| |
| |
| |
Notulen. Vergadering van directeur en leeraren der Hoogere Burgerschool te ......., .. mei 1870.
De President vraagt of iemand nog iets van oogenblikkelijk belang heeft voor te stellen. Daar niemand het woord verlangt, zegt hij: ‘Dan gaan wij over tot hetgeen in het Reglement voor onze vergaderingen de Tweede Afdeeling genoemd wordt en als inleiding daartoe zal ik wijn laten aanrukken.’ Hij schelt.
Terwijl de cigaren worden opgestoken, treedt de knecht binnen en zet, op bevel van den President, flesschen en glazen op tafel. Ingeschonken, leeggedronken.
De algemeene beraadslaging schijnt te zullen overgaan in afzonderlijke gesprekken, maar de President schenkt zich een tweede glas wijn in, wat hij liever doet dan met den hamer op de tafel slaan, en zegt: ‘Meneeren, Ik verzoek U, mijn voorbeeld te volgen!’
Niemand heeft er iets tegen in te brengen. Het voorbeeld van den President wordt gevolgd.
Deze zet zijn leeg glas ook weder het eerst op tafel en neemt dit oogenblik, nu het stil is, daar niemand tegelijk drinken en praten kan, waar om te zeggen: ‘Meneeren, wij zijn gevorderd tot die beraadslagingen, die gewoonlijk het tweede gedeelte van onze vergaderingen innemen. Wie van
| |
| |
de Heeren heeft aangaande het Middelbaar Onderwijs iets in het midden te brengen?’
De Leeraar in het Fransch, een Parijzenaar, die sedert eenige jaren in Holland is gevestigd en zeer goed Hollandsch spreekt: Uit dankbaarheid jegens het land, waar hij een tweede vaderland vond, heeft hij zich verplicht gerekend om Hollandsch te leeren; en hij is daartoe nog bovendien aangespoord door zijn juist inzicht in den aard van het van hem gevorderde onderwijs; hij heeft begrepen, dat het zonder die kennis onmogelijk goed kon zijn. Hij zegt: ‘Meneer de President, ik wensch in deze vergadering te vragen, of niet de taalstudie bij het Middelbaar Onderwijs verwaarloosd, althans te veel op den achtergrond geschoven wordt?’
Terstond doen zich eenige stemmen hooren: ‘Ja, zeker!’ Andere: ‘Volstrekt niet!’
President Chemicus: ‘De vraag, die gedaan is, schijnt mij toe wel overweging te verdienen. Ik stel haar in beraadslaging!’
De tweede Leeraar in de Wiskunde, die zich door meer dan ééne eigenschap den bijnaam van A + B verworven heeft: ‘Ik geloof, dat van verwaarloozen geene sprake kan zijn; dat moet men mij niet kwalijk nemen. Aan de meeste scholen, althans aan die met een vijfjarigen cursus, zijn, voor de vier talen, voor het Hollandsch, voor het Fransch, voor het Engelsch, voor het Hoogduitsch, docenten geplaatst, voor iedere taal bijzonder een. Wat wil men nog meer?’
De Franschman: ‘Misschien heb ik niet goed gezegd wat ik meen. Ik bedoel niet verwaarloozen in dien zin, dat aan de Wet op het M.O. niet voldaan wordt, maar iets anders. Mag ik niet zeggen, dat de taalstudie verwaarloosd wordt; ik mag toch wel zeggen, dat zij achterstaat!’
De Leeraar in de Physica en Mechanica; iemand, die zeven zonen heeft; twee bij de Exploitatie-maatschappij; twee bij de Telegraphie; één te Willemsoord; één die juist voor de eerste maal het handboek van Delaunay heeft doorgewerkt: ‘Natuurlijk, onze school is niet voor aanstaande taalgeleerden!’
De Duitscher; een gemoedelijke, goedhartige pruttelaar: ‘Toch evenmin voor geleerden in andere wetenschappen.’
President Chemicus: ‘Wij allen weten zeer goed, waar onze school voor dient; namelijk om juist aan jongelui, die niet voor den zoogenaamden geleerden stand worden opgeleid, dat
| |
| |
onderwijs te geven, dat bij eene beschaafde opvoeding behoort.’
De Franschman: ‘Dat onderwijs moet dus zijn ingericht op de harmonische ontwikkeling van alle geestvermogens. Ik geloof, dat tegen dezen paedagogischen regel niets is in te brengen.’
De Hollander: ‘'t Is althans deftig gezegd!’
De Franschman: ‘Dat komt er van, als men Hollandsch leert. Ik bedoel, niet het een ten koste van het ander. Maar ik wil ook onbeslist laten of de talen voor andere vakken moeten achterstaan; ik wil niet vragen, welke vakken het kunnen zijn. Ik zeg alleen, dat er te weinig aan taalstudie gedaan wordt!’
President Chemicus: ‘Ook ik waag mij aan geene beslissing. Het komt mij echter voor, dat bij het M.O. de praktijk altijd het voornaamste is. Een opstel te kunnen schrijven, correspondentie te kunnen voeren, zonder in het een of ander hinderlijke fouten te maken, dat is de hoofdzaak, dunkt mij; dat moeten onze jongens leeren!’
De Franschman: ‘Als ik daarmede instem, dan moet ik immers juist op nauwkeurige taalstudie aandringen. Ik begrijp niet, hoe men dat zonder grammatica leeren zal!’
De Leeraar in de Statistiek: ‘Wordt niet in onze koopsteden de buitenlandsche zoowel als de binnenlandsche correspondentie gevoerd, en uitmuntend gevoerd door menschen, die van etymologie en syntaxis zelfs geen flauw begrip hebben? Wat hebben onze aanstaande kooplui en industrieelen met grammatica te doen?’
President Chemicus: ‘Verstaat gij onder buitenlandsche correspondentie routinewerk? Dan is er zeker weinig taalkennis toe noodig. Naar een model, dat men hier of daar heeft opgedaan, een factuur of iets dergelijks te schrijven, dat leeren in betrekkelijk korten tijd zelfs menschen met zeer beperkte geestvermogens.’
