De Gids. Jaargang 33
(1869)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 369]
| |
Uit het dagboek van een Oud-Hollander.Honderdmalen heb ik de klacht vernomen dat onze literatuur, die in zoo veel opzichten beneden die van andere natiën staat, ook aan gedenkschriften armer is dan cenige andere. En ik zelf heb ook niet altijd mijn spijt over dit gemis in mijn hart besloten gehouden, maar bij voorkomende gelegenheden herhaaldelijk geuit. Er bestaat ook wel eenige reden toe; in mindere mate evenwel dan ik mij vroeger had voorgesteld, eer ik met den voorraad, dien wij bezitten doch gebrekkig kennen, allengs beter bekend ben geraakt. Ik versta namelijk onder gedenkschriften niet juist mémoires in den zin, dien de Franschen aan het woord hechten: doorloopende verhalen van wat de schrijver of schrijfster ondervonden en bijgewoond heeft; daarvan bezitten wij slechts enkele proeven. Maar een aantal losse aanteekeningen, betreffende voorvallen waarin degeen die ze heeft opgeteekend betrokken was, bestaan er uit vroeger en later tijd; en nog meer hebben er bestaan, die door de onachtzaamheid van latere bezitters verloren zijn geraakt. Nu echter eens onze aandacht op deze soort van geschriften gevestigd is, komt er telkens het een of het ander voor den dag, en wat eens aan het licht is gebracht trekt doorgaans de aandacht van het publiek, en wordt voor nieuwe verduistering beveiligd. Het historisch genootschap van Utrecht in de eerste plaats, maar ook andere maatschappijen en particulieren hebben zich in den laatsten tijd door het uitgeven van zulke bescheiden verdienstelijk gemaakt. Met dat al blijven eigenlijk gezegde dagboeken uit de vorige eeuw en nog vroegere eeuwen zeldzaam. Want te allen tijde is | |
[pagina 370]
| |
het getal van hen, die dagelijks opteekenden wat hun belangrijks en onbelangrijks overkwam, gering geweest in Nederland, en nog geringer het getal van hen, die zulke dagboeken van voorvaderen of oudooms bewaarden en aan volgende geslachten overleverden. Het haastige schrift was onduidelijk, en werd het nog meer naar mate de schrijfwijs verder afweek van die uit den tijd der dagboekschrijvers. Als onleesbaar zijn veel familiepapieren opgeruimd. En nog meer misschien als onbelangrijk. Men moet eenigen historischen zin bezitten om belang te stellen in de ontmoetingen uit het dagelijksch leven van het voorgeslacht, om behagen te scheppen in de kleinigheden, die ons de zeden van vroegere dagen teekenen, doch op zich zelf niets meer beduiden dan hetgeen ons dagelijks gebeurt. Wat gaat het den meesten onzer aan, hoe men een paar eeuwen geleden met elkander omging, waarover men sprak, waarmeê men zich bezig hield, waarin men zijn uitspanning zocht? Een bundel bijna onleesbare papieren, waarin wij, na ze met veel inspanning ontcijferd te hebben, niets anders vinden dan hoe iemand uit den ouden tijd zijn dagen sleet en wat hij daarbij dacht, zulk een ballast is het bewaren niet waard en moet maar ‘opgeruimd.’ Dit opruimen is een echt Hollandsch gebruik, en bijgevolg zijn de familiën, die ‘papieren’ bezitten, niet vele. Het was mij daarom een heuglijk bericht, dat een paar jaren geleden de Heer Knottebelt, predikant te Mijnsheerenland, wiens kennis ik kort te voren had mogen maken, mij meêdeelde, dat hij namelijk in het archief van de heerlijkheid, waaronder hij woont, een handschrift had gevonden, dat een dagboek scheen te zijn, door een lid der familie Doubleth in het midden der zeventiende eeuw gehouden. Zijn vriendelijk aanbod, om het mij ter inzage te zenden, nam ik volgaarne aan, en weldra kreeg ik het vrij lijvige kwarto deel, met verzoek om het, na het gebruikt te hebben, uit zijn naam aan de Bibliotheek der Maatschappij der Nederl. Letterkunde aan te bieden. Over de herkomst van het handschrift kon hij mij slechts berichten, dat het ‘afkomstig was uit de nagelaten papieren van François Doubleth, Heer van Groenevelt, Meerkerken, enz., die omstreeks 1767 als gezant van hun Ho. Mo. bij het Hof van Spanje overleden is.’ François Doubleth was eigenaar van Mijnsheerenland en een tijdlang bewoner van het Kasteel geweest, en zoo was het dagboek van zijn voorvader daar geborgen, en na zijn dood met al de overige papieren in handen | |
[pagina 371]
| |
der koopers van de heerlijkheid overgegaan. De overige bescheiden bevatten volstrekt niets wat tot opheldering van het dagboek kon dienen of er bij behoorde. Het boek stond geheel op zich zelf. Op het eerste aanzien zag het er tamelijk onleesbaar uit. De Heer Knottebelt had er nog al wat van ontcijferd, maar om zijn oogen niet te bederven het verdere lezen moeten opgeven. Het kostte ook mij oefening eer ik aan het schrift gewend was en het vlot kon lezen, maar de moeite lag meer aan de ongewoonheid dan aan de onduidelijkheid van het schrift. Het is vluchtig op het papier geworpen met de verkortingen die toen gebruikelijk waren; de zin moet ons dikwerf te hulp komen en doen raden wat er staan zal, eer wij bemerken dat het er werkelijk staat. Met eigennamen van onbekenden blijft dit het onzekerst; met het overige heeft het geen groot bezwaar. Wie geduld heeft kan het boek van het begin tot het eind met volkomen zekerheid doorlezen. En het beloont de moeite, die het vordert, ruimschoots. Ik heb er veel uit geleerd en veel genoegen uit geschept. Gaarne zou ik dat genot aan anderen meêdeelen, en een volledige uitgaaf bezorgen, zoo ik maar rekenen kon op zooveel belangstelling als vereischt wordt om de onvermijdelijke kosten goed te maken. Daarop durf ik echter niet hopen. Ik vrees veeleer, dat dit boek zou deelen in het lot der Gedenkstukken van Oldenbarnevelt, die wegens het geringe debiet der eerste deelen niet licht vervolgd zullen worden. Hoe dit zij, het schijnt geraden het publiek op een volledige uitgaaf niet te laten wachten, maar zonder langer verwijl een voorsmaak te geven van hetgeen het in zijn geheel kan genieten, zoo het maar toont het te begeeren. De schrijver van het journaal is de Heer en Mr. George Rataller Doubleth - van wien ik, zonder onbescheiden te zijn, mag vermoeden dat nagenoeg geen mijner lezers ooit gehoord heeft. Veel weet ik ook niet van den man te verhalen. Had hij dit dagboek niet geschreven, hij zou niet anders in de herinnering voortleven dan in de dubbele qualiteit van raadsheer en van geleerd vriend van Vossius en Grotius, in wier brieven hij nu en dan genoemd wordt. Ter wille van zijn dagboek, heb ik naar zijn levensbijzonderheden eenig onderzoek ingesteld, en wat volgt is de slotsom waartoe mij dit geleid heeft. Zijn dubbelen naam dankt hij aan zijn vader en aan zijn moeder te zamen. Zijn vader was Philips Doubleth, raad en | |
[pagina 372]
| |
eerste rekenmeester van Holland en Westfriesland en later ontvanger-generaal, overleden in 1612. In eerste huwelijk met Maria van der Goes had deze het gezegend aantal van zeventien kinderen gewonnen; in tweeden echt met Cornelia Rataller nog twee daarenboven, namelijk onzen George, die bij zijns vaders naam den naam zijner moeder ter onderscheiding aannam, en een dochter, die met een officier van 's prinsen lijfwacht, Gleser, gehuwd is. Van vaders en van moeders zijde was de afkomst aanzienlijk. De Doubleths hadden van ouds in de regeering van Mechelen gezeten, van waar de grootvader in den tijd der troebelen naar Holland was uitgeweken. De Ratallers waren opgekomen in de magistratuur; de vader van Georges moeder was Mr. George Rataller, die door Koning Philips tot president van het Hof provinciaal van Utrecht gekozen en aldaar in 1581 overleden was. Van de opvoeding en van de jeugd van onzen dagboekschrijver is mij niets bekend. Het eerst treffen wij hem (in de brieven van Vossius) aan op zijn groote reis, waarmeê hij, zooals gebruikelijk was, zijn opvoeding voltooide. Achtereenvolgens treffen wij hem, tusschen Augustus 1621 en Augustus 1625, te Londen, in Frankrijk, te Rome, te Venetië en weêr te Parijs aan. Een gedeelte althans van die reis maakte hij met Nicolaas Meerman, en met dezen kwam hij te Parijs veel aan huis bij Hugo de Groot, toen nog ambteloos balling en juist bezig met het drukken van het Jus belli ac pacis. Hij trof daar ook den jongen Graswinckel aan, die eveneens van zijn groote reis huiswaarts keerde en intusschen De Groot met overschrijven en met verbeteren van drukproeven bijstond. In zijn gezelschap kwam hij in het najaar van 1625 behouden in het vaderland terug, gelukkiger dan zijn vriend Meerman, die iets later zijn reis over zee nam en schipbreuk leed, waarbij al zijn bagage verloren ging. Na zijn terugkomst heeft Doubleth zich zeker in Den Haag als advocaat gevestigd. Van zijn wedervaren is mij niets bijzonders bekend. Hij trad in den echt met Maria van Schoterbosch, wier zuster aan een zijner halve broeders, Philips Doubleth, na 1629 ontvanger-generaal der Unie, gehuwd is geweest. De familie, waarmeê zich de broeders verzwagerden, was even als de hunne aanzienlijk en tamelijk vermogend. Hij verwekte bij zijn echtgenoote minstens vijf kinderen, drie zoons en twee dochters. In Mei van 1639 moet hem een zware slag | |
