden te ontgaan. Is echter, zooals ik meen dat blijken zal, de bedoelde theorie onjuist, dan kan die arbeid, hoe belangrijk ook voor de wetenschap, voor de praktijk van geen onmiddellijk practisch nut meer zijn en zal men een geheel anderen weg moeten bewandelen. John Stuart Mill heeft ergens een waar woord gezegd: the first object in every practical discussion should be to know what perfection is. Men meent dit op het gebied der belastingen in Nederland te weten: een zuivere income-tax, ziedaar het ideaal. Zoolang deze dwaling heerscht, zal een goede hervorming onzer belastingen on- | |||||||||||
[pagina 3]
| |||||||||||
mogelijk zijn, want zoolang zal men iets pogen te verwezenlijken, dat de volmaaktheid niet bevat of bevatten kan. Men zou blijk geven van onbekendheid met de litteratuur van het onderwerp, door in een poging om de inkomstenbelasting te bestrijden, een daad van overmoed te zien: het getal der economisten, die tot de tegenstanders dier belasting kunnen gerekend worden, is zeer groot. Spreekt men van de Duitschers? Eduard Baumstark, de geleerde commentator van Ricardo, en Hoffmann, de schrijver van een bekend boek over belastingen, bestrijden de income-tax onvoorwaardelijk. Jacob, Murhard en Rau verdedigen haar; doch onder hoeveel restricties! Umpfenbach, een der nieuweren, behoort ook niet tot hare vrienden, en het laatst uitgekomen Duitsche boek over belastingwezen, dat van Dr. Maurus, een warme democraat, keurt de inkomstenbelasting in sterke bewoordingen af. Spreekt men van de Fransche school? Léon Faucher en du Puynode doen volmaakt hetzelfde als Dr. Maurus, en A. Passy, die vóor twintig jaren, in de dagen der republiek, zelf een income-tax heeft voorgesteld, beveelt in zijn opstel over die belasting in den Dictionnaire de l'économie politique ten slotte niets anders aan, dan het belasten der inkomsten geraamd naar de huurwaarde; hetgeen natuurlijk niet anders zou zijn dan het belasten der verteringenGa naar voetnoot1. In een aanbeveling der verteringsbelasting vervalt, wat de Engelsche schrijvers betreft, ook John Stuart Mill, als hij voorstelt om de inkomsten, die niet verteerd maar bespaard worden, vrij te laten, en wij mogen dus Mill zonder aarzeling onder de tegenstanders der income-tax rekenen: immers het verschil tusschen deze laatste en de verteringsbelasting ligt juist daarin, dat gene ook de bespaarde inkomsten treft. Mac Culloch komt er rond voor uit dat de income-tax noch in beginsel, noch in de praktijk, zijne goedkeuring wegdraagt. Haar te verbeteren schijnt hem onmogelijk, want de fouten, die haar ontsieren, staan, volgens hem, in verband met haar wezen. ‘It would be easier indeed to wash the Ethiopian white, than to make the tax fair and equitable.’ Nog erger: ‘Its incapacity of all real amendment is one of its distinguishing characteristics.’ Het aantal Nederlandsche economisten, die de inkomstenbelasting bestreden hebben, is niet | |||||||||||
[pagina 4]
| |||||||||||
groot; Gogel en Mr. J. de Bosch Kemper bekleeden onder hen de eerste plaats. Het verdient echter opmerking, dat de Heer van Voorthuysen in zijn monographie over ons onderwerp zich niet als een voorstander der income-tax doet kennen, daar dit ons vermoedelijk een blik vergunt in de denkwijze van zijn leermeester, Prof. Ackersdijck. Verlangt men nog meer stemmen te hooren, ten bewijze dat de inkomstenbelasting onder deskundigen volstrekt zulk een algemeene sympathie niet vindt, als vaak geloofd wordt? Nog twee slechts zij het mij vergund te laten spreken. In de eerste plaats den Engelschen Minister Gladstone. Men leze diens redevoering van 18 April 1853, waarin hij voorstelt om de income-tax nog eenige jaren te heffen. Hoe verdedigt hij die belasting? Als een blijvend bestanddeel van Engelands financieel stelsel? Volstrekt niet; zijne oogen zijn geopend voor hare gebreken en zijne overtuiging is diep gevestigd, dat die gebreken onafscheidelijk zijn van haar gansche wezen: ‘inseparable from the character of the impost, human nature remaining as it is.’ Hij verdedigt haar uitsluitend als een tijdelijk middel van inkomen en somt de diensten op, die zij als zoodanig heeft bewezen, maar wil haar van lieverlede verminderen en ten slotte geheel afschaffen. - In de tweede plaats raadplege men het verslag der commissie van enquête, die in 1861 door het Britsche Lagerhuis is benoemd om de werking der inkomstenbelasting te onderzoeken en het parlement te praeadviseeren over zekere voorstellen, die de Heer Hubbard, oud-president der Engelsche bank, tot hervorming dezer belasting had gedaan. De slotsom van dit verslag - dat zeer lezenswaardig is voor allen die nog aan de ‘voortreffelijke werking’ der income-tax in Engeland gelooven - stemt geheel overeen met die, waartoe Mac Culloch en Gladstone ons voeren. ‘The Committee are brought to the conclusion, that the objections which are urged against the income-tax’ - en die bedenkingen raakten waarlijk geen onbeteekenende punten - ‘are objections to its nature and essence, rather than to the particular shape which has been given to it.’ Er is zeker noch overmoed, noch aanmatiging in gelegen, om partij te kiezen voor een zienswijze, waarin door zoovele, en daaronder zulke goede autoriteiten, wordt gedeeld. Gaan wij thans tot de verdediging van die zienswijze over. | |||||||||||
[pagina 5]
| |||||||||||
Er is een soort van polemiek, die daarin bestaat, dat men de gevoelens van den tegenstander eerst in den ongunstigsten vorm voordraagt, ten einde ze daarna des te gemakkelijker te kunnen bestrijden. Ik zou gevaar loopen hier in die soort van polemiek te vervallen, indien ik haar niet zorgvuldig ontweek. Daar zijn fanatische bewonderaars van de inkomstenbelasting, die haar, als impôt-unique, in de plaats van alle andere belastingen tezamen, zouden willen heffen, en het is voorzeker niet moeilijk met dit onpractisch denkbeeld den spot te drijven. Laten wij dit echter niet doen. Het is volstrekt onwaar, wat sommigen beweren, dat een voorstander der income-tax, om consequent te zijn, deze belasting noodzakelijk bij uitsluiting van alle anderen als impôt-unique moet aanbevelen; zulk een logische noodzakelijkheid bestaat in geenen deele. Vooreerst toch kan men de income-tax goedkeuren, schoon men vele van hare gebreken doorziet; men laat zich dan door die gebreken niet weerhouden om haar in te voeren, wanneer zij voor een matig bedrag geheven wordt, zoodat hare onbillijkheden, naar men vermoedt, practisch weinig zullen beteekenen. Vervolgens kan men in theorie een voorstander zijn van een inkomstenbelasting, die alle klassen der maatschappij, de laagste niet buitengesloten, treft, en nogtans de practische onmogelijkheid begrijpen van zulk een belasting ooit in te voeren, zoodat men, om de lagere klassen te bereiken, nolens volens tot accijnsen en inkomende rechten de toevlucht neemt. Doch er is een derde reden, nog meer afdoend dan de vorigen. Als een ontwikkeld voorstander der inkomstenbelasting beweert, dat de kosten tot bestrijding der staatsuitgaven over alle burgers moeten verdeeld worden naar de mate van ieders inkomen, dan zou het onbillijk wezen zijn woorden letterlijk op te vatten; want het kan niet in de bedoeling liggen van een verstandig mensch, dat de kosten van alle staatsuitgaven naar één maatstaf verdeeld moesten worden. Die uitgaven toch, waardoor aan zekere burgers of klassen van burgers bijzondere diensten bewezen of voorrechten verleend worden, waardoor dus deze ingezetenen in een buitengewonen toestand worden geplaatst, moeten, zoo al niet geheel, dan toch grootendeels, door die burgers zelve gedragen worden. Ja, wij kunnen nog verder gaan. Zelfs dan, wanneer de toekenning van sommige voorrechten of het bewijzen van sommige diensten den staat geen bijzondere uitgaven | |||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||