De Leeraar in de Statistiek: ‘Neen, ik bedoel ook nog iets anders, bijv. inlichtingen vragen en geven over personen en goederen.’
De Franschman: ‘Gij begrijpt toch, dat daarvoor de studie van grammatica noodzakelijk is. Ik weet wel, dat er, om iets van dien aard te noemen, in onze havensteden zeer goed Engelsch gesproken wordt door menschen, die er nooit bijzonder
| |
| |
onderwijs in gehad hebben, die niet eens de lagere school hebben bezocht. Zij hebben het door hun omgang met Engelschen, of door hun verblijf in Engeland geleerd. Maar wat zou er van terecht komen, als zij eens Engelsch schrijven moesten! En ik meen ook, dat er op de kantoren van onze koopluî en industrieelen aan de buitenlandsche correspondentie zitten, en dat zij niet het minst voor hun taak berekend zijn, die in Engeland of Duitschland zelfs met de Latijnsche grammatica hebben kennis gemaakt.’
De Leeraar in de Physica en Mechanica: ‘Latijnsche grammatica! Waarom niet? Alsof dat niet wezen zou, iets leeren, waarvan men zeker is, dat men het weer vergeet!’
De Franschman: ‘Mag er nooit eene mathematische stelling, een bewijs of zoo iets vergeten worden?’
De tweede Leeraar in de Wiskunde: ‘Onze wetenschap is als een keten, waaraan geen enkele schakel ontbreken kan.’
De eerste Leeraar in de Wiskunde: ‘Ik zeg dat laatste ook. Maar ik moet toch toestemmen, dat iemand een vraagstuk van sphaerische trigonometrie bijv. zeer goed kan oplossen, zonder dat het hem mogelijk is, om alle stellingen, welke hij van hoeken en bogen en zoo voorts bewerkt heeft, nog nauwkeurig te bewijzen.’
De Franschman: ‘Het kan dus gebeuren, dat iemand mathematische stellingen zoo gemakkelijk leert toepassen, dat hij ze eigenlijk bijna vergeet, ze althans niet meer nauwkeurig zeggen of bewijzen zou!’
De eerste Leeraar in de Wiskunde: ‘Zeker, dat kan gebeuren!’
De Franschman: ‘Nu, zoo kan het ook met grammatica gaan. Vergeet van uw leerboek later zooveel gij wilt; als gij maar eerst geleerd hebt om de taalregels juist toe te passen. Want zonder grammatica leert men geene taal goed schrijven. 't Is dan ook volstrekt niet af te keuren, dat men bij de examina naar grammatica vraagt.’
President Chemicus: ‘Dat zou ik toch nog al willen beperken.’
De Franschman: ‘Natuurlijk moet de Examinator met verstand en overleg te werk gaan en de grenzen van het M.O. mag hij niet voorbijzien; maar wat is er dan tegen? Vooral zou ik allereerst de Hollandsche grammatica goed willen doorgewerkt hebben. Dat zou in menig opzicht voor ons, die de andere talen onderwijzen, gemakkelijk zijn.’
| |
| |
De Hollander: ‘Dus dat ik wat meer werk, om het voor de Heeren gemakkelijk te maken? Neen, Amice! ieder zijn eigen pak!’
De Franschman: ‘Alsof ge mij niet beter begrijpt! Maar in de vier talen, die hier onderwezen worden, zijn sommige zaken volkomen gelijk, en die kunnen zeker door Hollandsche jongens het best in het Hollandsch geleerd en begrepen worden. De studie van de Hollandsche Grammatica moet ons als voorbereiding en inleiding kunnen dienen.’
De Hollander: ‘Daar kan ik mij mede vereenigen, als gij dan denzelfden regel van prioriteit ook voor de lectuur der jongeluî en voor hunne studie der literatuur wilt toepassen.’
De Duitscher: ‘Ach ja! De nationaliteit!’
De Hollander: ‘Pas op! Wij hebben ten minste een Vaderland, zonder dat wij altijd zingen en schreeuwen en huilen: Muss grösser sein!’
President Chemicus tot den Hollander, die Secretaris is: ‘Pas zelf maar op de notulen, asjeblieft, Secretaris!’
De Leeraar in de Physica en Mechanica: ‘Taalstudie! Ik weet niet wat de jongens er aan hebben. Sciences exactes, daarmeê kunnen zij later hun brood verdienen!’
De Franschman: ‘Zij hebben toch taalkennis ook noodig en moeten zich van de talen leeren bedienen.’
De Leeraar in de Physica en Mechanica: ‘Gekheid! Tweemaal twee is vier, overal! Onze taal verstaat men heel Europa door en ook aan den overkant!’
De Engelschman: ‘Vreemd, dat gij met uwe mathematische taal, die overal verstaan wordt, toch meest allen hier blijft, hoewel gij elkander in den weg zit, en terwijl gij het moet aanzien, gij mannen van de sciences exactes, dat bovendien nog vele vreemdelingen met de beste baantjes gaan strijken.’
De Hollander: ‘Zeg dat zoo niet, mijn waarde! Onze jongeluî gaan wel weg, naar de Oost, weet ge, als ambtenaren, zoo vroeg mogelijk, en komen dan in 't best van hun leven weer naar huis om te luieren. Och, 't is soms inderdaad alsof wij op zijn! Weet ge welk geslacht wij helpen opvoeden, Meneeren? Machines van vleesch en bloed, die tusschen machines van ijzer en staal leven; als de’....
President Chemicus: ‘Secretaris, notuleer dat!’
De Hollander: ‘Ik zal het doen, President! en ook dit er nog bij: als de werktijd om is, staan die van ijzer en staal
| |
| |
stil; zij hebben slechts noodig om gepoetst en gesmeerd te worden, en nu en dan wat reparatie! Maar die andere van vleesch en bloed! Zij hebben gevoel, maar het is niet ontwikkeld, niet veredeld. Zij weten van geene kunst.....’
De Leeraar in het Handteekenen: ‘Dat gaat te ver!’