[pagina 373]
| |
hebben getroffen, waarmeê hem Vossius in algemeene termen condoleert, denkelijk de dood van zijn vrouw. In het volgend jaar, 1640, verkreeg hij een aanzienlijk en begeerlijk ambt: hij werd gekozen tot lid van den Hoogen Raad van Holland en Zeeland, en deed als zoodanig den eed den 10den Mei. Van het rustige leven, dat hij voortaan leidde, is alweêr niets bekend. Wij weten slechts dat hij zich met studie bleef bezig houden en de kennis met geleerden aanhield. In Mei 1640 droeg hem Vossius, toenmaals hoogleeraar te Amsterdam, zijn theses de baptismo op. Uit den opdrachtsbrief vernemen wij niet veel, buiten hetgeen wij reeds weten, het aanzien der Doubleths en der Ratallers, de geleerdheid en den studiezin van den raadsheer; alleen nog hooren wij, dat hij de gelukkige vader van drie veelbelovende zonen is. Weêr verliezen wij hem uit het oog tot op 1653. Dan vinden wij hem solliciteerende naar het lidmaatschap van de Chambre-mipartie. De Chambre-mipartie, die in Dec. 1653 geopend werd, was reeds in 1648 bij het verdrag van den vrede van Munster verordend. Om de vele rechtsvragen van minder belang, die nog niet opgelost waren, uit te wijzen, waren Spanje en de Republiek overeengekomen om een soort van internationale rechtbank in te stellen, voor de helft uit Noord-Nederlandsche, voor de andere helft uit Zuid-Nederlandsche raadsheeren bestaande, van waar de naam van Chambre-mipartie, of, zooals Wagenaar het woord vertaalt, Tweeledige Kamer. De geschiedenis van dit gerechtshof heeft voor eenige jaren de Heer F.J.K. van Hoogstraten in zijn Academische dissertatie met veel vlijt en zorg nagespoord, en slechts daarom niet volledig beschreven, omdat de noodige bescheiden meestal ontbraken. Zooveel heeft hij doen uitkomen, dat de Kamer van den aanvang harer zittingen weinig te beteekenen heeft gehad, en hoe langer zij zat, des te minder beteekende. Beide mogendheden, Spanje zoowel als de Republiek, wilde haar geen groot gezag verleenen, en hielpen haar dus gebrekkig in haar moeilijk werk. Zonder ze uitdrukkelijk op te heffen, hebben zij ze allengs te niet laten gaan. De Kamer moest volgens het tractaat om beurte in een Belgische en in een N.-Nederlandsche stad zetelen. Het eerst werd zij te Mechelen gevestigd. Wat Doubleth bewogen mag hebben naar een plaats in dit reizend gerechtshof te staan, begrijp ik niet wel. Misschien zocht hij alleen vermeerdering van inkom- | |
[pagina 374]
| |
sten, ofschoon hij die geenszins behoefde; misschien ook eenige afwisseling in zijn eentoonig leven, en een tijdelijke verwijdering uit Den Haag. Daartoe kan hem inzonderheid bewogen hebben de driedubbele slag, die hem omstreeks dezen tijd moet hebben getroffen. In 1648, toen hem Vossius zijn theses opdroeg, bezat hij, gelijk wij zagen, drie zonen. In 1653 had hij ze alle drie verloren. De omstandigheden en de juiste tijd van hun sterven zijn mij alweer niet bekend. Het moet echter kort voor de opening der Kamer zijn gebeurd, want op den 14den Januari 1654 teekent hij in zijn dagboek aan, dat hij een missive heeft ontvangen van den secretaris van den Raad van State met een ingesloten brief aan hem uit Zweden door Nicolaus Heinsius geschreven ‘over de doot van mijn soonen’. Het kan zijn dat deze vreeselijke ramp, waarover hij verder nooit eenig woord in zijn dagboek aanteekent, hem afkeerig heeft gemaakt van de woonplaats die zulke smartelijke herinneringen levendig hield. Waarschijnlijk heeft ook nog een andere reden meêgewerkt; te Mechelen stond de bakermat van het geslacht Doubleth, en hij was verre van onverschillig omtrent zijn afkomst en trotsch op zijn aanzienlijke voorvaderen. Ook was zijn moeder toevallig daar ter stede geboren, ofschoon de Ratallers er anders niet thuis hoorden. Hij werd dus door dubbele banden naar de residentie van de Kamer getrokken. Hoe dit zij, om welke reden ook, hij stond naar den post en verkreeg hem. Den 19den Dec. 1653 vertrok hij, een paar dagen na de overige Noord-Nederlandsche leden, uit Den Haag, in gezelschap van zijn twee dochters. Van dien dag begint het Journaal, dat een gelukkig toeval ons bewaard heeft, het ‘Journaal van de Mechelsche reyse’, zooals de titel luidt. Het loopt onafgebroken bijna van dag tot dag voort tot op den 23sten Maart van het jaar 1655, toen hij, na afloop van den zittingstijd te Mechelen, met zijn gezin in Den Haag terug was gekeerd. Onderaan op de laatste blz. schreef hij toen: ‘Eynde van mijn Mechels secreet Memoriael, gesloten huyden 23 Maart 1655 's morgens voor elff uyren.’ Ik houd mij overtuigd dat hij ook vroeger, gedurende zijn groote reis en later tijdens zijn verblijf in Den Haag, soortgelijke journalen en memorialen gehouden zal hebben, gelijk ook uit alles blijkt dat hij een schat van papieren, kisten vol, bewaarde. Dat alles is echter verloren gegaan; misschien heeft ons handschrift het alleen aan zijn hoornen band te danken | |
[pagina 375]
| |
gehad, dat het, als een boek bewaard, niet als papieren verscheurd is. Ware het den weg der overige bescheiden opgegaan, wij zouden van den schrijver, wiens karakter en eigenaardigheden ons thans zoo goed bekend zijn, volstrekt niets weten. De weinige bijzonderheden uit zijn leven, die ik heb meêgedeeld, zou zelfs niemand de moeite waard hebben geacht te verzamelen. Aan zulke beuzelingen hangt de vermaardheid van den sterveling! Bij het leveren van een uittreksel uit een dagboek uit dien tijd, ten behoeve van het hedendaagsche publiek, ontmoet men groote bezwaren. Als ik alleen met mijn eigen smaak te rade ging, zou ik de plaatsen, die mij voorkomen den man en zijn tijd het best te teekenen, overschrijven in haar oorspronkelijke spelling, vooral in haar eigen bewoording, zonder iets er aan te veranderen. Het een behoort bij het ander, de spelling bij den stijl, beide bij de gedachten en zeden van den tijd. Maar ik vrees, dat de ongewoonheid der spelling en de ouderwetschheid van sommige uitdrukkingen den hedendaagschen lezer zouden afschrikken. Daarbij, ik moet het erkennen, heeft de schrijver zich een stijl aangewend, die meer Latijnsch dan Hollandsch is; hij koppelt gaarne drie, vier zinnen aaneen, door het werkwoord in het participium te zetten, hetgeen naar mijn smaak, en waarschijnlijk evenzeer naar dien mijner lezers, verre van bevallig is. Aan den anderen kant, een man van de zeventiende eeuw wordt belachelijk als hij de taal van de negentiende eeuw spreekt. Om beide uitersten te vermijden, sla ik een middenweg in. Ik laat den schrijver zich uitdrukken op zijn wijs, maar ik veroorloof mij hier en daar zijn lange zinnen te breken en een enkel verouderd woord door een meer verstaanbaar te vervangen, zonder echter zooveel te wijzigen dat het oorspronkelijke karakter er door zou worden uitgewischt.