veroorzaakt, zelfs dan is in die voorrechten en diensten zelve een voldoende grond gelegen om van hen, die ze genieten, meer dan gewone bijdragen te vorderen. De vraag, welke verdeelingen der belastingen de beste is, behoort daarom redelijkerwijs aldus te worden opgevat en is metterdaad nooit anders dan in dezen zin begrepen: naar welken maatstaf moet dat overschot van belastingen, dat nog geheven moet worden, nadat voor alle bijzondere diensten of buitengewone bescherming van den staat het noodige aan de schatkist is vergoed, over de ingezetenen des lands worden omgeslagen? - De bewering, dat de voorstander der inkomstenbelasting, om consequent te zijn, deze belasting als impôt-unique moet verdedigen, is derhalve ten eenemale onjuist. Trachten wij de gevoelens der tegenpartij, die wij ons denken, nog nader te omschrijven, want als iemand gezegd heeft dat hij de inkomstenbelasting goedkeurt, dan heeft hij ons metterdaad nog gebrekkig ingelicht omtrent zijn zienswijs. Wat verstaat men onder inkomen? Deze vraag verdeelt de voorstanders der income-tax op eens in twee legers, die elkander fel bestrijden. Naar het oordeel van sommigen is inkomen al datgene wat iemand verteren kan zonder te verarmen, en moet men dus van iemands onzuivere inkomsten, om de zuivere te berekenen, alleen datgene aftrekken, wat aan anderen toebehoort (zoo als renten van schulden), en wat tot instandhouding van vermogen dienen moet. Dit gevoelen, dat door de Nederlandsche economisten uit de school van Ackersdijk en de Duitsche uit die van Hermann eenparig wordt omhelsd, vindt echter bij anderen geen bijval. Een man, zoo spreken deze laatsten, bezit een werktuig, met behulp waarvan hij een onzuiver inkomen verwerft. Dat inkomen zal eindigen, als òf hij zelf òf zijn werktuig niet onderhouden wordt. Om te berekenen hoeveel het inkomen zuiver bedraagt, trekt gij nu daarvan af, wat het onderhoud van het werktuig kost; maar waarom ook niet de kosten van het onderhoud van den man? Beider onderhoud is even noodig, zal het inkomen blijven bestaan. Om het zuiver inkomen van een natie te becijferen, moet men dus ook datgene als onzuiver aanmerken, wat iedere klasse van burgers noodig heeft om dien bepaalden arbeid, dien zij verricht, voort te zetten. Naar de beschouwing van de economisten (uit de oud-Engelsche school), die aldus oordeelen, schijnt het wel, dat aan de maatschappij als zoodanig nog een | |||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||
afzonderlijk bestaan moet worden toegekend, afgescheiden van dat harer leden. Die maatschappij wil op haar tegenwoordigen voet blijven leven en heeft daarvoor de hulp van hare werklieden, ambtenaren, industrieelen, kooplieden, geleerden en letterkundigen noodig. Heeft nu de werkman niet genoeg om te eten, moet de leider van een groote onderneming of een letterkundige zich dermate met de zorgen van zijn huishouden bezig houden, dat hij den tijd of de geschiktheid verliest om te blijven wat hij is, dan zal de maatschappij - dat metaphysisch ding - de tegenwoordige diensten van al die lieden missen en geestelijk zoowel als stoffelijk verarmen. Men begrijpt terstond, welken invloed deze zienswijze - waarvan een hedendaagsch schrijver terecht heeft opgemerkt, dat zij den mensch laat eten en drinken om te produceeren, in plaats van produceeren om te eten en te drinken - op het gebied der belastingen moet uitoefenen. Is alleen datgene inkomen, wat overblijft na aftrek der kosten van onderhoud, die voor ieder noodig zijn om den arbeid, waarmede hij zijn inkomen verdient, voort te zetten, dan mag natuurlijk een zuivere inkomstenbelasting alleen dat overblijfsel treffen. Men moet dan streng rekenen. Een werkman moet behoorlijk gevoed, gekleed en gehuisvest worden; een kantoorbediende iets beter; de man van wetenschap moet boeken of instrumenten bekostigen; de letterkundige heeft verpoozing en ontspanning noodig. Zoo komt ieder met zijn verschillende eischen, en men kan dus niet volstaan met een en dezelfde ronde som voor iedereen af te trekken, maar zal de maatschappij moeten verdeelen naar standen en beroepen, om voor elken stand en elk beroep een afzonderlijk minimum vast te stellen. Welke soort van inkomstenbelasting heeft men nu op het oog, wanneer men zich een voorstander noemt van de inkomstenbelasting; die, welke het inkomen in gewonen, of die, welke het inkomen in engeren zin treft? Wij moeten hier een keus doen en zouden met evenveel recht de eerste als de tweede tot voorwerp van kritiek kunnen nemen. De omstandigheid evenwel dat, zoover mij bekend is, de tweede soort, althans in de laatste eeuwen, nergens is toegepast en thans ook hier te lande niet is voorgedragen, zoodat zij alleen in theorie bestaat, doet mij besluiten om mij alleen met de eerstgenoemde soort - die uitgaat van de stelling, dat alles inkomen is wat men verteren kan zonder te verarmen - bezig te houden. De onlangs door den Heer van Bosse voorgedragen inkom- | |||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||
stenbelasting schijnt mij inderdaad (de verdeeling in klassen uitgezonderd) een zeer goed voorbeeld van hetgeen zulk een belasting zijn moet, als men zich streng wil houden aan het beginsel van iedereen te laten bijdragen in evenredigheid tot zijn inkomen. Zoodra men een minimum van inkomsten voor ieder vrijstelt, of een progressieve belasting invoert, of een onderscheiding maakt naar de bronnen, waaruit het inkomen is ontstaan, verloochent men inderdaad het beginsel waarvan men uitgaat en kiest een nieuw beginsel tot richtsnoer. Elke wijziging, die men brengt in het denkbeeld om alle belastbare inkomsten in gelijke evenredigheid te treffen, is een protest tegen de juistheid van dit denkbeeld zelf en bijgevolg een ondermijning van de grondslagen, waarop de inkomstenbelasting rust. Men moet niet op twee gedachten hinken. Is het billijk, iedereen te treffen naarmate van zijn inkomen, ja of neen? Indien ja, dan vrage men niet naar den oorsprong of de bestemming van het inkomen, maar treffe alle inkomsten gelijkelijk. Maar acht men dit laatste onbillijk, dan vervolge men ons niet langer met een theorie, waaraan men toont geen geloof te hechten. De Heer van Bosse heeft dit ook zoo begrepen en naar die overtuiging gehandeld. Zelfs de lijfrenten heeft hij niet uitgezonderd, hoewel hij dezen toch veilig naar een anderen maatstaf had kunnen belasten; want een lijfrente is geen zuiver inkomen, maar inkomen vermengd met kapitaal, even als de annuiteit, die men aan een hypotheekbank betaalt. Dit laatste is dus een fout, een overdrijving; maar voor het overige is het ontwerp een radicale, consequente toepassing van het eenmaal gekozen beginsel, en men mag niet nalaten dit een van zijn hoofddeugden te noemen. Welken naam moet men geven aan de logica van hen, die u eerst op allerlei tonen den lof zingen van de leer dat iedereen moet bijdragen in verhouding tot zijn inkomen, en zich later beijveren om het betoog te leveren, dat de billijkheid medebrengt om een zeker minimum vrij te stellen, de inkomsten uit arbeid minder zwaar te belasten, of een andere bepaling te maken, waardoor iedereen volstrekt niet zou bijdragen in verhouding tot zijn inkomen, maar in een geheel andere verhouding! Ernst of kortswijl? zou men geneigd zijn aan hen, die zoo handelen, te vragen. Eens en voor al wensch ik duidelijk te doen uitkomen, dat ik tegen zulke inconsequente lieden geen strijd voer; tegen hen is elke strijd overtollig, of, beter gezegd, onmogelijk. Zijn | |||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||
zij voorstanders van de inkomstenbelasting? Wel beschouwd, neen. Zij verdedigen een theorie van eigen vinding, die nog niemand heeft geformuleerd en die waarschijnlijk niemand ooit formuleeren zal, omdat zij uit de meest tegenstrijdige beweringen is samengesteld. De Heer van Bosse heeft in de laatste weken menig hard woord moeten hooren; maar het pleit voor zijn doorzicht en gezond verstand, dat hij zich met de aanhangers van die zonderlinge theorie niet heeft willen inlaten en zich streng heeft gehouden aan zijn eenmaal gekozen beginselGa naar voetnoot1.