De Hollander: ‘Niets te ver! Of meent gij dat één uur in de week Dupuisteekenen, en één uur copieeren van Julienkoppen een jong mensch aesthetisch ontwikkelt? Zij weten van geene kunst, zeg ik, van geene poezie, van geene literatuur. Wat zullen zij doen, als zij vrijen tijd hebben? Grog drinken en kaartspelen. Weest nog blijde, als zij dat maar, als zij geen kwaad, als zij niet veel ergers doen!’
De Duitscher: ‘Juist en dan, geen karakter, geene overtuiging, geen geestdrift!’
De Hollander: ‘Wel neen! Weerhanen in de politiek! Huichelaars met den godsdienst! Voor de meestbiedenden te koop!’
Algemeen gelach; luide toejuiching en herhaald geroep van: ‘Doorslaan! Doorslaan!’
De President grijpt zijn hamer weder op, maar wordt lachend in het applaudissement medegesleept.
De eerste Leeraar in de Wiskunde: ‘President! Zou U voor den Secretaris nog niet eens inschenken? Zulke woorden moeten iemand dorstig maken.’
De President schenkt in; tegelijk worden alle ledige, en dat wil zeggen alle glazen gevuld.
De Leeraar in de Physica en Mechanica, die hartelijk medegelachen heeft en een lijntje getrokken met den Hollander en den Duitscher: ‘Heb ik ooit zoôn paar opgewonden standjes meer gezien? Met die grammatica en die poezie! Wat hebben wij toch aan die dingen? Eigenlijk komen zij mij voor als een noodzakelijk kwaad voor onze jongens! Hoe minder zij er zich mede bezig houden, des te beter. Met de sciences exactes weten zij wat zij hebben. Voor een jongen, die er goed in onderwezen is, staat de geheele wereld open. Met dat andere, dat van U, kunnen zij droomen en dweepen! Met het onze kunnen zij geld, veel geld verdienen. Welvaart, rijkdom, zij zijn te verkrijgen voor hen, die zich aan de werkelijk bestaande dingen houden! Feiten, Meneeren, feiten!’
De Leeraar in de Historie en Geographie: ‘Daar houd ik mij ook aan. Ik heb mij nog niet in het gesprek willen mengen, maar ik zeg ook: feiten! feiten! Weet wat er gebeurd is met
| |
| |
jaar en dag er bij, en gij zijt historicus! Weet de lengte en breedte van de plaatsen, de uren afstands, de hoogte boven of de diepte beneden de oppervlakte der zee en gij zijt geograaf.’
De Hollander: ‘Ik zou van de studie van Historie en Geographie nog wat meer wenschen.’
De tweede Leeraar in de Wiskunde: ‘Ik wilde daarop ook wat zeggen!’
De Leeraar in de Historie en Geographie: ‘Wat dan?’
De tweede Leeraar in de Wiskunde: ‘Met de Geographie zou ik Kosmographie willen vereenigen. Ik zeg ook: feiten! Maar U moet mij niet kwalijk nemen, historiestudie vind ik dwaasheid. Wat gaat ons dat alles aan, wat zij in oude dagen gedaan hebben? Daar hebben wij niets meer mede te maken!’
De Franschman: ‘Niets, gij hebt gelijk, namelijk als de feiten ons tot geene gevolgtrekking aanleiding mogen geven; als zij ons oordeel over menschelijke inrichtingen en toestanden niet scherpen mogen; als wij er geene menschenkennis door opdoen!’
De Leeraar in de Physica en Mechanica: ‘Menschenkennis? Dat behoort bij de Zoölogie!’
De Engelschman: ‘Uitnemend gezegd! Maar, Meneer de President! Ik vraag verlof tot het bijbrengen van een citaat. Ik heb daar in onze bibliotheek juist iets gevonden, dat hierbij te pas komt. In het boek van Dickens, dat in de Hollandsche vertaling, “Slechte Tijden” heet, laat hij iemand, die aan het hoofd van eene school staat, niet als onderwijzer, maar ik zou kunnen zeggen als lid van eene commissie van toezicht, aldus redeneeren: “Al wat ik vraag, zijn feiten. Leer die jongens en meisjes niet anders dan feiten. Dit is alles wat men in de wereld noodig heeft. Plant niet anders en roei alle andere dingen uit. Door feiten kunt gij den geest van met rede begaafde dieren ontwikkelen; niets anders zal hun ooit van eenig nut wezen. Dit is de stelregel, waarnaar ik mijne eigene kinderen groot breng, en het is ook de stelregel, waarnaar ik deze kinderen opvoed. Houd U aan feiten en blijf daarbij, Mijnheer!”’
De Leeraar in de Physica en Mechanica: ‘Drommels goed gezegd! Ik wist niet dat Dickens zoôn knappe vent was!’
De Engelschman: ‘Nooit iets van hem gelezen?’
De Leeraar in de Physica en Mechanica: ‘Neen! maar ik zal er nu tijd voor zien te vinden!’
| |
| |
De Engelschman: ‘Lees hem dan in het Engelsch!’
De Leeraar in de Physica en Mechanica: ‘Dat zal wel gaan. Ik gebruik voor Technologie en dergelijke vakken ook wel Engelsche boeken.’
De Hollander: ‘De lectuur van Dickens is toch nog iets anders, dunkt mij!’
De Engelschman: ‘Hij kan het beproeven, als hij wil. Maar ik denk straks nog een citaat bij te brengen!’
President Chemicus: ‘Meneeren! Wij dwalen af. Of (tegen den Franschman) geeft gij den strijd op?’
De Franschman: ‘Volstrekt niet! Ik heb nog niets gezegd van hetgeen ik vooral zeggen wilde!’
Meerdere stemmen tegelijk: ‘Goed zoo! Voor den dag er meê!’
De Franschman: ‘Ik beweer, dat voor de verstandsontwikkeling der jongelui meer aan taalstudie bij het M.O. moet gedaan worden.’
De eerste Leeraar in de Wiskunde: ‘Niet noodig! om goed te leeren denken is Wiskunde voldoende!’
