De Gids. Jaargang 33
(1869)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 417]
| |
Over Bilderdijk.Bloemlezing uit de dichtwerken van Mr. Willem Bilderdijk, naar tijdsorde gerangschikt en in verband gebracht met zijn leven en brieven, door Dr. J. van Vloten, Oud-Hoogleeraar te Deventer. Leiden, D. Noothoven van Goor; Deventer, A. ter Gunne. 1869.‘Eene hoogstbelangrijke vraag,’ zegt da Costa in zijn Rekenschap der opvatting en uitvoering van het plan zijner uitgave van Bilderdijks Dichtwerken, ‘een hoogstbelangrijke vraag gold de orde en verdeeling der Dichtstukken, kleine en groote. En hier meenden wij inderdaad, dat enkele uitnemende hoogachters van den grooten Dichter het den Uitgever en zijne raadgevers wat al te gemaklijk wilden maken. Van meer dan eene zijde werd de gedachte geopperd, dat de nieuwe Uitgaaf slechts een algemeene Herdruk moest zijn van de Dichtstukken en Dichtbondels naar de tijdsorde waarin zij gedurende de meer dan vijftigjarige loopbaan des Dichters in het licht traden en dat men alzoo best doen zoude van elke verdeeling der geheele verzameling in onderscheidene vakken of dichtsoorten af te zien.’ Men weet, dat deze door ‘vele uitnemende hoogachters geopperde gedachte’ niet verwezenlijkt is. Niet, dat er zoo veel tegen te zeggen was of werd, of dat er niet veel voor te zeggen viel: maar ‘het plan van de uitgave der Kompleete Dichtwerken was nu eenmaal van den beginne af een ander’ en.... de uitnemende hoogachters maken in de ‘Rekenschap’ het figuur van ongeroepen raadgevers in de antichambre. De ‘Heeren’ hooren hen welwillend aan, beweren geenszins dat zij ongelijk hebben, maar sluiten de deur der raadzaal glimlachend voor hunne neu- | |
[pagina 418]
| |
zen toe. Te vergeefs roepen de uitnemende hoogachters nog uit, dat door eene andere wijze van herdrukken ‘de onderscheidene belangrijke of piquante titels, door den Dichter aan zijne Bundels gegeven, voor den bezitter der nieuwe Uitgaaf zouden te loor gaan’; hun wordt door een kier geantwoord, dat de Heeren meenen dit bezwaar volkomen te kunnen en te zullen opheffen: in een vijftiende deel krijgt de bezitter voornoemd al de ‘Titels, Inhoudsopgaven, Voorredenen en Berichten der oorspronkelijke Editiën’ en wel - want de Heeren weten op hun tijd aan bescheidene wenschen toe te geven - deze ‘naar de tijdsorde, waarin zij verschenen zijn.’ Waartoe u ook, o uitnemenden! in andermans zaken gestoken? De Heeren Kruseman en da Costa hadden ‘een eigen denkbeeld van verdeeling en klassificatie’ en, wel beschouwd, waren die beiden niet zulke kinderen, of het opvatten en het uitvoeren daarvan kon hun gerust worden toevertrouwd en de verantwoordelijkheid hunner daden konden zij dragen. Hun denkbeeld was, gelijk men weet, de dichtwerken van Bilderdijk te schiften, te scheiden, uit te zoeken en soort bij soort in nieuwe orde weder saam te voegen. Vier groote afdeelingen van historische, didactische, lyrische en gemengde poëzie zouden in een aantal rubrieken onderverdeeld worden en deze zoo geleidelijk mogelijk op elkander volgen. En alzoo is het geschied, gelijk de lezer in gulden letters op den rug der groene deeltjes kan nagaan, dat des dichters arbeid in bijna een twintigtal vakken - het woord is van da Costa - is weggeborgen.
Nogmaals, de Heeren waren in hun recht. En niet alleen dit, maar er viel voor hunne wijze van uitgave veel te zeggen. Er ligt iets ordelijks in, dat een gemakkelijk overzicht van 's dichters werken en denken bevordert. 't Is onbetwistbaar, wat da Costa opmerkte, dat thans de lezer in de gelegenheid gesteld is, ‘de ontwikkeling zoo van het groote dichterlijk Genie, als van zijn geniaal en zuiver gebruik der schoone moedertaal regelmatig in iedere door hem beoefende dichtsoort afzonderlijk te kunnen gadeslaan.’ Reeds het eerste deel, bijna geheel door Romancen en Balladen ingenomen, kan het staven. In deze dichtsoort is Bilderdijk zeker niet het gelukkigst geslaagd. Tien tegen een, indien in deze verzameling u eene romance door iets naïefs, een trek van fijn menschelijk gevoel treft, dat zij, als Roosje van Bürger, Adam Gordon, des Minnaars Geest, Jonker Brand | |
[pagina 419]
| |
van Wijk, uit Percy of het oud-Schotsch is overgenomen. Bilderdijk, met al zijn meesterschap over de taal, wist zelden kort te zijn, zelden uit een enkel woord een toestand te doen raden en vlocht gaarne lange alleenspraken in. Roerende trekken van menschelijk lijden en medelijden, zulke uitingen van het hart onder het staal der ridders en het ‘aadlijk geel’ der jonkvrouwen, als, op kunstelooze wijze geopenbaard, eene romance alleen dragelijk maken; trekken als in Adam Gordon, dat deze verharde booswicht den aanblik niet verdragen kan van het schoone, bleeke, blonde kind, door hem uit het brandende slot op zijn speer opgevangen; of als in Jonker Brand van Wijk de zang van het getrapte, bedrogene meisje over haar pas geboren kind: Shee sayd, lulla beye, mine owne deere child
Lullabye, dere child, dere;
I wold thy father were a king
Thy mother layd on a biere.
‘Sus (riep zij)! sus, onnoozel Wicht,
Mijn hart zoo dier en waard!
Ach! dat uw Vader Koning waar,
Uw moeder onder de aard!’
zulke trekken ontbreken vooral in Bilderdijks eerste werken, evenzeer als men er die geheimzinnige schemering mist, die de echte oude romance kenmerkt. Zijn gevoel, levendig, krachtig en diep, was daar wellicht niet fijn, niet sympathetisch genoeg voor. Van daar dat het harde en afgebrokene der romance bij hem onafgerond en onverzacht is. Van daar, dat de bloedigste ballade, de ernstigste romance van Bilderdijk, een Urzyn en Valentijn, de Heer van Landhorst, het theologisch twistgesprek genaamd de Marokkane, Graaf Floris de Vierde, het Wiel van Heusden, bijna onwederstaanbaar tot lachen en parodieeren uitlokken. Van daar ook schijnt het, alsof de dichter, voelende dat hij zich vruchteloos inspande om een voor goed gestorven dichtsoort weêr te bezielen, zich op het wanstaltig soort der komische riddervertellingen heeft geworpen, en dat zijn beter genie, met een soort van spijt, in narigheden als Robert de Vries en Radagijs, die | |
[pagina 420]
| |
..vrolijk met haar Hofgezin
Een bos radijzen at
en later ‘het eenzaam leger uitwipte’ Trots de allerbeste haas,
den draak is gaan steken met zijne eigene onnatuurlijkheden. Nogtans is het waar, dat de laatste proeven in dit genre, Rolandseck van 1825, Versmade Liefde van '24, ook nog Sint-Albaan van '22, èn in rijkdom van taal en versmaat èn in zaakrijke kortheid èn in fijnheid van gedachte verre boven de eerste staan. Een dergelijke opmerking laat zich maken bijv. bij het doorlezen der afdeeling Gewijde Poëzij. Hoe wordt daar langzamerhand, en wel inzonderheid na Bilderdijks terugkeer in het vaderland, de vorm zijner verzen vrijer, bevalliger, minder hoogdravend, minder aan onophoudelijke vragen, uit- en aanroepingen met o!'s en Ja!'s gebonden! Als hij zich ongestoord overgeeft aan den drang van zijn dichterlijk genie, met hoeveel krachtiger armslag klieft hij de golven, hoe veel dieper dompelt hij zich in den stroom der gedachten, hoe veel schooner parelen brengt hij er uit op! Daar staat echter tegenover eene verachtering, eene verarming. Met den overgang van de achttiende tot deze onze negentiende eeuw, deelt ons da Costa mede, viel samen eene zeer wezenlijke verandering in Bilderdijks godsdienstig bestaan. Reeds vroeger rechtzinnig Bijbelgeloovige en gereformeerd christen, begon hij nu eerst de waarheden van het Evangelie van God niet maar te doordenken en te beamen, ook te beleven. Middelpunt van zijn godsdienstig bestaan werd de gekruiste en verheerlijkte Christus. ‘De eenige troost in leven en sterven Jezus Christus en die gekruisigd! - het eenige uitzicht op heil voor Zijne gemeente en voor de volken der wereld, die zelfde Heer en Koning Jezus Christus, Israëls Messias en aller natiën hoop, wederkomende op de wolken des hemels, en verwezenlijkende alle de Godsbeloften van vrede en heerlijkheid voor een in Gods gunst herstelde aarde - gelijk aan de vloekpaal op Golgotha alle de prophecyen des lijdens van dien eenigen en volkomen Verlosser vervuld geworden zijn - ziedaar nu de hoofdsom van Bilderdijks belijdenis en getuigenis, tot op zijn dood aanhou- | |
[pagina 421]
| |
dend herhaald en verdedigd en toegelicht.’ Dit is inderdaad de ‘hoofdsom:’ dit wordt inderdaad aanhoudend herhaald en toegelicht. ‘Priester van het zoenbloed’ noemt hij zich thans en met recht. Maar op ons maakt dit feit, van de aangewezen verandering het gevolg, geenszins een zoo verblijdenden indruk als op zijn vurigen bewonderaar en leerling. Wanneer de lezer der ‘Gewijde Poëzie’ de stoutheid, rijkdom en meesterlijke heerschappij over den vorm in het dichtstuk De Dieren, waarvan echter het hoofddenkbeeld in meer verwijderd verband tot het ‘zoenbloed’ staat, genoten heeft, dan wacht hem in deze afdeeling uit de poëzie van vele jaren, vermoeiing, verveling en ergernis, en slechts hier en daar wordt door een uit den vreemde overgebracht lied, een vertaald kerkgezang van den ouden tijd, of een enkele oorspronkelijke opwelling zijne afgematte aandacht verpoosd en opgebeurd. De ‘priester van het zoenbloed’ kent noch wil kennen, waardeert noch wil waardeeren eenige andere waarheid dan dat samenstel van Joodsche traditie en Grieksche bespiegeling, dat met verbazingwekende naïeveteit nooit vroeg naar Jezus eigen woord en bedoeling, en het geloof in een ‘grimmigen’ wraak en strafeischenden, maar door het bloed van een onschuldigen menschgeworden God verzoenden God aan verstand en geweten als eenig-zaligmakende waarheid opdringt. Hij komt er altijd op neer. Alles ligt hem in dat ééne besloten. Hij ijvert voor die leer met verterenden gloed - en laat zijne poëzie er onder lijden. Allerlei wanstaltige woordvormingen komen in deze periode op. Allerlei stuitende beelden doen als hare gewone volgelingen, met de mystiek der bloed-verzoeningsleer hun intocht: ‘overdrupte schedels op Golgotha’, geloovigen ‘nat van 't op ons drupplend bloed’, niet anders te genezen dan door droppelen van Jezus bloed in hunne ‘allervuilste wonden’; geloovigen die zich niet anders wenschen te denken ‘dan als uitgeperste spons’, of, zich zelven erkennende als ‘lekke watertonnen’, smeeken dat God een sprankjen uit zijn ader daarvan make. Bladzij aan bladzij, vers aan vers uit een vrij langdurig tijdperk leest gij door, en 't is wel beschouwd altijd hetzelfde, dezelfde ééne gedachte, door dezelfde weinige welbekende nevengedachten vergezeld, zelden door dichterlijken gloed verlevendigd en ten slotte in dezelfde woorden en wendingen wel eens omslachtig ingekleed. 't Kan ook niet anders. Het stelsel, dat alle openbaring Gods beperkt tot ééne daad voor | |
[pagina 422]
| |
18 eeuwen op Golgotha volbracht en allen godsdienst van den mensch tot het geloof in die eene verzoeningsdaad, is zeer arm en maakt zeer arm. Is die ééne daad Gods alles, dan is noch in de natuur, noch in de geschiedenis der volken van alle eeuwen iets wat daarmede vergeleken, de moeite van het aanzien waard is. Is dat ééne geloof voor den mensch alles, dan zijn eigenlijk alle andere dingen, niet alleen geld, genot en ijdele eer, maar ook wetenschap, kunst, vrijheid, welwillendheid, edelmoedigheid, milddadigheid niets waard dan minachting. De periode in Bilderdijks Gewijde Poëzie, die wij bedoelen, kenmerkt zich dan ook door een onophoudelijk verdacht maken van en schimpen op deugd en mededeelzaamheid, die het ongeluk hebben den armen gewonden reiziger olie in zijne wonden te gieten en in de herberg te verzorgen, zonder vooraf bij priester en leviet een getuigschrift van rechtzinnigheid te lichten of in de haast zich zelven af te vragen: of zij 't wil doen om Christi bloed! Welke geest, zou men wenschen te weten, kan toch wel de gewijde poëzie uit die dagen gewijd hebben, in welke ge te vergeefs uitziet naar het bewijs, dat deze christen het goede van zijn tijd waardeerde of een zacht oordeel had voor het gebrekkige; waarin zijn wrok tegen zijne eeuw, zijn volk, zijne tijdgenooten, tegen alles en tegen allen behalve de ‘priesters van het zoenbloed’, oversloeg tot schelden, razen en tieren; waarin onze taal werd om- en omgekeerd, doorzocht, geplunderd en soms gepijnigd om woorden te leveren evenredig aan zijn woede tegen de ‘onzinnigen’, ‘ontzinden, verbasterden en ontaarden’, ‘de Filozofen en Ongodisten van razernij aan 't gisten’, ‘in opgezwollen Duivlenwaan tot opstand tegen God overgeslagen’, ‘ingebeelde wareldgoden wier ziel Godlast'rend en verwaten, verwoesting blaast en Helvloek aâmt’; ‘Godverlateren, Heilandschend'ren, Vredehateren, die juichen door 't verpest Heelal’? De voorname misdaden van dergelijke, ‘Helsche snoden’ schijnen intusschen hierin bestaan te hebben, dat zij, Bilderdijks verzoeningsleer niet toegedaan, ‘Jezus bloed niet zochten’, aan 's menschen rede mede stem gaven in zaken van geloof, het grondwettig koningschap voorstaande, den vorst ‘tot Hoofdbediende’ maakten en aan zekere wetten bonden; voorts dat zij hunne kinderen de ‘beestpok-inenting’ lieten ondergaan en niet van oordeel waren, dat zij daarmede ‘'t onnoozel kroost in d'arm | |
[pagina 423]
| |
eens Helschen Molochs’ smeten, of ‘Hel en Vloek door de aadren in deden zwelgen’; eindelijk, dat zij voorstanders waren van de openbare school, waar de domheid de arme telgen,
Aan het onderwijs vertrouwd
Van hun God onkundig houdt,
En hun 't Helgift in doet zwelgen
Dat in Batavier en Belgen
Volk- en stamäart uit moet delgen;
Ja, den oorsprong aller jamm'ren openlijk altaren bouwt
en waar men voorts Kinders vormt tot doemelingen.
Hoe kan toch, vragen wij, bij deze poëzij ooit sprake geweest zijn van wijding? Er is een geest der kwaadaardigheid, die indruk maakt, verbaast en de menigte in den donderaar een profeet doet zien. Er is een zich vastdenken in stelsel of opvatting, en een aan oude traditiën zich vastklemmen, dat tot fanatisme geklommen, onverdraagzaam voor elken anderen dan dien éénen geliefden vorm van waarheid, gemakkelijk eerbied en vrees afdwingt: wie heeft geen onwillekeurige huivering van ontzag voor den man, die, in een haren mantel op onze straten optredende, ons toedondert dat hij Gods waarheid weet; die evenmin twijfel aan zijne eigene onfeilbaarheid duldt als hij de mogelijkheid toegeeft, dat wij soms een greintje waarheid konden hebben; die 't niet eens meer noodig acht zijn gezag te bewijzen, maar alvast begint met op grond er van ons te stompen, te slaan en door het slijk te sleuren? Bescheidene menschen, uit hun aard wantrouwig jegens zich zelven, denken dat die man zich geen gezag zou aanmatigen, indien hij er geen recht toe had en dat zij wel ongelijk zullen hebben. Maar al waren profeten soms eenzijdig, dweepziek en hardnekkig, niet iedereen die stout, onverzettelijk en onverzoenlijk de wereld in het aangezicht vliegt is een profeet. Betooning van kracht is nog wat anders dan vertooning van kracht. Als Bilderdijk soms wordt verheerlijkt als de eenzame onbegrepen profeet, die te groot voor zijn tijd en zijn volk, aan den ingang van deze eeuw zijn woestijnroep voor doove ooren heeft doen weerklinken, dan is het noodig in | |
[pagina 424]
| |
herinnering te brengen, dat Bilderdijk zeker volkomen begrepen is; dat het stelsel van den zondenval en het zoenbloed zeer oud en welbekend was; dat het zekere indrukwekkende stoutheid niet aan hem maar aan zich zelf dankt; dat Bilderdijk het consequent heeft toegepast, maar niet consequenter toch dan Augustinus; eindelijk, dat het niet aangaat tot een martelaarschap te verheffen het vrijwillig isolement van een man, dien het beschaafde deel der natie wel alleen moest laten staan, wilde het niet zeer dierbare rechten prijs geven en op de baan der ontwikkeling terugkeeren. En zoo er sprake is van wijding, dan voegt het tegenover Bilderdijks-vergoding te getuigen van wijding uit den geest eens Beteren en Meerderen, even manmoedig en kloek als 't moest, maar die niet vloekte, die als hij gescholden werd niet wederschold en als hij leed niet dreigde. Wat ontbreekt er aan de onhebbelijke schimptaal van den wreveligen dichter, uit de jaren van 1808 tot '25, onder de rubriek Gewijde Poëzie vereenigd, veel van die stille harmonie, dat weldadige mededoogen, dat dragen van anderer zonde en zwakheid, dat ons, sinds Jezus leefde en leed, niet meer in Israëls vloekgezanten de toonbeelden van grootheid moest doen zien! Daarom is er ongetwijfeld veel waars in hetgeen Dr. van Vloten omtrent Bilderdijks rechtzinnigheid zegt, ‘dat zij was eene zaak van zijn hoofd, niet van zijn hart’; dat ‘hij er zich met zijn denkkracht in geworteld, haar allengs tot in haar uiterste vertakkingen in zijn brein opgenomen’ had; dat ‘een geest als de zijne, van alle “halfheid warsch”, geen stelsel ten halve kon toepassen’; maar dat ‘de heelheid, waarin hij zijne voldoening zocht, niet uit zijne volle menschheid, uit zijn hoofd en hart beiden voortkwamen.’ Ware dit zoo geweest, zijne harptoonen zouden geen verbittering wekken, maar wat beters. Wij geven den Heer van Vloten echter niet toe, 't geen hij verder zegt: ‘Bilderdijk echter had zulk een geloovig hart en gemoed niet; hij was - hij zelf heeft het ons meêgedeeld - in de hoogste mate eigenlievend en hoogmoedig, onmatig in zijne begeerten en onvoldaan steeds in zijne eischen’. Juist dat vers, waarin Bilderdijk zijn eigen Hoogmoed aanklaagt, aan het strengste verhoor onderwerpt en zonder verschooning vonnist, om ten slotte van zijn Heiland de overwinning op dezen arglistigen vijand van binnen af te smeeken, zouden wij als bewijs willen aanhalen van een begeerte om goed te zijn, een | |
[pagina 425]
| |
zelfkennis en niets ontziende zelfvernedering, als maar zelden wassen buiten den bodem van gemoedelijke godsvrucht. Spreekt er geen geloovig gemoed in de belijdenis, juist van die eigenliefde, in de Uitboezeming: O God, vergeef mij zoo ik dwaalde
En hier Uw wijsheid niet doorzag,
Ja, wen ik U mijn dank betaalde,
Mijns ondanks uitborst in geklag!
Ach! eisch een weeldrige Eigenliefde,
Waaraan ik 't hart zoo noode onttrek,
Nog scherper prikkel dan haar griefde,
Nog harder breidel voor haar nek;
Ook hierin zij Uw wil mij heilig!
Ook hier bidde ik Uw goedheid aan!
O laat, van wraakbren zelfwil veilig,
Mijn hart aan Uwe leiding gaan!
Spreekt er geen eenvoudige vroomheid uit de ‘Nachtwandeling’; geen innige godsvrucht uit het zoowel om zijn inhoud als om den datum van zijn geboorte merkwaardige Gebed van 1796: Genadig God, die in mijn boezem leest!
Ik vlied tot U, en wil, maar kan niet smeeken.
Aanschouw mijn nood, mijn neergezonken gees
En zie mijn oog van stille tranen leken!
Ik smeek om niets, hoe kwijnend, hoe bedroefd.
Gij ziet me een prooi van mijn bedwelmde zinnen:
Gij weet alleen hetgeen Uw kind behoeft,
En mint het meer, dan 't ooit zich zelf kan minnen.
Geef, Vader, geef aan Uw onwetend kroost,
Hetgeen het zelf niet durft, niet weet te vragen!
Ik buig mij neêr; ik smeek noch kruis, noch troost,
Gij, doe naar Uw ontfermend welbehagen!
Ja, wond of heel; verhef of druk mij neêr:
'k Aanbid Uw wil, hoe duister in mijn oogen:
Ik offer me op en zwijg, en wensch niet meer:
'k Berust in U, zie daar mijn eenigst pogen!
| |
[pagina 426]
| |
Ik zie op U met kinderlijk ontzag:
Met Christen hoop, noch laauw, noch ongeduldig.
Ach leer Gij mij hetgeen ik bidden mag!
Bid zelf in mij; zoo is mijn beê onschuldig.