Na aldus aan de stelling: de belastingen moeten verdeeld worden in evenredigheid tot ieders inkomen, die beteekenis gegeven te hebben, die blijkbaar in de bedoeling ligt van hare meest ontwikkelde verdedigers, en tevens te hebben aangetoond, welke gevolgtrekkingen hare consequente toepassing verlangt, willen wij de gronden gaan onderzoeken waarop zij steunt. Weinigen slechts hebben zich de moeite gegeven om die gronden nauwkeurig aan te wijzen; de meesten hebben de bedoelde stelling beschouwd als een van die, welke geen bewijs van noode hebben, daar zij slechts uitgesproken behoeven te worden om een iegelijk terstond door hare innerlijke waarheid te treffen. Als men echter de geschriften van de voorstanders der inkomstenbelasting nagaat, vindt men dat zij zich bijna allen beroepen op eenige woorden van Adam Smith, waaraan blijkbaar door hen een groote waarde wordt gehecht en die wij daarom onvertaald zullen mededeelen. Zij luiden aldus: ‘The subjects of every state ought to contribute towards the support of the government as nearly as possible in proportion to their respective abilities, that is in proportion to the revenue which they respectively enjoy under the protection of the state.’ Om de wetenschappelijke beteekenis dezer woorden recht te begrijpen, dient men ze historisch op te vatten en ze in verband te brengen met den strijd, dien Adam Smith tegen de zoogenaamde physiocraten had ondernomen. De physiocraten verdedigden namelijk de leer, dat er slechts één belasting moet geheven worden: een grondbelasting; daar de landbouw de eenige bron van rijkdom is en de staat, om zijn beurs te vullen, zich zoo dicht mogelijk bij de bron moet plaatsen. Hiertegen | |||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||
verzet zich Adam Smith, en wie zal aarzelen om zijn theorie, bij die der physiocraten vergeleken, een grooten vooruitgang te noemen? Op zich zelve beschouwd is echter, naar 't mij voorkomt, de beteekenis der aangehaalde woorden minder groot dan men gewoonlijk aanneemt, want zij lijden aan dubbelzinnigheid. Dit blijkt reeds daaruit, dat aan diezelfde woorden van Adam Smith twee theoriën zich vastknoopen, waarvan de eene de ingezetenen wil belasten naar gelang van de bescherming die elk hunner van staatswege geniet, de andere, in evenredigheid van ieders financieele krachten. Ofschoon nu, wetenschappelijk gesproken, die theoriën lijnrecht tegenover elkander staan, zoo ontmoeten zij elkander vaak in de praktijk. Telkens toch bespeurt men, dat ingenomenheid met de inkomstenbelasting bij sommigen het gevolg is van de meening, dat iedereen behoort bij te dragen in verhouding tot zijn krachten, bij anderen van de overtuiging, dat een ieder moet belast worden naarmate van de bescherming die hij van staatswege ondervindt. En niet zonder reden beroepen beiden zich op Adam Smith, die, zooals wij gezien hebben, zijn aanbeveling van de belasting in verhouding tot het inkomen wel is waar op de eerste stelling grondt, maar toch de bescherming evenmin uit het oog verliest. Wij zullen dus moeten onderzoeken, in hoever deze twee zienswijzen waarheid bevatten. Beginnen wij met die, volgens welke de inkomstenbelasting daarom goedkeuring verdient, omdat elkeen moet bijdragen naarmate van de bescherming, die de staat hem verleent. Wanneer men deze zienswijze uitspreekt, beweert met metterdaad twee dingen tegelijk; daarop dient wel gelet te worden. Men beweert vooreerst, dat iedereen moet betalen naar gelang hij beschermd wordt, en vervolgens dat de mate van iemands inkomen de mate der bescherming, die hij geniet, aanduidt. Is slechts een dier beweringen onjuist, dan mist de theorie der inkomstenbelasting, van deze zijde beschouwd, allen steun. Bedrieg ik mij echter niet, dan zijn zij beiden zeer betwistbaar. Wat de eerste betreft, ik ontken geen oogenblik - straks werd het reeds toegegeven - dat zij, die bijzondere bescherming (voorrechten of diensten) van staatswege genieten, meer moeten betalen dan anderen; maar wij spreken immers alleen van de verdeeling van die belastingen, die nog overblijven, nadat met die bijzondere bescherming behoor- | |||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||
lijk rekening is gehouden. Zal nu echter ook dat overblijfsel zelf naar de mate der bescherming verdeeld worden, welk een schromelijke onbillijkheid begaat men dan tegenover hen, die men reeds aan een buitengewone heffing heeft onderworpen! Maar afgescheiden van deze bedenking, is de stelling iets anders dan louter willekeur? De uitgaven, die de staat te doen heeft, geschieden in de eerste plaats volstrekt niet altijd tot bescherming van de ingezetenen; zij bestaan dikwijls voor een groot deel in de renten eener schuld, die het gevolg is van een onverstandige regeeringspolitiek, waarvan niemand voordeel, iedereen nadeel heeft getrokken: waarom, men zegge het ons, waarom moet dan juist de bescherming, en niet iets anders, de maatstaf aangeven, waarnaar die uitgaven over de ingezetenen worden verdeeld? In de tweede plaats komt vaak de bescherming, die iemand geniet, ruim zooveel aan de maatschappij in haar geheel, als aan hem, wien zij verleend wordt, ten goede. Indien bij voorbeeld door het gemis aan een voldoende politie, de kooplieden voortdurend gevaar liepen, op de openbare wegen van hunne goederen beroofd te worden, dan zou daarom nog wel handel kunnen bestaan, maar de kooplieden zouden juist zóoveel meer winst moeten nemen dan nu, als noodig ware om het door diefstal verlorene ruim te vergoeden. Indien door het gemis eener goede wetgeving de geldschieters niet die bescherming genoten, die hun thans ten deel valt, dan zou er daarom toch wel geld op rente worden uitgezet, maar de interest zou misschien even hoog zijn als in de middeneeuwen: 20 of 25 pCt. Ik beweer natuurlijk niet dat in die beide gevallen - en in zoovele anderen als men er aan toevoegen kan - de kooplieden en bankiers evenveel zouden verdienen als onder de tegenwoordige omstandigheden; maar het is niet te loochenen dat de maatschappij door de bescherming, die zij genieten, nog veel meer gebaat wordt dan zij zelven. Zoodra de bescherming niet bij uitsluiting verleend wordt aan een enkel persoon of een beperkten kring van personen, verspreiden zich meestal hare voordeelen, dank zij der concurrentie, over alle standen en klassen der maatschappij en wordt het dus onbillijk, enkele personen in het bijzonder daarvoor te treffen. Maar wat daarvan zij, nog veel meer betwistbaar schijnt mij de stelling, dat de mate der bescherming, die iemand geniet, wordt aangeduid door zijn inkomen. Sedert zestig jaren is die | |||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||
stelling telkens wederlegd; nogtans wordt zij met het meeste zelfvertrouwen telkens weder herhaald, zonder een poging zelfs van bewijs. Reeds in 1811 schreef de Duitsche economist von Soden - niet geheel ten onrechte misschien - dat de arme meer ondersteuning of bescherming noodig heeft dan de rijke, en dat het voorrecht van in een goed geordenden staat te leven het grootst is voor hen, die het meest van stoffelijke middelen zijn ontbloot. John Stuart Mill zegt ongeveer hetzelfde. Na betoogd te hebben, dat het beschermen van personen en eigendommen niet als het eenig doel van den staat mag worden aangemerkt, doet hij verder uitkomen, dat iemand, wiens inkomsten of eigendommen tienmaal grooter zijn dan die van een ander, niet noodzakelijk juist tienmaal meer bescherming ondervindt. De bescherming van £ 1000 kost bijvoorbeeld niet noodwendig tienmaal meer dan die van £ 100. Van hetzelfde gevoelen is ook de bekende schrijver van het Précis de la science économique, Cherbuliez. Hij wijst meer bepaaldelijk op het feit, dat sommige voordeelen, die de staat aanbiedt, voor alle burgers volmaakt dezelfde en van gelijke waarde zijn, welk inkomen of vermogen men ook bezitte, zoodat het ongerijmd is het inkomen tot maatstaf der bescherming te kiezen. Laten nu al deze argumenten onjuist zijn, dan nog wensch ik de vraag beantwoord te zien, met welk recht men zulk een veelomvattende en diepingrijpende theorie, als die ons nu bezig houdt, verkondigt. Gij beweert dat alle menschen bescherming genieten in juiste verhouding tot hun inkomen? Maar hoeveel gevallen hebt gij onderzocht om die bewering langs inductieven weg te staven? Of, zoo gij den deductieven weg verkiest, welke speculatieve beschouwingen over de betrekkingen tusschen den staat en het individu geeft gij ons ten beste om haar te bewijzen? Het inkomen zou de maatstaf der bescherming zijn! Waarom juist het inkomen? Waarom niet het vermogen of de vertering? Waarom juist een element in den economischen toestand van het individu en niet iets anders? Op al deze vragen bewaart men het stilzwijgen. Men stoort zich noch aan de kritiek, noch aan den twijfel, en herhaalt met onverstoorbare kalmte de onbewezen stelling: hoe grooter het inkomen, des te grooter is ook de bescherming!