Van de reis naar Mechelen met al den tegenspoed, die aan een scheepstocht in den winter toen ter tijd verbonden was, zal ik niets meêdeelen. Ik moet mij bepalen tot hetgeen ons den man en zijn tijd het best leert kennen. Hij trok naar Mechelen op 54jarigen leeftijd, zooals ik zeide, met zijn twee dochters, de eene van 14 of 15, de andere van 16 of 17 jaar. Hij moest er dus een eigen huishouden opzetten. Ook had hij zich reeds een jaar geleden, eer hij nog was aangesteld, gehaast om een geschikte woning te huren, die aan het collegie | |
[pagina 376]
| |
der Jesuiten toebehoorde en in zijn nabijheid gelegen was. Hij was een man van fortuin en hij richtte zijn huis overeenkomstig zijn stand deftig in; hij schafte zich een karos aan, en kocht een paar maanden later bovendien een kales om uitstapjes meê te maken. Hij was in dat opzicht een uitzondering op den regel. De andere Noord-Nederlandsche raadsheeren vonden het voor zoo korten tijd, als het verblijf te Mechelen duren zou, niet geraden of mogelijk wel te kostbaar om er zich met hun familie te vestigen; zij woonden meest allen te zamen in een logement, ‘de groote Lieve Vrouw’ geheeten. Alleen de griffier der Kamer, de welbekende Dirk Graswinckel, dien wij reeds als reisgenoot van Doubleth op zijn thuisreis van Parijs naar Den Haag hebben leeren kennen, had zijn voorbeeld gevolgd, en zich een eigen huis gehuurd. Overigens bestond er tusschen die twee geen sterke sympathie. De kennismaking was niet tot vriendschap gedijd; integendoel Doubleth kon den griffier niet uitstaan en omgekeerd. Spoedig zullen wij den een van den ander kwaads genoeg hooren spreken. Graswinckel leeren wij door Doubleth van naderbij en geheel anders dan van elders kennen. Zeker was hij een origineel man, geleerd en niet onbekwaam, maar bovenal bij de hand als er voordeel te behalen was. Door het schrijven van een beantwoording van Selden's Mare Clausum, hetgeen hij zich had laten opdragen, had hij een pensioen van ƒ 500 verdiend, voor zoolang hij niet met een landsambt vereerd zou zijn; toen hij daarop fiscaal der domeinen van Holland werd, hield de ontvanger-generaal, Doubleth's halve broeder, met het betalen van het pensioen op; maar hij wist na langdurig gehaspel de Staten Generaal te beduiden, dat die post een provinciale bediening was, die hem zijn aanspraak op het pensioen der generaliteit niet benam; en hij werd in het genot er van gelaten. En nu weer had hij zoo ijverig gesolliciteerd, dat hij den door velen begeerden post van griffier der Kamer verkreeg. Hij was gehuwd maar kinderloos. Met zijn vrouw, die hem overleefd heeft, en een fraai gedenkteeken in de kerk te Delft met een pronkerig Latijnsch grafschrift ter zijner gedachtenis heeft opgericht, had hij zich thans te Mechelen metter woon gevestigd. Het lag niet in het plan van Doubleth om met hem of met anderen veel omgang te houden. Hij zou daartoe anders, zoo hij het gezocht of maar gewild had, gelegenheid genoeg hebben gevonden. De Belgische families kwamen hem beleefdelijk tegemoet. | |
[pagina 377]
| |
Maar hij vond zijn dochters nog te jong om veel in de wereld te verkeeren. Zeer voorkomend betoonde zich vooral een familie, uit Nederland afkomstig, maar te Mechelen gevestigd. Slechts twee huizen van het zijne af woonde een dame, nog uit de verte aan hem vermaagschapt, die zeer bereid scheen om hem en zijn dochters en amitié te nemen, als hij ze maar liet begaan. Wat hij van haar en haar beleefdheden in zijn journaal heeft aangeteekend, is een niet onaardige bijdrage tot de kennis der toenmalige zeden. Dingsdag den 20sten January kwam de Vrouwe van Relleghem, Madame d'Invrea, mijne dochters bezoeken. Zij is van zich zelf Jufvrouw Constance Helmans, zuster van wijlen den Heer Pieter Helmans, Heer van Dussen-Muilkerk, die met een nicht van mijn zalige huisvrouw, Jufvrouw Marie Vermeeren, getrouwd is geweest. Ik ontving haar met mijn dochters. Zij was vergezelschapt van haar eigen dochter, Jufvrouw Constance d'Invrea, meesteresse en sterk gevrijd wordende van den Heer Van der Natt, mitsgaders twee dochters van den Heer van Muilkerk en een Waalsch edelman, die de oudste jufvrouw Helmans nauw oppaste. Beleefdheid en bevalligheid certeerden met schoonheid in Mevrouw d'Invrea, hoewel zij al bejaard en vijftig jaar oud is. In haar discoursen toonde zij wel onderricht te zijn aangaande de persoon en de familie van mijn huisvrouw zaliger, mijn zwager Schoterbosch en de overige betrekkingen. Zij begon ook te spreken van dat mijne dochters met de hare nadere kennis houden moesten, dat er dagelijks goede gezelschappen van jufvrouwen bij den anderen kwamen, etc. Ik, die die wilde kennissen met alle gezelschap van jonge lieden te Mechelen voor mijn dochters onnoodig en ondienstig, en particulierlijk alle gezelschap met den Heer Van der Natt cane pejus et angue te schuwen acht (hetgeen echter niet te vermijden zoude zijn, als er wat nauwer kennisse tusschen mijn dochters en de hare gehouden zoude worden), zeide alleen dat wij met mate en zonder al te importuun te zijn, die beleefde aanbieding zouden gebruiken. Zij vroeg, waarmede dan mijn dochters haar tijd passeerden. Ik zeide lachende, met haar poppen te kleeden en op te sieren: dat past haar jaren en haar slag beter dan groote gezelschappen. Zij beantwoordde dit beleefdelijk, mijn dochters en hare presentie degelijker makende dan zij zijn. Zij diende dit ook wel te doen, doordien haar dochter niet ouder zijnde dan mijne jongste, dat is tusschen de 14 en 15 jaren, niet alleen alle gezelschappen van jufvrouwen hanteert, maar ook de hantise | |
[pagina 378]
| |
van verscheiden edellieden admitteert. Ik persisteerde bij mijn zeggen en vroeg mijn dochters al lachende, of ik geen gelijk had, dat het kleeden en pareeren van de poppen al veel stellens inhad en veel tijdpasseering kon geven; hetwelk met lachen werd beantwoord. En zoo lieten wij dit gaan en vielen op andere propoosten. Na omtrent een uur zittens ging Mevrouw d'Invrea met haar gezelschap weg, en liet bij mij de gedachte achter, dat de Heer van Muilkerk, als hij voor wel 24 jaren soms veel van zijn zuster Constance's bevalligheden placht te vertellen, en bij mij geloofd werd uit broederlijke affectie wat al te gunstig van haar te gevoelen, evenwel de waarheid niet te buiten is gegaan, maar eer beneden dezelve is gebleven. Doubleth was met de dames Helmans in de war. De bevallige en beleefde dame, die hij zoo bewonderde, was niet de door haar broeder voorheen geprezen, misschien wel aangeprezen, Constance, maar Anne Marie, haar zuster; Constance zelf was gehuwd, niet met den Heer van Relleghem, maar met den Heer van Ramey, een zoon van den beroemden Pieter Paulus RubensGa naar voetnoot1. Ook van dezen ondervond hij, ter liefde van de vrouwe van Relleghem, bijzondere beleefdheid. Veertien dagen later schreef hij het volgende in zijn journaal: Toen ik uit den Raad thuis was gekomen, kwamen tegen den middag twee dienaars van Mevrouw d'Invrea mij en mijn dochters uit den naam van Mevrouw en Mejufvrouw d'Invrea, mitsgaders Mijnheer de Ramays, zwager van Mevrouw d'Invrea, die het feest gaf, noodigen op het bal te haren huize tegen 's avonds te half tien uren. Ik ging zelf bij hen, mij zelven excuseerende om mijn jaren, die het balleeren al te boven waren, en mijn dochters om de hare, die er nog beneden waren, er bijvoegende: dat ik mij ondertusschen ten allerhoogste vereerd hield door deze uitnoodiging, en dat ik niet zou nalaten bij gelegenheid Mevrouw d'Invrea daarover de handen te komen kussen, etc. Een week later bracht hij met zijn dochters werkelijk een tegenbezoek aan de voorkomende en bevallige buurvrouw. Maar op deze eerste weigering volgde geen tweede noodiging. Het schijnt dat de families zelfs ophielden elkander visites te maken. Dat hij intusschen over den Heer van der Natt en het gevaar van zijn omgang juist had geoordeeld, bewijst de | |
[pagina 379]
| |
volgende aanteekening, die hij, als het ware tot verontschuldiging van zijn onbeleefdheid, op den kant heeft geschreven. Nota. Daarna in onze Paaschvacantie is deze jonge jufvrouw d'Invrea met Van der Natt buiten moeders consent doorgegaan; de pais is weer gemaakt kort voor half Mei 1654. Voor zulk een ontvoering, in die dagen verre van zeldzaam, was de trouwe vader bijzonder bezorgd en op zijn hoede. Wij weten niet, of het uiterlijk van zijn dochters daartoe reden gaf. Maar aan zulk gevaar stond een rijk meisje nog meer bloot dan een bekoorlijk, en Doubleth werd voor niet onbemiddeld gehouden. Hij weerde dus zooveel hij kon de jonge heeren uit zijn huis. Onder zijn ambtgenooten van de Kamer was er maar één, die in de termen viel, de Heer Riccen, zoon van wijlen een zijner ambtgenooten in den Hoogen Raad. Hij was eenige jaren lang pensionaris van Purmerend geweest, had zich aan de staatsgezinde partij aangesloten, was door haar invloed thans lid van de Chambre-mipartie geworden, en hoopte het met haar hulp nog verder te brengen. Hij was jong en ongehuwd, maar niet ongenegen om te huwen, zoo hij een rijk meisje kon winnen; om die reden had hij zich vroeger in Den Haag ingedrongen bij de weduwe van den griffier Musch, schandelijker gedachtenis, die binnen het jaar hertrouwde met Mr. Dirk Pauw, met wien zij bij het leven van haar eersten man reeds op vertrouwelijken (de booze wereld zeide: al te vertrouwelijken) voet had omgegaan. - Mevrouw Musch had ongetrouwde, schatrijke dochters, aan wien Riccen, althans indien Doubleth goed was ingelicht, bijzonder het hof had gemaakt, maar te vergeefs. Buat, de onwaardige held van de tragedie van 1667, had hem de loef afgestoken. Zulk een zoekenden vrijer zag Doubleth met siddering om zijn dochters rondwaren, te meer omdat hij hem kende en niet van hem hield; hij meende reden te hebben om zich over hem te beklagen. Toen namelijk vader Riccen op het sterfbed lag, had hij zijn kinderen aan Doubleth en Reigersbergh aanbevolen en hun weêrkeerig op het hart gedrukt naar den raad van deze heeren in alles ‘en particulierlijk in zaken van hun huwelijk’ te luisteren. Maar de pensionaris van Purmerend had na de begrafenis nooit eenig blijk gegeven dat hij zijns vaders vermaning gehoord had. Doubleth hield zich wel alsof hij het zich niet aantrok, en schrijft | |