Maar ook in Bilderdijks zwartsten tijd, tusschen de onheiligste uitbarstingen van wrevel en bitterheid door, banen zich nog wel stille berusting, vast vertrouwen en roerende dank een weg. En er komen eenige jaren, de allerlaatste van zijn leven en dichten, waarin het waar is en blijft: Deez' eeuw zal nooit de mijne zijn,
maar toch de gewijde poëzie bij anderen geest dan die van den fellen haat tegen die eeuw haar gloed en wijding zoekt; waarin met gelooviger vertrouwen Gode de toekomst wordt bevolen, van Zijn Geest de genezing aller kwalen des tijds gewacht en den geloovigen bescheiden wachten, bidden en werken tegen de komst van Christus opgelegd; waarin zelfs een enkele maal iets, dat op erkenning van het goede in den tijdgeest gelijkt, doorbreekt en, met één woord, gemoed en hart hunne rechten meer onbelemmerd doen gelden. Dit een en ander moge staven, dat de bezitter van de Kompleete Dichtwerken inderdaad in de daar tot stand gebrachte bijeenvoeging van het gelijksoortige aanleiding en gelegenheid vindt, om den groei en wasdom van den grooten dichter in deze of gene dichtsoort te bespieden, zoo hij wil, te bestudeeren. Maar is dit voordeel voldoende om den al of niet uitenmenden hoogachters al de bezwaren van het gemoed te nemen?
Da Costa had in de verdeeling zijner rubrieken, in de opschriften boven zijne ‘vakken’, eene logische fout begaan; hij had onwillekeurig twee ongelijksoortige beginselen van verdeeling aangenomen en de gedichten zijns mecsters nu eens naar den inhoud, dan eens naar den vorm gerangschikt. Zoo heette, om iets te noemen, ééne rubriek die der Oden en eene andere die der Gewijde Poëzij; zoo was er eene afdeeling Gelegenheids-gedichten en eene afdeeling Vaderlandsche en Politieke zangen. Maar als Bilderdijk nu eens een Ode aan God had gedicht, waar moest zijn leerling die plaatsen? of waar moest een Ode, aan het Vaderland toegezongen, geborgen worden? Als bij gelegenheid van da Costa's Israël en Nederland, Bil- | |
[pagina 427]
| |
derdijk een politieken Toezang gedicht had, behoorde die onder de Gelegenheids-gedichten of onder de Politieke Zangen? Een dichtstuk als de Dieren kon even goed naast de Ondergang der eerste Wereld onder de Epopeën en Verhalen opgenomen zijn als, gelijk nu, onder de Gewijde Poëzij. Waarom staat de Nachtwandeling niet onder laatst gemelde rubriek? - waarom, als er een afzonderlijk vak bestaat voor Dichterlijke Zelf beschrijving, daarin geen plaats gegeven aan ongeveer de helft van 't geen er ooit gedicht is door een man, wiens hartstochtelijk zelfgevoel hem onophoudelijk in allerlei dichtvorm en maat zich zelven beschrijven deed? Da Costa vraagt dan ook in zijn eigenaardigen gevenden en nemenden stijl: ‘eenige vrijheid van opvatting’ en bij de Gewijde Poëzie ‘meer dan ergens (altijd evenwel behoudens de inachtneming der dagteeteekening) eene ruime vrijheid in de schakeering.’ Hij ziet zich gedwongen te erkennen, dat ‘de rubriek Oden aanmerkelijk beperkt is’, doordat zich in ‘het vak van Gewijde Poëzy uit den aart der zaak allerlei soorten van vormen ontmoeten’, ja dat ‘het klein getal Oden onder den titel zelven vereenigd, van eenigszins meer objectiven aard is.’ Wat willen intusschen deze toelichtingen en ophelderingen, deze coneessie's en restricties, dat uitzetten en inkrimpen met ‘eenige’, en eenige ‘meerdere vrijheid’ in de ‘schakeering’, ‘uit den aart der zaak’ ‘eenigzins meer objectief’? Wat willen die achteraangevoegde ‘Mengelingen’, twee en een half boekdeel vol, waar ‘intusschen, meer nog dan elders de plaatsing bepaald werd deels door indrukken van het oogenblik, deels en vooral door het meer beknopte en vluchtige van den inhoud’? Zij willen verhelen, maar kunnen nauwelijks anders dan aan den dag brengen de onnatuurlijkheid en onuitvoerbaarheid van een ondernemen als dat van Bilderdijks Uitgevers. Schift, scheid en sorteer uw aanvoer koffie, de aardappelen van uwen akker en geef er uw makelaars-notitie van uit, puik, eenigszins bleek, ordinair, groenachtig, middelsoort, uitschot, maar handel niet alzoo met een mensch, met een dichter, die een zoo krachtig eigen leven had als Bilderdijk. Zijne verzen zijn met hem opgegroeid; al had ook aan vele zijne kunstvaardigheid ruimer aandeel dan de hartesaandrang van het oogenblik, - zij zijn met zijn tranen natgemaakt, met zijn bloed gevoed, door het vuur van zijn hartstocht doorgloeid; zij hebben hem getroost, de slapelooze nachten vol pijn doorgeholpen; met breeder golven | |
[pagina 428]
| |
stroomende naarmate soms het lijden hooger klom, zijn ze een uitweg geweest voor het vuur, dat hem anders zelven mocht verteerd hebben. De dichter Bilderdijk, dat is de mensch Bilderdijk, en een mensch kunt gij behandelen als een ding, maar niet ongestraft! Of hoeveel exemplaren van de welbekende, eenigszins zwaarmoedige, groene deeltjes, bij duizenden gekocht, rekent gij wel dat er opengesneden, gelezen, hoeveel rekent gij, dat als de blauwe van Lennepjes aan neef en nicht uitgeleend zijn tot zij slap in de ruggen zijn geworden? Wij weten zeer goed, dat er nog vele andere oorzaken van Bilderdijks impopulariteit zijn aan te wijzen, niet alle getuigende voor de ontwikkeling van ons volk en niet alle daartegen getuigend ook. Bilderdijk is ons volk dikwijls te stout, maar hij zelf is ook dikwijls te hardhandig en hoekig. Gedichten van langen adem te lezen, waarbij de geest wordt opgeroepen om met inspanning eene gedachte te omvaâmen, vast te houden, mede te verwerken, daarvoor heeft, helaas! het tegenwoordige geslacht weinig tijd, lust en moeite over; maar Bilderdijk is vaak genoeg ook niet levendig, frisch en boeiend naar de mate dat hij lang van stof is. Zijne gedachten, zijne wendingen, zijn meesterschap over maat, melodie en uitdrukking gaan wellicht te hoog boven de bevatting der schare, dan dat zij ze recht bewonderen en hem liefhebben kan; maar ook Bilderdijks steile orthodoxie, waarin duivel, hel en geesten ruim zoo belangrijke plaats hebben als God, is allerminst berekend om een volk als het onze hoofd en hart te bevredigen en zelfs onder die zich met een zweem van recht zijne geestverwanten kunnen noemen, wil men dat deze forsche broeder veeleer eerbiediglijk gevreesd en uit de verte bewonderd dan bemind wordt. Vergeet eindelijk niet, dat Bilderdijk bijkans ten eenemale mist die beminnelijke vroolijkheid, die fijne gulle scherts, die van oudsher de sleutel tot ons Nederlandsch hart heeft gehad: wat ging den grooten dichter ongelukkiger af dan scherts of jokkernij, onbehouwener dan puntigheid en satire? Had Bilderdijk het zijne gedaan om een halve eeuw lang het Hollandsche oor den waren dichttoon te doen hooren, na een langen tijd van miskenning heeft ons volk toch ook een heroïeke en welgemeende poging aangewend om zijn Bilderdijk te bezitten, te kennen, te waardeeren; de Uitgever der Kompleete Dichtwerken kan ten minste gewagen van een ‘lange en steeds aangroeiende reeks van Inteekenaren, voor | |
[pagina 429]
| |
ons Vaderland misschien eenig.’ Aan wie de schuld, mede, voor een deel, de schuld, zoo deze schoone geestdrift doodgeloopen is in de tot veertien deelen aangroeiende afleveringen? Zonder eenigen twijfel ook aan hen, die de verzen van Bilderdijk ter wille van ingebeelde eischen van orde en symmetrie van de plaats gerukt hadden waarop zij gewassen waren, ze, voor zoo ver 't in hunne macht stond, beroovende van die eigenaardige aantrekkelijkheid die zij van den tijd, de gelegenheid, de persoonlijke omstandigheid ontleenen. Bijvoorbeeld. Ook Bilderdijk is eens jong en een eerstbeginner geweest. Ook deze dichter is begonnen met in kinderschoenen te waggelen, met straks, toen hij grooter en door onophoudelijke oefening in den stille volbracht, sterker werd, op krakende laarzen, met verheven zwier, onnoodigen omhaal en hooge borst te stappen - hoewel van den beginne af aan de eigenaardige Bilderdijksche gang hem eigen is geweestGa naar voetnoot1. Wat kan belangwekkender zijn dan de eerste pogingen van een grooten geest gade te slaan? Er bestaat van het jaar 1768 een vijftal bijschriften bij, of bespiegelingen over eenige kunsttafereelen; het is het oudste dat van Bilderdijk overgebleven is en heeft tot titel: ‘Beschouwing der vyf tafereelen van Josephs leeven, afgebeeld door den konstschilder J.V.. D......’. De beschouwingen zijn de alledaagschheid zelve; èn wat gedachte èn wat vorm betreft, is het gewone verzenmakerij: 't Geweeten, dat zich niet laat binden
Erinnert hen hun boos bestaan,
Hun snood en eereloos verbinden
Om Joseph wreed te doen vergaan;
Doch Benjamin, bedaard van zinnen
Als niet geweken van de deugd,
Omhelst zyn Broeder gantsch verheugd,
Hem koomt geen Euveldaad te binnen,
Die hem bepaalt in deeze vreugd.
| |
[pagina 430]
| |
Toch zijn er reeds Bilderdijksche wendingen in: Wat schreit ge o Jongeling? Wat doet gij door uw klagten.
't Gebergt weergalmen en de lucht?
Gij ziet uw Broeders, wreed, uw droef geween verachten,
Zij stoppen 't oor, wanneer gij zucht!
Is dan de Broedermin gansch uit uw hart geweeken,
ô Jacobs kroost?
terwijl waarlijk reeds iets in den toon van dezen aanhef: Geen ydle hoop van Wichelaaren,
Van Droomuitleggers, steekeblind,
Zal u, ô Faraö, dit Nagtgezicht verklaaren,
de wijze doet verwachten, waarop veertig, vijftig jaar later de Filosofen en Ongodisten dezer eeuw zullen toegesproken worden. Bilderdijk was toen twaalf jaar oud. Op zijn achttiende aanvaardde zijn hand haar kunstelooze Lier, Haar Lier, tot nog gewoon aan doffe Treurgezangen
Om, op een grootscher trant en met verheev'ner zwier
Een blijder maatgedicht stoutmoedig aan te vangen.
Met andere woorden, hij trad met een leerdicht over den ‘Invloed der Dichtkunst op het Staetsbestuur’ op en won er den prijs mede bij zekere wezens, die aldus beschreven: Gij, Eed'le Zielen, die, bestraald van Hemelsch licht,
Den grijzen Rijnmonarch, daar hij zijn blaauwe baaren
Voorbij den Tempel drijft, door uwe vlijt gesticht,
Geboeid houdt door den klank van uwe fiksche snaaren,
toch niet anders waren dan leden van 't Leidsche dichtgenootschap: Kunst wordt door arbeid verkregen. Welk een rustelooze, vermoeiende drukte in dat prijsvers; welk eene menigte van aan- en uitroepingen, welk eene opeenstapeling van beelden, waarvoor een halve wereld onderst boven gekeerd wordt - en toch ook welk een rijkdom, welk een opbruisende kracht van verbeelding en van dictie, wat schoone beloften! Wat is het een genot, hoe spant het de belangstelling en beloont het | |
[pagina 431]
| |
die rijkelijk, dat onbeholpene, dat gezwollene en overweelderige, dat overdadige en woelige langzamerhand onder de tucht van oefening en goeden smaak tot de evenredigheden van een edeler eenvoud te zien afslijten, in dezelfde mate als ondertusschen het ware dichtvermogen en de heerschappij over den vorm toenemen! De uitgave Kruseman-da Costa maakt dat genot nagenoeg onmogelijk. Het prijsvers uit Bilderdijks jeugd komt eerst in deel VIII en opent de rij der Oden, als niemand er aan denken kan, dat dit, het eerste, altoos merkwaardige eerste openlijke optreden van een groot dichter vertegenwoordigt. De Beschouwingen over Jozeph, uit zijne kindsheid bewaard gebleven, door dat zij buiten zijn weten in de Vaderlandsche Letteroefeningen geplaatst werden, zijn ergens in deel XII weggestopt, bij die Mengelingen, waar alles saamgebracht werd, waar een natuurdoodend dogmatisme den uitgever verlegen meê deed zijn. In de plaats van deze wettige eerstelingen, straks in bonte, onderhoudende afwisseling gevolgd door al wat, in allerlei maat en vorm, des dichters luim, ontwikkeling, studie, verliefdheid, huwelijksheil en huwelijksonheil, ballingschap, hartstocht, wrevel, religieuse verheffing, zijn levenslust en nog grootere stervenszucht aan den dag bracht, in de plaats daarvan kreeg de inteekenaar een eerste deel, met door da Costa gerangschikte eerste gedichten. Stelt u den jeugdigen inteekenaar voor - er waren vele studenten onder - die aflevering na aflevering ontving vol Romancen en Balladen van ridders en jonkvrouwen, voor wier snel opkomende verliefdheden en onfeilbare hereenigingen na droevige scheiding hij geen grein sympathie gevoelde, wier plotseling doodhlijven hem niet het minste trof. Stelt u hem voor met gemoedelijk plichtbesef zijne afleveringen de eene na de andere opensnijdende en lezende, romance na romance, vertelling na vertelling - totdat een tweede deel Ossiaan brengt, eindeloos Ossiaan, niets dan Ossiaan! Nu komt de tijd, dat elke volgende aflevering ongeopend wordt weggezet. De belangstelling is gesmoord. Ossiaan is mooi; Bilderdijks Ossiaan wellicht mooier dan die van Macpherson; - eene onbeschrijfelijke somberheid, die het hart met weemoed vervult, spreiden deze fraaie verzen over het Noordsche landschap heen - maar, maar...... Ossiaans helden en heldinnen gelijken, even als hunne oorlogsdaden, gevoelens en woorden wel wat al te veel op elkander om blijvend te boeien. Aan bilderdijk niet de | |
[pagina 432]
| |
schuld der verkoeling tusschen hem en zijn jeugdigen lezer: van zijn lier ruischten in de jaren, waarin hij Ossiaan overzette, tal van andere zangen op allerlei wijs en maat; maar aan wie dan? Wij schreven straks een roerend Gebed van Bilderdijk af. Het staat met recht, eenmaal het recht van da Costa's vakken toegegeven, onder de Gewijde Poëzy, even als, om iets te noemen, Aristus en Ismeene onder de Vertellingen; niets belet den lezer in beide verzen vele schoonheden te genieten. In welk een ander licht komen ze echter te staan, zoodra men ze ter plaatse herstelt waar zij gegroeid zijn. Welk eene andere beteekenis verkrijgt de met ‘vijf verscheiden lijken’ eindigende Vertelling, zoodra men met prof. van Vloten in de tusschen Aristus en Ismeene ontstaande verkoeling en vervreemding met ‘maar al te kennelijke trekken’ geschilderd ziet de verwijdering tusschen Bilderdijk en zijne eerste vrouw, of met den Heer Alb. Thijm in Amine's genegenheid voor Aristus, die van Catharina Wilhelmina voor Mr. Willem? En hoe wordt het Gebed nog heel wat anders dan een fraai stuk poëzie, zoodra men weet, dat het dagteekent van '96, dat het alzoo gedicht is te Londen, tusschen de weelderigste uitstortingen van Bilderdijks liefde voor Catharina Wilhelmina in, en bedenkt dat het wel eens, met schrikkelijken ernst, de smartkreet naar den Hoogen zijn kon van een man ‘ten prooi aan zijn bedwelmde zinnen’, die wil, maar ‘niet kan smeeken’, die nog bidt, maar nauwelijks meer worstelt tegen een verboden hartstocht hem te geweldig! De voorbeelden waren zonder moeite bij een dichter van Bilderdijk's karakter en levensloop met vele andere te vermeerderen, maar zijn als een protest tegen geleerde onnatuurlijkheid voldoende.
Zegt men nu, dat een groot dichter als Mr. Willem Bilderdijk toch niet buiten zijn ‘Kompleete Uitgave’ en ‘Alle de Werken’ kan, evenmin als de grooten der aarde bij hun leven buiten hun staatsiedienaars, staatsiemaaltijden, staatsie-eer, - genoegens en aandoeningen, en bij hun dood buiten praalrouw en praalgraf, wij hebben er vrede meê, berusten er ten minste in als in zoo menige benauwende deftigheid op aarde. Wij willen zelfs het letterkundig praalgraf van den vorst onder de dichters beschouwen met betamelijken eerbied en met zekere voldoening daarbij denken: zoo heeft dan toch de deftigheid | |
[pagina 433]
| |
haar eisch, een onzer landgenooten wat hem toekomt, en is aan de vormen voldaan. Indien men ons maar toestaat in den stille den wensch te koesteren naar een beter monument, 't geen wij voor Bilderdijk in de gedachtenis, de bewondering en vereering onzer jongelingschap wenschen opgericht te hebben. Indien het ons maar vrijstaat in de Bloemlezing uit de dichtwerken van Mr. Willem Bilderdijk, naar tijdsorde gerangschikt en in verband gebracht met zijn leven en brieven, door dr. van Vloten, met blijdschap een werk te begroeten, dat naar wij hopen volbrengen zal, en naar wij overtuigd zijn, volbrengen kan, 't geen de groote uitgave niet vermocht, maken dat Bilderdijk bekend, gelezen, begrepen, genoten, bewonderd wordt, van Bilderdijk eene kracht doen uitgaan tot vorming, tot voortgezette hervorming van onze poëzie en van onzen goeden smaak.
Het plan dezer uitgave ligt geheel en al in den titel uitgedrukt. Het is eene bloemlezing: de veertien deelen der Kompleete Uitgave zijn tot één deel samengedrongen. Maar dat ééne deel bevat dan ook bijna zevendehalfhonderd compres, keurig net, in twee kolommen gedrukte bladzijden, en men moet zeggen, dat dr. van Vloten begrepen heeft op welk een onbekrompen voet men, al bloemen lezende uit een Bilderdijks gaarde behoort te werk te gaan. Hij had het natuurlijk niet zoo kunnen maken, dat niet menigeen in zijne verzameling het eene miste en het andere wel missen wou. Toch komt het ons voor, dat hij met zuiveren smaak, groote kennis en door oefening volmaakten tact heeft gearbeid. Hiervan zal hem niemand betichten, dat hij zijn dichter schriel en kleingeestig behandelde. De Ziekte der Geleerden en het naar Delille gedichte Buitenleven worden niet dan in uitvoerige fragmenten ter beoordceling gegeven: hiermede wordt intusschen deze stukken allerminst geweld aangedaan, want zij leenen zich voor zoodanige verbrokkeling uitnemend. Maar de Ondergang der eerste wareld is in volle uitgebreid opgenomen, en deelde dr. van Vloten uit den Koning Oedipus een paar stukken als proeven van Bilderdijks meesterlijken vertaaltrant mede, van diens latere, oorspronkelijke tooneelstukken liet hij er drie, den Floris de Vde, den Willem van Holland, den Kormak onverkort afdrukken. Wellicht heeft hij zich zelfs later deze al te groote vrijgevigheid een weinig beklaagd en gewenscht dat hij een of twee der treurspelen had achterwege gelaten, toen hij aan de laatste | |
[pagina 434]
| |
door den uitgever beloofde afleveringen genaderd, bemerkte ruimte en plaats te kort te komen. 't Is zeer jammer, dat hij alzoo genoodzaakt is geworden zijne bloemlezing en toelichting met het jaar 1825 zoo goed als plotseling af te breken; zeer jammer, dat de uitgevers, hoewel volkomen in hun recht om niet meer dan de toegezegde 16 afleveringen te geven, er in het belang der schoone onderneming niet wat op wisten te vinden. Uitgevers weten anders nog wel eens huismiddeltjes. 't Is zoo jammer omdat er nu aan dezen Bilderdijk iets wezenlijks ontbreekt, 't welk geen nalezing van dr. v. Vloten in de Levensbode, geen achteraan hinkende optelling van de verzen, die hij van plan was geweest nog op te nemen, kan vergoeden: deze uitgave moet nu helaas op dat tal van vaderlandsche torens gelijken, breed aangelegd, tot op zekere, soms zeer aanmerkelijke hoogte forsch en sierlijk opgetrokken, maar dan stomp en plat eindigende en met een nooddak als in der haast overkapt. En juist die laatste jaren van Bilderdijks leven zijn aan dichtbundels zoo rijk: Navonkeling, Oprakeling, Nieuwe Oprakeling, De Voet in 't Graf, Naklank, Avondschemering, Vermaking, Nieuwe Vermaking, Schemerschijn, Nasprokkeling, waarbij nog losse dichtstukken zouden te voegen zijn. Toen was het Even als een oude Baker,
Wen een piepend nachtkaars-end
In de pijp brandt op haar blaker,
Uit langdurige gewent
Dadelijk haar knie doet trillen
Of ze een kindje had te stillen,
Daar 't intusschen stil en zoet,
Zonder schudden, zonder sussen,
Rustig voortslaapt op zijn kussen,
En in 't wiegjen niets vermoedt:
Even zoo (ik wil 't bekennen),
Is 't met mij in dezen tijd,
Wien, dien kring gewoon te rennen,
't Bloed door 't hersenstelsel rijdt.
Verzen zijn het zonder ende;
Waar ik thans mijne aandacht wende
Wat verstand of wil gebied',
Wat er in of door mag stormen,
| |
[pagina 435]
| |
Alles voegt zich in die vormen;
Anders denken kan ik niet.
O, die deze molenklappen
Met dat eindeloos gesuis
Slechts een oogwenk mocht ontsnappen
En eens rust had van 't gedruis!
Schrikt dus vrij, mijn Tijdgenooten,
Van de verzen zonder end,
Die, mij buiten wil ontvloten,
's Drukkers pers in 't daglicht zendt.
Wijt aan die ze u mededeelen,
Niet aan mij, zoo ze eens vervelen!
'k Weet het, alles heeft zijn maat;
Maar voor paarden die, aan 't hollen,
In hun rennen suizebollen,
Weet de voerman hier geen raad.