De zienswijze van hen, die de theoretische voortreffelijkheid | |||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||
der inkomstenbelasting op de beschermingsleer gronden, blijkt dus zeer betwistbaar te zijn. Wij zijn nu genaderd tot de andere en veel talrijker soort van voorstanders dier belasting, die zich beroepen op de stelling, dat iedereen moet bijdragen in verhouding tot zijn financieele krachten. Deze stelling, zooals wij gezien hebben, is meer bepaald die van Adam Smith: ‘The subjects of every state ought to contribute towards the support of the government as nearly as possible in proportion to their respective abilities, that is in proportion to the revenue which they respectively enjoy.’ Gaan wij ditmaal weder naar dezelfde methode te werk; het is dubbel noodig, want de kracht der tegenpartij ligt hier uitsluitend in de samensmelting van twee theoriën tot eene enkele, waardoor de aandacht van de zwakste van die beiden wordt afgeleid. ‘De onderdanen van den staat moeten bijdragen naarmate van hun krachten, dat is, in verhouding tot hun inkomsten.’ Als wij die woorden ontleden, verkrijgen wij de volgende twee stellingen: I. Iedereen moet bijdragen naarmate van zijn krachten; II. de mate van ieders krachten wordt bepaald door ieders inkomen. Elk dezer stellingen heeft een afzonderlijk bewijs noodig. Is dat bewijs voor beiden geleverd? Wat de eerste stelling betreft - die ook buiten de voorstanders der inkomstenbelasting verdedigers vindt - ongetwijfeld en, naar mijne meening, door niemand beter dan door John Stuart Mill, aan wien zij tevens een anderen, meer wetenschappelijken, vorm heeft te danken. Na de straks vermelde woorden van Adam Smith te hebben aangehaald - welke woorden gevolgd worden door de opmerking, dat in het naleven of verwaarloozen van den gestelden regel datgene bestaat, wat men gelijkheid of ongelijkheid in belastingzaken noemt - gaat Mill aldus voort: ‘Waarom moet gelijkheid hier de regel zijn? Omdat gelijkheid de regel moet zijn in alle regeeringszaken. Daar een regeering geen onderscheid mag maken tusschen personen of standen, ten aanzien van ieders recht om hare diensten in te roepen, zoo moeten ook al de offers, die zij vraagt, dus verdeeld worden, dat zij met dezelfde zwaarte op allen drukken.... Draagt iemand minder dan zijn billijk aandeel in den last, dan draagt een ander zooveel te meer.... Gelijkheid van belasting, als regel van staatkunde, beteekent dus: gelijkheid van opoffering. Het beteekent, dat de bijdrage van elken ingezetene tot de kosten der regeering op zoodanige | |||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||
wijze bepaald zij, dat niemand meer of minder ongemak dan een ander door de betaling van zijn aandeel ondervinde.’ (Principles, Book V, Ch. II, § 2.) Met deze vertolking van de stelling, dat iedereen moet bijdragen naar zijne financieele krachten, zullen waarschijnlijk de meesten zich wel kunnen vereenigen; te meer als men in het oog houdt, dat Mill hier niet de verdeeling van alle belastingen, maar alleen die van het bovenbedoelde overschot kan bedoeld hebbenGa naar voetnoot1. Slechts dan toch wordt de regel van Adam Smith nageleefd, als van ieder een gelijke mate van opoffering wordt gevergd. Ik ben niet blind voor de onvolmaaktheid, die zelfs aan Mill's formule nog kleeft, en zou het onderzoek naar de verbetering dier formule ongaarne gesloten zien; maar zij is, zoover ik weet, de beste die er op dit oogenblik bestaat. Juristen en natuurrecht-filosofen mogen beslissen over de vraag, of de staatsrechtelijke gronden, die Mill heeft aangevoerd, uit het oogpunt hunner wetenschap voldoende zijn te achten; de economist is wel verplicht te erkennen, dat een andere verdeeling der belastingen dan een zoodanige, die ieder in evenredigheid van zijn krachten treft en dus van allen een gelijke opoffering vergt, in de toepassing de grootste moeilijkheden zou veroorzaken, ja zelfs in vele gevallen onmogelijk zou zijn. Ik beschouw dus de eerste stelling voorloopig als bewezen. Maar nu de tweede, die zegt dat de mate van iemands krachten, zijn vermogen om belastingen te dragen, door de hoegrootheid van zijn inkomen wordt bepaald, ook deze is ongetwijfeld van alle zijden toegelicht en met tal van argumenten gestaafd? Hier toch ligt het zwaartepunt van elk betoog ten gunste der in- | |||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||
komstenbelasting, zoodra men eenmaal toestemming heeft verworven voor het beginsel der gelijkheid van opoffering. De verdedigers dier belasting zulles dus al hunne aandacht op dit punt gericht en wel gezorgd hebben om vooral hier niet kwetsbaar te zijn?.... Niets van dit alles. Het grenst bijna aan het ongeloofelijke, maar juist deze schakel der redeneering schijnt overal te ontbreken. Ik mag natuurlijk de mogelijkheid niet voorbijzien, dat het een of ander pamphlet of wetenschappelijk geschrift mij onbekend is gebleven: de litteratuur van het onderwerp is zoo uitgebreid, dat een enkel persoon natuurlijk niet alles daarvan kan gelezen hebben; maar ik moet toch het feit vermelden, dat het mij na lang zoeken niet is mogen gelukken een degelijk betoog te vinden, waarin datgene, wat noodzakelijk de hoofdgrond van de leer der inkomstenbelasting moet zijn, wordt bewezen: wanneer men u heeft duidelijk gemaakt dat iedereen betalen moet naar zijn krachten, acht men het bewijs geleverd dat iedereen betalen moet naar zijn inkomen. Ik ontveins mij niet, dat in hetgeen ik hier zeg een zeer zware beschuldiging tegen de verdedigers der income-tax is gelegen; een beschuldiging van oppervlakkigheid, van gemis aan goede logica. Bevat die beschuldiging waarheid, dan blijkt het dat de theorie, die ik bestrijd, geheel in de lucht hangt, daar zij rust op een onbewezen stelling, ja op een stelling, die nog niemand zelfs beproefd heeft te bewijzen. Ik ben dan ook terstond bereid deze beschuldiging in te trekken, zoodra men mij toont, dat er een enkel boek of opstel bestaat, waarin de stelling waarvan wij spreken, op wetenschappelijke gronden wordt verdedigd. Tot dusver heb ik die verdediging gezocht, maar niet gevonden. Zal zij echter te vinden zijn? Het is nauwelijks te gelooven. Natuurlijk is het getal der personen, die zich de eenvoudige vraag hebben gesteld of de mate van ieders krachten nu werkelijk door de hoegrootheid van ieders inkomen wordt bepaald, aanzienlijk. Maar zoo vaak iemand dit gedaan heeft, heeft de inkomstenbelasting een van haar bewonderaars verloren. Zij toch is een dier schoonen, die men slechts op een afstand moet zien; hoe meer men haar nadert, hoe minder hare bekoorlijkheden treffen. Versier haar met schitterende edelgesteenten: afschaffing van impopulaire belastingen, eenvoudige administratie; kroon haar hoofd met een liberalen krans; bovenal, bedek hare gebreken met den mantel der liefde, en zij maakt inderdaad | |||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||
een betooverenden indruk. Maar neem dien mantel, dien krans en die steenen weg, en de illusie is verdwenenGa naar voetnoot1. Iemands inkomen bepaalt de mate van zijn financieele krachten! Uit welke bron heeft men die stelling toch geput? Uit de ervaring, die ons elken dag leert, hoe onjuist zij is? Uit de wetenschap, die haar nooit heeft verkoudigd? Het inkomen is een bloot bestanddeel in de huishouding van het individu, voortgebracht door arbeid en kapitaal, bestemd voor vertering of instandhouding en uitbreiding van vermogen. Nu kan men wel voor wetenschappelijke doeleinden en door een werking van den geest dat element afscheiden van het geheel waartoe het behoort en op zich zelf beschouwen; maar hetgeen men dan verkrijgt is natuurlijk een bloote abstractie, want op zich zelf heeft het inkomen noch beteekenis, noch waarde. Practische waarde en beteekenis verkrijgt het eerst dan weder, wanneer men het zijn plaats in de huishouding teruggeeft en zoowel op zijn oorsprong als op zijn bestemming let. Ziehier nu de fout van de voorstanders der inkomstenbelasting. Eerst rukken zij, in hun verbeelding, het inkomen van de huishouding los, vergeten dan aanstonds dat zij nu niet langer te doen hebben met een realiteit, maar met een abstractie van hun eigen geest, en bouwen ten slotte op die abstractie een belasting, waarvan het natuurlijk geen oogenblik te verwonderen is, dat een practisch man er van getuigt: ‘Its incapacity of all real amendment is one of its distinguishing characteristics.’ | |||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||
Ik sprak van den oorsprong en de bestemming van het inkomen: vestigen wij op beide achtereenvolgens onze aandacht.