[pagina 380]
| |
in zijn dagboek, dat het hem ‘alzoo lief was buiten de communicatie van zijn bizarre vrijagiën gehouden te worden, als het den ander lief moest wezen dat zijn vader niet zag hoe hij hem voorbijging’; maar zijn bitse aanteekeningen over hetgeen hij van Riccen zag en hoorde, bewijzen dat hij zich door dezen veronachtzaamd en gekrenkt gevoelde. Al aanstonds na de vestiging te Mechelen zocht hij een gelegenheid om Riccen, zoo hij plannen mocht hebben, te beduiden dat daarvan niet kon inkomen. Wat hij in zijn journaal over dit ontwerp heeft aangeteekend, is aardig genoeg. Den 4den Februari 1654 gingen de oude en de jonge Heer na het scheiden van de Kamer samen een wandeling maken - maar ik wil Doubleth zelf het woord geven. Rakende te spreken van de vrijage van den Heer Van der Natt met juff. d'Invrea, mijne gebure, oud omtrent vijftien jaren, zeide ik dat zoo veel rijke juffrouwen ongelukkig werden door haar rijkdom, dewijl zij uit dien hoofde zoo vroeg werden gevrijd en met uiterlijkheden gecarresseerd, eer zij oordeel hadden van wat haar diende en wat haar behoorde te behagen of te mishagen. Dat een trompet haar al springende in het verderf kon leiden, zoo als de ruiters in de bataille en in den dood. Dat ook zoo jonge kinderen met dat vroeg trouwen in haar gezondheid werden bedorven, even als paarden, die, door onwijze boeren te jong in den wagen geslagen, spoedig gebreken krijgen, die zij niet snbiect zouden geweest zijn, had men ze vier of vijf jaren oud laten worden, eer men ze tot harden arbeid had gebracht. Nadat die propoosten als ongezocht, maar met goed opzet, door mij gevoerd waren, raakten wij op het subject van juffrouw Adrichem, die op haar dertiende jaar haar grootvaders huis en voogden ontloopen was oni in het voorleden jaar met Berestein te trouwen. Ik sprak met heilige indignatie van zulk doen en van de slapheid der justitie in het supprimeeren en straffen van zulke zaken. Ik ging verder, en zeide dat ik uit detestatie van zulke leelijke praktijken, die hedendaags zoo veel in zwang gaan, bij het leven van mijn zonen, en met hun weten, een testament had gemaakt, waarbij ik onterfde wie van mijn kinderen, zonen zoowel als dochters, het wagen zou een huwelijk aan te gaan zonder het goedvinden van wederzijdsche ouders: expres verklarende niet te willen dat mijn zonen straffeloos aan de ouders van een jufvrouw van hooger stand dan zij waren, zulk een verdrict zouden geven, als ik niet gaarne zou lijden van een die in stand minder dan mijn dochters was. Ik voegde er bij, | |
[pagina 381]
| |
dat ik die bedreiging ook in ernst zou hebben geexeenteerd, bijaldien mijn zonen hadden durven, al ware het nog zoo hoog, fortuin te bejagen met een jufvrouw te debaucheeren buiten de gehoorzaamheid van haar ouders, of aan den anderen kant mijn dochters haar lieten debaucheeren buiten mijn gehoorzaamheid, door wien het ook wezen mochte. Dit zeide ik hem te verhalen tot bewijs hoezeer ik die leelijke manieren, hedendaags in gebruik, verfoeide. - Hij antwoordde, dat hij die bepaling, wat mijn dochters betrof, niet vreemd vond, maar wat mijn zonen betrof, te gelooven dat zij zonder exempel was, dewijl ouders gewoonlijk niet zoo kwalijk tevreden waren, wanneer hun zonen fortuin konden maken door huwelijk, al ware het met onwille van een jufvrouw's ouders: doch dat het evenwel niet goed was; hij durfde mijn eerlijke inzichten niet anders dan prijzen, enz. Mij dunkt, voor de zeden van den tijd van Katharina Orliens en Dirk Mortaigne is dit gesprek op de wandeling karakteristiek. Dat de waarschuwing maar niet de but en blanc gegeven werd, dat zij zeer bepaald voor Riccen in het bijzonder bestemd was, leert de volgende gulle belijdenis: Mijn inzichte in deze discoursen was hem bij tijds te doen vatten, eer het offensie geven kon, dat ik met mijn dochters, hier met mij gekomen, geen vroege huwelijken voor had, noch gaarne zou toestaan. Om hetwelk hem in zachtigheid te doen verstaan ik meende reden te hebben. Welke reden hij meende te hebben, duidt hij verder niet aan. Maar zijn ongerustheid bleef duren, en hij bediende zich daarom van de eerste gelegenheid de beste, om een dergelijk discours als hij met Riccen zelf had gehouden, aan te knoopen met den Eerwaarden Vogelsangh, die bij de Nederlandsche Heeren der Kamer als predikant dienst deed, en bovendien, wat toen ter tijd niet vreemd was, als medicinae doctor practiseerde, in welke dubbele qualiteit hij dus bijzonder vatbaar scheen om zoowel de medische bezwaren tegen het vroeg trouwen, als de moreele tegen het debaucheeren van jonge dochters in te zien en aan anderen onder het oog te brengen. Doubleth had bovendien twee redenen, waarom hij juist den dominus in den arm nam. Vooreerst twijfelde hij ‘of hij, Ds. Vogelsangh, ook wel heel vrij zoude zijn van het bijna algemeene humeur van de predikanten, dat zij zich zeer licht laten employeeren tot bemidde- | |
[pagina 382]
| |
ling van huwelijken’; ten andere wist hij dat de predikant met den Heer Riccen op vertrouwelijken voet verkeerde, ‘en het kon (zegt hij) geenszins tegen mijn intentie gaan, bijaldien Ds. Vogelsangh dit mijn propoost, aldus occasioneelijk opgenomen, bij geval aan den Heer Riccen kwam te verhalen’. Zoo goed beraamde maatregelen troffen doel. De Heer Riccen, indien hij al op een der dochters of op de fortuin van Doubleth gevlamd had, hield zich voor gewaarschuwd, kwam voortaan slechts zelden bij den ouden Heer aan huis, en vergenoegde zich met den gemanqueerden schoonpapa van tijd tot tijd in het vaarwater te zitten, hetgeen deze hem met woeker betaald zette. Uit een aantal van zulke schermutselingen, in het journaal nu eens ernstig en knorrig, dan weer schalks en vermakelijk beschreven, kies ik er een tot voorbeeld uit. Heden morgen in den Raad gekomen zijnde, zeide ik dat het guur en bijna herfstweder was. Ja, antwoordde de Heer van der Beken, men zoude wel vuur aanstoken. De Griffier Graswinckel, ziende den Heer Riccen met het wambuis zoo voor de borst als in de mouwen open, zeide dat het voor zulke kleeding geen weer was. Riccen antwoordde, dat hij tegen de borst nog gewapend was onder het hemd, maar voor de armen niet. Toen ik daarop opmerkte dat hem dit wel eens kwalijk zoude kunnen bekomen, noemde Graswinckel zekeren oom van hem, die doctor in de medicijnen was geweest en placht te zeggen, dat de doctoren twee groote vrienden hadden, die hun veel voordeels in de beurs brachten, namelijk crapula wat de mannen aanging, en de mode, wat de vrouwen belangde; en met een greep hij den Heer Riccen in de mouw. Waarop ik lachende zeide, dat de poëten als Graswinckel scherp en satiriek vielen; dat hij, met zijn onderscheiding van mannen- en vrouwenkwalen, voor jufvrouwen schold mannen die de mode volgden in het dragen van open mouwen; ‘weer u, mijnheer Riccen, (zeide ik) tegen den poeet.’ Maar ik merkte wel aan de contenance en aan een gemompeld woord, hetwelk ik echter niet verstaan kon, dat hij het meer tegen mij dan tegen Graswinckel opnam en boos was. - Zij gelet of ik, naar zijn tipsigheid, mij niet nog eens tusschen vier oogen te verantwoorden zal hebben. Is dit niet goed verteld, en schildert het ons de verhouding tusschen den ouden en den jongen Heer niet sprekend? Aardig zijn ook de telkens terugkeerende opmerkingen over de | |
[pagina 383]
| |
drukke correspondentie van Riccen met den jongen Raadpensionaris van Holland, Mr. Johan de Witt, waarop hij zich nog al wat laat voorstaan, en die Doubleth voor een lid der chambre-mipartie op zijn minst ongepast vindt. Maar ik moet mij in de keus van mijn uittreksels beperken. Hoe goed de oude Heer zijn jongeren medebroeder in de kaart zag, bewijst het volgende: De discoursen van den Heer Riccen op den dood van den Raadsheer Reigersberg, op de constitutie van den Hoogen Raad en op de voortdurende zware zwakheid van den President, waarvan hij wederom, zoo als meermalen voor dezen, tijding zeide te hebben, eindelijk zijn protestatie van het respect, waarmee hij altijd den goeden stand der collegiën van justitie had behartigd, confirmeerden mij in mijn vorige, ik behoef niet te zeggen opinie maar kennisse, dat onze President niet zoo haast zal komen te overlijden, of hij (de Heer Riccen) zal door zijn vrienden pousseeren den Heer Pauw tot het presidentschap en zich zelven tot suppleant van den Heer Pauw's raadplaatse. De uitkomst heeft bewezen dat Doubleth goed had gezien. President Haga stierf in 1655 en werd opgevolgd door den Raadsheer Reinier Pauw, in wiens plaats den 5den Aug. 1655 werd gekozen de Heer en Mr. Francisco Riccen - juist zooals zijn oude vriend had voorspeld. Wat deze alleen niet voorzien had, tegelijk met de raadsplaats, opengevallen door de promotie van den Heer Pauw, werd nog een andere vergeven, ‘vacerende door 't overlijden van den Heer ende Meester George Rataller Doubleth.’ De profeet was dood eer zijn profetie bewaarheid werd. Maar niettemin had de oude man getoond zijn eerzuchtigen jongen vriend goed te kennen. Of hij zijn ouden vriend en tijdgenoot Graswinckel ook zoo goed gekend en naar waarheid geteekend heeft, durf ik niet beslissen, al ben ik ook zeer geneigd het te gelooven. Zijn schets van dezen is dubbel curieus, omdat Graswinckel veel meer dan Riccen een historisch persoon, een man van gewicht in den staat en in de letterkunde is, en wij hem bijna uitsluitend van de lichtzijde kennen. Hij was een volgeling van Hugo De Groot, maar uit de verte. Moge ook het vonnis, dat Bynkershoeck over hem velt, overdreven streng zijn, te ontkennen is het niet, dat hij meer geleerd dan bekwaam en meer scherpzinnig en spitsvindig dan treffend van oordeel was. Daarbij wist hij zich zelf best voort te helpen, wij hebben het hierbo- | |