Bij het scheemren van zijne oogen
Dravende over struik en heg,
Blijft er niets in zijn vermogen
Dan te roepen: ‘Uit den weg’!
Nu dit roep ik. - - -
Hij riep het wel, maar zijne tijdgenooten behoefden nog waarlijk voor zijne bundels evenmin te schrikken als uit den weg te gaan: Bilderdijk werd oud, maar in zijne verzen was wel de oude dag het minst bemerkbaar; al kondigde hij zich ook daar door zekere matheid en herhaling aan, nu en dan flikkerde zelfs een ongewoon goedige luim door de nevelen heen en de heerschappij over zijne rhytmische legerdrommen begaf hem niet. Deze bloemlezing is voorts in waarheid wat de titel belooft dat zij zijn zal, naar tijdsorde gerangschikt en in verband gebracht met 's dichters leven en brieven. Dr. van Vloten begint met kortelijk Bilderdijks geboorte, afkomst, eerste levensjaren te verhalen en komt van zelf bij de eerste dichtproeven waarmeê hij openlijk optrad. Deze deelt hij mede, en voegt er de kritiek van zekeren Rotterdammer kunstminnaar, Pieter Leuter, achter: ‘Hemel, Mijnheer! wat zijn die verzen van den Heer Bilderdijk woest, wild, ordeloos en zonder verband! - moest hij juist de gelijkenis in zijn eerste vers aangenomen, waarbij hij zich met een toomeloos ros gelijk stelt, volkomen | |
[pagina 436]
| |
bewaarheden? Zeker, ik kan geen vermaak vinden in zulke woeste verzen’: een enkel woord dat wel beter den tijd waarin Bilderdijk optrad kenschetst, dan menige lange beschrijving kon doen. Een dier juist niet geestige - want als Bilderdijk geestig en luimig wilde zijn, raakte hij meestal de klus kwijt, werden zijne aardigheden grof en zijne beelden gezocht - een dier juist niet geestige, maar toch gul-vroolijke, prettige brieven op rijm, die de twee en twintigjarige jongeling aan zijne zuster Isabella Dorothea schreef, de zorg van een aangehuwden neef in 't licht gaf en da Costa naar de Mengelingen verwees; een dier brieven geeft aanleiding tot de opmerking, door Jhr. van Breugel vroeger gemaakt, van het inderdaad treffende contrast tusschen de opgeruimdheid van heden en de zwaarmoedigheid van later, en is inderdaad voor de kennis van Bilderdijks karaktervorming allergewichtigst. Een ander berijmd episteltje aan den boekhandelaar Uylenbroek uit dezen tijd, geeft gelegenheid om op Bilderdijks vroeggevormde gezonde dichtbeginselen te wijzen, op zijn smaak Voor die naturelijke trekken
Die tot een kenmerk van den juisten geest verstrekken,
Die aller achting moet verwekken
Om 't tedere gevoel van 't keurig onderscheid
(Waarin zoo velen niet of luttel zijn bedreven)
Dat plaats heeft tusschen woest-verheven -
En laag- en ware eenvoudigheid.
Reeds nu heeft hij zijne partij gekozen; hij oordeelt dat Zij 't gezond verstand en alle reden honen,
Die weggesleept door d'ijdlen waan,
Om in hun dichten voor verheven door te gaan,
Met klanken zonder zin wijdmondig uit te brommen,
De wareld pogen te verstommen,
En angstig naar een zin- of woordenspeling staan,
Terwijl zij 't menschlijk hart verzuimen te onderzoeken.
Straks wordt de aandacht gevestigd op en geboeid door die overzettingen van Sophocles' Oedipus, waaraan zich in '79 de dichter ‘om roem noch naam’ maar tot oefening en omdat de oudheid hem aantrok, met blijkbare liefde wijdde. Welk een gemakkelijkheid van versificatie reeds, welk een meesterschap om | |
[pagina 437]
| |
zich de gedachten der oudheid eigen te maken, welk een meesterschap om ze met behoud van den klassieken tint van eenvoud, onopgesmuktheid en waarheid weêr te geven! Ook deze periode van ‘niets te ademen dan het oude Treurspel der Grieken’, gaat intusschen voorbij: van klerk op zijns vaders bureau, 't geen hij dezen, gehoorzaam aan den ouderlijken wensch, beloofd had te zullen blijven totdat zijne meerderjarigheid hem zijn eigene keuze gaf, was hij in 1780 te Leiden student in de rechten geworden. Nog tartten hem de ouden, gelijk zij dat hem zijn gansche leven door hebben gedaan, tot navolging, tot een wedstrijd, wat het rijkst, zuiverst en welluidendst zou zijn, het Grieksch van Bion, Mosschus, Anocreon, Theocritus en het Latijn van Horatius en Tibullus of het Hollandsch van den vertaler. Maar het was thans niet onder de ernstige Grieksche koren met de wijsheid in pacht, bewakers van de eeuwige beginselen van recht en godsvrucht, dat hij zich mengde; 't was de lichtgeschoeide, frischbekransde schaar der oude zangers van den wijn en van de liefde, die hem meetrok in den dans. Mijn Verlustiging van '81, de Bloemtjes van weinige jaren later, navolgingen en oorspronkelijke liederen, maar navolgingen in elk geval waar soms even veel eigens als vreemds in school, merken de periode, hoewel niet de eenige periode van den dichter, waarin de lauwe, zoete, bedwelmende wind uit den hoek der dartelheid waait. ‘Want waarlijk, zoo eenige hartstocht tot 's menschen geluk dienstbaar is, gelijk ze in de daad alle zijn, 't is bij uitstek de Liefde. Zij die het hart door een Hemelschen gloed verwarmt, uitzet en met den zuiversten wellust vervult! die den geest opheft en, of 't ware, met een veerkracht bedeelt, die zijne vermogens versterkt, zijn ijver gaande maakt, zijne bedoelingen veredelt.’ Deze liefde voert hier den schepter inderdaad, maar ook eene: ‘die vuur is en vlam, die terwijl zij de kracht van den geest uitput, het lichaam verteert; die, met zorg bedwongen, met kunst tegengegaan, lichter laie opbruischt, in een hart dat zij overmeesterd, maar niet verlaagd heeft.’ - Maar ook deze periode, waarmede ons de Bloemlezing kennis doet maken, gaat voorbij; Bilderdijk wordt van student advocaat, wordt man en vader, en ook zijne Muze wandelt weer op andere paden: de Bloemlezing laat het ons zien. Straks komt de verandering in het staatsbestuur - Bilderdijks ballingschap, vlucht...... maar het is ons doel niet, den Heer van Vloten op den voet te volgen en | |
[pagina 438]
| |
nogmaals een schets van Bilderdijks leven te geven. Genoeg; beurtelings en dan met kwistige hand uit den rijken voorraad verzen en fragmenten van verzen mededeelende, beurtelings zelf het woord nemende om, in den regel met citaten uit Bilderdijks brieven, diens leven, karakter, verzen toe te lichten, leidt ons dr. van Vloten door dat felbewogen leven van den grooten dichter en door de bundels, die oirkonden van dat leven, heen. Aan het einde gekomen, hebben wij misschien onze vragen over duister gebleven punten, onze bedenkingen of klachten; wij wenschten misschien dat de toelichtende fakkel hier of daar wat langer bij deze of gene bijzonderheid ware gehouden geworden, of dat haar licht minder eenzijdig en ten minste met vriendelijker, verschoonender glans op de zwakke plekken ware gevallen - in elk geval wij hebben genoten. Wij hebben - en er kan na al wat over Bilderdijk geschreven werd, ten opzichte van onberekenbaar veel landgenooten gerust bijgevoegd worden: voor het eerst - van aangezicht tot aangezicht gestaan met die groote, geheimzinnige, dreigende figuur, meer geprezen dan gekend, den mensch en den dichter Bilderdijk.
En wat zal de indruk zijn, dien men na de lezing van zijne verzen van den mensch Bilderdijk in de ziel bewaren zal; want wij rekenen het voor uitgemaakt, zóózeer domineert in die verzen de persoon, dat elk oordeel over het werk onwillekeurig en onvermijdelijk moet uitvallen als een oordeel over den mensch. Het oordeel van dr. van Vloten is streng. De woorden van den Heer Alb. Thijm in een karakterschets van Vondel omkeerende, zegt hij: ‘Bilderdijk was wel een genie, maar geen karakter. Hij was niet rechtvaardig, noch oprecht, noch eerbaar in handel en wandel. Hoewel voorgevende God lief te hebben en zijne plichten trouw te zijn, bestreed hij zijne hartstochten niet, maar gaf hij aan zijne driften toe. Hij stond niet te hoog voor ijdelheid, noch wist ook verboden lust den toegang te ontzeggen in zijn ziel. Gulhartigheid was maar al te zelden het kenmerk van zijn scherp vernuft, gelijk argeloosheid dat zijner vriendschap. Van daar, dat hij dan ook niet iedereen voor zich won en dat, wie - als een Jeron. de Vries - hem naar den eisch wist te schatten, hem tevens slechts als een ziekelijk en bedorven kind beschouwen kon.’ 't Is bekend, hoe gansch anders de taal der vrienden en vereerders luidt; 't laatst en niet het minst lofverheffend die van den | |
[pagina 439]
| |
Heer Alb. Thijm, die van oordeel is: ‘een trouwer, oprechter, ja eenvoudiger dienaar heeft de Hemelsche Vader nooit gehad’ en de overtuiging heeft: ‘dat het zaad door Bilderdijk gestrooid, wel verre van reeds uitgebloeid te zijn, nog naauwlijks wortel heeft gevat, en dat er boschaadjes uit groeyen zullen, waarin de vogelen des Hemels zich zullen neêrzetten, en in wier lommer de Christenen zullen komen verademen van de brandende hitte der woestenij, die rondom ons door het ongeloof en de stofvergoding wordt aangericht.’ Dit uiteenloopend oordeel is zoo weinig bevreemdend, dat men ter verklaring niet eens behoeft te wijzen op het verschil van standpunt en levensrichting, anders, zou men zeggen tusschen bijv. de bijgebrachte getuigen groot genoeg om veel te verklaren. Het verschil moet zich, naar ons voorkomt, telkens weer bij iederen denkenden lezer van Bilderdijk voordoen; beurtelings moeten in hem post vatten, korter of langer standhouden, elkander verdringen nu, neutraliseeren straks, de gevoelens van verontwaardiging, toorn, wrevel, medelijden, bewondering; eerbied tot ontzag, vereering bijna tot liefde klimmende. Dat het geen gewoon mensch is geweest, die deze gevoelens wist en weet te doen stormen in andrer hart, staat in elk geval wel vast. Mannen als de Heer Alb. Thijm, wier onverzoenlijke tegenzin tegen bijna alles 't geen ons modern maatschappelijk leven kenmerkt, hen Bilderdijks bondgenootschap zoeken doet, een bondgenootschap in dit geval nog versterkt door zekere Roomsche sympathieën van den dichter, hebben het antwoord op de vraag, waarom Bilderdijks tijdgenooten het zoo slecht met hem konden vinden en hij met hen, geheel gereed. Twee oorzaken waren er van die incompatibilité d'humeurs: ‘het schijnheilig ongeloof dier tijdgenooten en hunne wanhopige middelmatigheid’. Het moet toch een streelende voldoening zijn, zooveel menschenharten op zulk een afstand van tijd te kunnen doorgronden en met een paar woorden: ‘schijnheilig ongeloof, wanhopige middelmatigheid’ te durven vonnissen: en welk een gerief moet deze gave van de vrijmoedige beoordeeling der geesten geven in onze dagen van verwarring! Wij kunnen den gelukkigen bezitter van zoo wat zeldzaams moeielijk voorbijgaan zonder een gelukwensch. Iets anders intusschen is, stilzwijgend ons zijn vonnis te laten opdringen omtrent die tijdgenooten die onze vaders en de vaders onzer vaders waren, de mannen met grijze haren, van welke | |
[pagina 440]
| |
wij zoo velen een eerlijk leven hebben zien kronen met eerbiedwaardigen ouderdom: van wier schijnheilig ongeloof en wanhopige middelmatigheid bijkans al wat onder de ouderen van dagen Nederland uitstekends en achtenswaardigs heeft, zijne opvoeding ontving. Wat wil men toch? Dat Bilderdijks tijdgenooten anders en beter, met name meer doortastend en mannelijk hadden kunnen wezen, schijnt bij de mannen van 't vak vast te staan: prof. Jorissen schijnt onder de omstandigheden zelfs wanhopend te worden. Maar, behalve dat zekere deftige, bedaarde halfheid, waartoe ons volkskarakter van nature neigt, volkomen te verklaren is uit de reactie die op de revolutie volgde, uit de behoefte vóór alle dingen aan rust en behoud van het bestaande hoe dan ook - hoe hadden dan die tijdgenooten moeten zijn, indien zij niet schijnheilig, ongeloovig en wanhopig middelmatig geweest waren? Even als Bilderdijk? of nog veel feller en met beslister stelsel tegenover hem? Even als Bilderdijk natuurlijk. Onder anderen geloovig als hij. Dat wil niet alleen zeggen: ‘even duidelijk, volledig en krachtig als hij tegen het rationalisme en naturalisme protesteerende, die nog een tijdlang met den stijven predikantsrok gedost bleven’, maar - want hierin, vernemen wij, bestond eigenlijk Bilderdijks geloof en hier, zeggen wij, komt eigentlijk het aapje uit de priestermouw - even veel instemming met de Roomsche Kerk betuigende als hij: wilden zij niet schijnheilig ongeloovig zijn, dan moesten zij, met Bilderdijk, ‘in het wezen der zaak alle R. Catholieke leerstukken behalve alleen dat der onfeilbaarheid van den Paus’ aannemen, met hem ‘onbewimpeld erkennen, dat zij een Kerk die verdraagzaamheid predikt en niet eenigheid, voor geen Kerk houden kunnen’, met hem in ‘den tusschentoestand der zielen na den dood’, gelooven, ‘het gebed voor de gestorvenen, de biecht, het gebruik van het oliesel’ terugwenschen, ‘den Roomschen vorm van het avondmaal goedkeuren’ en ‘zeer nadrukkelijk de afschaffing der kloosters beklagen’. Zóó ten minste naar eisch en voorstelling van den R. Catholieken vereerder. Ook voor dezen intusschen zouden er nog wellicht wel teleurstellingen bij vriend Bilderdijk in 't zout kunnen liggen. Da Costa had zijn Israel en Nederland gedicht; gezongen hoe Jehovah zijn Israel aan 't lauwe westerstrand, geroepen, uitgeleid, grootgemaakt, toen Jeschurun vet geworden achteruitsloeg en rebelleerde, het gekastijd en in de hand van vreemde overheerschers gegeven, maar eindelijk weer verlost had: | |
[pagina 441]
| |
Zoo zag Hij ook op Holland neêr,
Hoe ze in des Aadlaars klaauwen zuchtte,
Ontfermde Zich en redde weêr. -
Het bloedig roofgedierte vluchtte,
Ja! Neêrland zij op nieuw weêr vrij,
Vrij onder Nassau's heerschappij
Van wond en wee genezen!
Maar ach!
had de dichter er bij gevoegd, Maar ach! de ondankbre vraagt niet meer!
Zij vraagt naar de eêlste gaaf niet weêr -
Haar Kerk is niet herrezen!
en hij had Jehova gesmeekt: Gebied uit Nassau's heldenzaad
Een Zerubbabel voor den Staat
Een voedsterheer der Kerken!
Wil tot een nieuwen tempelbouw
(Dat Rome sidd'rend hem aanschouw)
De hand der vorsten sterken!
Vooral die bede in het lied van zijn leerling, om een Nassauwschen Zorobabel die de oud-Gereformeerde staatskerk in Nederland herstellen moest, had den grijzen meester behaagd, getroffen, ontvlamd: in welk soort van vuur, zal men hooren. Na de verzekering, dat de Hemel da Costa's toon in duizend Englenchoren weergalmt, roept hij uit: Hij komt die telg uit Nassau's bloed!
De Vorstenzoon vol heldenmoed,
Wiens hoofd de lauwren dekken:
Hij leeft, hij zal de Hel ten spijt
Die knarsetandend tegenwrijt,
Dien Zorobabel strekken.
Grijp moed, ô Zion, God verhoort,
Gods roepstem zal hem leiden.
Welhaast en 't morgenlicht breekt voort
Waarop wij zuchtend beiden.
Stijg, Vorst, ten zetel op; regeer,
En vel 't geweld dier woestaarts neêr
| |
[pagina 442]
| |
Die Koningscepters knotten!
Wees Koning onder God-alleen
En laat door 't uitschot van 't gemeen
Uw rechten niet bespotten!
Wij sterven, moet het, voor Uw recht
Als trouwe Nederlanders,
Aan God, Oranje en Kerk gehecht,
Ten vloek der tegenstanders.
Ja, keer de Heidensche outers om
En zuivren wij het Heiligdom
In Christus heilverwachting!
Zijn Rijk verschijnt; zijn flikkerlicht
Straalt zijn verguizers in 't gezicht,
En bliksemt bloed en slachting!
Voorzeker een bij uitstek vredestichtend geloof onder de regeering van den constitutioneelen Koning Willem I gepredikt; behoudend en zaligmakend in de hoogste mate vooral voor degenen die bestemd waren om aan ‘dat bloed en slachting bliksemen’ ten doel te staan, en voor wie men natuurlijk ‘niet al te sentimenteel’ mocht wezen; maar of er, naar de bedoeling van den profeet en den profetenzoon uit Hollands Israel, als eens de Zorobabel uit Nassaus bloed het uitschot van 't gemeen, de volksvertegenwoordiging waarschijnlijk, tot rede gebracht had, en nu Koning onder God-alleen geworden, met een raad van zeventig oud-Gereformeerde predikanten en ouderlingen aan het werk toog om (Dat Rome sidd'rend hem aanschouw)
den nieuwen tempel te bouwen, of er dan voor de outers der Moederkerk wel plaats zou blijven elders dan in het hoekje der vergetelheid en der dulding, dat is de vraag. Het sprekend karakter der bovenaangehaalde coupletten moge eenigen klem bijzetten aan onze bewering, dat, de beschuldiging van middelmatigheid eens daargelaten - wij zijn ook zoo héél best - en die van schijnheilig ongeloof eens overgelaten niet aan den Heer Thijm, maar aan den Kenner der harten, dat Bilderdijks tijdgenooten bij hunne ‘wanhopige middelmatigheid’ zeker een wanhopiger flauwheid van karakter zouden gevoegd hebben, indien zij met hem vrede hadden gehad en | |
[pagina 443]
| |
vrede gehouden. Van hem kan gezegd worden wat Tijl Uilenspiegel van zich zelven zeide: de menschen houden niet van mij, maar ik maak het er ook naar. Men heeft Bilderdijk in driftige overhaasting, en zonder dat het noodig was, den lande uitgewezen en die ballingschap was in waarheid een bitter lijden voor trouw aan beleden beginselen, maar zoo men zou wenschen, dat het nieuwe Bewind niet alzoo met hem gehandeld had, dan kan met nog meer recht gevraagd worden, dat Bilderdijk zich onthouden had van eene demonstratie, waarbij hij zeer duidelijke beginselen op advocatenmanier door eene ongevraagde kritiek troebel trachtte te maken, zich nog steeds door zijn eed aan Oranje verbonden verklaarde en voorts aan het landsbestuur een accoordje voorsloeg. In latere dagen, hoewel hij het toen niet zoo inzag, heeft hij zelf toegegeven, dat hij had kunnen volstaan met eenvoudig, door zijn ambt als advocaat neer te leggen en ambteloos burger te worden, de moeilijkheid van den gevorderden eed te ontwijken. Had het pasgevestigd bestuur met Mr. Bilderdijk moeten onderhandelen en elken ambtenaar, die het verkoos tot den eed van te berusten in den stand van zaken, moeten toelaten? Velen haatten Bilderdijk en gaven aan hun wrevel op zeker onedele wijze door anonyme brieven en dergelijke lucht: er stond echter tegenover, gelijk Tydeman noodig vond zijn vriend te herinneren, ‘de hoogachting en bewondering die (hij zelf) algemeen inboezemde’ en waarvan ook Bilderdijks echtgenoote meermalen in hare verzen gewaagt. Jeronimo de Vries, Bilderdijks nobele en trouwste vriend, die hem nooit bezweken is, sinds den dag, dat hij als ‘de Onbekende Vriend’ de correspondentie met den Brunswijkschen balling opende en hem voor het vaderland herwon, was een dergenen die van hem ‘en in de politieke en in de theologische meening, verre, zeer verre verschilde’(n). De mannen die bij Bilderdijks terugkeer met zooveel ‘prijzenswaardigen ijver’, als da Costa verhaalt, zich moeite voor Bilderdijks vestiging gaven en later ‘met een brief, vol hartelijk en edel uitgedrukt hulpbetoon hem eene aanzienlijke som gelds aanboden’, waren ‘in het politieke wel geen medestanders’ van hem, Zij, die bij Bilderdijks voordracht van zijn Geestenwareld zoo verrukt en aangedaan waren en elkander fragmenten van dat gedicht herhaaldelijk voorlazen, waren, volgens den dichter zelven, alweder tegenstanders in politiek en theologie. Wat meet men dan nu de onhebbelijk- | |
[pagina 444]
| |
heden van onbekenden en ongenoemden hiertegen uit? - Toen er sprake was om Bilderdijk tot professor te benoemen, ‘dreigden de andere professoren (lees: twee) met hun ontslag’. Wij zouden bij die Heeren misschien meer moed gewenscht hebben, maar in elk geval, zij speelden open en eerlijk spel en hun inzet was hoog. J.M. Kemper, dezelfde brave Kemper, wiens gedrag zoo geroemd wordt, en terecht, omdat hij bij gelegenheid van eene vergadering de eenige was onder allen die Bilderdijk de hand gaf en zich naast hem zette, had bij eene vroegere gelegenheid zich zeer beslist verklaard tegen een professoraat van Bilderdijk in Natuur- en Staatsrecht, maar niet tegen een in de Letteren. En waarom? om redenen ‘uit schijnheilig ongeloof’ geboren, ten minste zulke waarvan de Heer Thijm ontdekt heeft, dat Kemper zich later ‘bekeerde’? Kemper weigerde ‘tot Hoogleeraar in Natuur- en Staatsrecht, tot het vormen onzer aanstaande regenten een man aan te bevelen’, wiens ‘staatkundige gevoelens’, schreef hij ‘ik verfoei, omdat zij in mijne oogen alle zedelijke waarde van den mensch als zoodanig tegelijk met alle burgerlijke vrijheid ondermijnen’. Wij zijn van oordeel dat dergelijke protesten nog niet uitgediend hebben. Maar in elk geval, een man van nature zoo op zich zelven staande in alles en tegen alles in verzet, van wien men, hij moge dan gelijk gehad, ja torenhoog boven het middelmatige hebben uitgestoken, van wien men liefelijkheden voor het grijpen heeft als de volgende, die wij ontleenen aan: Bij het lezen van sommige lofspraken op den braven Kemper: - - - - Neen; rijst, geheiligd Dicht!