De Franschman: ‘Denken dan alle mathematici zoo juist?’
De tweede Leeraar in de Wiskunde: ‘Waarom niet?’
De Franschman: ‘Wel, ik ken er, die, als het geen bogen of hoeken geldt, zoo onhandig als dom schijnen te zijn. 't Is verbazend, hoe zij soms in hun oordeel over menschen en zaken mistasten!’
President Chemicus: ‘Heb ik nooit gehoord van literatoren, die in Griekenland en Rome beter den weg wisten dan in hun eigen land en in hun eigen huis?’
De Hollander: ‘Als wij nu nog bekende personen gaan noemen, raken wij geheel van de wijs. De vraag is of taalstudie naast, misschien boven de studie der sciences exactes het verstand ontwikkelen kan?’
De eerste Leeraar in de Wiskunde: ‘Daarvoor is Wiskunde bovenal aan te bevelen. Overal en altijd van alles wat men aanneemt bewijs gevraagd. Nooit mag men zich met eene veronderstelling tevreden stellen; nooit een half bewijs voldoende noemen. Geen stap doen wij vooruit, zonder dat wij weten waar wij staan. Wiskunde is de wetenschap der onbetwijfelbare zekerheid!’
De Duitscher: ‘Ik zou nu ook graag bravissimo! roepen. Als wij nu maar wisten wat dan onbetwijfelbaar zeker is!’
| |
| |
De eerste Leeraar in de Wiskunde: ‘Wel, onze stellingen!’
De Duitscher: ‘Wat hebben de jongens aan die stellingen? Van de gewichtigste vraagstukken, die later in het leven voor hen oprijzen, is er geen enkel opgelost; voor geen enkel is hun eenig licht gegeven! 't Is alles abstractie, vormleer, zonder inhoud!’
President Chemicus: ‘Ik zie aankomen, dat wordt een onbillijk oordeel over de sciences exactes. Zij zijn juist door de methode der wiskunde te volgen, zoo rijk van inhoud geworden en wij zien dagelijks, daar de geheele natuur voor dat onderzoek openligt, dien inhoud toenemen.’
De Hollander: ‘Toegestemd, maar als een jongen een boek leert lezen en verstaan met eene goede grammaticale explicatie, dan heeft hij voor zijne verstandsontwikkeling hetzelfde wat de wiskunde hem geven kan en hij heeft bovendien nog iets meer.’
De Franschman: ‘Zoo bedoelde ik het juist ook!’
De eerste Leeraar in de Wiskunde: ‘Kom, kom! Hoe meent gij dat?’
De Franschman: ‘Wel, het toepassen van regel en bewijs, het juist gebruik maken van de verworven kennis vergen beiden, Wiskunde en Grammatica, en gelijk soms voor eene mathematische stelling meer dan één bewijs gelden kan, zoo doen zich ook bij de toepassing van denzelfden grammaticalen regel soms meerdere gevallen voor. Maar nu ga ik verder. De jongens moeten dezelfde gedachte leeren uitdrukken in het Fransch, in het Engelsch, in het Hoogduitsch even goed als in het Hollandsch.’
De Hollander: ‘Mag ik helpen, Amice? Zij denken niet, Duitschers namelijk, Engelschen, Franschen, Hollanders, zij denken niet volkomen juist hetzelfde; zij volgen een anderen, ieder zijn eigen gedachtengang.’
De Franschman: ‘Zoo iets meende ik. Misschien zal ik nu beter kunnen zeggen wat ik bedoel. Ik wil bijv. het bewijs hebben, dat de som der quadraten op de rechthoekzijde gelijk is aan het quadraat op de hypothenuse. Best! Parijs, Londen, Berlijn, Amsterdam, zij geven allen hetzelfde antwoord. Maar ik wil bijv. ook, dat men naar iemands welstand vraagt. Weet nu een jongen, die ons taalonderwijs volgt, genoeg, als hij de Hollandsche uitdrukking kent? Als hij weet welk bijwoord, welk onzijdig werkwoord en welken persoon van dat werkwoord
| |
| |
hij gebruiken moet? In dat geval zou het met een mathematisch bewijs gelijk staan. Maar nu is de uitdrukking, welke hij in het Fransch noodig heeft, een andere; ook weer eene andere in het Engelsch, en nog weer eene andere in het Duitsch. Telkens verschilt de gang der gedachten; de leerling wordt tot meer verstandsoefening gedwongen, dan bij eene mathematische stelling. Als hij zal begrijpen wat hij schrijft bij de vertaling van dien eenvoudigen volzin: hoe vaart gij? dan heeft hij verschillende regels toe te passen en een anderen gedachtengang te volgen, niet eens, maar viermaal.’
De tweede Leeraar in de Wiskunde: ‘Nu cijfert U toch eindelijk ook weer!’
De Hollander: ‘Waarom niet? Wij verachten die wetenschap niet; wij stellen haar op hoogen prijs. Wij willen maar niet dat de taalstudie ten onrechte achterstaat. Het zoeken naar de constructie bij het lezen en het schrijven van goede volzinnen achten wij voor verstandsontwikkeling van evenveel, eigenlijk van meer waarde dan het bewijzen van mathematische stellingen. En ik weet nog wel meer, dat tot aanbeveling van taalstudie verstrekken kan.’
De Franschman: ‘Met verlof! Dat is mijne zaak. Ik heb nog niet gedaan. Ik kom nog eens weer op den inhoud, op de onderwerpen, welke de jongelui bij hunne taaloefeningen behandeld vinden.’
De Leeraar in de Physica en Mechanica: ‘'t Wordt al te gek! Moeten wij verzen gaan van buiten leeren? Nu zullen zij zeker ook nog zeggen, dat wij de jongens met de dwaasheden der dichters moeten bezig houden en dat het zelfs noodzakelijk is om flinke mannen te vormen.’
De Engelschman: ‘Ik vraag weer verlof voor een citaat.’
De Franschman: ‘Gij weet nog niet, wat ik zeggen wil.’