[pagina 384]
| |
ven reeds herinnerd, en had hij een hoogen dunk van zijn waarde en van zijn gezag, zooals blijken zal uit eenige verhalen van Doubleth. Maar eerst deel ik iets mede over een gemeener en in den tijd algemeener gebrek, waaraan de griffier, als wij Doubleth gelooven mogen, ook al kreupel ging. Reeds den 28sten Januari 1654 schreef deze in zijn Journaal: In den Raad was des Griffiers Graswinckels dronkenschap dagelijks zoo blijkbaar, niet min voor als na noen, dat verscheiden Heeren van de Spaansche zijde niet dissimuleerden het te merken, en eenige der onze openlijk aan die van 's Konings zijde zijn impertinentiën excuseerden, met te zeggen: ‘hij is vol, hij is zoo vol als een ei,’ enz. Doubleth voorziet, dat wie later zijn dagboek, zooals wij thans, mag lezen, die aanteekening misschien niet zeer christelijk zal vinden, en hij laat daarom volgen: 't Welk ik hier aanteeken, niet om mijns evennaasten fouten te beter te gedenken te zijner schande, maar om schande en blame van ons in tijden en wijlen af te weren, wanneer kwade effecten van die dronkenschap zich naderhand openbaren door de loosheid van eenigen van de Spaansche zijde, particulierlijk den Heer Verheyen en den anderen griffier (van 's Konings wege) Boccabella, nademaal hem alles uit den neus gehaald wordt hetgeen hij weet, en ook hetgeen hij niet wetende wil schijnen te weten. Wat onzen vriend inzonderheid ergerde was dat de Spaansche Heeren, wat hij ook oordeelen en in zijn dagboek neêrschrijven mocht, toch nog al hoogen dunk van den invloed van Graswinckel toonden te hebben. Eens zeide hem de Raadsheer van Lantsheer: verstaan te hebben, dat de Heeren Staten Generaal hem, Graswinckel, om zijn eminente wetenschap, kennisse en goede qualiteiten, geauthoriseerd hadden om in zaken, voor de Chambre mipartie komende, met ons, die van Hun Ho. Mo. wegen gedeputeerd waren, te delibereeren en in effecte een maniere van directie over ons te hebben. Doubleth antwoordde hierop lachend, ‘dat hij een Raadsheer | |
[pagina 385]
| |
niet behoefde te zeggen, dat een rechter, die aan eens anders directie gebonden was, geen rechter zou wezen.’ Maar hij zag wel dat die opmerking den ander niet van gevoelen deed veranderen. De houding, door Graswinckel van het samenkomen der Kamer af aangenomen, was wel geschikt om de Belgische leden te imponeeren. En vandaar de naijver en boosheid van Doubleth en van zijn Noord-Nederlandsche ambtgenooten. Een keurig tafereeltje, dat daarop betrekking heeft, mag ik mijn lezers niet onthouden. Vrijdag, 13 Febr., voor noen, als wij even sessie hadden genomen in de Raadkamer, zes en zes raden wederzijds, kwam de griffier Graswinckel, met de brandewijnslucht in den mond, en begon nevens den presidentsstoel een formeele harangue [over de orde der werkzaamheden]. Zoo haast hij zich in dat postuur stelde, zagen al de Heeren malkander aan, als verwonderd over deze manier van doen. Ik zeide stillekens aan den Heer Riccen [die juist op zijn beurt presideerde], neffens wien ik zat, dat hij hem den stoel van president diende te presenteeren. Riccen antwoordde: ‘stil, laat hem eerst uithebben met zijn harangue.’ Zoo haast hij dan ophield van spreken, stond de Heer Riccen op en zeide: ‘Mijnheer, aan deze tafel is het niet gewoonlijk dat eenige propositie wordt gedaan dan uit dezen stoel; gelieft u daarin plaats te nemen, zoo zullen wij hooren of gij nog iets meer te proponeeren hebt.’ Graswinckel werd van deze bejegening konfuus, voor zoo ver hij des capabel is, en zeide: hij had dus om bestwille gedaan omdat er anders geen werk was. Riccen, weder neergezeten, antwoordde: ‘En ik zeg u om bestwille, dat dit geen fatsoen is, noch orde in een college gehouden, noch respect gedragen naar behooren.’ - ‘Ik meende (zeide Graswinckel) dat ik dus doende het respect best bewaarde.’ - ‘Dat vertrouw ik (antwoordde Riccen), dat niemand van deze tafel zoo met u begrijpen zal..... En wilt gij weten of ik het alleen vreemd vind, dan of het ook de heele vergadering improbeert, zoo zal ik u ten gevalle straks daarop omvrage doen.’ - ‘Dat is onnoodig’ zeide Graswinckel. Gij kunt begrijpen hoe Doubleth, die scène genoot. Op zulke wijs trachtten de Raadsheeren gedurig hun heerschzuchtigen griffier klein te krijgen. Dat het echter maar half gelukte, blijkt uit alles en niet het minst uit de telkens in het dagboek terugkeerende vinnigheid tegen hem. Hij was iemand van geld, ‘alzoo hij alleen van zijn tractement uit 's lands kas meer dan | |
[pagina 386]
| |
ƒ 5000 's jaars genoot, boven zijne en zijns vrouws particuliere goederen, die van beide zijden veel waren’. Hij had een prachtige bibliotheek, en stond als een geleerde te boek. Ook uit dien hoofde was hij te Mechelen gezien. Een der Spaansche leden had gehoord ‘dat zijn bibliotheque 30 à 40 m. gulden waardig was, en infereerde daaruit dat hij een persoon van groote curieusheid en studie en ook van zeer groote middelen zijn moest’. Doubleth, die oordeelde ‘dat dergelijke estimatiën altemet uit affectatie geschieden’, sprak er den griffier zelf over aan, en hoorde toen dat deze zijn boeken op twintig à twee en twintig duizend gulden schatte. Dat de eigenaar dien schat goed gebruikte, en ‘'t geen in boeken steekt’ ook in zijn hoofd had geprent, kon onze vriend niet tegenspreken. Op het punt van geleerdheid was Graswinckel meer dan tegen hem opgewassen. Hij zelf, de goede man, die het bespottelijke der eigenliefde in anderen zoo bij den eersten blik opmerkte en zoo snedig ten toon stelde, hij was zelf ook niet vrij van dit gebrek; hij leed aan de ergste soort er van, aan de eigenliefde van den auteur. Wij hebben hem Riccen en Graswinckel met smaak en talent zien afteekenen. Thans komt de beurt aan hem zelf; hij zelf, zonder er erg in te hebben, zal zich in al zijn zwak aan ons vertoonen. Op zekeren dag raakte hij met Graswinckel in gesprek over het vertalen in het Latijn van staatsstukken, zooals de groote Deductie van Holland betreffende de acte van seclusie; bij die gelegenheid verhaalde hem de griffier, dat hij in 1652 op last der Staten hun oorlogsverklaring aan Engeland had vertaald, omdat de vertaling, door Boxhorn geleverd, aan Ho. Mo. niet voldeed. Ik vraagde (zoo gaat onze vriend voort), of dat zijn translatie was, die achter Burmania's Helena staat. - ‘Dat moet ik zien, zeide hij, want ik mijn eigen stijl wel kennen zal.’ - ‘Gij hebt maar te weten, zeide ik, of gij die Burmania zijt, want die Helena en die translatie zijn van één en dezelfde hand, zoo als ik uit de lectuur van beide wel heb onthouden, dewijl ik nog een exemplaar van die Mare Helena hier heb.’ - Hij zeide het nog wel eens te willen lezen, alzoo het een zeer net stukje was, het netste dat hij ooit gezien had, en dat hij er over aan Burmania had geschreven, doch nooit had kunnen verstaan wie of wat deze was. Ik zeide het hem wel eens te zullen zenden | |
[pagina 387]
| |
- doch zweeg, dat ik den auteur wel kende, en veel meer, dat hij tegen hem sprak. O Nemesis! zijn Riccen, in zijn fatterigheid, en Graswinckel, | |
[pagina 388]
| |
in zijn gewichtigheid en wijndorst zoo onbarmhartig tentoongesteld, niet gewroken, nu hun portretteur zich zelf welbehagelijk schildert als geëerd maar onbekend schrijver van meer dan één meesterstuk! Maar wij hebben met hem in dit karakter nog niet afgehandeld. Hooren wij verder. Den eigen dag van dit gesprek krijgt Graswinckel de Mare Helena al thuis. Hij brengt het den volgenden, in dank voor het genot der lezing, terug. Eerst wordt er over iets anders geredeneerd, maar weldra komt het onderwerp, dat Doubleth zoo na aan het harte ligt, weêr op het tapijt. ......‘Maar die Burmania, (zeide ik, om hem in geen nadenken te brengen) die dèze Helena gemaakt heeft, zou dat misschien een zoon zijn van dien Burmania, die in Engeland extra-ordinair ambassadeur zijnde neffens den Heer van Sommelsdijck ao. 1625 het tractaat van Southampton heeft helpen beleiden? Dan zou de auteur door middel van zijns vaders papieren, mogelijk bij occasie van de ambassade uit curieusheid vergaderd, eenige kennis van de Engelsche zaken, die hij eenigszins schijnt te bezitten, gekregen kunnen hebben.’ - Graswinckel antwoordde: ‘Toen ik deze Helena het eerst had gelezen, amoureus geworden van den auteur en begeerig om nader kennis aan hem te krijgen, sprak ik den Heer André, toenmaals gedeputeerd ter vergadering van de Staten-Generaal, wiens eerste vrouw een Burmania was, in den Haag er over aan, omdat ik al te voren een brief geschreven had aan Stephanus Burmania, die echter niet te vinden was. André verzekerde mij, dat er in Friesland geen van dien naam en qualiteit bestond.’ - Daarop repliceerde ik niet, maar liet het dood bloeden en viel op wat anders. Ik zou gaarne vermoeden, zoo er maar eenige grond toe bestond, dat Graswinckel, die ook verre van bot was, geraden had, waarom Doubleth het over dien Burmania en zijn Mare Helena zoo druk had, en dat hij alleen om die reden zich zoo amoreus betoonde op den auteur en zijn boek. Maar ware dit het geval geweest, er zou in het dagboek wel iets van doorschemeren. Wij moeten het er dus voor houden, dat de griffier ter goeder trouw, zoo al niet opgetogen over het boekje, er toch zeer meê ingenomen zal geweest zijn. Hoe echter een man als hij, die veel beter werk als dit niets beteekenende tractaatje geleverd had, er met ophef van spreken kon, verklaar ik niet te begrijpen. Ik had nooit van die Helena ge- | |