Rechtvaardig hem. 'k Heb moed, hem als mijn vriend te roemen,
Ik durf hem Christen, ja, en Medbelijder noemen,
Die d'Eigenhoogmoed van geen gruweleeuw aanbad; -
Die ware liefde in 't hart en 't oog op Jezus had,
Voor wien geen reukwerk op d'afgodische outers glimmen,
Geen lofgalm uit de Hel ten Hemel op moet klimmen.
Geen vloekbre Jacobijn noch laffe Liberaal
Onteer' hem als Genoot in domheids zegepraal!
Hem die met Neêrlandsch hart de Dwinglandij hielp vellen,
In Nassau's vuist den Koningsschepter stellen,
En de Oppermacht vereerde in 't wettig Staatsgezag
Van Vorst als heerscher; niet verdeeld bij Volksverdrag,
| |
[pagina 445]
| |
Maar vrij geschonken, en door 's Vorsten wil geregeld,
Ja, door ons aller hart hem onbepaald bezegeld!
Gaat, Vorstbestrijders! gaat, afvallig wangeslacht,
Dat Vaderland beroert en plicht en recht verkracht,
Draaft met uw duizenden verwaatnen en misleiden
In dronken woede voort, met gift en moord te spreiden,
Roemt, roemt uw Borgers, roemt uw Kinkers, en dat soort
Dat, uwer waardig, van de Fichtsche Heltoorts gloort;
Verwaten misteelt, dat God-zelf in 't aanzicht lastert,
Uit apen voortgebroed, tot apen weer verbasterd;
Maar roemt geen Kemper. Neen: mijn Dichtlier was hem waard,
Hij was mijn Vriend. Verstomt! en rust' hij zacht in de aard!
- een man die zoo kaatste, moest den bal verwachten. Een man die in het spel zoo weinig keurig was in de dingen waarmede hij zijn tegenstanders naar het hoofd wierp, mocht zich, evenmin als zijne vrienden voor hem verwonderen noch beklagen, zoo sommigen, hem gelijk, met ongewenscht werptuig antwoordden en anderen, waardiger, beleedigd in hun gevoel van fatsoenlijk mensch, met wrevel en koelheid zich van hem afwendden. ‘In alle dichterlijke hekelingen van Bilderdijk,’ wordt ons voorgehouden, ‘is een achtergrond van goedhartige scherts, dien men te veel heeft voorbijgezien,’ hij zal zich enkel in de krasse vormen behagen, waarin hij zijn ergernis uitspreekt; ‘gramschap en bitterheid zullen hem daarom nog niet overheeren’. - Onnoozele tijdgenooten, dat gij in uwe middelmatigheid niet merktet noch de goedhartigheid, noch de scherts van het ‘afvallig wangeslacht, dat plicht en recht verkracht’, van het ‘gift en moord spreiden’, het ‘verwaten misteelt, dat God zelf in 't aanschijn lastert, uit apen voortgebracht, tot apen weer verbasterd’ alles omtrent u gezegd! Maar wij beginnen te vermoeden, dat ook uw wrevel, toorn en tegenstand tegen Bilderdijk niets dan scherts is geweest en dus de geheele incomptabilité d'humeurs niets dan een goedhartige grap. Welk eene ontdekking!
Het blijft intusschen opmerkelijk dat nog bij zoovele lezers van Bilderdijks geschriften een zelfde gevoel van wrevel zich vertoont, dat zij moeite hebben te overwinnen. De schuld ligt evenzeer bij zijne vrienden en lofredenaars als bij hem zelven. Hij doet zich voor en zij geven hem uit voor een waar chris- | |
[pagina 446]
| |
ten, een der weinige getrouwen in een tijd van algemeenen afval, een der weinige rechtvaardigen die te midden van ongeloof, Godloochening, zelfvergoding, verkrachting van alle beginselen van recht en deugd, hun God hebben gekozen tot hun deel, hun Heiland tot hun één en al, wiens smaadheid zij het eene eere achten te mogen dragen. Wij, die al spoedig merken dat wij die ongeloovigen en godloochenaars zijn, wij ongeloovigen alzoo staan in ons arme-zondaarsgevoel onder de banvloeken die van de hoogte op ons regenen verbluft en zien met een eerbiedige huivering tot dien christen op. Wij hebben nimmer kans gezien met een gerust geweten zulke christenen, christenen met zulke opinies, te zijn of te blijven - wij zijn ook maar ongeloovigen, booze verleiders en arme verleiden - maar wij hebben toch een hoog denkbeeld van hetgeen een christen is. Een ‘geloovig’ christen, een mensch die in zijn rebellie, doemwaardigheid en ellende tot de zalige zekerheid gekomen is dat God-zelf voor hem, onwaardig doemeling, van den hemeltroon gestegen, mensch geworden, vernederd, geslagen, gekruisigd is, en dat hij, nietige worm, die genadedaad maar met geloovig hart heeft te omhelzen, om voor eeuwig geborgen, verlost, zalig te zijn boven bidden en denken, hoe heilig en gelukkig moet zulk een mensch wel zijn! Hoe moet die groote, hemel en aarde ontzettende, geheimzinnige Godsdaad, om zijnentwil volbracht, aan zijn bestaan een waarde geven; hoe moet zij hem verheffen boven al het nietige, allen schijn, alle beuzelarij, alle kleingeestigheid, alle ijdelheid in de wereld buiten en het eigen hart daar binnen. Hoe moet die groote liefde een wedergloed van erkentelijkheid ontsteken, die alle lage hartstochten verteert, van het vredig gelaat en uit de heilige daden van den begenadigde uitstraalt met zachten gloed, die redt, vergeeft, geneest en in deze wereld van brutale zelfzucht het geloof in belangelooze liefde gemakkelijker maakt. Ons ongeloovigen is bovendien een woord ter ooren gekomen, waaraan wij nog al waarde schijnen te hechten, daartoe strekkende, dat het koningrijk Gods niet is gelegen in woorden, maar in kracht; dat het is rechtvaardigheid, vrede en blijdschap door den Heiligen Geest; dat de vruchten des geestes zijn dingen als liefde, blijdschap, vrede, lankmoedigheid, goedertierenheid, goedheid, geloof, zachtmoedigheid, matigheid. Iemand, van wiens gemeenschap, naar wij hooren, ons ongeloof ons buitensluit, maar dien wij toch hoog vereeren en voor wiens gevoelen wij die- | |
[pagina 447]
| |
pen eerbied koesteren, moet gezegd hebben, dat hij zijne moeder, broeder en zuster achtte al wie den wil van God deed. Een christen nu, in wien rein gevoelen en rein handelen, van God verleende koningsrang en nederig zelfvergeten, adel van roeping en adel van dienende werkzaamheid één geworden zijn - komt, laat ons aan de voeten van Bilderdijk ons neerzetten! En nu blijkt het dat deze mensch, die zulk een toon aannam tegenover anderen, verre van rein en goed was, en dat hij, verre van rein en goed, nogtans niet vermetel vond Gods vonnissen over zijne broederen te spreken met ongoddelijke bitterheid. Het blijkt, dat deze man, wiens Heiland hem alles was, ten zeerste gehecht was aan het speelgoed van zijn aardsche afkomst en gaarne liet voelen zijne verwantschap met de Grieksche keizers, den geheimzinnigen Zwanenridder, de Orsini in Italië, de Teisterbants, de Heusdens, Witte van Haemstede. Het blijkt, dat hij zijn leven lang niet afgelaten heeft bij elke gelegenheid te prediken, dat hij in zijne advocatenpractijk, en met name in het rechtsgeding van Kaat Mulder, de groote, de eenige schuts van 't wanklend recht is geweest. Het blijkt dat deze christen zoo goed als nooit met het hem opgelegde lot tevreden was; dat hij bijv., door Koning Lodewijk tot bibliothecaris benoemd, die van zijn allesbesturenden God hem aangewezen plaats om nuttig te zijn en zijn brood te winnen voor zich niet goed genoeg achtte en doodeenvoudig zijn beschermer liet weten dat hij het niet kon en niet wilde blijven; dat hij niet goedertieren, niet zachtmoedig was, niet afkeerig van toorn, zijne driften niet bedwingende, dat hij tegen alles en allen ingenomen was en uitvoer, zoodat zijne vrienden met hem verlegen waren; met één woord, dat Bilderdijk een ‘wereldjen apart’ eischte voor zich. Het blijkt, dat deze man, wien Christus de eenige Heer en Meester heette, alles behalve vrij was van de zucht om menschen te behagen. Napoleon bij gelegenheid van zijn huwelijk met Maria Louisa, Koning Lodewijk bij allerlei gelegenheden, wijdde hij lofspraken zooals het een mensch niet geoorloofd is aan zijn medeschepsel te wijden, en die noch de vrijheid des dichters, noch de dankbaarheid van den beweldadigde rechtvaardigt. Hij wist het zelf wel, en noemde die verzen paradeverzen, waarin de convenientie heerschte en heerschen wilde en waarover hij wel onder vrienden meesmuilde. Wij zijn dankbaar voor de verklaring. Parade was dan weldenkelijk ook die dichterlijke groet aan Willemijn, prinses van Pruissen, weduwe van Prins Willem V, | |
[pagina 448]
| |
die hem van ouds niet lijden mocht en wier dood hij later op zijne beurt in de volgende termen eerbiediglijk aankondigde: De Moeder van den Vorst trok af:
Geen rouwklacht volgt haar na in 't graf;
parade dus dat hij haar toezong: Van al den zwier ontbloot, die eens mijn tonen sierde,
Legt thans dit hart alleen zijn zuchten aan uw' voet,
en verzekerde Heel Neêrland, weêrgekeerd, en aan uw kniên gezegen,
Aanbidt de Majesteit die Uw geslacht omhult;
parade voor Koning Lodewijk misschien ook, dat hij, bij den aanval der Engelschen op Zeeland, die onbezweken tegenstanders der Fransche overheersching onder wier vanen Oranje streed, ‘Verachtelijk moordgespuis’ noemt, een hoop van plonderaren,
Barbaren, duizendwerf barbaarscher dan Barbaren,
Die met uw eeden, met de Godheid spot en speelt;
dat hij uitroept en - liever slavernij
(Zoo 't lot geen keus meer liet), dan met uw bijstand vrij!
omtrent datzelfde volk, dat niet vele jaren later ‘'t grootmoedig Albion’ zal heeten; parade dan ook wellicht - - maar wij dachten, dat een christenzanger eerder zijn speeltuig tegen de steenen der straat vergruizen zou, dan het te verlagen tot parade. Het blijkt, dat deze geloovige, in het genot van een Koninklijk pensioen van zesduizend gulden, zijn huis op eene wijze heeft bestierd, dat hij zijn boedel aan de kamer en zich zelven op den schrikb'ren oever der zelfvernietiging heeft gebracht. Het blijkt, dat van alle dichters juist deze geloovige Koekeloer moest schrijven met die laffe, zoo smakelijk uitgewerkte beschrijving der amours van dezen haan en dat Ridder Sox vertalen, dat opgeschoten gymnasiasten elkander grinnekende laten lezen. Het blijkt, dat deze wedergeboren, geestelijke mensch nooit van de liefde zong, of hij zong in de eerste plaats en het liefst en het schoonst de liefde der zinnen. Dat | |
[pagina 449]
| |
zijn meesterschap over de taal nooit grooter bewondering wekt, de klanken onzer moederspraak zelfs bij hem nooit tot tooverachtiger melodiën samensmelten, dan wanneer hij met voelbare voorliefde de geheimen van den bruiloftsnacht meer dan half ontsluiert. Dat de dartelheid in onze taal nooit stouter zanger heeft gehad dan hem. Dat zijne gedachten zich in deze materie verlustigd hebben niet alleen in de dagen eener bruisende jeugd: maar toen hij op zijn ouden dag in een Bruiloftszang klaagde D'armen Grijsaart (ach!) vergingen
Al die lustherinneringen
en zijn afgespeelde lier aan de dichterlijke jongelingen wilde overgeven, dat het toen te betwijfelen was of die jongelingen met meer pleizier dan de grijsaard hadden kunnen en met meer stoutheid durven zingen van de Hemelnektarsnoeperij.
't Smakkend, schroevend mondjes-tippen,
't Spartelen met tong en lippen,
't Smachtend kronklen van de lust;
't Kitlen, stroken, streelen, stoeien,
't Aâm met adem samenvloeien,
't Blaakrend, brandend zieldoorgloeien
En in laaie vlam verschroeien
Van den Minnaar en zijn Bruid,
Wen zij, ziel aan ziel geklonken,
Smelten in verëende vonken,
Barstende oog en boezem uit: -
en zoo voort en zoo voort, altijd vrijer en vrijer op een trant den kenners van Bilderdijk wel bekend; maar dien wij hier niet verder mogen ontsluieren. Maar en dit is erger dan dartelheid van taal en verbeelding, wat te denken van den man, veertig jaren oud, echtgenoot en vader, die in heftigen liefdegloed ontstoken voor haar die spoedig zijne tweede vrouw zou heeten, een onschuldig, rein kind van achttien jaren, plaats gaf en den loop liet aan de volgende gedachten, door het hondje op haar schoot straffeloos en schaamteloos in hem gewekt: | |
[pagina 450]
| |
.........
Zijn dierenmuil mag uwen adem vangen!
Zijn vuile snuit, naar walglijk aas gestrekt!
En 't hondsch gezicht jaagt op uw eerbre wangen
Geen schaamteblos, als gij zijn oog ontdekt!
o Ziet gij dan in die afgrijsb're blikken
De afschuwlijkheid der gruwzaamste ontucht niet
Doet u de vlam, de vloekvlam, niet verschrikken,
Die 't geile dier uit schaamtlooze oogen schiet?
- - -
Laat andren, wien, van God en deugd vervallen,
't Ontaarde hart ontmenscht, verbeestlijkt is,
In arm en schoot met vuig gedierte brallen
Tot mijn, tot uw, tot 's Hemels ergernis!
U lieve maagd! u voegen zuiv're bloemen...
Deze gedachten zijn afschuwelijk! Men zal ons, bij wijze van veroutschuldiging, vergoeding en tegenwicht, wijzen op de hooge waarde, de heiligheid zelfs die Bilderdijk, in zijn verzen, aan den echt toekende, het verheven standpunt vanwaar zijne poëzij de ‘echtkoets’ en het ‘huwelijksbed’ met een rein licht overstroomde. Wij geven toe, dat het dichtstuk de Echt zeer schoon is, een van die leerdichten waarvan hem de stof geheel vervult en waarin niet als in de Geestenwareld, bij gebrek aan meesterschap over een hem onbekende materie, de rechte gang en gloed worden gemist. Wel mocht en mag, als hij zeide, zijn toon, als Ebals stem in 't oor donderen van verwaten, dom en gedachteloos materialisme, dat ook het reine onrein maakt door zijn platte geldzucht en zinnendienst. 't Mag gelezen worden: O! Eerste, ô hoogste wet, die de Almacht gaf bij 't leven,
Gij, door haar vinger zelv' in 't sterflijk hart gedreven
En onuitwischbaar! Wet, die aarde en stof erkent,
En dier- en plantrijk eert, waarheen ons oog zich wendt!
Gij, zaligheid van 't stof op 't aardrijk, in de wateren,
Sints Zij 't ‘Vertalrijkt u’ door lucht en zeên deed klateren
En zegen van 't bestaan! - waarvoor de worm slechts leeft
En weêrkeert tot het niet, als hij gehoorzaamd heeft!
Die 't plantjen blindlings volgt in 't telen van zijn zaden
| |
[pagina 451]
| |
Bezwangerd door een lucht met bloemstofmeel beladen!
Wat zijt ge aan Adams kroost, dan 't zegel van die Echt
Die, eens voor de eeuwigheid, de harten samenhecht?
Neen, 't is de wellust niet, die op de lichte vlerken
Des Zefirs henenvliegt door hof en wandelperken,
En hier op 't roosjen aast, daar 't eglentiertjen kust,
En ginds zijn heete dorst op 't leliekelijken bluscht.
Neen, 't is geen wufte drift, waarvan zich 't hart voelt zwoegen
Naar 't oogenbliklijk zoet van wisselziek genoegen,
Die heil, die zaligheid in 't hart stort. De wet
Der Almacht is verknocht aan 't heilig huwlijksbed.
Waar ooit de dartle knaap zich in den slijkpoel bade,
Geen lust, dan in den arm der teêrgeliefde Gade;
Geen kroost, geen dierbaar kroost, waarin ge u-zelv' herteelt,
Dan uit haar zuiv'ren schoot, die heel uw aanzijn deelt,
In wie-alleen gij leeft; wier lijden en genieten
Uw ramp, uw wellust maakt in 't stofloos samenvlieten;
Wier adem gij vervult, en wier gevoelig hart
Geen droppel bloeds verwarmt dan die u heilig werd.
Welk een stoute gedachte dat in den echt de eeuwigheid ligt en de overwinning op den dood: Vergaan zij die u haten,
ô Keten, goudener dan 't fijnst gezuiverd goud,
Verband der maatschappij, en, menschdom, uw behoud!
Aan u hangt Volk en Staat; de toekomst, die 't verzwelgen
Van 't rijpe heden boet door nieuw ontsproten telgen,
En 't vluchtig oogenblik op dees verganklijke aard
Tot eeuwigheden vormt, steeds uit zich zelf herbaard;
En, 't uitzicht, dat de dood braveren durft in 't woeden!
Door u is 't, dat Natuur zich d' arbeid ziet vergoeden
Van 't geen zij voortbracht en verteerd ziet, keer aan keer;
En 't sterven, waar gij heerscht, is geen versterven meer.
En hoe de poëzie te wederstaan van het bekende: Geen kunnen zijn gelijk. Hij vormde u tot gebieden,
Verheven Rijksmonarch, wiens opslag tijgers vlieden
En de Abessijnsche leeuw met eerbied gadeslaat!
Hij prentte u d' afdruk van zijn Godheid in 't gelaat!
En gaf uw arm de kracht om stier en hengst te dwingen,
| |
[pagina 452]
| |
Te worstlen met Natuur, en de aard uw brood te ontwringen;
En zachte aanminnigheid was 't aandeel van de Vrouw
Wier arm uw rust, uw heil, uw hemel wezen zou.
't Ontzag was 't uwe, 't schoon haar eigendom. Haar leden,
Voor weêrstand niet gevormd, maar malsche tederheden
Bestemmen 't argloos hart, dat in haar oogstraal lacht,
Het uwe onwetend zoekt, om uw bescherming pracht,
De nooddruft van het uwe in 't hongren zal vervullen,
Daar liefde en zedigheid haar 't minlijk aanschijn hullen.
Geen steigrend hairbosch, als uw voorhoofd overschaâuwt;
Geen ruig begroeide rand die 't glimmend oog bebraauwt,
De bliksems van den moed uit zijn spelonken slingerend;
Geen norsche en woeste baard, die, mond en kaak omwingrend,
Een borst belommert, zelv' met stopplen overdekt,
Omschanst haar teder schoon, zoo zacht als onbevlekt,
Met golvend rag gesierd, en leliën en rozen;
Waar schaamte en lust in speelt met wederkeerig blozen,
De bron der wellust in hare appels lieflijk zwelt
Van levensstroomen, uit Gods volheid opgeweld,
En 't donzig huidsatijn, tot lustgevoel geschapen,
De malsche spieren kleedt, voor 't u omtogen wapen.
Zij, Koning van 't heelal, uw edelste onderdaan,
Bidt, in uw' arm geklemd, in u haar Schepper aan;
Ontfangt uw' wil, uw wet, met eerbied, met genoegen;
En stort zich uit in 't hart dat u de borst doet zwoegen.
Kent, kent ze een wareld, kent ze een zoetheid, één genot
Dan 't lezen in uw oog, haar wetboek en haar God?