De Engelschman: ‘Ik kan het raden, denk ik. Maar ik wensch ook niet te citeeren, wat U helpen kan. Mis, man! Denk aan het citaat, dat ik reeds gaf! Luistert, Meneeren! Wat laat Dickens een vriend van dien Heer, wiens woorden ik straks heb medegedeeld, tot eenige jongelui zeggen? Dit: “Men moet zich in alle opzichten door feiten laten leiden en besturen. Gij moet U nooit iets verbeelden. Wij hopen dat de regeering zich eerlang de zaak zal aantrekken en commissarissen benoemen, die het volk zullen dwingen om zich uitsluitend aan het feitelijke te houden. Men moet het woord
| |
| |
verbeelding geheel afschaffen. Niemand heeft daarmede iets te maken!”’
De Leeraar in de Physica en Mechanica: ‘Dat's waarachtig weer goed gezegd! Geef mij dat boek eens!’
De Engelschman: ‘Nog niet! Ik heb er nog niet mede gedaan. Maar 't is opmerkelijk dat gij dit boek niet kent.’
De Leeraar in de Physica en Mechanica: ‘Ik lees geen romans. 't Zijn prullen; anders niet! Maar dit is goed gezegd!’
De Franschman: ‘Ook voor den smaak der jongeluî, om dien te leiden, te vormen, te veredelen, dring ik op meer taalstudie aan.’
De Leeraar in de Statistiek; ‘Smaak? Wacht even! Smaak is eene aandoening van de tong en het verhemelte. Op uw welzijn, Heeren!’
De glazen worden op voorgang van den Statisticus geledigd.
De Duitscher: ‘Eene flauwiteit!’
De Leeraar in de Statistiek: ‘Nog al! En erg slim, om dat op te merken!’
De Duitscher: ‘Kreuzdonnerwetter!’
President Chemicus: ‘Leve de vrijmoedigheid, Heeren! Maar nu, ga weer voort, Franschman!’
De Hollander: ‘Zóó noemde hij het stellig niet!’
President Chemicus: ‘Hoe dan?’
De Leeraar in de Physica en Mechanica: ‘Och, dat is te begrijpen! Hij meent dat andere, waarover niets te beslissen valt, over mooi en leelijk namelijk; aesthetica noemen zij het, geloof ik. Maar, de gustibus non est disputandum!’
De Franschman: ‘Dat zeg ik nog niet!’
De Leeraar in de Physica en Mechanica: ‘Wat is dan mooi en wat is leelijk?’
De Hollander: ‘Rien n'est beau que....’
De Franschman: ‘Houd op! Maar ik laat mij met geene definitie in!’
President Chemicus: ‘Dat's wel het gemakkelijkst, maar dan komt gij er niet!’
De Franschman: ‘Ik kom er wel. Al kan ik van mooi en leelijk geene definitie geven, ik mag toch wel volhouden, dat de muziek van Beethoven mooier is dan die van Offenbach, en dat ik liever eene teekening zie van Schotel, dan een blad met die gekladde en gestreepte figuren, waarmede sommige
| |
| |
onzer leerlingen bewijzen, dat de natuur hen alle kunstgave onthouden heeft.’
De Leeraar in de Wiskunde: ‘Wij houden anders nog al van goede definities. Misschien komt het bij taalstudie daar minder op aan en noemt men daarbij eene goede definitie voor verstandsontwikkeling en om geregeld te leeren denken van minder belang.’
De Hollander: ‘Napleiten, Amice! Maar gij komt ons met uwe opmerking juist te hulp!’
De Franschman: ‘Dat geloof ik ook, maar ik bedoel allereerst, dat de jongelui moeten leeren om voor de uitdrukking hunner gedachten de rechte woorden en volzinnen te kiezen.’
President Chemicus: ‘Zij behoeven toch geene definities te kunnen opstellen, niet waar? Wie zou het hen leeren?’
De Franschman: ‘Dat is ook niet noodig, zelfs niet al schreven zij een leerboek voor wiskunde.’
De tweede Leeraar in de Wiskunde: ‘Dan zou ik dat toch noodzakelijk noemen.’
De Franschman: ‘Volstrekt niet! Schrijf maar een ander na, en 't is klaar. Dat is bij het opstellen van leer- en handboeken eene oude gewoonte.’
De Engelschman: ‘Als ik het ook niet beter zeggen kan...’
President Chemicus: ‘Wij dwalen af, Heeren! Franschman! Houd streek!’
De Franschman: ‘Is het niet schandelijk, dat onze jongelui soms stotteren en dikwijls met ondragelijken nonsens voor den dag komen, als zij van de eenvoudigste zaken eenige verklaring zullen geven?’
De Hollander: ‘Hoe slecht zij hunne meeningen kunnen uitspreken, blijkt ook vooral hieruit, dat zij dikwijls, eens en nog eens en al weder, zeggen wat de zaak niet is, in plaats van met flinke woorden terstond te zeggen wat zij wel is.’
President Chemicus: ‘Het kan noodig zijn, eerst vast te stellen, zoover dat gaat namelijk, wat iets niet is.’
De Hollander: ‘Ja, als ik naar iets onbekends zoek! Maar bij dagelijks voorkomende, algemeen bekende zaken!’
De Franschman: ‘Ik geloof, dat het gebrek, waarover daar gesproken wordt, ook nog aan iets anders is toe te schrijven. Maar ik bedoel nu vooral, dat door verwaarloozing van taalstudie wezenlijk vele rapporten, zoowel van de regeering als van bijzondere personen, niet te lezen zijn; de vorm, waarin
| |
| |
plannen en ondernemingen van allerlei aard worden voorgedragen, is dikwijls meer afstoontend dan aantrekkend en innemend, en mist niet de briefstijl van de meeste menschen alle eigenaardigheid en oorspronkelijkheid? Onhandigheid in het gebruik der taal, in het schrijven en spreken, doet menige goede onderneming mislukken. Zelfs onze mechanicus zal niet ontkennen, dat een industrieel of een koopman, die smakelijk weet voor te stellen hetgeen hij wenscht, altijd een kans meer heeft dan een ander, die deze gave mist. En denk dan eens aan al die andere levensomstandigheden, waarin een goed gekozen woord, een keurige volzin de heilzaamste en gelukkigste uitwerking doen kan!’