[pagina 389]
| |
hoord, eer ik er den auteur zelf over hoorde. Toen, nieuwsgierig geworden, heb ik getracht het boekje te zien te krijgen, hetgeen mij na eenige vergeefsche moeite gelukt is. De titel luidt: Mare belli Anglicani injustissime Belgis illati Helena, MDCLII. Men heeft het in der tijd de eer eener vertaling waardig gekeurd: ‘De zee is de Helena waerom de Enghelse den onrechtveerdigen Oorlogh de Vereen. Nederl. Provintiën aendoen’. De vertaling en nog meer het oorspronkelijke tractaatje zijn zeldzaam. De openbare bibliotheken hebben het blijkbaar niet op zoo hoogen prijs gesteld als Graswinckel schijnt gedaan te hebben. En na de lezing moet ik erkennen dat ik haar geen ongelijk kan geven. Men heeft er alles van gezegd, als men het niets beteekenend noemt. Aan het eind is men even ver als in het begin. Men heeft geleerd, dat de Engelschen jaloersch zijn op de zeemacht der Hollanders en hen daarom beoorlogen: ziedaar alles. Het bezit van dit opstel is derhalve wel in staat om ons voor het gemis der onuitgegeven schedae, dienende tot refutatie van Seldenus, te troosten. Wij zouden ons daarvan misschien nog al wat hebben voorgesteld, als het nijdige lot die ongelukkige Helena niet gespaard had. Thans ex ungue leonem. De lceuw zou tegen Selden gebruld maar hem wel niet verscheurd hebben. Graswinckel was noch de eenige noch de eerste dien de auteur der Helena over dit zijn papieren kind onderhouden had. Nog een ander medelid in de Kamer, van 's Konings zijde, den vermaarden Stockmans, had hij er eerst graag naar gemaakt en vervolgens op de lectuur onthaald. Bij het terugontvangen van het geleende exemplaar (zegt Doubleth) vroeg ik, hoe het hem beviel? - Hij prees het over de zuivere latiniteit, menigvuldigheid van stoffe in zoo korten begrip, en pertinent oordeel over zaken van staat; zeide nooit iets solieders gelezen te hebben over die materie, en dat er uit bleek dat de auteur een man was zoowel van affaires als van geleerdheid. Genoeg lofs voor den auteur. Genoeg tevens over 's mans even natuurlijke als goedige ijdelheid, die ik niet zonder eenig zelfverwijt doe uitkomen, omdat zij allicht een verkeerden dunk van zijn overigens zoo achtenswaardig karakter en van zijn gézond verstand kan geven. Maar een weinig onschuldige ijdelheid misstaat niet aan een overigens rechtschapen man, en doet geen afbreuk aan de achting die wij hem toedragen. | |
[pagina 390]
| |
De raadsheer Stockmans, wiens gunstige getuigenis omtrent de schoonheid der Helena ik zoo even aanhaalde, was een dergenen wier omgang Doubleth bijzonder op prijs stelde. Weêrkeerig had deze veel behagen in het verkeer met den Hollander, en hij liet dit niet alleen blijken door hem trouw te bezoeken, maar betuigde het ook met zooveel woorden, daartoe gebruikende vriendelijke en, zoo ik vertrouwe, hartelijke expressiën, die als met eenige beleefdheden tot mijn advantage vermengd, mij niet alle zouden voegen hier punctueelijk te adnoteeren. Zooveel mag ik wel zeggen, dat hij onder andere verklaarde, dat gelijk ieder mensch lust en tochten had, hij sedert onze eerste ontmoeting een particuliere toegenegenheid te mijwaarts had gevoeld, die hij begeerde te voedsteren, zoo het mij aangenaam was, begeerende 't reciproque. Hoe zou een zoo vereerend verlangen Doubleth niet aangenaam geweest en niet hartelijk door hem beantwoord zijn. Ook was Stockmans werkelijk een merkwaardig man, een der hoofden van die partij in België, die even als de Gallicanen in Frankrijk, aan de kerk een nationaal karakter en aan de geestelijkheid slechts een beperkt gezag wilde toekennen. Als zoodanig is hij wel van elders bekend, maar komt hij duidelijker dan misschien ergens elders hier in het dagboek van Doubleth voor. Zijn gesprekken met dezen leveren een niet te versmaden bijdrage tot de kennis van zijn richting, en tevens van den staat van zaken op dien tijd in de Zuidelijke Nederlanden. Men oordeele uit de volgende proeve: ......Hij bracht mij twee boekjes in quarto op één manier gedrukt en over dezelfde materie, beide in het Latijn: het eerste geintituleerd Jus Belgarum circa Bullarum Pontificiarum receptione, groot 105 zijden; het andere Defensio Belgarum contra evocationes ad peregrina judicia, groot 97 zijden. Wij geraakten daarover op dat subject in discours, en hij klaagde zeer dat de gerechtigheden van den Koning en van het Land tegen de usurpatiën van den Paus niet meer zoo wel als voor dezen gehandhaafd konden worden, sedert de tegenwoordige gouverneur-generaal, Zijn Hoogheid de Aartshertog Leopold, zich zoo verknocht hield aan de geestelijkheid, en particulierlijk zich in alles liet gouverneeren door de Jesuiten. Hij verhaalde, dat de Raad van Brabant weinige jaren geleden, vindende een bul van den Pans geaffigeerd | |
[pagina 391]
| |
aan de kerkdeuren, zonder dat daarop vooraf placet van den Vorst aan het Hof verzocht veel min geobtineerd was, zich ten sterkste hiertegen had gekant, zoo dat eindelijk de Nuntius van den Paus zijn huis door order van het Hof had zien beklimmen en genoodzaakt was het te ontruimen; dat tevens de bul openlijk ter rolle was gescheurd en ter nauwernood ontgaan het verbranden door beulshanden. De Aartshertog had veel arbeid gedaan om het Hof te doen buigen, doch te vergeefs, totdat een brief van den Koning uit Spanje gekomen was, bij welken Zijn Majesteit gelastte zich in het toekomende niet te kanten tegen den Paus of zijn Nuntius om dergelijke zaken, maar dezen zijnen brief aan te zien voor placet over alle bullen, die Zijn Heiligheid in Brabant zoude willen publiceeren, voor het eerst en totdat de Koning anders zoude gelasten. Waarmede hij klaagde dat 's Konings rechten thans ter neder lagen, totdat een betere tijd met den dood van Zijn Hoogheid of andere occasie dezelve zoude doen herleven. - ‘Maar, zeide ik, al sterft Zijn Hoogheid, zoo zullen niet te gelijk zij sterven, die dit dus bij hem weten te besteken, en zij zullen hun banden wel zoo vast leggen, dat ze daarna niet meer los te maken zullen zijn.’ - Hij antwoordde: ‘daar waren nog al courageuse lieden, die 's Lands rechten zouden voorstaan, hoewel men ze zeer zocht te intimideeren. Zoo had men zeer groote moeiten gedaan bij het Hof om scherpelijk te onderzoeken, wie de auteur zijn mocht van deze twee boekjes, die hij mij nu hier bracht.’ - Ik zeide, dat het niet zonder peryckel was alleenlijk verdacht te zijn van ze geschreven te hebben, en vroeg of hij, Heer Stockmans, heel buiten hun oog en suspicie was van de auteur te zijn. - Hij antwoordde, dat zij het hem sterk nagaven, geinduceert doordien hij in alle diergelijke voorgevallene materiën bij den Kancelier rapporteur gemaakt was, en ook in het heetste van het laatstmaal gedane onderzoek met den Kancelier naar Antwerpen geretireerd was; doch dat hij er niet om gaf. - Ik raadde hem evenwel op zijn hoede te zijn, alzoo dat volk al zeer ruime maximen had om iemand leed te doen, die zij meenden hun (dat is, zoo als zij het interpreteeren, de Kerk en God zelf) contrarie te wezen. - Hij zeide, die maximen wel te kennen, al was het maar uit de schriften van P. Francisco Amico, Jesuit, die openlijk leerde, dat het niet alleen geoorloofd was, maar dat ook iedereen schuldig was, door wat wege hij bekwamelijk konde, ter dood te brengen die tegen het voordeel van de Kerk iets onderstond, of tegenstond een persoon die der Kerke beste ijverig zocht te promoveeren. Hoedanige leer niemands leven vrij | |
[pagina 392]
| |
liet die zich niet verslaafde aan der Jesuiten boozen wille. Hij voegde er bij, dat deze en dergelijke maximen den tegenwoordigen Aartsbisschop van Mechelen bewogen hadden om 33 artikelen, uit de schriften der Jesuiten getrokken, op het papier te brengen, die hij vorderde dat expresselijk wenden afgezworen, eer hij iemand uit de societeit der Jesuiten ad sacra ordineeren wilde. Om dezen en dergelijken voorstand van 's Lands rechten tegen de exorbitante macht van den Paus is de Aartsbisschop een tijd lang van zijn functie gesuspendeerd. Daarentegen causeert de onderdanigheid van Zijn Hoogheid aan de Jesuiten en het onderwerpen van 's Lands gerechtigheden aan de macht van den Paus hier in het land groote ontsteltenis; in de vergadering der Staten van Brabant is er van gewaagd, en geen van de Leden heeft daartegen scherper ingespannen dan het Lid van de prelaten. Het belang van den inhoud moge de lengte van dit citaat verontschuldigen. Ongaarne laat ik het bij deze eene aanhaling. Meer bijzonderheden van den strijd, toen reeds tusschen de clericalen en liberalen in België gestreden, stelt het journaal in het licht. De magistratuur komt over het algemeen als anti-clericaal te voorschijn. Even hard als Stockmans klaagt bij voorbeeld de Raadsheer Kuyermans over de ‘onwetendheid, barbarij en superstitiën der religieusen in bijna al de ordren’. Dat de Belgische Heeren zich zoo jegens een ketterschen Hollander uitlaten, is wel een bewijs dat er hun de mond van overliep en het hart vol van was. Overigens hadden de Belgen, ook die uit den aanzienlijken stand, al zeer vreemde denkbeelden van den godsdienstigen staat der Noordelijke provinciën. In een gesprek met een burgemeester van Mechelen, Meerbeecke, vond Doubleth gelegenheid ‘dien goeden Heer te desabuseeren van zijn opinie, waarin hij door verkeerde onderrichting stak, dat nauwelijks ééne stad onder het gebied van de Staten stond, die niet een heel verscheiden relige van de andere volgde, en dat alle godsdienst daar in het wilde liep’. Anderen weêr hielden het er voor, dat het den regenten althans met het protestantisme geen ernst was, en dat zij de Roomsche kerk alleen uit eigenbelang en heerschzucht hadden verlaten. In dien geest liet zich de Raadsheer Verheyen uit, dien Doubleth voor bijzonder sluw en gevaarlijk hield. Deze zeide eens, dat de relige in de landen veeltijds uit politieke inzichten | |