Toch moeten en willen wij ons aan de betoovering dezer klanken ontscheuren met een ernstig verzet tegen hetgeen zij ons willen opdringen. Ons - maar wat is het oordeel van ongeloovigen, die niet eens in staat zijn in den echt ‘de schaduw van het geheim der Aanbiddelijke Drieënheid’ te zien? - ons is het steeds voorgekomen, dat de christen naast het voorschrift van den ongehuwden Apostel: gij vrouwen, weest aan uwe eigene mannen onderdanig, want de man is het hoofd der vrouw, neen, als algemeen levensbeginsel, daarboven behoorde te stellen dat andere: want gij zijt allen kinderen Gods door het geloof in Christus Jezus. - - Daarin is noch Jood noch Griek; daarin is noch dienstbare noch vrije; daarin is geen | |
[pagina 453]
| |
man en vrouw: want gij allen zijt één in Christus Jezus. Wij meenden altijd, dat er met de komst van het christendom een uur van verlossing en verheffing voor de vrouw had geslagen en zij haar hoogen rang sinds die stonde niet meer vooral dankte aan haar lichaamsbouw en voor den man wellicht zeer geriefelijken, volgzamen gemoedsaard. Wij dachten, dat men juist aan de geestelijke opvoeding die het christendom geeft, en niet aan een onwaardig echtgenoot-als-God-aan-bidding dankte dat heerlijke, eerbiedwaardige geslacht van christenmoeders, christenweduwen, kloek, eerbaar, wijs, bestiersters van haar huis, opvoedsters van krachtige zonen die haar liefhebben en ontzien, van dochteren wie hare vrouwelijkheid ten toonbeeld is. Wij meenen zeker te weten, dat menige beschaafde christenvrouw in die telkens en met zoo kenbare voorliefde door Bilderdijk opgevoerde combinatie van haar huidsatijn en de rest met dat lezen in 's echtgenoots oog als ‘haar wetboek en haar God’, iets bij uitstek beleedigends voor haar gevoel van vrouwelijke waardigheid vindt. Nog hebben wij met den christendichter van de Echt niet afgerekend. Het schijnt ons aan geen twijfel onderhevig, dat in die poëtische bespiegeling, datgene wat sommigen Bilderdijks tot heerschen gevormde koninklijke natuur, anderen zijne bazigheid zullen noemen, ruim zooveel aandeel heeft gehad als zijne wijsgeerige dogmatiek. Er bestaat namelijk van zijne hand eene wel in verzen vervatte, maar desniettemin zeer prozaïsche toelichting op het Spreek, wil voor mij, beveel, ik volg wat gij gebiedt,
God is uw wet, gij mijne, en meer betaamt mij niet.
door hem, naar Milton, elke Eva tegenover haren Adam in den mond gelegd. In het Echtgeluk schildert hij de voorwaarden van het huwelijksheil en stelt hij zijne eischen daartoe. Hij, van zijnen kant, wil voor zijne ega zwoegen en verzekert haar, dat zij boven woorden en gedachten van zijn hart geliefd wordt, eene verzekering door duizende blijken onder allerlei beproevingen gestaafd: Bilderdijk heeft zijne tweede vrouw waarlijk en innig bemind: met haar dood was ook zijn kracht gebroken. Van haar verwacht hij intusschen ontzaglijk veel. Haar gade heeft de zwakheid van een mensch, zegt hij; woeste vlagen van drift, bitterheden, onredelijken wrevel en ongegronde | |
[pagina 454]
| |
klachten woelen ook wel door 't bestbewerktuigd brein. Hij raadt haar aan - en hoe treurig ook dat hij gegeven moet worden door den Rijksmonarch en Koning van 't heelal omtrent zich zelven, is die raad wellicht niet onpractisch - om dan niet tegen te spreken maar te buigen, een stil traantje te schreien, te zwijgen, en zoo hij haar mocht beschuldigen, die schuld, ook onverdiend, dan maar te belijden. De mogelijkheid komt intusschen in dezen aardschen God zijner vrouw niet op, dat hij zelf misschien wèl deed met tegen zijn onredelijken wrevel te strijden, zijn ondankbare drift in te toomen, en dat een christen-echtgenoote zoo edel als de zijne eigenaardig geroepen kon zijn hem in dien strijd bij te staan. Hij heeft het alleen over hare plichten, die allen hierop neerkomen, dat zij met lijf en ziel en zinnen, humeur en gemoedsstemming, wensch en wil zich naar hem moet schikken. Genadiglijk - niet zoozeer omdat zij gelijk, hij wel eens gruwelijk ongelijk kan hebben, niet, omdat het haar recht is om hem verkeerdheden onder 't oog te brengen, maar omdat: Weigert teêrheid ooit gehoor?
Zijne Majesteit zoo goed is, wordt haar toegestaan: Vindt gij echter iets te wraken
Stel het onbewimpeld voor!
Voor het overige luidt de huiswet, onder anderen: Leer uw eigen wil vernederen
Voor uw Egaâs grilligheen.
Leer op kleinigheden letten,
Waar uw Egaâs hart aan kleeft;
Stel zijn luimen u tot wetten,
Maak op alles prijs te zetten,
Wat slechts invloed op hem heeft.
Laat u 't denkbeeld nooit bekruipen,
Dat er beter man bestaat.
Stel in uw, in zijne minne
Al uw glorie, al uw loon,
| |
[pagina 455]
| |
Beter aan zijn voet slavinne
Dan verheven Koninginne
Op des aardrijks hoogsten throon!
Hoû uw meening nimmer staande
Tegen dien van uw Gemaal.
Die zich eens de wijste waande,
Maakt den hoogmoed in zich gaande,
Voert weldra de hoogste taal!
Hoeden af voor Vrouwe Catharina Wilhelmina Bilderdijk! Zij heeft haar jonge leven, alles aan dezen man met zijne tirannieke eischen gegeven, en is door haar groote liefde zijn goede engel geweest. Maar zou zij er te slechter echtgenoote, te minder christen-ega om geweest zijn, indien wij niet alleen den diepen indruk bemerkten dien de stempel van zijn krachtigen geest op haar jong gemoed, haar denkwijze en geloof, tot op haar dichttalent toe heeft gelaten, maar ook iets van den heiligenden invloed bespeurden door haar op hem geoefend? Indien zij zijne grilligheden een weinig had geknot en zijne ruwe onbeleefdheden gewijzigd? indien zij haar hand op zijn klagenden, morrenden mond had gelegd? en tot wachtster voor zijne lippen ware geweest? Indien zij den ziekelijken man van het gebruik van opium afgebracht, en in stede van met hem schrijvende, copieerende, dichtende, het grauwe morgenlicht op het papier te laten schijnen, hem van dat lichaam- en zielverwoestende nachtbraken genezen had? Indien zij niet enkel ‘fier was geweest om aan zijn zij' het aakligst lot te dragen’, armoede, schande, honger, maar liever nog de bron dier ellende gestopt, orde op haar onbedreven' echtgenoots geldzaken gehouden, en in hem - 't geen da Costa zijne neiging van den grand seigneur wou noemen - beteugeld had? ‘Maar zij begreep, dat zij met een man als den haren, aan deze dingen niet raken mocht, wilde zij ook haar huwelijksheil niet zien te gronde gaan op de plaat van zijn heerschzuchtigen aard’, zegt er een. Indien dit zoo geweest is, dan antwoorden wij met een: des te slechter voor dien man. Het blijkt eindelijk, dat de man, wiens leer was: ‘zoo hecht ik misschien meer aan de Heiligheid van 't Huwelijk dan gewoonlijk bij ons geschiedt, en beschouw er eene onverbreekbaarheid in, anders dan die men gewoon is te stellen of tegen te spreken’ - eene daad heeft gepleegd daar- | |
[pagina 456]
| |
mede zoo volkomen in strijd, dat men zich verwondert hoe hem in later tijd, bij 't nederschrijven dier regels, de pen niet uit de hand is gevallen. 't Is eene smartelijke geschiedenis, maar waarvan het misdadige hoe langer hoe minder schijnt betwist te kunnen worden. In het voorjaar van '95 vertrekt Bilderdijk over Hamburg naar Londen, balling en alleen: zijne echtgenoote toch schijnt hem niet te hebben willen vergezellen, of liever, want uit niets blijkt, dat Bilderdijk of zij dit toen gewenscht of geraden geoordeeld heeft, zij schijnt in het vervolg van tijd geweigerd te hebben zijne ballingschap te komen deelen. Deze weigering, indien zij plaats gehad heeft, verdient ongetwijfeld onbepaalde afkeuring en kan niet verontschuldigd worden, tenzij blijken mocht, dat Mevrouw Bilderdijk gemerkt hebbe, wat in Londen voorviel. Daags vóór Kerstijd '95 had Bilderdijk kennis gemaakt in het huis van den schilder Schweickhardt, onder anderen met diens dochter Katharina Wilhelmina, 18 jaren oud, naar lichaam en geest hoogstbegaafd. Zijn eerst gevoel voor haar was dat van een vader: hij ‘wenschte toen, dat zij zijn dochter ware’ en vroeg in eene ode op haar verjaardag, waarin echter een andere gloed heerschte dan de vaderlijke tederheid, niet dan dat ‘een teedre, dat een vaderlijke kus de wenschen van zijn hart bestemmen’ en hij voorts met ‘vaderlijke zorg en zucht geheel voor haar leven mocht’. Het jaar '96 intusschen is in 's dichters loopbaan voornamelijk ingenomen door weelderige, gloeiende minneliederen; onder allerlei namen aan zijne uitverkorene gericht, die in haar argeloosheid de .. lessen van een vader van eens minnaars lippen vroeg,
minneliederen hoe langer hoe minder vaderlijk en die da Costa doen zeggen: ‘niet licht is door een teder en ridderlijk gemoed in meer uitgezocht edele vormen op meer zieldoordringende en hartinnemende wijze het hof gemaakt.’ Op 18 Mei 1797 teekent Bilderdijk in zijn huisbijbel aan: uxorem accepi: ik heb eene vrouw gekregen. De vraag is: was Bilderdijks eerste huwelijk bij gelegenheid van die tweede verbintenis, die bij de faciliteiten door de Engelsche kerk bij 't aangaan van huwelijken geboden in beide gevallen zeer wel in alle vormen kan plaats gehad hebben, ontbonden of niet? | |
[pagina 457]
| |
Da Costa en nu laatstelijk de Heer Alb. Thijm zeggen: ja. Zij beroepen zich op eene authentieke kopij van een Brunswijkschen notaris, waarbij dat huwelijk verklaard wordt in Juni '96 ontbonden te zijn. In elk geval, dit geeft de Heer Thijm toe, is hij geneigd te gelooven, ‘dat de Voorzienigheid de wond (nl. de echtscheiding) slaande, een balsem gereed hield, waarvan de zoetheid zoo groot was, dat Bilderdijk in den geheimsten schuilhoek van zijn hart mogelijk geoordeeld heeft, zulke leedverzachting met deze bezoeking niet te duur gekocht te hebben.’ Hoe zou de Heer Thijm dit in gewone spreektaal zeggen? Dr. van Vloten geeft op de belangrijke vraag een zeer stellig neen! tot antwoord. Daar hij zich vooral op onuitgegeven stukken beroept, kunnen wij niet anders dan den inhoud daarvan op zijn gezag aannemen, maar wij hebben geen enkele reden, ook daar hij de bezitters dier stukken noemt, om zijne nauwkeurigheid te wantrouwen. Op 18 Mei '97 heeft heeft werkelijk een huwelijk plaats, maar het is dat van Schweickhardt's oudere dochter met den Heer Rietveld Texier. Bilderdijk heeft een bruiloftsvers in zijn gewonen trant, vermenging van sensualisme met godsdienst. Is het denkbaar, indien uit het huis van schilder Schweickhardt dien dag nog een tweede bruid gegaan is aan den arm van den beroemden ‘Mr. Bilderdijk advocate General of Holland’, lang reeds van de ketenen eens hatelijken echts bevrijd, maar nu van haar hand in een huwelijk dat men voor God en menschen belijden mocht, genezing zijner wonden wachtende, is het denkbaar dat haar bruidegom, dit zijn eigen geluk bot verzwijgende, zoo kalm, zoo objectief mogelijk het echtheil van zijn zwager en schoonzuster is gaan zingen en van deze vragen: O sterk me, als hij, een dierbaar kind
Voor 't hart dat Vaderliefde vraagt?
Is het denkbaar, indien op dienzelfden dag Bilderdijks liefste bede vervuld werd, dat hij zeggen zou, als nu: En, groote God! ik buig mij neder,
Tot ge eens mijn hartewond verbindt?
| |
[pagina 458]
| |
Maar wat beteekent dan: 18 Mei 1797. uxorem accepi? Wel verre van zich van zijne eerste echtgenoote gescheiden te achten, schrijft Bilderdijk haar uit Brunswijk een briefje, gedateerd 21 Augustus 1797, in afschrift berustende bij dr. Wap, waarin hij haar uitnoodigt provisioneel met hun zoontje Elius tot hem over te komen en eene ontvangst ‘met open hart en armen’ toezegt. In Juni van dat jaar was intusschen zijne tweede echtgenoote tot hem gekomen. Dr. Wap heeft uitgevorscht, dat Bilderdijks huwelijk niet in Juni '96, maar eerst in Februari 1802 door echtscheiding ontbonden is. Tot na dien datum, tot het jaar 1803 toe, heeft Bilderdijk zijne tweede verbintenis tot zelfs voor zijne oudste dochter en vertrouwdste vrienden verborgen gehouden, onder het voorgeven aan Uylenbroek, dat de...... Stadhouder (!) indertijd die geheimhouding bij voorbaat gewenscht had. In dien brief aan Uylenbroek van 16 Juni 1803, zoo hij in originali nog bestaat, moeten echter meer bijzonderheden omtrent deze zaak voorkomen, die men echter bij de uitgave in 1836 weggelaten en met tittels aangeduid heeft, als vallende onder de rubriek der dingen die, toen nog ten minste, ‘zouden kunnen hinderen.’ Aan zijn ouden vriend Dr. Verschuur eindelijk schrijft Bilderdijk: ‘daar mijn gestel mij niet toeliet zonder vrouw te leven, heb ik, na van de mijne verlaten te zijn en de dissolutie des huwelijks, daardoor ipso jure geschied, bewezen te hebben, in Engeland hertrouwd.’ Wien kan het, na lezing van een en ander, verwonderen dat dr. van Vloten eene droevig-ernstige beteekenis hecht aan een versjen, de Schaapjens, in '96 door Katharina Wilhelmina naar het Fransch gedicht: Natuur beveelt aan uwe harten,
Uw liefde kent die stem alleen,
En, ongenaakbaar voor haar smarten,
Geniet gij slechts haar zaligheên.
Gij hebt geen harteleed als tranen uit te gieten,
Die als ons hart een offer brengen moet,
Van onze bleeke wangen vlieten,
Geen hopelooze wensch wordt in uw hart gevoed! -
Wat is het voorrecht, daar ge, o stervling meê durft pralen?
Dat naauwbeperkt vorstand? Wat hebt gij nuts daarvan?
| |
[pagina 459]
| |
Verstand, hetgeen de schok van elke drift doet dwalen,
Een enkle blik vervoeren kan?
o Schaapjens! gaat uw zorgloos leven
Niet boven aanzien en geboort?
Waarbij 't gevoelig hart steeds voor zich zelf moet beven?
En de onverbidbre plicht zijn heete wenschen stoort?
Geen mensch inderdaad die op haar den eersten steen zou mogen werpen, op die edele vrouw en edele moeder, goede geest van Bilderdijks leven, in hare liefelijke poëzie de zonzijde zelfs van zijn reuzengenie en aanvullende wat hem aan beminnelijkheid ontbreekt. Met welk een hart heeft zij Bilderdijk bemind! Ach in waan van u gelukkig door mijn zuivre min te zien,
Dorst ik, en 't berouwt mij nimmer, trots aan heel een wareld biên.
Ach, ik zou nog meer mijn Waardste. Zoo gij slechts gelukkig waart,
Offerde ik u zelfs mijn Liefde, 't eenigst, dat mij rest op aard.
Zulk een liefde maakt de wereld tot een hel of tot een hemel, maar zij moet haar eigen weg ten einde gaan en legt een eerbiedig stilzwijgen op aan anderen. Wat der jonge, zachte vrouw betreft, het eenige wat men haar verwijten, neen waarover men met haar aan de wieg van haar jonggeboren dochterke klagen kan, is de noodlottige gave van een al te teeder hart: En, zoo gij, lieflijk Wicht - ach zoo gij met het leven
De zwakheid ook verkreegt van mijn vertederd hart!...
Helaas! van nu af aan doe mij dat uitzicht beven,
Dan moet ge een offer zijn van onuitwijkbre smart!
Met Mr. Willem Bilderdijk echter staat het geval anders: Dr. van Vloten noemt hem haar ‘gewetenloozen verwinnaar.’ Indien het hem bij 't schrijven van dit woord gegaan is, als het menig ander gaan zal bij 't lezen er van, dan zal zijn gemoed er verlichting in gevonden hebben.
Waarom echter halen wij met eenige uitvoerigheid een en ander op? Vooreerst wel omdat deze quaestiën door de Heeren Thijm en van Vloten aan de orde gesteld en in zoo geheel verschillenden zin behandeld zijn. Voorts, omdat zij in menig | |
[pagina 460]
| |
opzicht den mensch en den dichter Bilderdijk beter doen verstaan. Niet het minst om voor het bestaan van zekeren onmiskenbaren tegenzin in ouden en nieuwen tijd tegen den mensch en den dichter eene waardiger verklaring te geven, dan die al te gemakkelijke van den Heer Thijm de wanhopige middelmatigheid en het schijnheilig ongeloof zijner tijdgenooten. Maar stellig niet, om met zeker goedkoop, maar onedel genoegen steenen te werpen tegen het grafgesteente van een der grootste zonen onzes volks, of ons te verheugen omdat ook die reus wel eens struikelde, wel eens viel, wel eens kroop op den grond. Wij beweren volstrekt niet, dat Dr. van Vloten zijn lust in dit genoegen gevonden heeft, maar betreuren toch, dat hij naast het gevoel van bewondering voor het talent van den dichter zoo weinig plaats heeft gegeven aan nog een andere aandoening dan die van misnoegen tegen den ontevreden, klaagzieken mensch. Ach! waar moet het met de wereld heen zoo de goede engel van het mededoogen, door de onbarmhartigheid van - wat zullen wij zeggen, onze eischen of onze deugden? - verschrikt, met de handen voor het gelaat haar ontvlucht? Wat zal ons overschieten dan eenzelvige plichtsbetrachting, met een eenzaam genot van hare voldoening, dat noch dankbaar maakt noch nederig; wat, dan hoogmoeds duizelingen bij den rechtvaardige, wanhoops moedeloosheid bij den struikelende, voorts de wreede heerschappij van den volkswaan, van den spot der geestigen en de giftige beuzelpraatjes der nietsdoeners, vooroordeel, onrechtvaardigheid, oppervlakkigheid, indien wij voor ons zelven versmaden en aan anderen weigeren eene erkentenis, die mede te allen tijde de betoovering van het Evangelie heeft uitgemaakt: die van het droevige onderscheid in een mensch tusschen zijn willen en volbrengen. Wat zal ons resten, dan iets bij uitstek ontroostbaars, indien onze liefde voor het strenge, onschendbare recht ons eens het vergeven, het dulden, tot zelfs het begrijpen van eens anders gebreken mocht hebben doen verleeren? Laat de tegenpartij - want het kan niet anders of men schaart zich aan wederzijde van Bilderdijks persoon - ophouden met dien man heilig te verklaren of zijne gebreken op eene wijze toe te geven, dat men in die grootmoedige toestemming zelve een nieuwen grond voor nog hoogere lofverheffing vindt. Laat men ophouden, als in dat minst bevredigende aller boeken: de Mensch en de Dichter Bilderdijk geschiedt, naar de grondstelling waarvan da Costa het goddelooze | |
[pagina 461]
| |
onder het uitspreken niet gevoelde: dat een ander omtrent zijn meester onpartijdiger moest zijn, dat hij kon of wilde; laat men ophouden met zoolang om dat ééne mannelijke, christelijke: dit is slecht, heen te praten, totdat de lezer niet meer weet, hoe hij het heeft. Laat men niet meer door op de echtgenoote van Bilderdijk misschien welgegronde maar in elk geval zeer leelijke beschuldigingen te stapelen, daardoor de aandacht van den man in quaestie trachten af te leiden, indien men toch wel genoodzaakt is van dezen in diplomatischen vorm te zeggen: hij was blijde van zijne vrouw ontslagen te zijn, omdat hij tijdens hun huwelijk reeds verliefd was op eene andere. Laat ons toch niet hooren: ‘Bilderdijk was geen Isengrim, want... hij hield van zijn eigen kind.’ Dat had er voorwaar nog bij moeten komen, dat hij geen lach en hart en lied had voor een spelend kind, zijn eigen jongske, dat met welgemeenden ijver zich afsloofde, om zijn vader boeken aan te dragen die het nauwelijks tillen kon! Laat men niet schromen om, even als de Heer Thijm in een woord, waarvoor wij hem danken, met Bilderdijks minnedichten aan Odilde afrekende: ‘het is wel geen ontucht, die daarin gepredikt wordt, maar een christenhart zal toch veel te veel zinnelijks in die liefde vinden en zal zich ongetwijfeld beleedigd gevoelen door de losheid van het penceel, dat deze liefde schildert’, even zoo rekening te houden met menigen anderen trek in zijn karakter. Laat dit toch stilzwijgend vaststaan: indien men op Bilderdijks grafgesteente een opschrift trachtte te beitelen als 't geen op Vondels monument een traan in 't oog lokt en de stem van heilige ontroering in de keel doet stokken, het marmer zelf zou wraak roepen. Al wordt ooit Bilderdijks naam even bekend als die van den meest geliefde onzes volks, deze ‘man des gebeds’ bij uitnemendheid van den Heer Capadose, zal nooit in de schatting en liefde der natie een plaats waardig zijn in de schaduw van Bestevaer, vóór den slag nederknielende in de kajuit van Hollands admiraalschip. En wij weten nog van grootere dingen van Grooteren dan deze! - Maar als sommige dingen, onaangenaam om te zeggen, eenmaal kort, goed, mannelijk gezegd zijn, laat ons ze dan vergeten en er niet meer over spreken. Wij voor ons, als onder het lezen van Bilderdijks correspondentie, te midden van honderd overdrijvingen, dwaasheden zelfs en duizend dingen waartegen ons oordeel in opstand komt, de flitsen van dat wonderbaar doordringend verstand, dat scherpe oor- | |
[pagina 462]
| |
deel ons schokken als electrieke vonken en de uitgebreidheid dier kennis ons verbaasd doet staan; als hij op de breede, zilveren stroomen zijner poëzie ook onze boot voortdraagt naar een tooverland vol bloemengeur en vogelenlied, tusschen groene eilanden, donkere, overhangende wouden en ontzagwekkende bergen door; als dan in ons gemoed door de openstaande poort der bewondering ook vereering, ook mededoogen, ook zucht om niee te leven en te lijden willen binnengaan, wij zullen met geweld die deuren niet sluiten. Wij willen ons herinneren welke rampen dien dichter hebben overstelpt, hoe vreemd zijn lot en hoe dubbel zwaar de strijd om goed te zijn juist voor zijn karakter is geweest.