De Leeraar in de Physica en Mechanica: ‘Mechanica in verzen?’
De Hollander: ‘Neen, maar in goed proza, èn de sciences exactes, èn het verhaal van eene gebeurtenis, èn de voordracht van het een of ander gevoelen.’
De Leeraar in de Historie en Geographie: ‘Dat zou mij te pas komen.’
De Statisticus: ‘Mij niet minder.’
De Duitscher: ‘Ach! de composities van de meeste jongeluî zijn zonder kracht en heerlijkheid! Wat kunnen wij er aan doen?’
De Franschman: ‘Ze meer kennis laten maken met die werken, waarin kracht en heerlijkheid in overvloed zijn, en ze vlijtiger zich laten oefenen. Zij moeten meer letters eten!’
De Leeraar in de Wiskunde: ‘Dus minder cijfers?’
De Hollander: ‘Dat zeggen wij niet; maar meer letters stellig, zoowel van dichters als van prozaschrijvers.’
De Franschman: ‘Zij lezen stellig te weinig.’
De Leeraar in de Physica en Mechanica: ‘Wat hebben zij er ook aan?’
De Franschman: ‘Wat zij er aan hebben? Niets, niet waar? Het kan niet gewogen, niet afgeteld worden! Zeker niet! Er kan geen boterham van gemaakt, geen biefstuk van gesneden, geen rok uit geknipt, geen huis van gebouwd, geen kamer mede gemeubeld worden! Neen! Maar de mensch kan ook alleen bij brood niet leven!’
De Hollander: ‘Bravo! Daar komt het!’
De Franschman: ‘Dat kan de mensch niet, zeg ik. Let er vooreerst op, dat wij zoo iets hebben, dat wij verbeelding noemen. Geeft haar goed voedsel, en zij wordt edel. Geeft haar slecht voedsel, en zij wordt gemeen!’
| |
| |
De Leeraar in de Physica en Mechanica: ‘Geef haar geen voedsel! Feiten, feiten!’
De Engelschman: ‘Juist zoo! Dat zegt uw vriend, dien Dickens laat spreken, ook. “Giet de kruiken, de jongens en meisjes namelijk, vol met feiten, en smoort er de verbeelding onder dood,” als gij kunt, wel te verstaan.’
De Franschman: ‘Ja, maar dat kunt gij niet. Chassez le naturel, il revient au galop. Als onze jongens niet gewoon raken aan den welluidenden woordenklank, aan den schitterenden gedachtengang, aan de treffende beeldspraak van hen, die als dichters, als prozaschrijvers en redenaars uitmunten, dan zullen zij daarom nog niet alle gevoel voor poëzie, voor een verhaal, voor het levende woord verliezen; maar zij worden dan de prooi van die anderen, wier vorm ellendig, wier inhoud of onbeduidend of schadelijk is.’
De Leeraar in de Physica en Mechanica: ‘Ik lees nooit van die dingen.’
De Duitscher: ‘Zooveel te erger!’
De Franschman: ‘Dat's een persoonlijk feit, waar wij hier niet mede te maken hebben. Maar het is toch beter dat onze jongeluî leeren om in hun vrijen tijd met een goed boek te zitten, dan dat zij, bij gebrek daaraan, of daarmede onbekend, in zinledige en zieldoodende vermaken ontspanning zoeken. 't Is waarlijk dringend noodig dat zij smaak krijgen in goede lectuur en kennis maken met die schrijvers, wier werken door klassieke schoonheid uitmunten.’
President Chemicus: ‘Gij kunt dat toch niet gelijk stellen met de behoefte aan die andere kundigheden, die hen tot een bron van verdiensten, tot eene broodwinning moeten dienen?’
De Franschman: ‘Bijna stel ik het er mede gelijk. Het verschilt niet veel. Want wat baat geldbezit, wat beteekent bijzondere of algemeene rijkdom, als men er slechts zinnelijk genot, misschien zelfs alleen ruw zinnelijk genot voor te koopen weet?’
De eerste Leeraar in de Wiskunde: ‘Ruw zinnelijk genot! Daarvan zult gij ons toch wel niet beschuldigen, al zijn wij voor literatuur tamelijk onverschillig?’
De Duitscher: ‘Wij beschuldigen niemand. En de eigenlijke mathematici zijn ook gewoonlijk veel te flegmatiek!’
President Chemicus: ‘Zündnadel, pas op!’
De Hollander: ‘Laat ons elkander wel verstaan! Wij moe- | |
| |
ten toestemmen, en wij doen het gaarne, dat iemand, die op den naam van een beschaafd man aanspraak zal kunnen maken, met de wiskunde niet geheel onbekend, in de natuurwetenschap niet geheel vreemdeling wezen mag; maar wij eischen ook uwe toestemming, als wij zeggen, dat zonder literarische ontwikkeling evenmin aan waarachtige beschaving te denken is. Als ik het zoo noemen mag, gij kunt zonder dat de jongens wel wat vernissen, zoodat zij er als beschaafde luî uitzien en er de uiterlijke kenteekenen van vertoonen! Met behulp van een kleermaker en een dansmeester is dat een heel eind ver te brengen! En daar onze Hollandsche jongens bovendien, naar onzen volksaard, brutaal zijn, kunt gij er een hoogen toon gemakkelijk in krijgen!’
De Franschman: ‘Juist; maar die hooge toon verraadt hen toch ook weer. Gij noemt dat vernissen; goed! maar let op, Franschen worden gemakkelijker vernist dan Hollanders; het vernis trekt er bij hen dieper in, het gaat er meer gelijkelijk over. Maar zulke Hollandertjes, van een twintig jaar of zoo, de hoofden vol sciences exactes, zonder eenige literarische ontwikkeling, en dan in Parijsche pakken gestoken, wat zijn het soms vermakelijke ploerten!’
President Chemicus: ‘Ik moet erkennen, dat het dikwijls niet aan te hooren is, als zij redeneeren!’