[pagina 393]
| |
gedreven, en de gemeente naar het interest der vorsten geleid werd, die als zij oorlog voeren, gaarne discessen en discrepantiën in materie van relige foveeren. Dat de Advocaat Barnevelt bij het sluiten der Trèves aan den President Richardot, op zijn vraag of de Roomschen niet eens open exercitie in ten minste ééne kerk van iedere stad zouden mogen hebben, had geantwoord: ‘Ja wel, in alle kerken, mits dat de Koning van Spanje alvorens professie doe van de gereformeerde relige’, niet anders dan of de Advokaat had willen zeggen, dat wij een contrarie oefening van relige hebben moesten dan die de Koning had. Een keurige anecdote, die beter den verhaler en de zijnen kenteekent dan hem van wien zij verhaald wordt. Zoo vast waren die brave katholieken overtuigd van de waarheid hunner kerkleer, dat zij een afwijkende belijdenis niet uit een andere denkwijs, maar alleen uit bijoorzaken wisten te verklaren. Alleraardigst zijn de tallooze gesprekken, door Doubleth over godsdienstige en kerkelijke onderwerpen met menschen van allerlei stand en ontwikkeling te Mechelen gevoerd. Bovenal die met de vier dames de la Forge, zijn naaste buren, geestelijke dochters, die een kinderschool hielden. Zij, en inzonderheid de oudste, Elisabeth, kwamen druk bij hem aan huis, vooral 's winters 's avonds: zij brachten dan haar naai- of borduurwerk meê, onderhielden zich met de jonge dames, terwijl de oude Heer aan zijn werk zat, en bleven vervolgens met hem en haar gezellig avondmalen, waarbij het aan gesprekken, veelal van stichtelijken aard, niet ontbrak. De toon dier samenspraken, uitvoerig in het journaal geboekt, is zeer eigenaardig: blijkbaar houden de rechtzinnigen en de ketters veel van elkaâr, maar zij durven elkander toch niet vertrouwen en zijn voortdurend op hun hoede. De Jesuitessen, zoo heeten de geestelijke zusters doorgaans in het dagboek, gelooven dat, hoe braaf Doubleth en zijn dochters mogen schijnen, er toch ergens een adder onder het gras schuilt. Doubleth verdenkt van zijn kant de Jesuitessen van hetgeen zij bij hem zien en hooren te verklappen aan haar geestelijke overheid. Wat de Raadsheer boven de zusters vooruit heeft is een ruimer opvatting van godsdienst; hij eert het goede ook in het katholicisme; zij daarentegen verwonderen zich zoo dikwerf zij een gedachte of een gevoelen, dat zij moeten goedkeuren, bij hem aantreffen. Na zekere ontboezeming van Doubleth over de waarde en de vereischten van | |
[pagina 394]
| |
een gebed, dat Gode welgevallig kan zijn, sprak zuster Elisabeth onverholen haar verwondering uit, ‘en zeide nooit voor de kennisse met de familie geloofd of gedacht te hebben, dat die van de gereformeerde relige in zoodanige manier godsdienstigheden voorstonden en pleegden’. De oude man sprak gaarne met haar over den aard van zijn geloof, en schijnt het als een soort van plicht te hebben aangezien de vooroordeelen te bestrijden, die het protestantisme in België ook bij de liefderijkste menschen verdacht maakten. Hij was daartoe bijzonder geschikt, omdat hij het kwaad der katholieke kerk niet zoozeer in haar leer of gebruiken, als wel in de overdrijving er van en in het ingeslopen misbruik zocht. Het kruisslaan, het wijwater, de kerkbeelden enz. rekende hij onder de onverschillige zaken; hij was er maar tegen ingenomen om het misbruik dat er van gemaakt, en het bijgeloof dat er door opgewekt werd. Hij bemerkte dit in zijn buurmeisjes zelf, die hem op een goeden avond over zijn gedachte aangaande het wijwater ondervroegen en niet begrijpen konden, dat iemand twijfelde aan de waarheid van wat hun verzekerd was: ‘dat de kerk van Schriek in de verleden week door den bliksem in brand geraakt, na drie dagen brandens eindelijk was gebluscht geworden door wijwater, hetwelk de pastoor met tonnen vol gewijd had’. De rede, bij deze gelegenheid, door Doubleth een paar uren lang gehouden, is waarlijk een uitmuntende proeve van waardeering van hetgeen de katholieke ceremoniën goeds en kwaads bevatten. Op den langen duur worden die gerekte discoursen wel wat vervelend, maar zij bezitten toch voor mij een groote charme, want zij teekenen tot in de fijnste trekken de eigenaardigheid der kerkelijke begrippen van dien tijd, en (zooveel is er in dit opzicht onveranderd gebleven) ook nog de begrippen van den onzen. Sommige denkbeelden van dien tijd, die gelukkig niet meer aan den onzen eigen zijn, komen ook aardig uit bij gelegenheid dat men de groote zoneclips van 12 Augustus 1654 verwachtte en met bezorgdheid tegemoet zag. Niet slechts de onbeschaafde groote hoop, ook de lieden van opvoeding en zelfs de Raadsheeren in de Chambre-mipartie waren in spanning. - Den dag te voren schreef Doubleth in zijn journaal: Eenige van de Heeren toonden zich scrupuleus om des naasten daags voor den noen uit hun huizen in de lucht te komen, mits de groote Eclipsis van de zonne, waarvan vele prognosticatiën | |
[pagina 395]
| |
gemaakt waren, en particulierlijk de Heer Ryckewaert, die hoogelijk protesteerde niet in den Raad te zullen komen. Dus werd goedgevonden, daar wij ook voor als nu geen werk voorhanden hadden, de vergadering uit te stellen tot Woensdag na noen. Voor mijn huis, op het ingaan van hetzelve, sprak mij de Raadsheer Lantsheer ook aan over de Eclipsis, en, met mij binnengaande, toonde mij een gedrukt half vel papiers, houdende in het Fransch verscheidene waarschuwingen tegen den voors. eclips, verbiedende uit te gaan, de vensters der huizen open te stooten, beesten buiten te laten weiden, kruiden te eten of water te bezigen hetgeen dien dag zoude geplukt of geschept wezen, radende abstinentie van spijs, en - 'tgeen nimmer kwaad is - hartelijk God te bidden. Dit biljet, zeide hij, was hem van Brussel toegezonden, en waren diergelijke aldaar aan de poorten van de stad en de kerken geplakt, en al de wereld aldaar zeer ontroerd. Opmerkelijk is de denkwijs van Doubleth zelf ten opzichte van zulke zaken, gelijk hij die op een vraag van zijn geestelijke buurvrouw beleed. Ik zeide, dat ik tegen zoo universeele alarme en verscheiden zwaarhoofdigheden, particulierlijk van Astronomen en Medicijus, daar het geheele land vol van was, niet moedwilliglijk temerair wilde zijn, kunnende God honderd wegen vinden en ook dusdanige om onze zonden te straffen, al is er de natuurlijke reden van te begrijpen; dat ik daarom niet, als in spijt van al deze prognosticatiën achter straat zoude willen loopen buiten nood en daar ik niet te doen had; maar wederom niet te zullen thuis blijven zoo mij mijn beroep ergens heenen riep. Dat het evenwel altijd goed was een aandachtig en ootmoedig hart te dragen jegens God, die wonderlijk is in zijn werken. Kan men zich verstandiger en passender aanstellen onder een bijgeloovige bevolking? Op den dag der eclips teekent hij aan: Wij gingen niet ten Hove, ook niet ter predicatie om der Eclipsis wille, hebbende de Heeren gevreesd dat bij de knechts en meiden weinig devotie onder de predicatie zoude geweest zijn, waarvan de tijd juist zoude gevallen hebben op het hertje van de eclipsis. - Ondertusschen was de zoo dikke geprognostikeerde duisternisse veel minder dan ik ze wel op andere tijden gezien heb. | |
[pagina 396]
| |
Zoo ging dan ook deze dag ongestoord voorbij, en den anderen morgen hernam te Mechelen en in den Raad alles zijn gewonen loop. Doubleth sloeg, volgens de getuigenis van het journaal, nooit een zitting over, maar wat daar voorviel teekende hij er niet in aan; hij hield daarvoor een afzonderlijk dagboek, dat zeker verloren is. Veel verliezen wij er ook niet aan, want het is bekend, zooals ik reeds opmerkte, dat de Kamer niet veel belangrijks deed en zelfs niet veel te doen kreeg. Toen zij nog maar drie maanden bijeen was geweest, tegen het eind van Maart, gaf zij zich reeds voor een maand vacantie, en Doubleth nam dien vrijen tijd waar om met zijn kinderen een uitstapje naar Den Haag te maken. Van zijn wedervaren op reis en in de residentie staat het voornaamste in ons Journaal aangeteekend. Het curieuste misschien is zijn ontmoeting met den Raadpensionaris, De Witt. Nauwlijks was hij in Den Haag aangekomen of, zooals zijn plicht meêbracht, ging hij den machtigen man zijn opwachting maken. Zoo als ik naar het huis van den Heer Raadpensionaris De Witt ging om hem te begroeten, zoo rencontreerde ik hem op de straat, aan den hoek van het Stadhuis, op weg naar de Vergadering der Staten. Na een weinig samenspraaks wilde ik hem begeleiden, maar werd daarin verhinderd door zijn overdadige beleefdheid, dewijl hij de hoogerhand niet wilde nemen, en ik liever dan ze hem niet te geven van hem verkoos te scheiden. En zoo zeide hij, dat hij mij des naasten daags na de morgenpredicatie aan mijn huis wilde komen verwelkomen... Herhaaldelijk ontmoetten sedert dien tijd de Heeren elkander. Doubleth, die zijn raadsheersambt in den Hoogen Raad met dat in de Chambre-mipartie cumuleerde, nam tijdens zijn verblijf in Den Haag de zittingen van den Raad geregeld waar | |