De oorsprong van het inkomen kan zijn: arbeid alleen, kapitaal alleen, of arbeid en kapitaal vereenigd: een dokter, een rentenier en een koopman kunnen ons hier tot voorbeeld dienen. Beginnen wij met de eerste soort van inkomsten te beschouwen, die uit arbeid alleen, en stellen wij naast elkander iemand die een inkomen geniet voor zijn leven, en een ander die zijn betrekking elk oogenblik kan verliezen; iemand die een inkomen heeft, waarvoor hij geen werk behoeft te doen - een vaste uitkeering bijvoorbeeld - en een ander die van den morgen tot den avond moet zwoegen om zijn brood te verdienen; iemand, die, om de noodige kennis voor zijn betrekking te verwerven, jaren lang heeft moeten arbeiden, en een ander die een even winstgevende betrekking bekleedt, doch waarvoor veel minder studie noodig is geweest. Beweert men nu inderdaad, dat men van al die lieden, gesteld dat zij hetzelfde inkomen genieten, een gelijke mate van opoffering vergt, wanneer men ze allen evenveel laat betalen? Zijn hunne krachten volkomen aan elkander gelijk? Heeft niet een duurzaam inkomen een grootere waarde dan een tijdelijk inkomen? Is niet een inkomen, waarvoor men geen werk verricht, in den regel meer vatbaar om uitgebreid te worden dan een inkomen dat door zwaren arbeid wordt verkregen? Is iemands inkomen niet tevens een belooning voor den arbeid, dien hij vroeger heeft moeten verrichten om zich in staat te stellen die diensten te bewijzen, waardoor hij nu in zijn onderhoud kan voorzien? En indien op al die vragen het antwoord bevestigend moet luiden, wat blijft er dan nu reeds over van de stelling, die velen zoo onbetwistbaar scheen? Zien wij wij bijvoorbeeld in het verslag der Engelsche enquête van 1861, hoe luide de doctoren en chirurgijns over de incometax klagen. Tot nog toe, zeggen zij, hebben zij gezwegen, omdat zij meenden dat de belasting slechts tijdelijk zou geheven worden; maar nu zij bespeuren, dat zij van lieverlede blijvend wordt, nu weêrhouden zij hunne grieven niet langer. Zij herinneren, hoe zij jaren lang moeten studeeren om de bevoegdheid tot uitoefening van hun beroep te verkrijgen; hoe zij daarna nog lang practisch werkzaam moeten zijn om de noodige ondervinding te verzamelen; hoe zij, vooral in het begin | |||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||
van hun loopbaan, maar toch hun geheele leven door, zeer vele diensten om niet moeten bewijzen; en hoe het ten slotte slechts weinigen onder hen gelukt, een fatsoenlijk onderhoud, overeenkomstig hun stand, te verwerven, alvorens een vrij gevorderden leeftijd te hebben bereikt. Nadat zij dat alles in het breede aangetoond en met voorbeelden toegelicht hebben, vragen zij of het billijk is, dat zij in dezelfde evenredigheid worden belast als elk ander? Wij voor ons vertolken die vraag aldus: of hunne inkomsten, wanneer zij aan die van anderen gelijk zijn, altijd hetzelfde vermogen aanduiden om belastingen te betalen? Ziehier nog een voorbeeld. Men vergelijke twee personen van gelijke physieke krachten met elkander, maar stelle dat de een vijf, de ander tien uren daags werkt. Het inkomen van den tweeden zal nu het dubbel bedragen van dat des eersten, en evenzoo de belasting die hij betaalt, indien er een income-tax geheven wordt. Beweert men nu dat in zulk een geval van elk een gelijke opoffering wordt gevergd? Een korte berekening leert terstond het tegendeel. Bedraagt de belasting één twintigste van het inkomen, dan levert de eerste, die slechts vijf uren daags werkt, het equivalent van 5/20 uur arbeids, de tweede daarentegen dat van 10/20 uur. Is dat gelijkheid? Maar de onjuistheid der thans betwiste theorie komt nog meer aan het licht, als men inkomsten uit arbeid met inkomsten uit kapitaal vergelijkt. Sprekende van de klassen van personen die door de income-tax getroffen worden, zegt een der door de Commissie van 1861 ondervraagde Engelsche ambtenaren, dat men in zijn afdeeling een groot aantal lieden kan vinden, die in de bureaux van dagbladen, hetzij als drukkers, hetzij als letterzetters werken, en wel is waar £ 2 's weeks verdienen, maar daarvoor ook alle nachten moeten bezig zijn. Is het nu toch niet meer dan zonderling, om te beweren, dat de financieele krachten van zulk een persoon, die na zwaren arbeid twaalf honderd gulden 's jaars inkomen heeft, even groot zijn als die van elken kapitalist, die ƒ24,000 bezit, welke à 5 pCt. op rente zijn uitgezet? Houdt men in vollen ernst staande, dat de wetgever van beiden een gelijke opoffering vergt, wanneer hij ieder evenveel laat betalen? Ik weet wat men hierop antwoorden zal: men zal zeggen dat de kapitalist de vruchten geniet van vroegere vlijt of spaarzaamheid, hetzij door hemzelven, hetzij door anderen te zijnen voordeele betoond: kost het opbrengen der belasting hem nu minder moeite dan aan zijn | |||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||
buurman, dan oogst hij slechts in wat hij zelf of een ander voor hem gezaaid heeft. Indien echter dit antwoord juist ware, dan zou de staat, dunkt mij, de belastingquestie op een bijzonder eenvoudige wijze kunnen oplossen; hij zou de benoodigde som door het getal der volwassen burgers kunnen deelen en ieders belastingbillet met het quotiënt kunnen invullen. Kwam dan deze of gene, zich beroepende op de gunstiger omstandigheden van anderen, over de gemaakte regeling klagen, dan zou men hem juist hetzelfde kunnen antwoorden wat zoo even is aangevoerd, en met hetzelfde recht. Maar het antwoord is in dit geval geheel buiten de questie. Het is hier niet de vraag of de staat zich kan verantwoorden, indien hij evenveel belasting eischt van den arbeider die ƒ 1200 verdient, als van den kapitalist die voor ƒ 1200 aan coupons knipt; maar het is de vraag of de financieele krachten van beiden aan elkander gelijk zijn, zoodat men van elk een even groote opoffering verlangt, door beiden dezelfde som te laten betalen. Door de questie aldus te stellen, heeft men haar, dunkt mij, reeds opgelost. En hier schijnt het de plaats te zijn om een korte opmerking in te lasschen, die niet verzwegen mag worden. Als men de oordeelvellingen der dagbladen hier te lande nagaat, bespeurt men - wij hebben het reeds gezien - dat juist de meest liberale organen de inkomstenbelasting het warmst aanbevelen. Maar worden dan in onzen tijd alle politieke rollen verwisseld? De conservatieven ijveren voor uitbreiding van het kiesrecht, en de liberalen stellen zich in de bres voor een belasting, die hoegenaamd geen onderscheid maakt tusschen inkomsten uit kapitaal en inkomsten uit arbeid verkregen, en dus hen die slechts deze laatsten bezitten, veel te zwaar treft! Natuurlijk is de verdediging van de belangen der kleinen tegenover die der grooten, van de minderen tegen de meerderen, niet uitsluitend aan een enkele staatkundige partij opgedragen; maar de liberalen hebben toch altijd die taak aanvaard en zich daarop beroemd: hoe zijn zij dan nu op eens hiervan afgeweken? Straks, als wij het inkomen naar zijn bestemming beschouwen, zal de billijkheid onzer grief nog meer blijken; dan zal men bespeuren dat de inkomstenbelasting in het algemeen op den minderen man buiten evenredigheid drukt, daar zij van ruim en minder ruim bedeelden volstrekt geen gelijke opoffering vergt. Maar reeds hier blijkt dit, naar het mij voorkomt, zeer duidelijk. Geen onderscheid te maken tusschen den kapitalist, | |||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||
die behalve zijn arbeidsvermogen nog een andere bron van inkomen bezit, en den niet-kapitalist, die alleen van zijn arbeid leven moet, daarbij te beweren dat men op die wijze beiden in evenredigheid van hun krachten treft, en dit alles dan nog te doen met een beroep op de liberale beginselen en de logica, ziedaar ongetwijfeld wel een der zonderlingste dingen die men ons te aanschouwen kan geven. Welnu - werpt men mij tegen - laat op dit punt iedere inkomstenbelasting gewijzigd worden! Maar ik herinner wat ik reeds vroeger deed opmerken: die wijziging zou een erkenning zijn van de onjuistheid der theorie, dat een belasting, die iedereen naar zijn inkomen treft, het ideaal van billijkheid is. Heeft die erkenning eenmaal plaats gevonden, dan heb ik inderdaad mijn doel bereikt. De beste verdedigers der inkomstenbelasting begrijpen dit zeer goed en willen dan ook van geen wijziging hooren. Zij achten die, en terecht, ‘volkomen in strijd met de natuur eener inkomstenbelasting.’ ‘Immers naar den aard dier belasting’ - zoo spreekt bijvoorbeeld de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 24 October 1870 - ‘wordt tot grondslag der heffing genomen de feitclijk genoten inkomsten, en is de vraag niet vanwaar zij komen, doch eenvoudig hocveel zij bedragen. Dit criterium onderscheidt juist de income-tax van de belastingen op kapitaal of bezittingen. Maar vervolgens zal men, eens dien weg opgaande, met een oneindige verscheidenheid van gevallen te doen krijgen. Om tot het gestelde doel te geraken, zoude men moeten letten op den leeftijd van den contribuabele, op de mate van gezondheid waarin hij zich gewoonlijk verheugt, op den vermoedelijken ouderdom dien hij bereiken zal, op de grootte van zijn huisgezin en den omvang zijner behoeften naar gelang van stand of leefwijze, - en op al die verschillende omstandigheden een afzonderlijk percentage pasklaar maken. Hoe zal men dan nog handelen met die bedrijven en ondernemingen, waar besteding van kapitaal noodzakelijk is, en het dus ondoenlijk wordt om aan te wijzen, welk deel der inkomsten vrucht van het kapitaal, welk ander deel gevolg van den arbeid is? Is het niet voldoende, op al die redenen van verschillende berekening te wijzen, om de onmogelijkheid van zulk een regeling te doen uitkomen? Eindelijk, van de inkomsten uit een klein kapitaal, onvoldoende om daaruit des noods zijn gewone uitgaven te bestrijden, en die derhalve tot vermeer- | |||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||
dering van het kapitaal zelf nog moeten worden bespaard, geldt volkomen dezelfde redeneering als van de tijdelijke inkomsten. En loonen of winsten, welke genoten worden door den bezitter van een kapitaal, dat hem onbezorgd voor de toekomst kan doen zijn, kunnen even goed zonder eenig bezwaar geheel worden verteerd als de blijvende inkomsten; waaruit, dunkt ons, onbetwistbaar volgt, dat de onderscheiding tusschen de vruchten der kapitalen of de loonen van arbeid en inspanning hier elken redelijken grondslag mist’Ga naar voetnoot1. De schrijver dezer regels heeft van zijn standpunt volkomen gelijk. Laat men eenmaal het beginsel varen van het inkomen alleen op zich zelf te beschouwen, zonder te vragen welke plaats het in de huishouding vervult, dan komt men met de income-tax in een zee van moeilijkheden. Maar zou men beter de juistheid kunnen betoogen van de zware beschuldiging, die Mac Culloch tegen deze belasting richt: ‘Its incapacity of all real amendment is one of its distinguishing characteristics?’