De Hollander: ‘Als zij nog maar redeneeren! Slaan zij nonsens uit, gij kunt ze tegenspreken; als zij praten willen, al bedoelen zij slechts hunne eigene wijsheid uit te kramen, zij kunnen terecht gewezen worden. Maar ik wensch meer! Geestdrift voor iets anders dan voor fijne cigaren, en gedachten, die nog wat hooger gaan dan om in den mogelijk kortsten, tijd, het mogelijk meeste geld te verdienen!’
De Franschman: ‘Juist, wij moeten aan de jongens ook trachten te geven, wat er aan bijdraagt om hen tot mannen, tot nobele mannen te maken. Prent hen liefde in voor het ouderlijk huis, voor hun vaderland! Wekt hen op tot gloeiende geestdrift voor waarheid en recht! Leert hen hunne uitspanning te vinden in de kunst, al hebben zij noch tijd, noch aanleg om er zich met ernst aan toe te wijden!’
President Chemicus: ‘Dat zult gij toch niet alleen door taalstudie en literatuur bereiken!’
De Franschman: ‘Zeker niet. Ik stem toe dat jaren, gewijd aan de studie der humaniora, sommige menschen toch niet hu- | |
| |
maan hebben gemaakt, en het schijnt zonder vrucht te kunnen blijven, dat men door lectuur dagelijks met de edelste geesten omgaat. Maar al kan dan de invloed van goede lectuur verhinderd, zelfs geheel en al vernietigd worden, toch zal zij in de meeste gevallen voor waarachtige beschaving eene gewichtige, ik zou bijna durven zeggen de gewichtigste bijdrage zijn!’
President Chemicus: ‘Goede lectuur! Maar slechte dan?’
De Franschman: ‘Slechte moet natuurlijk door den Docent ontraden worden. Hij kiest goede en veroordeelt daardoor van zelf andere.’
De Leeraar in de Statistiek: ‘Ik ben bang voor slechte lectuur!’
De Franschman: ‘Ik ook: maar voor waarachtige beschaving, voor karaktervorming, zou ik zelfs de stelling durven verdedigen: beter dan geen lectuur, is slechte lectuur.’
President Chemicus: ‘Alweer doorslaan!’
De Hollander: ‘Ik geef hem toch gelijk. Hij rekent er op, dat jongeluî, gewoon te lezen en zich met literatuur te bemoeien, meestal goede lectuur, als het ware bij instinct, zullen vinden. Gelooft gij, dat Heine en Musset, om een paar schrijvers te noemen, wier werken voor jongeluî door sommige vreesachtigen zeer schadelijk genoemd worden, gelooft gij dat zij zooveel kwaad hebben gedaan, als men hen weleens verwijt? Ik niet. Den geest te verstompen is het ergste wat men doen kan. Wekt hem op! Prikkelt hem! Hij moge zich op allerlei dwaalwegen laten vervoeren; hij vindt den rechten weg, het gebied dat hem toekomt, toch eindelijk weder. Bovendien niemand wordt door slechte lectuur alleen bedorven!’
De Leeraar in de Statistiek: ‘Hoe meent gij dat?’
De Hollander: ‘Ik bedoel, dat jongeluî, die overigens eene goede opvoeding genieten, daarin tegen slechte lectuur een voldoend tegenwicht hebben. Evenmin als goede lectuur een zekere waarborg is voor het vormen van edele karakters, evenmin mag men zeggen, dat slechte lectuur stellig de karakters bederft. Allerlei oorzaken komen daarbij te pas; huiselijke opvoeding, aanleg, omgang!’
De Leeraar in de Physica en Mechanica: ‘Daarom zou ik zeggen dat wij ons er niet over te bekommeren hebben!’
De Franschman: ‘Dat meent gij niet!’
President Chemicus: ‘Gij hebt gelijk, Franschman! Daar kennen wij hem te goed voor. Wien onzer zou het onverschillig zijn tot welke mannen wij onze jongens helpen opvoe- | |
| |
den? Ons doel is niet om hen voor het een of ander baantje af te richten; wij wenschen mede te werken om hen in ieder opzicht voor het leven bekwaam te maken!’
De Leeraar in de Physica en Mechanica: ‘Ik herhaal nog eens: karaktervorming gaat ons niet aan. Dat ligt buiten ons bestek. Dat komt alleen aan de ouders toe!’
De Hollander: ‘Wij mogen er ons niet geheel en al van ontslagen rekenen, dunkt mij. Vergeet niet, dat wij bijna elken dag met de jongens een uur of zes persoonlijk omgaan en dat wij verder meestal nog een paar uur minstens over hunne gedachten beschikken!’
De Leeraar in de Statistiek: ‘Ik constateer ook, dat onderwijzen wel niet is opvoeden, maar dat het er toch een belangrijk deel van uitmaakt!’
De Duitscher: ‘Daar komt bij, dat vele ouders èn het talent èn den tijd missen om dat te doen wat voor de goede vorming van de karakters hunner kinderen noodzakelijk is.’
President Chemicus: ‘Ik geloof niet, dat het geheel en al aan hen kan overgelaten worden; zij zouden dan ook aan hunne kinderen onderwijs moeten geven.’
De Leeraar in de Physica en Mechanica: ‘Ik blijf toch bij mijn gevoelen. Maar als ik het moest opgeven, dan zou ik weer zeggen: sciences exactes, feiten, Meneeren! Zij vormen het karakter!’
De Engelschman: ‘Dat geloof ik! En welke karakters! Zoo sterk, zoo gelukkig en zoo achtenswaardig! Nog een citaat!’
De Leeraar in de Physica en Mechanica: ‘Weer van Dickens? Ga dan maar aan den gang!’
De Franschman: ‘Prenez garde! Toujours le perfide Albion.’
De Leeraar in de Physica en Mechanica: ‘Hoezoo?’