Hoe heeft bijkans alles moeten medewerken om hem in botsing met lot en leven en menschen te brengen en die botsing hevig te doen zijn. In een vreugdelooze jeugd schijnt het vroeg ontwikkelde kind geen moederliefde te hebben gekend. Peinzende, zijn hersens afmattende met wonderbare vragen; - de regels der talen waarvoor hem de leerboeken plachten te ontbreken stelde hij bij zich zelven, zegt hij, uit metafysische gronden vast - alle wetenschappen beoefenende, voor zoo ver het zelfstandig, met allerlei dwaze hulpmiddelen naspeuren er van, beoefenen heeten mocht; in alles autodidact, schoonschrijvende, teekenende, zich zelven de hardste oefening in de techniek der poëzie opleggende, menschenschuw en maar één vriend, dr. Verschuur, kennende, had de lange, bleeke Willem Bilderdijk geen jeugd, of liever ging hij uit een jeugd zonder spel, zonder makkers, zonder vroolijkheid plotseling over in den staat van bekroond en gevierd dichter. Hoe kan hij zich later dat door geen eigen inspanning herstelbaar gemis aan volledige vorming in de wetenschap beklagen! Hoe goed wist hij zelf dat hij eenzijdig was, al gaf het arglistig hart er ten slotte een beterklinkenden naam aan: ‘de paradoxen en enantiophona in mijne brieven moeten U (H.W. Tydeman) niet verwonderen. Ik heb door eigen vorming en de wrijving in den zak waar het lot mij in omgeschud heeft, een geheel anderen vorm gekregen, dan uwe dagelijksche vrienden, die zich op elkander afgeslepen hebben, en elkander dus op en uit gelijken. En die mij in iets, wat het ook zij, naar zich zelven beoordeelt, grijpt in zijn denkbeeld geen schaduwtjen van mij. Ik zeg niet, dat ik daarom beter ben, maar ik ben | |
[pagina 463]
| |
oorspronklijk ('t zij dan beter of slechter) en niemands Copij.’ ‘Onder alle plagen des levens,’ heet het in een zijner altijd belangrijke Voorberichten, ‘is dit - (nl. slordige uitgave zijner verzen) onloochenbaar een der meest grievende voor mijne aandoenlijke ziel geweest, die naar mate zij zich minder in de Fyzieke wereld te huis vond, te meer in haar eigen Atmosfeer van verbeelding omdwaarelde, en het goede of kwade des levens nooit naar den gewonen maatstaf, maar naar de verwrikking die het in hare gestemdheid toebracht, berekende.’ Zijn lichaamsgestel, hoewel in een vierenzeventig-jarig leven vol inspanning en krankheden, bewijzen gevende van inderdaad ‘ijzersterk’ te zijn, was van der jeugd af aan lijdende. Reeds op zijn derde levensjaar had hij - ten gevolge van overspannen denken, als hij zegt - van die suizingen in het hoofd, waarover hij zijn leven lang klagen zou. Op zijn vijfde treedt hem een buurjongen, met wien hij staat te praten, onbesuisd op den voet, en dit geringe ongeval is voldoende om eene ontsteking te weeg te brengen, die hem tot zijn zestiende jaar belet om uit te gaan. Daar lag ik jaren lang in 't krankvertrek gebonden
En kende kinderspel, noch spijs- noch drankgenot,
Verwaarloosd of geplaagd; en sleet mijn bittre stonden
In mijmrend zelfgevoel of twisten met mijn lot.
Een borstziekte overvalt hem en men denkt dat de knaap tering heeft. ‘Honderd ponden bloed - dit is,’ verzekert ons de dichter, ‘niet bij vergrooting gezegd. Het was meer’ - tapt hem de geneeskunst dier dagen het kranke, jonge lichaam af. Dokter Bilderdijk, de vader, stond als bloedvergieter bekend. Dit aderlaten moet voortaan ieder jaar van het lange leven eenige malen herhaald worden. Den geneeskundigen van onzen dag zal het niet verwonderen, dat dit van zijn beste sappen beroofd lichaam aan allerlei kwalen blootgesteld bleef. Hoe ze op te tellen, met al de klachten en verwenschingen, die zij den lijder in dicht en ondicht afpersten? .........een zwak gestel met uitgebleekte kaken -
Mijn spierkracht uitgeput! - mijn vezels week verslapt! -
Mijn kreupel sleepend been! -
| |
[pagina 464]
| |
Die klachten waren nu misschien voor een deel de door latere ervaringen verkleurde herinneringen van den grijsaard omtrent zijn jeugd, even als dat andere, dat hij reeds in de wieg naar zijn graf zou hebben gesnakt, of, aangaande zijn kinderjaren: Zoo groette ik reis aan reis bij 't smartlijk boezemzwoegen
In elke morgenstond een toetred tot de nacht.
Maar, zichier uit den studententijd, de periode der eerste minnedichten, van 't ridderlijk duel om zekere schoone, een klacht aan een toen geschreven brief ontleend: - - ‘koortsen - - die met allergeweldigste beroering in 't hoofd, onafgebroken en pijnigend ijlen, en lange slapeloosheid gepaard gaande, een zoo volslagen verwoesting van krachten te weeg gebracht hebben, dat ik - - volstrekt van 't gebruik van denkvermogen verstoken ben. Spot met mij, wanneer ik van vegeteeren, van voortduren spreek: maar geloof mij, ik walg van een aanzijn, zoo nietsbeteekenend als het mijne..... Ik ben mij zelven tot last’. - Zoo wisselen de krankheden en de verzuchtingen dat gansche lange leven af. ‘De dagen van mijn nuttig leven zijn voorbij en nu ben ik doodëeter.’ Bilderdijk telde toen 34 jaren. ‘'t Is een uiterste afmatting en uitputting van geest en harsenen die mij - - genoegzaam volstrekt gedachteloos en geheugenloos maakt’. - 't Was omstreeks dien zelfden tijd. Uit Brunswijk schreef hij: ‘Ik heb niet geslapen; en ben dus nog al redelijk. Slaap namelijk, is bij mij nooit anders geweest dan eene tegennatuurlijke bedwelming, die mij foltert terwijl zij duurt, en vreeslijke hoofdpijnen nalaat die in vroeger tijd na de thee allengskens ophelderden, nu voortduren. Ik sliep voorheen zelden dan om den derden nacht; nu breng ik wel zeven, acht, ja tien etmalen achtereen door, zonder dat er sluimering in mijne oogen koemt, doch eindlijk bezwijke ik, en val in die soort van slaap, die mij eigen is; en zoo niet, moet ik hem door opium maken.’ ‘-En dan zegt men, dat ik veel werk? Men bedenkt niet dat de dag voor mij vierentwintig uren heeft, zonder slaap, zonder uitgaan, zonder eeten, zonder menschen te zien, zonder kleeden, zonder alles wat het leven meestal vervult.’ Hevige ziekten in Brunswijk, in Katwijk brengen hem aan den rand van 't graf. ‘Duizelingen van apoplectischen aard’ en ‘beginselen van apoplexie, bloedspuwingen’, ‘phtisis eerst in | |
[pagina 465]
| |
de eene, toen ook in de andere long’, ja welke kwalen niet? voegen zich bij het ongemak, waarover de verzuchtingen nooit ophouden: verzwakking van geest, oordeel, denkvermogen, geheugen bovenal, die hem wel een vers in één adem af laat maken, maar niet wederopvatten als 't eens afgebroken en dus de draad verloren is; die hem wel niet belet middelerwijl allerlei geestesarbeid te volbrengen, maar 't verlammend, troosteloos gevoel schenkt van voor niets meer berekend, beuzelaar, doodeter, ballast te zijn. ‘Wat doe ik met zulk een gestel op deze wereld?’ - ‘Ik ben niet geschapen voor deze vervlockte wereld.’ - ‘ô Die ouderdom is een lastig ding; maar het jong zijn heb ik ook nooit recht aartig of plaisierig gevonden; en kindsheid.....! praat mij daar in 't geheel niet van. Zoo ik drie dagen van mijn leven kiezen moest om weêr te herhalen, ik zou er geen weten.’ - ‘Het eenige wat ik kon, mocht ik niet, en waar ik niet toe deuge, dat moet ik, tot het God behage mij in het graf, of den Koning, mij in het dolhuis van een' arbeid rust te geven, die mij dag aan dag het verstand dieper krenkt’: wij doen maar hier en daar een greep. En o! hoe zeer is dien man het leven zelf een last geweest, de dood begeerlijker dan fijn goud - de dood die altijd afgebeden nooit wou komen, het eene tiental jaren voor, het andere na met alle beden in vers en proza spotte, den vermetele, die zoo vaak de bepaling van zijn lot in eigen handen genomen had, beschaamde en eindelijk - o nietigheid van den mensch! - zijn komst deed voorafgaan van de grootste bezoeking door Bilderdijk gevreesd, werkelijke slooping en kindschheid van zijn grooten geest! - Van die levensmoêheid en die stervenszucht vloeien brieven en verzen over end' over. Nu eens zijn de uitingen bitter: In 't leven, hoe 't ook zij, is 't leven zelf mij 't hardst!
deze regel is bekend. 'k Zie dan - ('t was op zijn 52sten verjaardag) - na een jaar vol weenen,
't Haatlijk daglicht weêr verschenen,
Dat mij op den misthoop smeet,
Dien het menschdom Wareld heet.
En wien grepen, onder een huivering van kille vrees, de gespierde verzen niet aan van die hartesuitstorting, waarin de wanhoop kermt en die hij Levenspijn tot opschrift geven dorst: | |
[pagina 466]
| |
Ik leed, wanneer Gij riept tot lijden en geduldig;
En, tot wat peil het stijge, ik ben U hooger schuldig.
Maar ô geef krachten! Roep, ô roep mij van mijn wacht,
Eer waanzin me op het laatst het zuizlend brein verkracht.
Gij ziet het woelen, ziet het koken, ziet het bruischen!
Laat, laat me Uw hoogen wil niet roekloos tegendruischen.
Ik vraag geen wraak ô God! ik vraag lankmoedigheid.
Toon aan 't verduisterd oog, dat vijftig jaar beschreit
Een hooger, eedler, een U waardiger bestemming,
Als 't doel waar voor ik lijde in dees mijn zielsbeklemming.
'k Ben zwak, mijn God! 'k bezwijk: mijn reden faalt en zwicht
Bij 't altijd klimmend leed en meerdrend overwicht.
Ach! zoo een oogenblik mijn hoop op U verraste -
Mijn sidderende hand in 't duister zich vertastte -
De onvaste voet me ontglipte op 's afgrond smallen rand -!
ô Hou me in 't vallen op, en grijp mij bij de hand.
Deze roepstemmen kwamen dan ook uit de diepten van ellende in het jaar '10. In vroolijker dagen, want ook Bilderdijk heeft nog vleugjes van opgeruimdheid gekend - gevolg van zijn hersenverzwakking, beweerde hij - kon hij in goeden luim over zijn dood praten: ‘Nu, ik ben moê genoeg van dat ding, dat men leven noemt, om met plaisir af te stappen; doch dat staan op den wal, eer de schuit afvaart en 't wachten tot de bengel luidt, verveelt mij geweldig. Daar draai ik nu rond en weêr rond, doe niets, en moet den kwaden jongens te woord staan die mij aan alle kanten plagen met hun: “mijnheer, belieft ge geen pijp etc.”, en denk: ware ik dit kwartier uurs nog maar op mijn kamer gebleven.’ Dan was het ‘haast zal het gerucht u toewaaien, dat de Turca Batavus geweest is, en, bijgevolg Griekenland met zijne Leonidassen in vrijheid hersteld. Wat feest zal dit zijn! Nu, zoo ik kan, koom ik dan eens om een hoekjen kijken, om te applaudiseeren.’ Zelfs dichtte hij bij voorbaat voor dat feest zijn bekenden, ondeugenden Rondedans om een doodkist: Nu is Bilderdijk
En lijk, enz.
Straks weer, roerend, weemoedig als de nachtwind klaagt door 't dorre riet, zong hij zijn prachtig Stervenszucht, dat alleen | |
[pagina 467]
| |
vrees om onbescheiden in onze aanhalingen te worden, ons verbiedt in zijn geheel over te nemen: - - Waarom, waarom met geduld
Mijn bestemming niet vervuld,
Waarom dus naar 't lot gegrabbeld? -
Zucht naar 't uiteind van zijn smart
Tergt en tokkelt aan mijn hart,
Als de vlam aan 't haardhout knabbelt.
Leven? ô wat valt dat bang,
Zelfs bij weeldes tooverzang!
Zelfs in wellusts troetlende armen!
Leven is geen leven, neen.
't Is een schaduw hier beneên,
't Is in 't hart versmoorend kermen.
Zalig, wien zijn laatste dag
't Hoofd ten doodslaap buigen mag!
Zalig, 't rusten van zijn werken!
Lieflijk kleppert aan en af
't Avondwindtjen over 't graf,
En verkoelt het met zijn vlerken.
't Morgenroosjen, moê en mat,
Laat haar saamgekrompen blad
Op den dorren wortel vallen.
't Veldkruid, van den middag flaauw,
Hijgt naar frisschen avonddaauw;
't Loeiend vee naar luwe stallen.
Ik, mijn God, verlang als zij.
Plantjen in dees woestenij,
Schaars verkwikt door malschen regen,
Buig ik op mijn' dorren steel:
Runddier in het ploeggareel,
Schrei ik d'avondschemer tegen.
Runddier (neen!) dat niet meer ploegt,
Maar op d'akker afgezwoegd,
| |
[pagina 468]
| |
Knikkend neêrzeeg in de voren;
Brandend naar den dronk versmacht,
Die hem in de toekomst wacht
En wiens loeien Gij wilt hooren!
Zeg vrij dat er in deze klachten en verzuchtingen de gewone overdrijving heerscht, en trek er - hoe veel wilt gij? - af. Deel met een glimlachjen mede, dat gij in de brieven en verzen, waarin over volslagen geheugenloosheid, verwoesting van het verstand en dergelijke kleinigheden geklaagd wordt, eer de bewijzen van het tegendeel pleegt te vinden. Frons de wenkbrauwen en zeg, dat Bilderdijk zelf door overspannen werken, bij dag en nacht, de deur voor allerlei smart, ja voor alle verwoesters van den blijden levenslust heeft opengezet. Wij willen u zelfs helpen. Met walg aan het leven, paarde hij een afkeer van de menschen. Het lust ons niet een arm vol distelen te gâren. Daarom een paar aanhalingen slechts: ‘Ik wil (ik heb het schriftelijk aangeboden) gaarne naar de wildernissen van Siberiën, als ik maar vrij blijf om met menschen om te gaan en van menschen te hooren, maar vruchteloos. - - wee, dat ik niet gestorven ben, eer ik een mensch kende of leerde kennen. Gevoel te hebben, dat men hun in iets gelijkt, is een hel; en het is dit dubbeld bij een hart, dat uitboezeming en mededeeling behoeft, en, uit neiging menschlievend, weldoen en in alle mogelijke vormen weldoen moet. Spreek ik dus, zoo houdt men mij voor dol of zot. En echter wil men mij dan niet als een dolle of zot opsluiten, maar integendeel als wijs behandelen. Dit is ondraaglijk. Mij te willen dwingen om met hun te raaskallen, die niet anders dan raaskallen, en als alles mij dol maakt, mij te dwingen dat ik wel te vreden zal zijn’. - ‘Zeker is het, dat ik met al de levendigheid van mijn verbeelding mij nooit een Duivel heb kunnen voorstellen, zoo Duivel, als ik na dat alles mij den mensch, die thans bestaat, in abstracto voorstellen moet, en dat onder hen te leven mij een afschrik is.’ Zeg gerust met ons, dat deze woorden aan Godslastering grenzen, of, leg al de pijn die ze een godsdienstig gemoed aandoen, in het waardige verwijt van den jongen Tydeman: maar gij zijt toch zelf mensch en door God daartoe geschapen. 't Zal u bevestigen in de overtuiging, dat deze man met zijn grooten geest, maar zijn door blinde hartstochten verscheurd, | |
[pagina 469]
| |
ja verwoest gemoed, op het voetstuk zijner dichtersgrootheid nooit met wezenlijken eerbied zal worden aangestaard. Maar als gij alles hebt afgetrokken, wat het uw recht was te doen, erken dan, dat het ten slotte toch niet om het ijdel genoegen van zonderling te wezen zijn kan, zoo een man zijn leven lang snakt naar den dood en met zoo smartelijke verbazing vragen kan: alles, Almacht! hecht aan 't leven, ook den minstbegunstigde is bij zijn leed elke dag nog zoet - hoe is mij alleen het leven pijn? Ben ik dan minder nog dan de armste slaaf bedeeld,
Die in zijn keten zingt, of met haar schalmen speelt?
Zoo hij het ten opzichte van anderen geregeld placht te vergeten, dat zij menschen waren aan allerlei zwakheid en dwaling onderworpen, vergeet gij het niet ten opzichte van hem. Bedenk eens van hoeveel rampen en teleurstellingen dat leven van Bilderdijk doorweven is geweest; dat hij, door welke oorzaken dan ook, nergens een blijvend, rustig 't huis heeft mogen vinden; dat hij, de man wiens ziel aan vrouw en kroost en huiselijk geluk hing, ‘om heel de aarde t'overspreien met de lijkjes van zijn kroost’, dertien kinderen te grave heeft gedragen, ach, 't den laatste. teêrgeliefde, die op zee is gebleven, niet eens heeft kunnen doen. Antwoord eens: of wij er meer of minder om te beklagen zijn, zoo zich het verwijt van eigen onheiligen wrevel en lichtgeraaktheid met onze rampen mengt? En, als gij een gezond lichaam ten dienst kunt stellen aan een altoos wakkeren geest en opgeruimd gemoed, laat u dan door een des-lijdens-kundige verhalen, wat het zegt als een door lichamelijke zwakte gevoelig zenuwgestel alle indrukken versterkt, genot en smart verdubbelt, de verbeelding zweept, de verwachting van heil of leed buiten alle maat vergroot, den evenaar der gemoedsstemming onophoudelijk doet schommelen tusschen opgewondenheid en neerslachtigheid die haar boet; en, gaat het met lichaamspijn gepaard, den kranke voortdurend tot zich zelven en zijne kwalen bepaalt! Dring nog wat dieper in het eigenlijke karakter van den onverzoenlijken strijder tegen zijne eeuw door. ‘Ik ben’, zoo ongeveer laat hij zich ergens uit, ‘in alles onmatig: ga nu heen, lezer! en vertel dat Bilderdijk een vraat, een dronkaard is en zich te buiten gaat.’ - Zeker zal de lezer dit niet doen. Hij | |
[pagina 470]
| |
weet wel beter. In dien zin was Bilderdijk niet onmatig. Maar wel was hij het in een anderen zin. Hij was een dier krachtige geesten, meer tot heerschen dan tot dienen geneigd, met geen laatste, met geen tweede plaats tevreden, wier begeerte door geen halve wereld, 't zij van landen en volken, of van goud of van roem, of van kennis en wetenschap, te stillen is. Dat karakter draagt Bilderdijks poëzie; dat zijn geheele wijze van denken en doen. Wacht van dien man geen sympathie - die voor 't overige zijne opvoeding niet kweekte - voor uwe beginselen van vrijheid en gelijkheid voor allen, uwe stelsels, die alle laagten vullen met de geknotte kruinen van alle hoogten, uwe constitutiën, die angstig, naar den aard van zuinige burgermannen - (ook geen voorwerpen van zijn hartesneiging) - rechten en plichten afwegen, uwe vertegenwoordigingen, Procrustus-bedden voor alle stoute, grootsche gedachten, onschendbare wijkplaatsen van proza en middelmaat. Zijn hart en zijn woord voor den Koning onder God-alleen; voor den éénen, ongedeelden koninklijken wil; voor den Stadhouder, dien hij Gezalfde Gods noemt; voor Lodewijk, voor Keizer Napoleon, voor den te wachten Zorobabel, mits het maar een Alleenheerscher zij. - Wij kennen geene passage, die Bilderdijk in dezen beter kenschetst dan de volgende: - ‘Geloof mij, ik kan even goed als iemand den vorsten de les lezen, en heb het gedaan, waar het behoorde; ik doe het even zoo mannen, en vaders; maar kinderen, vrouwen en volken moet niet wijsgemaakt worden, dat zij rechten hebben, anders dan die hun werkelijk verleend worden. Dit moet als een geheim zijn tusschen den vorst en zijn hart en verstand, voor den grooten hoop verborgen, zoo veel het dit immer zijn kan.’ Men ziet het stelsel doorschemeren. Niemand heeft rechten; allen hebben plichten. Die plichten vloeien ten slotte uit godsdienst en recht voort. Maar alle godsdienst is oorspronkelijk openbaring, alle recht oorspronkelijk bevel, stellig gebod van God. Vraag nu eens wie de authentieke, onfeilbare bewaarders van dat recht zijn geweest, sinds den dag waarop dat stellig bevel Gods heeft weêrklonken - het antwoord zal luiden, indien wij wel begrepen, alle recht van regeering en wetgeving wortelt in de vaderlijke macht, in den vader, straks als stamhoofd en vorst erkend. Werp tegen, even als de Franeker professor deed, dat gij nu in den loop der tijden die oorspronkelijke ‘patria potestas’ en ‘maritalis potestas’ van God verkregen, die ‘echte | |
[pagina 471]
| |
Majesteit,’ door zoo veel omwentelingen, geweldenarijen van opgeworpen tirannen, moord, gruwel en bedrog zoo dikwijls verdrongen en op zij geworpen ziet, dat gij haar nergens meer vinden kunt. - Bilderdijk zal u met een machtspreuk antwoorden, dat gij niet maar op goed geloof moet aannemen al wat domme historieschrijvers u van Romulus, Tarquinius en andere zoogenaamde geweldenaars vertellen. Zelf zal hij intusschen, ongevraagd, uwe bedenking toegeven. Hij is natuurlijk veel te goed kenner der historie, om niet te weten wat er in de practijk van die Majestas a Deo, wat er bij een Lodewijk XV, een Hendrik VIII, een Filips II van dat ‘geheim tusschen den Vorst en zijn hart en verstand’ te recht komt en wat van dien sentimenteelen door hem gestelden regel van huis en landsbestier: ‘de zwakkere heerscht altijd - - want de zwakkere boezemt den sterke een betooverend belang in; maar die zwakkere moet voor zijn eigen rust en welzijn aan geen rechten denken, terwijl hij dat recht geniet. Doet hij 't, zoo houdt de natuurlijke, de godlijke ineensmelting van twee tot één op... 't hart des mans, des vaders, des vorsten wordt koud, zoodra hij zich rechten hoort voorwerpen.’ Zelf had hij aan het Stadhouderlijk hof wel zaken gezien, waarin hij niet treden mocht, maar waarvan hij toch iets vertelde: dat men Prins Willem V ‘blind gehouden, misleid, bedrogen’ had, juist in die zaken, die zijn Vorstenplicht zouden raken. ‘Hoe men, toen hij ondanks alle maatregelen, zich met onverbiddelijden ijver toelei op zaken, samenspande om hem dood te zuipen,’ etc., etc. Zelf hield hij al de wettige vorsten van Europa voor afvalligen en spotte met de ‘fraaie souvereiniteit van de Hoog Mogenden van Holland en Westfriesland’, ook al onrechtmatig verkregen en den volke opgedrongen. - Nu zou men zeggen, indien die Majestas a Deo, dat Goddelijk recht, dat zoo barmhartig en genadig het van alle recht ontbloote volk zal leiden, nergens ter wereld te vinden is, dat Bilderdijk met zijne theorie verlegen moet worden. Volstrekt niet. Hij vestigt zijn hoop op - - Napoleon, die toch waarlijk geen anderen rechtstitel kon doen gelden, dan de sabel, en op de Wareldmonarchie die deze vestigen zal. Alles is hem goed, zelfs de Helhond, Moloch en Minotaurus van later, indien maar het beginsel der persoonlijke heerschappij, dat hem in merg en nieren zit, belichaamd worde! Maar Bilderdijk zelf behoorde toch tot ‘het volk’ en kende zich dus ook mede van rechten ontbloot! In de verste verte niet - | |
[pagina 472]
| |
't Karakteristieke is juist, dat hij zich zelven stilzwijgend en naïef genoeg uitzonderde. ‘Maak kinderen, vrouwen en het volk niet wijs, dat zij rechten hebben.’ - - - Maar gij dan, Mr. Bilderdijk, vanwaar haaldet gij het recht om vorsten de les te lezen? Waart gij, doctors-zoon uit Amsterdam, niet uit het volk? Of was het een recht van de Teisterbants en Orsini tegenover den vorst? maar wij meenden dat de vorsten de regeeringsgeheimen hadden uit te maken tusschen zich en hun hart en verstand alleen? De zaak was, dat er voor Bilderdijk in deze wereld één middelpunt bestond, en dat middelpunt was een ik, een wil, en dat ik was Bilderdijk. Wij laten voor een oogenblik daar, in hoever Bilderdijks godsdienst een tegenwicht moge geboden hebben, maar van nature was zijn zelfgevoel heftig, heerschzuchtig, jaloersch, onverdraagzaam. Dat was zijn ‘onmatigheid’. 't Geen van nature was groeide door eene eenzelvige opleiding en volslagen gebrek in zijne jeugd aan wrijving en botsing met anderen, onbesnoeid, welig, ziekelijk op. Bijna geen brief, geen vers, of de persoon van Bilderdijk is er het middelpunt van: in de Ondergang der Eerste Wareld zelfs kan hij zich niet onthouden van een tirade tegen zijne tegenstanders in theologie en staatkunde! Meen nu niet dat die hongerende en dorstende geest een wereld van onedele dingen zou begeerd hebben! Zijne oudste liefde, die hem heimelijk in het hart bleef hangen, was het ridderlijke vak der wapenen, de krijgsmansstand - maar 't ‘kreupel sleepend’ been maakte de vervulling van den hartewensch onmogelijk. Toen wierp hij zich met al den brandenden ijver van zijn reuzengeest op de wetenschap, recht, taal, letteren. Posten, ambten, geld, onmiddellijk voordeel voor zich zelven? hij verachtte ze met de minachting van een grooten heer - waarin intusschen meer affectatie en hooghartigheid school dan goed voor hem was. Maar ziehier zijn roem, zijn eerzucht: hij Kleefde aan (zijn) schrijfdisch vast en at (zijn) tweebak droog
En dronk zijn slappe thee, gelukkig in zijn oog.