Niemand wane daarenboven, dat de bezwaren tegen de gelijkstelling der begrippen: financieele krachten en inkomen met het bovenstaande zijn uitgeput. Na het inkomen in zijn oorsprong beschouwd te hebben, willen wij nu op zijn bestemming letten. Deze is van tweeërlei aard: tot vertering en tot besparing. De eerste laat zich weder onderverdeelen in vertering voor het noodzakelijke, het aangename, het nuttige, het overvloedige, enz.; de tweede: in besparing tot aanvulling van vroegere of voorziening in toekomstige verliezen, in noodzakelijke en niet noodzakelijke besparing, en diergelijken. Het is onnoodig hier in al te fijne onderscheidingen af te dalen; een vluchtige herinnering aan het feit, dat de inkomsten van verschillende personen niet allen dezelfde, ja integendeel zeer wijd uiteenloopende, bestemmingen hebben, is hier voldoende. Immers, hoe kan men een oogenblik beweren dat er gelijkheid van financieele krachten zou bestaan tusschen een zeker aantal personen, wanneer de inkomsten dier personen, hoezeer in bedrag onderling gelijk, wat hare bestemming betreft belangrijk van elkander verschillen? Neem een gegeven som, ƒ 2000 bij voorbeeld. Is dat nu een ruim, een middelmatig of een schraal inkomen? Zeg mij, wat van die ƒ 2000 betaald | |||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||
moet worden; eerst dan zal ik u kunnen antwoorden. De een leeft in een dure, de ander in een goedkoope streek des lands; de een is gehuwd, de ander niet; de een heeft een groot, de ander een klein gezin; de een heeft rijke, de ander arme familiebetrekkingen; de een heeft vermogen of uitzicht op het verkrijgen daarvan, de ander noch het eerste, noch het tweede. De een heeft zijn kapitaal moeten aanspreken om zijn bedrijf te leeren en zijn inkomsten moeten hem die uitgaaf vergoeden; de ander verkeert niet in dat geval. De een heeft een zeer wisselvallige zaak, een zaak die misschien twintig jaren achtereen een ruime winst kan afwerpen om het één en twintigste een groot verlies te doen lijden, zoodat hij, die haar drijft, zeer onverstandig zou handelen als hij zijn geheele inkomen verteerde; de ander heeft een vast salaris of het vruchtgebruik van een kapitaal, zoodat hij voor toekomstige verliezen niets behoeft op te leggen. Men begrijpt dat wij op deze wijze bijkans in het onbepaalde kunnen voortgaan. De verschillen zijn talloos. Er zijn schier geen twee gezinnen, wier toestanden volkomen dezelfde zijn. Maar welken naam moeten wij nu geven aan een theorie, die met niets van dit alles rekening houdt, die evenmin naar den oorsprong als naar de bestemming der inkomsten vraagt, en die, zonder onderzoek, zonder zelfs een poging tot bewijs, kortweg de stelling nederschrijft: als gij ieder laat betalen in evenredigheid van zijn inkomen, vraagt gij van allen een gelijke mate van opoffering! Het ontbreekt ook hier niet aan valsche redeneeringen om die onmogelijke stelling te handhaven. Zoo werpen sommigen u tegen, dat de staat op de ongunstige omstandigheden zijner belastingschuldigen niet altijd behoeft te letten, daar die omstandigheden dikwerf zijn toe te schrijven aan hun eigen vrijwillige handelingen, waarvan zij de gevolgen moeten dragen. Iemand is bijvoorbeeld gehuwd en heeft een talrijk gezin: het heeft hem vrijgestaan om niet in het huwelijk te treden en geen talrijk gezin te hebben, dan zou het hem lichter zijn gevallen de belasting op te brengen. De regeering heeft er niets mede te maken, dat hij moedwillig zijn huiselijke lasten heeft verzwaard: dit mag geen reden zijn om hem minder te doen dragen in de algemeene staatslasten, indien zijn inkomen even groot is als dat van een ander. Inderdaad, de regeering zou billijk zijn, indien zij zoo sprak! Als de zonen van dien man volwassen zijn, aarzelt zij geen | |||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||
oogenblik met ze op te roepen voor het leger. Dan weet zij de aan hun stoffelijke en geestelijke opvoeding bestede zorgen wel te waardeeren. Maar die zorgen, gedurende het tijdperk dat zij het drukkendst zijn, aan hen, die ze dragen moeten, in rekening te brengen, daaraan mag niet gedacht worden. Welk een ideaal van rechtvaardigheid! Doch de redeneering raakt weder de questie niet. Wij wilden onderzoeken of allen, die gelijke inkomsten hebben, ook gelijke financieele krachten bezitten, en het tegendeel is gebleken. Beweert men nu dat de staat bij gelijkheid van inkomen op ongelijke krachten niet behoeft te letten, dan wederlegt men niet de resultaten van ons onderzoek, maar plaatst zich ter verdediging der income-tax op een geheel nieuw standpunt. Hoe onhoudbaar dat standpunt is, hebben wij reeds ter loops gezien. Zoo blijft dan de grief, dat de inkomstenbelasting vele klassen van personen buiten evenredigheid drukt, ten volle bestaan. Tot deze klassen van personen behooren ook ten slotte de bezitters van kleine inkomsten; want vraagt men gelijkheid van opoffering, wanneer men de groote en de kleine inkomsten naar denzelfden maatstaf belast? Kan hij, die al zijn verdiensten noodig heeft om rond te komen, hetzelfde deel van zijn inkomen missen, als degeen die overdaad geniet en jaarlijks nog een belangrijke som oplegt? Zoo weinig is dit waar en zoozeer is men algemeen van het tegendeel overtuigd, dat zelfs de warmste verdedigers der incometax meestal de noodzakelijkheid hebben ingezien om die belasting dusdanig te wijzigen, dat op dit punt hare onbillijkheid wordt getemperd. Allerlei plannen zijn tot dat einde gemaakt. Sommigen willen een progressieve belasting invoeren, anderen willen voor allen een zeker minimum vrijlaten, hetgeen hetzelfde gevolg zou teweegbrengen. Maar wat beteekenen al die plannen, zoo niet een protest tegen de bewering, dat een belasting, die ieder naar gelang van zijn inkomen treft, het ideaal van billijkheid zou zijn? Om dat protest te verkrijgen was het ons hier te doenGa naar voetnoot1. | |||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||
De aangevoerde redenen zullen wel voldoende zijn om te bewijzen, dat men niet ieder naar zijn krachten treft, als men allen in evenredigheid van hunne inkomsten laat betalen. Maar laten wij nog een stap verder gaan. Uit het tot nu toe gezegde blijkt, dat het inkomen niet de maatstaf der financieele krachten is; thans wil ik trachten aan te toonen, dat het onmogelijk die maatstaf zijn kan. Zoodoende zal de principieele fout van de verdedigers der income-tax eerst recht duidelijk worden, en, naar ik hoop, de mogelijkheid ontstaan om die fout voortaan te vermijden. Het motto van dit opstel - all real reforms in the world must rest on the sober recognition of the facts of life - diene tot uitgangspunt der korte bewijsvoering die nu moet volgen. Daarmede wordt gezegd, dat elke hervorming, die niet de feiten van het werkelijke leven tot grondslag heeft en dus niet van een diepe kennis dier feiten uitgaat, ijdel is. Welke soort van feitenkennis nu heeft de wetgever op het gebied der belastingen in de eerste plaats noodig? Wat moet bovenal het voorwerp zijner studie zijn? Het voorwerp zijner studie - zijner economische studie althans - kan dunkt mij geen ander wezen dan datgene, dat ten slotte door elke belasting wordt getroffen: de economische toestand van het individu, of, om een kunstterm te bezigen: zijn huishouding. Vestigen wij derhalve hierop eenige oogenblikken onze aandacht. Die oogenblikken behoeven niet lang te zijn, want hetgeen wij voor ons doel noodig hebben te weten, blijkt reeds bij een vluchtige beschouwing. Wij zien namelijk al zeer spoedig drie dingen: In de eerste plaats, dat elke huishouding uit verschillende elementen is samengesteld, zooals vermogen, inkomen, vertering (van nooddruft, gemak of weelde); in de tweede plaats, dat die elementen niet overal dezelfde zijn (hier bijvoorbeeld ontbreekt het vermogen, elders de vertering van | |||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||
weelde); in de derde plaats dat ook daar, wáár de elementen dezelfde zijn, nogtans de evenredigheden, waarin zij voorkomen, vaak belangrijk van elkander verschillen: in de eene huishouding is veel vermogen en weinig vertering, in de andere weinig vermogen en veel vertering, in een derde, weinig vertering en vermogen, maar veel inkomen uit arbeid. De verschillen tusschen de huishoudingen zijn inderdaad in elk opzicht talloos. Straks, toen wij het inkomen naar zijn bestemming in oogenschouw namen, hebben wij er een reeks van opgenoemd, die echter nog belangrijk vermeerderd kan worden. Letten wij thans alleen op deze drie waarheden: dat elke huishouding uit meer dan éen element bestaat, dat de elementen niet altijd dezelfde zijn en dat zij in ongelijke evenredigheden voorkomen. En nu stel ik deze vraag: Welk element is de maatstaf van de financieele kracht, die iedere huishouding bezit? Anders gezegd: Welk element wijst, door de evenredigheid waarin het voorkomt, aan, hoeveel belasting een huishouding, vergeleken met alle anderen, zonder overmaat van opoffering, dragen kan? - Men glimlacht natuurlijk over die vraag; men herinnert ons aan de drie eenvoudige waarheden, die straks zijn vermeld: men doet ons opmerken, dat slechts dán een enkel element de financieele kracht der huishouding zou kunnen aanduiden, indien elke huishouding dezelfde elementen in gelijke evenredigheden bezat; men verwijt ons derhalve dat wij een ongerijmde vraag doen;..... dat wil zeggen: men levert zulk een scherpe kritiek van de theorie der inkomstenbelasting, dat het onnoodig schijnt, er iets aan toe te voegen. Wat toch doen de verdedigers dier belasting anders dan hetgeen men daar juist heeft afgekeurd? Zij nemen een enkel element: het inkomen, en verklaren dat dit de maatstaf is van de kracht der huishouding; in plaats van deze in haar geheelen omvang gade te slaan en te bedenken, hoe zeer in die kleine wereld - waarin zooveel trekken van die groote wereld, de maatschappij, te herkennen zijn - alles ten nauwste samenhangt en geen enkel element waarde of beteekenis heeft dan alleen in verband met al de overigen. Door een enkele belasting te zoeken, die iedereen naar zijn krachten treffen zou, hebben de voorstanders der income-tax getracht naar een onbereikbaar ideaal: zulk een belasting bestaat niet en kan niet bestaan. Een systeem, een samenstel van belastingen is het eenige middel om ieder zoo te laten bijdragen, dat van allen een gelijke mate van opoffering | |||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||
gevergd wordt; want een enkele belasting wordt slechts naar den maatstaf van één element der huishouding geheven, en geen enkel element, zooals wij gezien hebben, is een zuivere maatstaf van de financieele kracht, waarmede het geheel is toegerust. Voegen wij nog daarbij dat zulk een systeem van belastingen evenmin deductief eens en voor al kan worden vastgesteld; het zal moeten veranderen naar tijd en plaats. Een stelsel, dat hier volmaakt goed zou werken, zou in Indië onbruikbaar kunnen zijn. Een stelsel dat in onzen tijd alle deugden zou vereenigen, zou misschen in een volgende eeuw die deugden missen. De elementen toch, waaruit de huishoudingen bestaan, de aard en de bronnen der inkomsten, de vorm en de productiviteit der kapitalen, de soort en de wijze der verteringen, zijn afhankelijk van klimaat, bodem, volkskarakter, tijdsomstandigheden, en dus aan allerlei invloeden onderhevig. Geen stelsel van belastingen kan goed zijn, tenzij het rust op eene grondige kennis, niet slechts van de huishouding in het algemeen, maar ook van de huishoudingen ten tijde wanneer en ter plaatse waar het werken moet. Om die kennis in al hare volheid te verkrijgen, moet men den weg bewandelen, waarop Adam Smith ons zoo uitnemend is voorgegaan, den weg van waarneming en ontleding. Dusdoende zullen de toestanden, waarin de huishouding zich kan bevinden, de elementen waaruit zij bestaan kan, de voorwaarden waaronder zij kan bloeien en de oorzaken die haar verval kunnen teweegbrengen, ons allengs helder worden. Hoe meer men waarneemt en opteekent, hoe beter. Eerst uit een rijke verzameling van gevallen zal men voor elk land en elken tijd de kennis kunnen putten, die tot de vorming van een goed belastingstelsel onmisbaar noodig is.