De Engelschman: ‘Die Mijnheer, wiens grondbeginselen van opvoeding en onderwijs wij vernomen hebben, heeft zijne dochter uitgehuwelijkt aan een vriend, die hetzelfde stelsel is toegedaan. Hij heeft het haar als eene goede zaak voorgerekend, en zij heeft de rangschikking der feiten slechts kunnen volgen. Haar gevoel is er niet bij in aanmerking genomen, maar wat zegt zij, eenigen tijd na haar huwelijk, als haar hart heeft gesproken en zij ter nauwernood voor eenen droevigen misstap is teruggedeinsd? -” Vader, gij hebt mij opgebracht en onderwezen. Ik vloek het uur, waarin ik tot zulk eene bestemming geboren werd. Hoe waart gij in staat mij het leven te geven, en mij
| |
| |
te berooven van al die onschatbare gaven, die het leven boven een toestand van zelfbewusten dood verheffen? Waar is al het edele mijner ziel? Waar is het gevoel van mijn hart? Wat hebt gij gedaan, vader, wat hebt gij gedaan met den tuin, die eens in deze groote woestijn hier had moeten bloeien?” Zij sloeg zichzelve met beide handen op de borst. - Verder verklaart zij, dat zij is gekweld “door een vurig verlangen naar een of ander gewest, waar regels, cijfers en definities geene volstrekte heerschappij voeren.” En als zij eindelijk hare eervolle schuldbekentenis heeft afgelegd, dan eindigt zij met tot haar vader te zeggen: “Al wat ik weet is, dat uwe geleerdheid en uwe lessen mij niet zullen redden,” en hij moet den trots van zijn hart en den triomf van zijn stelsel als een bewusteloozen hoop stof voor zijne voeten zien nederzinken.’
De Leeraar in de Physica en Mechanica: ‘Nu ja, een meisje! Maar wij hebben het over jongens!’
De Engelschman: ‘Juist! Maar ziet dan dezen jongen eens, die ook naar hetzelfde stelsel is opgevoed. Hij kan zijn weldoener, die hem wel dwaas, maar volkomen ter goeder trouw alzoo heeft opgevoed, bij zekere gelegenheid eene smartelijke beproeving sparen, maar dan moet hij zijn eigenbelang ter zijde stellen....’
De Leeraar in de Statistiek: ‘Dat is toch moeielijk van iemand te vergen!’
De Engelschman: ‘Laat ik dan zeggen, zijn brutaal egoïsme!’
De Leeraar in de Statistiek: ‘Dat is wat anders!’
De Engelschman: ‘Welnu! Zijn weldoener vraagt hem: “Hebt gij een hart?” En zijn antwoord is: “De bloedsomloop zou zonder hart niet kunnen voortgaan, Mijnheer! Niemand, die bekend is met de feiten aangaande den omloop van het bloed, welke Harvey heeft ontdekt, kan twijfelen of ik een hart heb.” Gij begrijpt dat hij het verzoek, dan hem zou gedaan worden, reeds heeft afgeslagen, nog éér het is uitgesproken. Wie wil het boek van Dickens te lezen hebben?’
De Leeraar in de Physica en Mechanica: ‘Ik. Stellig, ik! Wat denkt gij wel? Ik ben nog niet bang voor hem!’
De Hollander: ‘Toch wel eenigszins bedrogen!’
De Leeraar in de Physica en Mechanica: ‘Ik begrijp niet, hoe ik straks zoo dwaas kon wezen, om in zulk een man der verbeelding vertrouwen te stellen!’
De eerste Leeraar in de Wiskunde: ‘Maar ik maak de slotsom der redeneering op. Die is dan nu, niet waar, Meneeren?
| |
| |
Weg met de wiskunde, weg met de sciences exactes! Leve de taalstudie en de literatuur!’
De Duitscher: ‘Mis, man! Zoowel sciences exactes als taalstudie. Niet het een òf het ander moeten wij bedoelen, zoodat gij en wij tegenover elkander staan, maar het een èn het ander!’
De Franschman: ‘Ik geef mijn woord, dat ik even krachtig voor de sciences exactes zou gesproken hebben, indien ik meende dat zij bij het M.O. moesten aanbevolen worden.’
President Chemicus: ‘Of gij even krachtig zoudt gesproken hebben, betwijfel ik. Maar gij kondt het even goed hebben bedoeld!’
De Hollander: ‘Denkt gij, dat wij ooit vergeten, wat wij aan de methode der sciences exactes verschuldigd zijn?’
President Chemicus: ‘Ik hoop, neen! Maar Meneeren, 't is intusschen twaalf uur geworden. Mag ik U verzoeken nog eens uwe glazen te vullen. - Meneeren! Leve het M.O. telkens verbeterd, steeds meer volmaakt, tot heil van onze jongens en van het lieve Vaderland!’
Al de aanwezigen staan op en ledigen hunne glazen.
President Chemicus: ‘Meneeren van de sciences exactes en Meneeren van de humaniora, morgen ochtend wacht ik U hier, en dan weten wij allen weer het wachtwoord, zooals Nelson zeide: - Engeland hoopt, dat ieder zijn plicht zal doen! - Ik sluit de vergadering!’
Bij de mededeeling van bovenstaande notulen gevoelt de ondergeteekende zich verplicht, om een tweetal vragen, die waarschijnlijk bij de lezers zullen oprijzen, terstond te beantwoorden. Men wil misschien weten: hoe het mogelijk is zulke nauwkeurige notulen te schrijven? En, waar zulk eene vergadering van het onderwijzend personeel aan eene Hoogere Burgerschool kan gehouden zijn?
Voor de eerste vraag verzoekt hij, als antwoord, te bedenken, dat licht mogelijk een der aanwezigen een stenograaf kan geweest zijn, bijv. de Leeraar in het Schoonschrijven.
Voor de tweede vraag heeft hij niet zulk eene bevredigende oplossing. Hoewel de notulen hem ter mededeeling zijn toevertrouwd, hij kan zelfs niet gissen, waar de vergadering zou gehouden zijn. Hij meent zelfs dat er geene enkele personaliteit in te vinden is, die bij dat onderzoek helpen kan.
Leiden, 10 Augustus 1870.
W.P. Wolters. |
|