Waarvoor? voor d'armen wees, den lijdende en verdrukte
De onnoozle dien (zijn) hand uit boei en kerker rukte -
Dat was ook een koningschap: Wie onzer in 't ontwikkelen
Der duisterheen van 't recht, gevoelde heeter prikkelen?
| |
[pagina 473]
| |
Wie ijveriger gloed? Wat scherpziend lynxgezicht
Zag redding waar ik dubde en waar ik 't opgaf licht?
Zie hier eindelijk Bilderdijk in het uur van zijn triomf: Ten afgrond uitgestegen,
Hief 't oproer de onde leus van Loevestein omhoog,
Nam Staats- en Rechtszaal in, en wet en rechten zwegen,
De schaal van Themis zwenkte, en 't heilig lemmer boog.
Partijzucht trok te veld met wapens en standaarden,
De onnoozelheid, aan eed, aan God getrouw en Vorst,
Gekerkerd en bedreigd bij 't blikkren van de zwaarden,
Had toevlucht, schuts, noch wijk. - Zij vond die in mijn borst.
Waar is vorstenkroon en -glorie vergelijkbaar bij deze, dat gij zeggen kunt of het u verbeeldt te kunnen doen: bij 't wankelen van het recht was er ééne borst waaraan de verdrukte onnoozelheid - in casu Kaat Mossel - schuts vond, en die borst was de mijne? Maar dit veld van werkzaamheid wordt verwoest; deze bron van zelfbevrediging gestopt. De advocaat wordt balling. Welk een lot, mijne vrienden! voor zulk een geest, in een Brunswijk, acht, tien van zijn beste levensjaren lang, aan zijn eigen vuur te moeten verteren! Als vijftiger keert hij terug. Hij vraagt zich af wat zijn leven tot nu toe geweest, is en het antwoordt luidt, dat het tot heden stuk- en lapwerk geweest is. Aan welke groote taak heeft hij zich kunnen wijden? Maar nu zal het in 't vaderland beter gaan. Een werk wordt hem voorgespiegeld, beloofd, en zijn eigen hart hangt er aan. Dat ééne bedoelt hij, als hij honderdmaal den wensch slaakt om nuttig te zijn. Het telkens verschoven worden, het eindelijk voor goed uitblijven van dat ééne beklaagt hij, als hij in de bitterheid zijns harten uitroept, dat hij een doodeter is, nutteloos, een last voor zich zelven en anderen, dat men hem onthouden heeft het ééne waar hij voor deugde, opgedrongen 't geen hem niet past! Dat ééne is een professoraat. Onze verdraagzaamheid, onze zucht om alle opiniën recht te doen, alle richtingen een spreekzaal met gas en een katheder met suikerwater te gunnen, grenst misschien wel eens wat al te na aan scepticisme en gebrek aan heilige overtuiging. J.M. Kemper handelde misschien beter toen hij, Bilderdijk een leer- | |
[pagina 474]
| |
stoel in de letteren toewenschende, zich zonder voorbehoud tegen diens professoraat in de rechten te Franeker verklaarde, omdat Bilderdijk beginselen beleed, die hij, Kemper, verfoeide en doodend achtte voor de vrijheid van den mensch. Wij kunnen toch niet dan betreuren, dat het Bilderdijk niet gegeven is. Zoo iemand, dunkt ons, dan had hij op een leerstoel recht gehad. Zoo iemand, dan zou hij door zijne bekwaamheid, meer nog door de oorspronkelijkheid van zijn geest, geestdrift hebben kunnen wekken en sluimerende geesten wakker schudden tot besef van kracht en roeping. In elk geval, 's dichters hart hing er aan. 't Was ook om den strijd tegen den geest der eeuw te beter te kunnen voeren, voorzeker! om de leemten in logica, in aesthetiek, natuur- en rechtswetenschap zijner dagen, die zijn scherpzinnige geest - getuigen zijne brieven - ontdekt had, onbarmhartig bloot te leggen, zonder twijfel! maar meer nog - daarvan houden wij ons overtuigd en beroepen ons op diezelfde brieven - om het edel, vorstelijk genot van mededeelen en uitstorten, de blijdschap en de trots om, niet ter wille van geld of plicht, maar als de koningen doen, uit grootmoedigen lust tot weldoen, de schatten van kennis rond te strooien, eigene, bij dagen en nachten zuurgewonnen kennis! Teleurstelling op teleurstelling! Noch Lodewijk, noch Willem kon, dorst of wilde dien éénen hartewensch vervullen. In de plaats daarvan gaf Koning Lodewijk den dichter een huis in Utrecht, een buitenverblijf, een ruim pensioen; hij maakte hem bibliothecaris, president van het Instituut - ach het was dat ééne niet, en zijn gunsteling ging te midden van die weelde onder het besef gebukt, dat hij het brood der luiheid at: Ach, waartoe den fieren draver,
Eens in 't renperk meê geroemd,
(Zijn er thans ook duizend braver)
Tot de muffe stal gedoemd?
Geef hem zijn bestemming weder!
Doe hem, Koning, doe hem recht!
Zoo de weldaad ons verneder'
Ze is te na aan smaad gehecht.
't Was niet wat hij zocht: Ach! hier der wetenschap een nieuw bestaan te geven,
Die wijd en zijd misvormd en bloei verloor en leven;
| |
[pagina 475]
| |
Het graan te strooien in een vrucht'bren rijken grond,
Waaruit ik vrucht verwachtte in blijder avondstond
Dan 't lot mij toelei'; dit in Hollands dierbre streken
Met stramme en matte hand voor 't Nageslacht te kweken;
Te vormen, wie mijn werk waar ik bezwijken moest
Vervolgen mochten tot een zegenrijken oest;
Dit was mijn wensch, mijn zucht, mijn uitzicht, mijn verlangen,
Dit, zoeter voor mijn hart dan toegejuichte zangen!
Zeg, dat hij niettemin tevreden en dankbaar had moeten zijn op den van God hem gewezen post, en ware hem al onrecht gedaan, dat niet wreken op anderen. Gij zult gemakkelijk gelijk krijgen. Zeg, dat gij voor u 't niet betreurt dat een man van Bilderdijks beginselen geen leerstoel aan 's Lands hoogescholen verkregen heeft. Opper den twijfel of hij, had hij zijn zin gekregen, wel tevredener en handelbaarder zou geworden zijn! Maar peil eerst de diepte der grieve die juist die teleurstelling dien geest moest aandoen. Stel u eerst voor welk een strijd het hem nu moest kosten vrede te hebben met lot en menschen. Heb eerst een hart en traan voor de smart die hij moet gevoeld hebben onder 't nederschrijven van regels als de volgende: Zoo wrijft de bloote steen, als graan en bast ontbreken,
Zich-zelv' tot gruis, in vlam, door eigen kracht bezweken;
Zoo blaakt zich 't vuur te niet, door eigen gloed verteerd;
Zoo 't rustloos werkend brein, van doel en werk geweerd.
In dezen stand van zaken, in deze gemoedsgesteldheid zocht Bilderdijks brandende geest een voedsel voor zijn vlam, lessching voor zijn dorst in zijn godsdienst en zijn dichtkunst. Wij zwijgen over zijn kerkgeloof. Niet omdat wij met Dr. van Vloten gelooven, dat het enkel een min of meer van buiten aangebrachte en nu ingeroeste verstandsovertuiging was; wij gelooven, dat het stelsel van de volslagen verdorvenheid des menschen, alleen door eene persoonlijke wonderdaad te redden, het stelsel, ook in zaken van geloof, van onfeilbaar bevel aan de eene en blindelings gehoorzamen aan de andere zijde daarvoor te veel met zijn gansche gemoedsbestaan strookte: hoewel wij intusschen nog minder met den Heer Thijm kunnen ontdekken, dat Bilderdijk ‘overal in Gods schepping harmoniën zag’. Hij vond die harmoniën toch eerst nadat hij in eene gansche be- | |
[pagina 476]
| |
staande orde van zaken Gods tegenwoordigheid ontkend had, door een ‘vervloekten grond’, ‘een verpest heelal’ en een gansch geslacht van in zijne termen niet nader te beschrijven tijdgenooten op het nadrukkelijkste naar den Duivel en zijne engelen te verwijzen. Nadat hij alzoo voor de tegenwoordige wereld beleden had zijn geloof in disharmonie in persoon, zijn ongeloof in het bestaan van tarwe op den onreinen akker, zijn wanhoop aan de macht en de eindelijke zegepraal van beginselen, van waarheid en van godsdienst, zocht hij daarna harmoniën, en vond die ook door de kracht zijner verbeelding - maar waar? - in de voorwereld, in een Paradijstoestand, in een omgang met geesten, dien hij herstellen wilde, eindelijk voor de toekomst in de Wareldmonarchie, straks bij voorkeur in een Godsgericht bij Christus aanstaande wederkomst. Wij laten dat kerkgeloof daarom liever rusten, omdat het Bilderdijk, zoo geene oorzaak, dan toch eene aanleiding geweest is, waarom hij zijne naasten heeft geoordeeld, gehaat en gevloekt; omdat hij het, onder den naam van godsdienst, tot staatsgeloof wilde verheffen, waarvan wij de liefelijkheden kennen, en omdat wij liever van aangenamer dingen spreken. Bilderdijks godsvrucht scheiden wij van zijn stelsel af. Dit stelsel vergeten wij; van die godsvrucht des gemoeds, daar het ons te doen is om aan te toonen, dat de barsche man niet alleen een zwaren strijd met zich zelven te voeren heeft gehad, maar dat hij dien ook bestaan heeft, zamelen wij met voorliefde de blijken op. Wij denken aan die vriendelijkheid, die voorkomendheid, die bereidwilligheid in het mededeelen, waarvan zijne correspondentie nog meer bewijzen toont dan van zijn slecht humeur; aan zijne innige verknochtheid en dankbare gehechtheid aan de Vries; aan die lang niet schaarsche belijdenissen van eigen schuld vooral. Om maar een paar te noemen, maar die afdoende zijn: .....‘alles is te dragen,’ zegt hij, ‘onder de bewustheid, dat God het ons ter zaligheid zendt, ja wordt daardoor tot blijdschap. Doch is er die bewustheid in oogenblikken van eigenzin, wrevel, verzetting van 't gemoed tegen het overstelpende leed? Zeker neen; en zoo mijn gevoel van zelfheid door 't lijden overwonnen en uitgeroeid worden moet, ô mijn God, hoe wil het dan gaan? Wierd mijn ziel zachter en gedweeër, ik zou de plagen zegenen, maar 't verderf des harten bruischt er tegen op’. - - ‘Gij hebt recht’; - heet het elders - ‘ook het weinige dat ik kan, vordert dank, | |
[pagina 477]
| |
en den hoogsten dank; het is onchristelijk, onredelijk, onverstandig, meer of anders te willen dan God wil; niemand is daar meer van overtuigd, van doordrongen dan ik; aan niemand is deze overtuiging zoeter, verkwiklijker dan aan mij; ieder oogenblik vloeit zij mij troostrijk uit het hart; ben ik met mijne lieve vrouw, over de lippen; ben ik alleen, over de wangen; t'elken reize uit de pen; en nogthans, ieder oogenblik weer neemt ongeduld, wrevel, weerstrevigheid mijn gemoed in; en wat God goeds geeft, wordt tot gift in het onzuivere vat’. - ‘Met Bilderdijk’, zeide daarom ook de Vries, die een fijn opmerker was en hem kende, ‘had Bilderdijk niet zoozeer op’. Bilderdijks eenzijdigheid is onbetwistbaar, maar evenzeer is zijne liefde voor de waarheid onverdacht. Hij moet in velen ergernis wekken, maar tot onedele dingen heeft zich zijn lust niet uitgestrekt, en goud of eer heeft hij niet begeerd. Duizend malen is hij de slaaf van zijn hartstochten geweest, maar wat hij ook wenschte of verwenschte, wat hij in gelukkige dagen bezat of ook zijn talenten hem misschien recht gaven te verwachten, onveranderd is het 't huis bij vrouw en kind zijn liefste plaatsje op de wereld gebleven. Duizendmaal is hij jegens menschen onrechtvaardig geweest, maar omgekeerd heeft hij ook geen menschen gevreesd en aan moed heeft het hem nooit ontbroken. 't Kan stormen in zijne verzen, als de wilde jacht der stoutste dichterlijke gedachten voorbijbruist of de driften woeden; maar als het stil wordt, klinken er liedekens van zoo eenvoudig vertrouwen, zoo stille dankbaarheid, dat gij ze mede zoudt willen neuriën. Genoeg; hoe ver deze broeder het in zijn strijd gebracht heeft, zij aan Ander Oordeel ter beslissing; gekampt heeft hij om dien vrede dien wij allen zoeken op 's levens pad. En nadat hij, met wonden overdekt, kreupel en gebroken ervaren had: Door lijden wordt de daad volbracht
is er een levensavond voor hem aangebroken, waarin hij kalm en blijmoedig op zijn worsteling terug kon zien: Blijmoedig ben ik, want Gij geeft het me ô mijn God!
'k Heb vroeger (ja) getwist, geworsteld met mijn lot,
En 'k ben bezweken. Maar Gij schept bij 't pijnlijk prangen,
In 't lijdend harte rust, en dank, en lofgezangen.
| |
[pagina 478]
| |
Wat Bilderdijk ook moge ontbroken hebben; in welke opzichten zijn leven - in mindere mate altoos dan hij zelf wel eens klaagde - verbrokkeld en mislukt, zijn levensdoel gemist, de reuzenkracht van zijn geest jammerlijk in zich zelven verteerd moge schijnen, in één opzicht niet. Want al zijne schade heeft hij verhaald op zijne poëzie en door haar heeft hij zich eene wereld veroverd, die eindelijk hem eens en onbetwist als koning huldigde. Bilderdijk met al zijne veelzijdigheid is vóór alles dichter geweest. Hij had zich zelven tot dichter gevormd, want ongeloofelijk zijn de oefeningen in het uitdrukken, onder allerlei maat en vorm, van de dichterlijke gedachte, waardoor hij zich - naar zijn eigen verhaal - dat onovertroffen meesterschap over zijn dichterwoord verworven heeft; maar vóór dien tijd was hij poëet geboren. Hij kan het niet helpen, dat hij dichtte; hij moest, of hij wilde of niet. Een profeet van Israël, in een oogenblik van diepe neerslachtigheid over de handtastelijke vruchteloosheid van zijn arbeid, had besloten het op te geven; ‘hij zou niet meer spreken tot dat volk in 's Heeren naam’; - ‘maar’, zegt hij in zijne schilderachtige taal, ‘het was als vuur besloten in mijne beenderen, ik beproefde om het uit te houden, maar ik kon niet’. Evenzoo was het onzen dichter. Daarom, verzekerde hij meermalen, was het voor hem niet de eerste vraag of zijne gedichten schoon waren of niet en door anderen zoo geacht werden: want waren ze goed, hij kon ze toch niet slechter maken; waren ze slecht, hij kon toch niet laten ze uit te storten: hij moest. Ons, menschen van het proza, die al blij zijn zoo wij onze denkbeelden verstaanbaar hebben gemaakt, kan soms, als het hoofd vol is en het hart van aandoening zwelt, het onbereikbare verlangen aanwaaien naar vleugels, naar een wijze van gedachtenuiting, naar woorden, teekenen, wat gij wilt, van grooter kracht en vrijer vlucht. Bilderdijk waren die vleugelen gewassen: hij sloeg ze uit en dreef op het lentekoeltje hoog in de lucht, of hij worstelde er mede tegen den storm. In proza voelde hij zich als op glad ijs, angstig, onzeker, zich zelven wantrouwende; geschoeid met den rhytmus van gedachten en woorden, vloog hij, zich zelven meester, met nimmer missende streek en onberispelijken zwaai over de blinkende vlakte. Schreef hij proza, dan wist hij wel waar hij begon, maar waar hij te lande moest komen, dat wist - | |
[pagina 479]
| |
wij meenen, citeerende uit het geheugen - dat het de duivel was die 't wist; in poëzie stonden beeld, woord, rijm en al de wapens van zijn metrum voor hem in 't gelid en wachtten op zijn wenk. Merkwaardig uit een zielkundig oogpunt en voor de kennis van Bilderdijks karakter onmisbaar is het te weten, wat de poëzie voor hem geweest is. ‘Gij weet wat Dichtluimen zijn. Zij zijn een soort van delirium en met ze te kweken, heb ik eigentlijk mijn hoofd zoo verzwakt.’ - ‘Een gesprek met iemand over eene kleine quaestie van de Algebra - - heeft mij het hoofd zoodanig geëxalteerd, dat ik den ganschen nacht in een buitengewoon accès van delirium heb doorgebracht en thans volstrekt zinneloos ben. Ik heb mijne vrouw met verzen uit mijne mond op te schrijven, derwijze afgemat, dat zij geen arm verroeren kan. Zonderling zijn die paroxismes. Zij hebben iets van 't onweerstaanlijk dansen in de chorea Sti Viti. Onder anderen heb ik eene Romance van Potifars Vrouw uitgestort, die vol vuur is. Ik word dan medegesleept tot verzenmaken als in een wervelwind, en het is of een dubbeld wezen in mij is, waarvan 't een in bedwelming rondsnort, duizelig, zich niet in kunnende ophouden, alle voorwerpen dooreenmengende; het ander, dat het, als tranquil in 't midden gezeten, met dartele verachting rond doet dansen, hemel en aarde beneden zich ziet en op een afstand van zich houdt.’ - - ‘Sedert mijn wederopstaan van den laatsten winterstoot draait mij 't hoofd: een stroom van verzen is er weêr uitgevloeid in vier of vijf weken tijds en sedert ben ik weêr stomp.’ - - ‘Want verzen storten zich van zelven uit; maar Proza had altijd veel moeite voor mij in; en kom ik na mijn dood ooit spoken, zoo zullen mijne verschijningen zelven met niets ongerijmds vergezeld gaan, en daar zult gij mij aan kennen. De vloed van verzen, die ik thans uitstort, is mij zelven onbegrijpelijk. - - - Ik maak geen verzen, om verzen te maken, noch met eenig oogmerk of bedoeling, daar behoede mij de Hemel voor! maar uit behoefte om mij uit te storten als ik eens geroerd of getroffen ben, en dan stort ik dat gevoel ook zoo uit, zonder mij des verder of anders te bekreunen - - ik ben ze kwijt.’ | |
[pagina 480]
| |
Daarom dus ook om tot de poëzie over te gaan: Zeker, bij uw Hoogtijdsmalen
Is mijn toon wat ouderwetsch
En mijn wijn moest wel verschalen
In zijn langgeborsten flesch:
Ja, gij moogt hem edik heeten
Bij uw muscadellenvloed;
Doch - hij perst mij door de reten,
't Zij hij amper heet' of zoet.
Daarom ook: Hij wien Poëzy behoefte, ziel, en levensadem was,
Rust die van zijn ademhalen eer zijn lichaam keert tot asch?
Waarom ruischt het murmlend beekjen? waarom vloeit het stroomnat af?
Waarom zuist het popelboschjen, 't geen de lente schaduw gaf?
Waarom bruischt het ruim der golven op het blazen van de lucht?
Waarom heft de maagdeboezem van nog onbekende zucht?
Waarom klatert, gromt en dondert de op elkaâr gedrongen wolk?