Doch misschien zijn er onder hen, die wij bestrijden, die dit alles toegeven, en toch, zij het ook op andere gronden dan voorheen, hun geliefkoosde belasting blijven verdedigen. Toegegeven - zoo spreken zij misschien - dat die belasting de theoretische volkomenheid mist, waarmede wij haar in onze verbeelding hadden bekleed; moet dan toch niet uwerzijds worden erkend, dat zij in onzen tijd en hier te lande een plaats in het financieele stelsel behoort in te nemen? Wij hebben thans een patentbelasting, die niet anders is dan een eenzijdige, hoogst onbillijke income-tax; daarnaast staat een verteringsbelasting, het personeel, die, naar het eenparig oordeel van | |||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||
alle deskundigen, op hoogst verkeerde grondslagen rust, en die, al wierd zij ook herzien, toch voor de schatkist weinig waarde zou bezitten, daar hare opbrengst voor drie vierden aan de gemeenten is afgestaan. Ten gevolge van de vermeerdering der staatsuitgaven is er thans behoefte aan een nieuwe belasting; de gelegenheid om het patent te doen verdwijnen, is schooner dan ooit. Zullen wij nu niet een stap voorwaarts doen op den goeden weg, wanneer wij op dit oogenblik tot de heffing van een income-tax besluiten, en daardoor tegelijk de patentbelasting vervangen en in de nieuwe geldelijke behoeften voorzien? Laat de income-tax al niet het ideaal eener belasting zijn, een algemeene inkomstenbelasting is toch stellig beter dan een eenzijdige, die slechts op het arbeidzaam gedeelte der bevolking drukt, ja zelfs dit gedeelte - zonder reden, uit louter willekeur - nog niet eens ten volle treft. Op deze bedenking is veel te antwoorden. De allerlaatste opmerking is stellig juist: een algemeene inkomstenbelasting verdient ongetwijfeld de voorkeur boven een partieele belasting der arbeidsverdiensten, en het zou daarom zeer verklaarbaar zijn geweest, indien vele leden der Staten-Generaal, zelfs diegenen, wier oogen voor de gebreken der income-tax geopend zijn, om geen andere dan deze practische reden aan het ontwerp-van Bosse hun steun hadden toegezegd. Bestond er geen andere keus dan tusschen een inkomstenbelasting en een patentbelasting, dan zou men zeker blijk geven van weinig doorzicht, door de laatste te verkiezen. Maar is de keus inderdaad zoo beperkt? Kan het vernuft onzer staatslieden niets anders uitdenken tot vervanging van het patent en ter voorziening in de nieuwe behoeften, dan een belasting, waaraan zoo vele en zoo groote bezwaren zijn verbonden, als het geval is met de income-tax? Is het wenschelijk, bij deze gelegenheid een belasting in te voeren, waarvan men bij voorbaat moet erkennen, dat zij geen duurzame plaats in ons financieele stelsel mag innemen, en die dus later, ja zoo spoedig mogelijk, op haar beurt moet vervangen worden door iets beters? Ziedaar de vragen, die ik aan het oordeel van den lezer wensch te onderwerpen en waaraan ik trachten wil nog meer beteekenis te geven door de practische bezwaren, die aan elke zuivere inkomstenbelasting onafscheidelijk verbonden zijn, in herinnering te brengen. En nu vreeze niemand dat hier een herhaling zal volgen van de gewone grieven tegen de income tax, die men gedu- | |||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||
rende de laatste weken in onze conservatieve bladen zoo dikwijls heeft kunnen lezen. Ik zwijg van de bedriegerijen, waaraan de fiscus, ten gevolge van de moeilijkheid, waarin hij verkeert om de juistheid van de opgaven der belastingschuldigen te onderzoeken, bloot staat. Ik zwijg daarvan, niet omdat ik het daaraan ontleende bezwaar loochen of gering schat, maar vooreerst omdat het aan geen der lezers onbekend zal zijn, en in de tweede plaats, omdat ik niet geloof dat er voor ons land ooit een goed financieel stelsel zal worden uitgedacht, waarin niet de een of andere belasting zal voorkomen, die aan hetzelfde nadeel lijdt. Neen, de bezwaren, die ik op het oog heb, zijn van een anderen aard. Als men een inkomstenbelasting wil invoeren, dient men, niet alleen theoretisch, maar ook practisch, te kunnen aanwijzen, wat tot het inkomen gerekend moet worden en wat niet. Hierin ligt de bron van een reeks van moeilijkheden, die mij inderdaad onoverkomelijk toeschijnen. De natuur toch geeft het inkomen bijna nooit zuiver, maar meestal in een zeer onzuiveren toestand, met allerlei vreemde stoffen vermengd. Om te weten hoeveel zuiver inkomen zulk een mengsel bevat, moet men eerst bij het licht der wetenschap onderzocht hebben, welke bestanddeelen als zuiver inkomen zijn aan te merken en welke niet. Men neme bijvoorbeeld de inkomsten der kooplieden en industrieelen. Hetgeen een koopman of fabriekant in een gegeven jaar verdiend heeft, is een mengsel van inkomen en assurantiepremie voor toekomstige verliezen; maar in welke evenredigheid staan die twee elementen hier tot elkander? Is het reeds moeilijk in een bijzonder geval daarop te antwoorden, de moeilijkheid wordt nog veel grooter, wanneer men een algemeene oplossing zoekt, die voor elk geval zal moeten dienen. Nogtans behoort de staat een algemeen beginsel vast te stellen, waarnaar de oplossing telkens moet geschieden, en waar is zulk een beginsel te vinden? Men heeft er van gesproken om deze soorten van inkomsten te belasten naar hetgeen zij gemiddeld in de laatste drie jaren hebben bedragen; maar dit is immers in tallooze gevallen op verre na niet voldoende. Al stelt men vijf, al stelt men tien jaren, dan zullen er fabrieks- en handelszaken zijn, en waarlijk niet weinige, die door de inkomstenbelasting altijd naar een onbillijken maatstaf getroffen zullen worden. Is het zoo zeldzaam, dat iemand vijf, tien jaren achtereen goede win- | |||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||
sten maakt, en ten slotte door het faillissement van een handelsvriend, door een toevalligen achteruitgang der prijzen, door een misgreep, meer dan de helft van het verdiende geld weder verliest? Leert niet de ondervinding dat een reeks van goede jaren meestal door een reeks van kwade wordt gevolgd en dat een koopman nooit op den dag van morgen bouwen kan? Hoe wil men dan een algemeenen regel stellen? Elke regel zal verkeerd zijn, naar ik vrees. Even groot is de moeilijkheid ten aanzien van de renteniers. Iemand maakt aan het eind van het jaar zijn winst en verliesrekening op. In het credit dier rekening brengt hij een zekere som voor de rente zijner effecten, in haar debet dezelfde som wegens vermindering in de waarde dier effecten; dientengevolge besluit hij, dat hij dat jaar geen inkomen genoten heeft en dus ook geen inkomstenbelasting schuldig is; want hij is in zijn vermogen evenveel achteruitgegaan als zijn verteringen hebben bedragen en heeft dus dat jaar van zijn kapitaal geleefd. Deze rekening schijnt volmaakt juist. Wil men effecten met goederen of met schuldvorderingen gelijk stellen? Het maakt geen verschil, want een goed boekhouder verzuimt niet ze beiden behoorlijk te taxeeren, om het zuiver inkomen te berekenen, dat de zaak, wier resultaten hij wil kennen, afwerpt. Een naamlooze vennootschap, een Bank bijvoorbeeld, die bij het vaststellen van haar dividend al hare effecten en overige bezittingen niet aan een nauwkeurige schatting onderwierp, zou zich blootstellen aan een zeer scherpe en zeer gegronde kritiek; waarom zou nu een particulier een ander beginsel moeten volgen? Het aftrekken van een zeker bedrag voor waardevermindering van het kapitaal is dus volkomen geoorloofd, mits men nu ook aan den anderen kant niet verzuime alle waardevermeerdering bij het inkomen te voegen. Elke geldbelegging is een onderneming, waaraan in den regel goede en kwade kansen verbonden zijn; en als men de voordeelen, die een onderneming afgeworpen, of de nadeelen, die zij veroorzaakt heeft, wil leeren kennen, mag men geen enkel element verwaarloozen. Om dezelfde reden zal ook een landeigenaar, bij de berekening van zijn inkomen, de vermeerdering, die de waarde van zijn grond heeft ondergaan, in aanmerking moeten nemen; menigeen toch stelt zich slechts daarom met de kleine rente, die door landbezit gewoonlijk verkregen wordt, tevreden, omdat hij vermoedt dat zijn kapitaal in waarde zal | |||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||
rijzen. Heeft die rijzing eenmaal werkelijk plaats gegrepen, dan moet zij, als winst, bij het inkomen gevoegd worden. Ik zeg: moet; want, naar 't mij voorkomt (met overtuiging durf ik ten aanzien van dit geheele punt niet spreken) kan de wetgever noch te dezen opzichte, noch ten aanzien der effecten, aan de belastingschuldigen eenige vrijheid laten, wil hij niet de schromelijkste verwarring zien ontstaan. Gesteld eens bijvoorbeeld dat men den particulieren fondsenhouders vergunde om hunne effecten bij de bepaling van hun inkomen niet te taxeeren, en dat zij van deze vergunning gebruik maakten, dan zou men het volgende zonderlinge verschijnsel waarnemen. De een stelt zich onmiddellijk in het bezit van allerlei staatsfondsen; die fondsen verminderen in waarde, maar dit oefent geen invloed uit op zijn wettelijk inkomen. De ander daarentegen koopt aandeelen in een naamlooze Vennootschap, die haar kapitaal in dezelfde fondsen heeft belegd en ten gevolge van de daling hunner waarde geen dividend uitdeelt; zijn wettelijk inkomen wordt dus dat jaar op niets gesteld. Vrijheid is in dergelijke zaken niet anders dan een bron van willekeur en onrecht. Er moeten vaste regels worden aangegeven, waaraan van regeeringswege streng de hand wordt gehouden, en die regels moeten tevens van dien aard zijn, dat er geen slechte praktijken door worden aangemoedigd. Dit laatste nu zou, naar ik vrees, geschieden, als het taxeeren der bezittingen niet werd voorgeschreven. Hoe oneerlijk gaat men niet nu reeds vaak te werk bij het opmaken van balansen en het vaststellen van dividenden! Maar nu lette men op al de practische bezwaren, waarin men, door de noodzakelijkheid gedreven, vervalt. De regeering zou misschien wel mogen beginnen met het Italiaansch boekhouden aan alle belastingschuldigen voor te schrijven. Men verbeelde zich landbouwers, die bijna nooit de pen in handen nemen, sommige vrouwen, geleerden of geestelijken, voor wie een effectenprijscourant een blad vol mysteriën is, die eenvoudig nagaan hoeveel zij incasseeren aan coupons en hoeveel hunne verdere inkomsten bedragen, om daaruit - o economische ketterij - om daaruit af te leiden hoeveel zij te verteren hebben; al die lieden zullen telkens met de beste bedoelingen, hetzij den staat, hetzij zich zelven benadeelen en hunne aangiften zullen volstrekt niet te vertrouwen zijn. ‘Das Einkommen’, zegt een Duitsch economist, ‘hat eine bloss | |||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||
buchhälterische Existenz.’ Men moet ten minste in vele gevallen een boekhouder zijn om het te berekenen. En hoe zal het zoodoende gaan met de belangen der schatkist? Men pleegt de income-tax als tijdelijk middel van inkomsten bijzonder aan te bevelen en beroept zich te dien aanzien op de ondervinding van Engeland; maar het komt mij voor, dat als men haar goed regelt - niet als men zich om billijke regeling volstrekt niet bekreunt - de income-tax juist als voorbijgaand middel van inkomsten in moeilijke tijden bijzonder ongeschikt is. Want in zulke tijden dalen alle bezittingen in waarde, ja meestal dermate, dat de rente, die zij afwerpen, daardoor meer dan verslonden wordt, zoodat de inkomsten uit kapitaal, vooral die uit effecten, niets zullen bijdragen ter voorziening in de behoeften van het oogenblik. De eenige inkomsten die dan niet zullen verdwijnen, hoewel zij misschien eene vermindering zullen ondergaan, zijn de arbeidsverdiensten, zooals de salarissen van ambtenaren en andere personen, en op hen zal dan al de druk der belasting nederkomen. Nog eens: men kan dit bezwaar zeer goed ontgaan door de eischen der billijkheid minder streng op te vatten, de oogen te sluiten voor de werkelijkheid, en onder den naam van incometax een belasting in te voeren, die een vreemdsoortig mengsel is van een belasting op het inkomen en op het vermogen; maar ik twijfel er aan of dit de bedoeling harer verdedigers kan zijn. Een zuivere inkomstenbelasting zal, indien ik mij niet bedrieg, altijd een hoogst wisselvallige bate blijven en juist dan het minste aan de schatkist opleveren, wanneer deze het meeste geld noodig heeft. Ik heb evenwel het grootste, het meest principieele, bezwaar tegen het denkbeeld om aan de income-tax een duurzame plaats in ons belastingstelsel te geven, nog niet genoemd. Welke toch zal de plaats, die zij er moet innemen, zijn? Ik kan begrijpen dat men in een goed geordend stelsel een algemeene belasting op de verteringen niet kan missen, bepaaldelijk als men het middel weet te vinden - bijvoorbeeld door aftrekking van een zekere som, die klimt en daalt naar de uitgebreidheid der gezinnen - om alleen de verteringen van gemak en weelde te treffen; deze verteringen toch wijzen in den regel aan, welk minimum van financieele kracht de belastingschuldige zelf zich toekent, en zij kunnen dus een der grondslagen leveren, waarop men verder voortbouwt. Maar van de inkomstenbe- | |||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||
lasting kan men onmogelijk hetzelfde getuigen. Zij drukt hier veel te zwaar, ginds veel te licht. Moet zij dienen om de inkomsten te treffen, waarvan nu geen patentbelasting geheven wordt? Zij verricht die taak onvolkomen, daar zij de arbeidsverdiensten nog veel te zwaar belast. Maar vulde men haar aan door een belasting op de inkomsten uit kapitalen of door een kleine vermogensbelasting, dan zou men weder een tal van onbillijkheden begaan, want de arbeidsverdiensten worden wel in het algemeen, maar volstrekt niet in elk bijzonder geval door de income-tax overmatig getroffen. Door aan deze belasting een plaats te geven in een stelsel, schept men dus, naar ik vrees, een bron van eindelooze verwarring en maakt men de taak van den wetgever op financieel gebied bijna onuitvoerbaar.
Wij zijn alzoo tot de slotsom gekomen, dat de inkomstenbelasting noch op zich zelve, noch als element in een stelsel, aanbeveling verdient. Liet het zich anders verwachten? Een belasting die zich grondt op een bloote onderstelling, welke onderstelling letterlijk door niets wordt bevestigd en dus geheel uit de lucht gegrepen is, zulk een belasting moet wel in de uitvoering op moeilijkheden stuiten, die voor geen andere dan een willekeurige oplossing vatbaar zijn, ja ten slotte een oorzaak worden van verwarring. De income-tax - daarin niet ongelijk aan de staatkundige theoriën van een Jean-Jacques Rousseau of de socialistische plannen van een Fourier of een Robert Owen - is niet geteeld op den gezonden bodem der werkelijkheid, en geen wonder dus dat zij, op dien bodem overgeplant, daar niet aarden wil. Want het inkomen, men kan het niet genoeg herhalen, is, op zich zelf beschouwd, niets anders dan een abstractie van den geest, een voorwerp van wetenschappelijke studie. In de werkelijkheid staat het nooit op zich zelf. Wie het in zijn practische beteekenis wil leeren begrijpen en waardeeren, moet het als bestanddeel der huishouding beschouwen en dus op zijn oorsprong en bestemming letten. Dit hebben de verdedigers der inkomstenbelasting verzuimd en zulk een verzuim wordt nooit straffeloos gepleegd. 26 Nov. 1870. N.G. Pierson. |
|