Waarom bromt de holle weêrklank uit de diepte van de kolk?
Waarom schreit de droefheid tranen, en ontfronzelt zich de vreugd,
Bleekt de schrik het blozend aanschijn, de ouderdom de glans der jeugd?
Vraag d' ondichterlijke slechthoofd wien de dichtgloed nooit doordrong,
Die zijn vingers op de Dichtlier naar ontleende lessen dwong,
Wien de Poëzy der Englen niet uit eigen ader welt,
Wien zijn boezem slechts door d' invloed van verhitte hersens zwelt,
Vraag dien onder 't sylbentellen, onder 't zoeken naar een woord,
Naar een denkbeeld, naar een beeldnis, in zijn barenswee versmoord,
Waarom zingt gij? Maar men vrage 't aan geen Dichter van natuur,
Wiens gevoel een loutre vlam is, geen in de asch vervonklend vuur!
Met één woord en om het met dit geestig beeldje genoeg te laten zijn: Roem mijn werkzaam schrijven niet
Dat mij slechts de borst ontschiet;
'k Hou niet van iets op te vijzelen.
Die mij van een toren stiet
Zou me in gruizels doen verbrijzelen,
Maar dat gruis, naar allen schijn,
Zou gebroken verzen zijn.
| |
[pagina 481]
| |
Die beweren wilde, dat Bilderdijks verzen zonder uitzondering zulke uitstortingen des harten zijn, waarvan men zeggen kan: ‘de nood is hem opgelegd’, zou bewijzen dat hij menig mat, eentonig, gerekt gedicht, waarin de plicht of de gelegenheid of de werktuigelijke kunst van verzenmaken en niet te dichter aan het woord is, vergeten had. Hoe kon het ook anders zijn? Maar in de meesten is dat oorspronkelijke, onopzettelijke, onmiddellijke, het uit het hart tot het hart voelbaar. Tusschen den dichter en zijn lezer - zoo deze hem komt vinden, want hij zoekt hem niet - heeft geen angstig sylbentellen, geen pijnlijk zoeken naar woord of denkbeeld, geen likken en schikken zich ingedrongen. De dichterlijke gedachte heeft zich van de ziel meester gemaakt, houdt haar vast, houdt haar bezig, rust niet voor zij - soms na dagen zoekens, soms als bij het licht van één bliksemslag en in één oogenblik in al hare vertakkingen doordacht is en dan - bij de uitstorting - vangen de denkbeelden in het blinkend gewaad der beeldspraak, met lichtgeschoeiden voet van zelf haar sierlijken kringdans aan, en de woorden komen gedienstig aangevlogen als waren zij reeds lang van te voren met zorg gekozen en voor juist die plaats besteld die zij thans innemen. Er ligt iets waarlijk tooverachtigs in die volstrekte gehoorzaamheid, die onbegrensde plooibaarheid, zoodra Bilderdijk maar beveelt, der voor ons vaak zoo stugge woorden! Er ligt iets verbijsterends in de snelheid en de kracht waarmede in de ziel van dien man, op het onverwachtst, de rijkste bronnen openbarsten, waarvan hij zelf vaak het bestaan niet vermoedde. Men weet hoe ongedacht en hoe spoedig, 't geen de Ondergang der eerste wareld worden moest, in plan en aanleg rijpte, en 't geen er van bestaat, tot stand gekomen is. Het treurspel Floris de Vde is in driemaal vierentwintig uren geconcipieerd en geschreven: drie weken schenen te kort te zijn om het ter opvoering van buiten te kunnen leeren! Bilderdijk had geen treurspel willen schrijven; ‘volstrekt niet’; ‘hij had er een walg aan’ en zoo voort. ‘En nu daar bracht Valckenaer mij dien pessimumminimum, dat treurspel van.....! Toen kookte mij 't bloed.’ Hij zegt Vondel, maar 't moet ik zijn: Ik (Hij) blaakte en kreeg een koorts en door die koortse, dorst
Naar - bloed en tranen, en vervloekte dien Hansworst
Die in de hooge laars ten schouwburg op dorst stappen
| |
[pagina 482]
| |
En 't purpren staatsiekleed ontsierde met zijn lappen,
De fiere Melpomeen in 't Trijnbrakkinnen kleed
Naar 't Dolhuis joeg, - Ik stampte uit innig harteleed
Wel driemaal op den grond, en - had mijn Treurspel vaardig,
Eer ik of iemand 't wist.
Wij willen van onze bewondering voor Bilderdijk den dichter verlof vragen tot het maken van twee restricties ten opzichte van zijn dichterlijke grootheid; voorts haar den vrijen teugel vieren; geen aanhalingen van schoone passages doen, waar eens begonnen ons het eindigen eene onmogelijkheid zou zijn, en eindelijk aan het gelukkig! meer en meer veld winnen van gezonde begrippen van smaak en de werking van geschriften als de Bloemlezing van dr. van Vloten overlaten, dat de erkentenis en het genot van Bilderdijks dichtgaven bij onze jongelingschap worden verkregen. Wij hadden nog wel een derde voorbehoud, een vierde misschien - - maar een dreigend opgestoken schimmenhand houdt het op onze lippen terug. Wij zouden willen vragen en klagen: waarom er in Bilderdijks verzen bij zoo oneindig veel't geen den smaak adelen, 't gevoel voor schoonheid en eenvoud kweeken, naast veel dat den levensernst wekken kan, zoo weinig is voor de kinderen van ons geslacht. Waarom zoo weinig goede hoop op, zoo weinig blij vertrouwen in den mensch? waarom zoo weinig hart voor een oprecht zoeken naar waarheid? waarom nooit eens met ruimen blik en liefdevol gemoed het ‘goeden moed!’ toegeroepen aan degenen die zich aan den breeden stroom van het onderzoek hebben toevertrouwd, geloovende ja, dat God, die waarheid is, zich zelven niet voor den zoeker en vrager zal verbergen, hem niet in nacht en twijfel laten omkomen, maar toch wel eens zeer moede en zeer beangst? Waarom - - maar de spokenvinger dreigt en een strenge grafstem klinkt: ‘Ik zong niet voor u. Mihi et Musis. Nu nog fraaier! moest ik zingen voor de loshoofden, die in dwazen eigenwaan hun God verlaten hebben, een liedje kweelen tot hun troost!! Laat uw geestverwanten het doen uit den overvloed van hun goeden moed!’ En wij zwijgen. De ééne die het deed is dood. En sinds? Ons eerste voorbehoud betreft in Bilderdijks dichterlijke werken zekere uit een vroeger tijdperk van poëzie en kunstsmaak overgeërfde stijfheid, zekere conventioneele deftigheid in uit- | |
[pagina 483]
| |
drukking, in spraakwending, in de overgangen vooral. Men zou soms zeggen, de traditioneele kunstjes tusschen spreker en hoorder in de oude rhetorica, waarvan iedereen het geheim kent, in de poëzie overgebracht. Intusschen late niemand zich door haar afschrikken! Daar in een gedicht van langen adem niet alles schoon kan zijn, evenmin als in een landschap, maar hier enkele partijen en daar enkele onderdeelen door uitstekende schoonheid nieuw genot bereiden, nieuwe kreten van bewondering ontlokken, is het niet te veel gevergd, dat men 't geen minder betooverend, vlak en eentonig misschien den overgang vormt van het eene genot tot het andere, blijmoedig doorwandele. Voorts zoo dit ons voorbehoud een blaam behelst, wordt die in lof verkeerd door het onwedersprekelijke feit, dat Bilderdijks Muze langzamerhand een losser, vrijer gang heeft aangenomen en hij ook in dezen een nieuw tijdvak in de dichtkunst heeft geopend. Ons tweede voorbehoud moge in een citaat aanschouwelijk gemaakt worden. Het is de alleenspraak van Ada in de Willem van Holland. Haar vader, Diedrik, graaf van Holland, is pas gestorven en heeft uitdrukkelijk zijn broeder Willem als opvolger aangewezen, die dan ook, onraad en tegenstand vermoedende, onmiddellijk met een legermacht naar Dordrecht oprukt om het bestuur in handen te nemen. Ada's moeder Adelheide intusschen, eene heerschzuchtige vrouw, vlamt op het bewind voor zich zelve. Zij wil Ada na een overhaast, te midden der rouwplechtigheden van haren vader, voltrokken huwelijk met den graaf van Loon, tot gravin van Holland laten uitroepen en natuurlijk regeeren op haar dochters naam. Ada weigert. Zij weigert een huwelijk met een man dien zij niet achten kan. Zij weigert, andere Antigone, alle medeplichtigheid aan de stoornis in haar vaders lijkplechtigheden. Zij weigert op te staan tegen Willem, haren Oom en wettigen Heer. Men ziet, religieuse ouderliefde, trouw aan den wettigen Vorst en maagdelijke trots, in een zwak meisje tegen de overmacht, tegen zulk eene moeder in opstand: Bilderdijk wist de moeielijkheden te scheppen en op één punt op te hoopen. Ada is zoo goed als gevangen in het tot vesting ingerichte klooster te Dordtrecht, waarheen men het lijk van haren vader heeft overgebracht en wordt - hoe zal zij op den duur wederstaan? - met beden en dreigementen door haar minnaar en haar moeder bestormd. De laatste vooral wil van geen weigering weten en verlaat haar met het woord: | |
[pagina 484]
| |
Zwijg Ada, ken uw plicht:
Kom mij voor 't Echtaltaar, niet eerder voor 't gezicht!
Alleen gebleven, in misschien het laatste oogenblik van verademing dat haar zal geschonken worden, stort Ada hare aandoeningen uit in de volgende alleenspraak: Ada
alleen (Haar vooraf een poos, als verstomd, naoogende)
Niet eerder voor 't gezicht! - Rampzalige ouderlooze,
Ziedaar uw vonnis dan - Verbleek ik? - Neen, ik blooze,
Voor wien? - Is 't voor mij-zelf, veroordeeld wicht,
Dat redloos, hier verplet, versmoord in tranen ligt?
Voor haar, aan wie mijn hart den naam nog schroomt te geven,
Dien ze afzwoer? of voor u, o oorsprong van mijn leven,
Mijn Vader dus gehoond? Mijn dierbre Vader, ach! -
Mijne oogen, schreit, o schreit, zoolang ik schreien mag! -
Men hoort mijn bede niet, en doet met gramme blikken
De stem, die 't hart verheft, in d'eigen boezem stikken,
Verstoot mij van uw kniên waarom ik de armen sla! -
Mijn Vader, 'k vlie tot u - Gij immers hoort mij, ja!
Ja 'k ben uw dochter nog; gij ziet dees tranen vloeien.
O! laat ik ze ongestoord op uw gebeente sproeien!
Dan neen, een helsche woede ontrukt mij 't; - sleurt bij 't hair
De onnoozle, hoe zij kermt, voor 't haatlijk Echtaltaar,
En trapt haar 't hikkend Ja haars ondanks uit den gorgel,
Bij 't klaatren van 't gejuich, van zangrenstem en orgel!
Zie hemel! zie, zie neêr. - Ik hoor gerucht, men koomt! -
Waar wijke ik? - Wijken, ach! En waar dan voor geschroomd? -
Of schame ik mij die bron die afbruischt langs mijn kaken,
En zal ik op mijn beurt natuur en hart verzaken?
Mijn Vader! neen, o neen!
Alle eerbied voor de rechten dergenen, die in de Sophocleesche brozen stappen, om ook hunne gevoelens in hooggehakte termen te schoeien; maar die hier spreekt is niet de jeugdige Ada, maar Mr. Willem Bilderdijk met zijn herhaalde vragen, zijn ‘Vader ach’!, ‘gij hoort mij, ja’; zijn ‘neen, o neen!’ ‘zie Hemel, zie, zie neêr’! zijn ‘schreit, o schreit’, zijn ‘'t hikkend ja uit haar gorgel trappen’, en zijn welbekende ‘helsche woede.’ Of de toestand op zich zelven gevoelens als de | |
[pagina 485]
| |
hier uitgedrukte mee kan brengen - zeker is dat een mensch, dat een jong meisje in dien toestand zoo niet spreken zou, niet onderzoeken of zij bleek zag of bloosde, om dan in redenaarsstijl de verschillende redenen na te gaan, waarom ze blozen kon, of over haar tranen zooveel woorden te spillen. In plaats daarvan zou ze werkelijk hebben geschreid en misschien de toeschouwers mede; geschreid uit een bij al haar heldenmoed toch zoo natuurlijk gevoel van vrouwelijke zwakheid; geschreid uit een gevoel van hare verlatenheid bij het stijve, machtelooze lijk haars vaders; geschreid uit kinderlijke droefheid over de hardheid harer moeder; geschreid ook wellicht, bleek of niet, uit spijt en drift over den dwang haar, de Gravendochter, aangedaan - geschreid tot zij in het verheffend besef van haar recht en plicht en vastbesloten haar tranen verbood te vlieten. In elk geval, de mensch, de vrouw zou voor den dag gekomen zijn. Hier niets van dat al wat den mensch kenmerkt. En waarom niet? Bilderdijk was een groot zielkundige. Zijne leerdichten vooral leggen van de vaardigheid waarmede hij het geestelijk samenstel van den mensch, gemoeds en zielsbewegingen, het ontstaan en het verloop van drift en hartstocht wist bloot te leggen in een taal die door maat en rijm niet gebonden, maar eerst recht vrij schijnt te worden, verbazingwekkende proeven af. Maar 't was meer den mensch in abstracto, dien Bilderdijk aldus beschreef, dan den mensch zoo als hij - indien zijn schim ons deze uitdrukking omtrent een mensch veroorlooft - reilt en zeilt. Dien mensch in zijne eigenaardige wijze van doen, denken en en spreken heeft hij nooit bestudeerd. Hij wist wel wat toorn en jaloerschheid waren en zou deze hartstochten aangrijpend beschrijven. Beschrijvende poëzie was toch, naar ons oordeel, zijn kracht en is zijn hoogste glorie. Maar hoe een vrouw en hoe een man; hoe een schipper en hoe een koning; hoe een barbaar en hoe een beschaafd mensch toornen zal; welke wijzigingen, welke eigenaardige karaktertrekken de hartstocht van bijkomende, soms kleine omstandigheden ontvangen zal, dat heeft Bilderdijk nooit geweten of de moeite waard geacht te schilderen. Al zijne personen spreken derhalve eene zelfde taal op denzelfden forschen maatslag van het Bilderdijksche metrum. Daarom is de alleenspraak van Ada voor Bilderdijks manier zoo kenmerkend. In Floris de Vde komt een jaloersch, maar minnend echtgenoot voor, Gerard van Velzen; en zeker, de man | |
[pagina 486]
| |
raast wat en blaast wat in opgewonden woede en Bilderdijksche vragen en uitroepingen; ook de toeschouwer merkt wel, dat hij het met zijn minnenijd en wantrouwen te kwaad heeft: maar ô Moor van Venetiën, gij, die niet laten kondt het smeulende vuur aan te blazen, hoewel gij wist dat het u en uw dierbare vrouw tot asch en pulver verteren zou, gij, half krankzinnig van liefde en haat, gij met uw: ‘de zakdoek!’ - ‘de zakdoek’! - ‘de zakdoek’! hoe brengt gij dien anderen bulderaar op de planken tot zwijgen! Machteld, Velzen's echtgenoote, aan het hof van Floris te brengen in een toestand en een conflict van plichten, die de aandacht van den toeschouwer ten hoogste moeten spannen, en alzoo de ware dramatische belangstelling te wekken, dat was Bilderdijk wel toevertrouwd - maar hoe schoot hij zelfs bij Machteld - een zijner best gelukte figuren - te kort in de kunst om een schepsel der verbeelding met vleesch en bloed en zoo echt menschelijke trekken te kleeden, dat het voortaan, los van het dichtstuk en onverschillig of zij in meer of minder schoone verzen sprak, voor herinnering en verbeelding leeft als ons gelijke. In de Ondergang der Eerste Wareld, voor 't overige alle bewondering waard, zijn het geen menschen uit de voorwereld, maar uit Bilderdijks tijd, liever uit Bilderdijks verbeelding, die aan 't woord zijn. Zij hebben niets van hetgeen Homerus' personen onsterfelijk maakt, mengeling van kinderlijke naïeveteit, half barbaarsche ruwheid soms, met adel des gemoeds, met helder, klassiek gezond verstand - natuur en waarheid met één woord. Enos' offerzang, ‘Uit de oudheid, eeuwen door, van hand tot hand ontfangen,’
en Segol door den grijsaard voorgezongen, bevat een schoone aanroeping van het Opperwezen, maar geen enkel merkteeken dat het een uit de geheimzinnige jeugd des menschengeslachts overgeleverd lied zou zijn, zelfs geen schijn of schaduw van bewijs, dat de dichter gepoogd heeft het den stempel van ouderwetsche, eerbiedwaardige, half raadselachtige wijsheid in te drukken. 't Is eenvoudig eene vrij uitvoerige inleiding in Bilderdijksche taal op Bilderdijks verzoenings-theorie. Segols bekeering tot reinere Godsaanbidding is volkomen die van een beschaafd man, die een onjuist begrip voor beter laat varen. Vergelijk eens in de Koning Hendrik de IVde het afscheid van Percy Hotspur van zijne Kate met dat van Segol en Zilfa: de toestanden staan | |
[pagina 487]
| |
bijna gelijk, in beide gevallen is er van weêrskanten hartstocht: Bilderdijks verzen stroomen uit Segol's en Zilfa's mond met gloeiende vaart: nogtans, bij Shakespere spreken de menschen, bij Bilderdijk spreekt de situatie. Om die reden is in Bilderdijks vertalingen van Homerus al de naïeveteit van Homerus verdwenen en zeide hij zelf, bij 't opgeven van het werk der overzetting: ‘het wordt nooit Homerus’. Om die zelfde reden ook, hoe schoon ook Bilderdijks gedichten zijn op zijne gestorven kinderen; hoe zeer de hartstochtelijke droefheid van den beroofden vader daaraan te voelen is, haalt geen enkele daarvan in aandoenlijkheid en roerenden eenvoud bij 't geen de moeder dier zelfde kindertjes, in verzen als Herinnering aan Adelheide, of aan het Afsterven van een ander dochtertjen, uit hart en pen liet vloeien. Ga voorts de Bloemlezing van Dr. van Vloten haren weg en vinde zij eene plaats bij velen. De Kompleete Werken zijn en blijven met de bundels brieven het groote, deftige magazijn, welgeordend van binnen, statig van buiten, onmisbaar voor wie Bilderdijk bestudeeren wil en uit den rijken, opgestapelden voorraad trekken wat hem past. De Bloemlezing, gevolgd als het kan door een dozijn andere onder allerlei formaat en voor allerlei spotprijs te koop, zij de komenij, waar wij burgerlui ons voorzien, niet in het groot, maar voor onze centen in het klein, de waar ons netjes en draagbaar ingepakt en met een vriendelijk woord van raad en inlichting overgereikt wordt. Doe zij verdwijnen zekere schuwheid voor den barren man, wiens dichtergrootheid men tot heden meer op hooren zeggen bewonderde, dan genoot. Helpe zij voltooien en met elk nieuw geslacht voortzetten het goede werk der zuivering van den smaak voor waarachtige poëzie. Kweeke zij liefde voor die taal, wier rijkdom, wier kracht, wier smedigheid, wier plooibaarheid en liefelijkheid Bilderdijk op geheel eenige wijze blootgelegd, tot haar en zijn roem verwerkt, maar niet geschapen heeft, want hij gebruikte 't geen hij vond en dat was zoo heerlijk-rijk, omdat het de geestelijke nalatenschap was van een groot volk. Leere zij bij ervaring kennen, dat een taal als de zijne, voor de onze te kennen en haar meester te zijn, gelijk staat met een groot goed te erven. Leere zij onzen jongeren dichters en hun die hen aanmoedigen, dat om dichter te zijn en de Godsgave te eeren, meer noodig is, dan in welluidende, welvloeiende, welrijmende coupletjes zekere, vooral niet al te bepaalde aan- | |
[pagina 488]
| |
doeningen een weinig lucht (maar geen licht) te geven. Dat Heine's ‘jammeren’ na te neuriën - en daar blijft het dan ook bij - als men een gezonde Hollandsche jongen is met, welbeschouwd, een hart vol eerlijken moed in en een wereld vol goeds vóór zich, voor 't minst belachelijk is. Dat het een waren dichter onwaard blijft, onder den naam van lyriek, bundel uit, bundel in, zijn landgenooten bezig te houden met zich zelven, zijne smarten, zijn wenschen, zijn droomen, die op 't laatst wel eens voor de gelegenheid of naar 't bekende model worden gemaakt, dat is, gelogen. Dat God daarvoor zijn wereld te groot en te rijk gemaakt heeft, en te heilige genietingen verbonden aan een zich zelven vergeten in de aanschouwing van Zijn natuur, Zijn geschiedenis, het door en tot Hem geschapen menschenhart. Dat, gelijk Vondel zijn Rhijnlied niet dichtte eer hij haar loop langs alle landsdouwen en steden van de Alpen tot Katwijk vóór zijn geest had; noch Schiller zijn Klokken-lied, voor hij het gieten van een klok kende als een meesterknecht; Bilderdijk zijn meesterschap en altoos klimmenden roem dankt, ja aan den gloed van zijn verbeelding en 't geen meer den dichter in zijn wieg wordt medegegeven, maar dan ook en vooral aan de klaarheid van zijn oordeel, aan de volkomene kennis van zijn stof. Dat hij door studie en wetenschap de wereld veroverd had, eer hij zich vermeette er den tooverstaf van zijne poëzie over te zwaaien. Dat hij ook daaraan dankt menige stoutheid van conceptie als in zijn Nero, zijn Moord van d'Enghien, zijn onovertroffen beschrijving van Hollands ontstaan uit dat hoopjen zeewier, dat er dreef in 't nat, ten prooi aan wind en golven. Dat hij daarom in de keuze van zijn beelden zoo juist, in de uit- en afwerking, ook bij de snelste dichterlijke vaart, zóó nauwkeurig was, dat zijne poëzie nooit eene gewaarwording van onevenredigheid en valschheid achterlaat, bij haar nooit het gevoel de oogen voor het gezond verstand behoeft neêr te slaan, maar èn gevoel èn smaak èn oordeel gelijkelijk bevredigd worden. Om het met één woord te zeggen, dat poëzie slechts een hooge vorm van waarheid is.
Wormerveer, October '69. S. Gorter. |
|