[pagina 397]
| |
en bezocht bovendien op zon- en feestdagen zijn familie buiten de stad: hij had het dus druk genoeg. Terugkomende van een dier uitstapjes, vond hij een invitatie, die hem nog lastiger viel dan zij vereerend was. Thuis komende verstond ik, dat de Heer Raadpensionaris De Witt een- en andermaal aan mijn huis had gezonden, mij ter maaltijd verzoekende tegen den middag, met begeeren dat men het mij immers zeggen zoude op mijne tehuiskomst. Ik ging voor half negen 's morgens bij hem, biddende geexcuseerd te mogen zijn, zoo overmits onze besognes in den Hoogen Raad als mits mijn verkoudheid en onbekwaamheid tot wijn drinken. Dan ik konde geen oorlof verwerven, maar wel belofte van mij alle vrijheid te laten zoo in het drinken als in het opstaan en weggaan naar mijn welgevallen. Van den maaltijd wordt ons niet veel bijzonders verhaald. Het was een heeren-partij; De Witt was nog ongehuwd, en leefde zeer eenvoudig; onder de gasten bevonden zich Doubleth's ambtgenooten uit de Kamer, Riccen en Crommon, en eenige advocaten. Het discours liep meest over rechtszaken, inzonderheid over de werkzaamheid der Chambre-mipartie. Wat dien maaltijd en de gastvrijheid van De Witt op dit oogenblik bijzonder opmerkelijk maakt, is de toenmalige staat der landszaken. Het verdrag van Westminster was vijf dagen te voren geteekend, en acht dagen later had De Witt aan de Staten van Holland meê te deelen, dat het verdrag slechts voorwaardelijk was aangegaan en door Cromwell niet geratificeerd zou worden, indien hem niet door Holland in het bijzonder een acte van seclusie der prinsen van Oranje werd verleend. Op dit oogenblik wist hij reeds wat hem te doen zou staan; hij wist dat die zaak niet alleen netelig, maar voor hem persoonlijk ook niet zonder gevaar was. Hij had haar buiten voorkennis van de Staten, in overleg met slechts enkele leden, reeds zoo goed als beklonken. Werd zijn bemoeiing afgekeurd, dan was zijn toekomst vernietigd; werd zij goedgekeurd, dan was een uitbarsting van volkswoede te vreezen. Een diner aan zijn huis onder deze omstandigheden heeft wel iets wat onze verbeelding treft. Den eigen dag waarop de Raadpensionaris de groote zaak het eerst aan de Staten van Holland onder eed van geheimhouding openbaarde, vertrok Doubleth, natuurlijk zonder er iets | |
[pagina 398]
| |
van vernomen te hebben, weer naar Mechelen. Den 9den Mei ontving hij daar geheel onverwachts van een vriend uit Den Haag een brief, ‘mij verslaande (zoo zegt hij in het journaal) door het advys van een resolutie, bij meerderheid van stemmen genomen, dat Zijn Hoogheid de Prins van Oranje zal geëxcludeerd blijven van eenig ambt van staat nu of immer te bekleeden’. ‘God verhoede de onheilen, (dus eindigt de aanteekening) die op zoodanige resolutie niet buiten vermoeden zijn wellicht te kunnen volgen, en preserveere ons vaderland!’ Het is waarlijk een voorregt, dat ons te beurt valt, op deze wijze den indruk gade te slaan, dien de eerste tijding der vermaarde acte op een man als Doubleth maakte. Hij was zeker geen partijman; zijn geheele karakter was daarmeê in strijd, en hij had zijn relatiën bij de Staatschen niet minder dan bij de Stadhoudersgezinden. Wij hebben gezien, hoe wel hij was met den Raadpensionaris en hoe hoog hij hem achtte. Maar die mishandeling van het Huis van Oranje was hem toch te sterk. Van nu af is hij jegens Riccen, den vertrouwde van De Witt, zoo hij meent, nog meer dan gewoonlijk op zijn hoede, en ook aan schimpscheuten op den Raadpensionaris zelven ontbreekt het voortaan niet. Den dag na het ontvangen van het eerste bericht kwam Riccen, die twee dagen na hem uit Den Haag vertrokken en geheel op de hoogte der zaak was, met hem discoureeren, en uitvisschen wat hij reeds wist en hoe hij daarover dacht. Maar Doubleth wilde niets weten en niets begrijpen, en zijn bezoeker vond het niet geraden ronduit te spreken. Het verslag van het gesprek in het journaal is te lang om het hier in zijn geheel over te nemen, hoewel het anders karakteristiek genoeg voor den schrijver is. ‘Ik speelde den ignoranten, en zeide hem meermalen: gij wilt van een Davus een Oedipus maken; spreek uit den mond, man, dat men u verstaan moge.’ Den volgenden dag, den 11den Mei, keerde ook Crommon, Raadsheer in de Kamer en kortelings door Zeeland tot gedeputeerde ter Staten-Generaal gekozen, uit Den Haag terug, verbaasd en verslagen door het bericht dat hij meêbracht. Doubleth hoorde thans van dezen de toedracht in alle bijzonderheden, waardoor zijn eerste oordeel volstrekt niet gewijzigd werd. Wat Crommon hem ten slotte verhaalde, schijnt mij voor de historie niet zonder belang te zijn. Hij, Crommon, was zelf op Vrijdag, den 8en, gegaan bij den | |
[pagina 399]
| |
Heer Raadpensionaris van Holland, De Witt, en had hem gevraagd: waarmede Holland justificeeren konde zoodanige afzonderlijke resolutie te nemen buiten Zeeland, dat te allen tijde zoo nauw met hem in het punt van het Stadhouderschap verbonden was geweest. De Heer De Witt had geantwoord, dat Holland gedwongen was geweest door een onvermijdelijke noodzakelijkheid, alzoo Cromwell buiten die geheime voorbelofte van Holland verklaard had geenszins te willen vrede sluiten. Ik laat hier in het midden, of De Witt al dan niet de waarheid en de geheele waarheid sprak. Zooveel is zeker, dat alleen onvermijdelijke noodzakelijkheid de acte rechtvaardigen kon, niet slechts tegenover de bondgenooten, maar ook ten opzichte van het bijzonder belang van Holland. Zij werd een bron van moeiten en gevaren voor de regeering die ze gesteld en aan den Lord Protector uitgeleverd had; zoozeer, dat Doubleth, die tegen de Engelschen een nationaal wantrouwen koesterde, niet vreemd was van het gevoelen, dat de zaak door Cromwell opzettelijk was aangelegd om Holland in tweespalt te brengen en machteloos te maken. In een gesprek met Riccen den 25sten Juni gevoerd, liet hij er zich in dien geest over uit: Ik zeide, dat de Engelschen niet slechts ons voordeel niet zouden helpen bevorderen, al ware het zonder hun minste schade, maar dat zij zelfs met eenige schade van hun republiek en onderdanen onze grootere schade zouden zoeken te procureeren: dat dit de vriendschap was die ik van deze vrienden verwachtte. - De Heer Riccen zeide daarop, 't zij geveinsd of ernstig, dat hij altijd van hetzelfde gevoelen was geweest en nog was. - Ik zeide daar weer op, dat ik hen niet te goed hield om dezen twistappel van des Prinsen seclusie moedwillig onder ons geworpen te hebben, ten einde Holland, de machtigste provincie om hun te resisteeren, in tweespalt te brengen, de gemeente tegen de regenten te conciteeren en de andere provinciën tegen Holland op te zetten, zoodat wij eindelijk genoodzaakt mochten worden protectie bij den Lord Protector te komen zoeken. - ‘Ik geloof het waarachtig, zeide hij, en dat het daartoe komen zal ook, want onze Republiek kan niet bestaan.’ (Een zwaar woord uit den mond van een van Hollands raden en pensionarissen en die zoo stricte intelligentie houdt met den Heer Raadpensionaris van Holland!) - ‘Wel, zeide ik, ik bevele ze Godes protectie. Maar moeten wij vervallen tot protectie van den Lord Protector te zoeken, zoo heb ik al te lang geleefd, en, na het droevig verlies | |
[pagina 400]
| |
van drie zonen, nog twee kinderen te veel overgehouden aan mijn twee dochters; en gave God dat ik met haar beide in zijn genade sterven mocht eer die dagen kwamen!’ - ‘Is er zwarigheid te wachten, repliceerde Riccen, zoo is zij nu voorhanden; en kunnen wij het dit jaar uithouden, wij zullen het wel langer uithouden.’ - ‘Zoo lang als het God belieft’, zeide ik; en hiermee braken wij het discours af. Opmerkelijk discours, en gelijk er vele in dat bange jaar gehouden zullen zijn. Thans wordt er ook weer over het gevaar van annexatie, hoewel niet bij Engeland, gesproken. Geschiedt het altijd op dezen toon en in den geest, die Doubleth bezielde? Kunnen allen in oprechtheid getuigen niet langer te willen leven dan de vrijheid van het land? Dan loopt die vrijheid thans niet meer gevaar dan voor twee eeuwen. Over staatszaken komt verder niet veel meer in het Journaal voor, en niets dat hier afgeschreven verdient te worden. Doubleth was geen vriend van het staatsmansleven; hij achtte het bezwaarlijk daarin te handelen zooals het een christen betaamt. Het gesprek, dat hij over die meening eens met den Heer Crommon voerde, komt mij belangrijk genoeg voor om het meê te deelen. De Heer Crommon verviel in een lang discours, hetgeen hij hij ook 's daags te voren gevoerd had, van ernstig bij zich zelf te delibereeren om alle regeeringsambten af te leggen en in een privé leven zijn God met meer aandacht te gaan dienen de reste van zijn dagen, die niet vele wezen konden, dewijl hij reeds 69 jaren oud was; dat men in emplooi zijnde daartoe slechts weinig tijd had, en dat ook vele dingen overkwamen, die met het rechte Christendom niet bestaan konden. - Ik antwoordde, dat een emplooi in de justitie [zoo als Crommon jaren lang bekleed had] een eerlijk man niet licht verleiden konde om het spoor van den Christen te buiten te treden, wanneer hij onder Gods genade wel wilde; maar dat het in de politiek wat meer zwarigheid inhad, en dat ik mij daarom verwonderde dat hij in zijn oude dagen had willen veranderen, en zijn Raadsheerplaats voor de Staten-Generaal verlaten. - Hij verklaarde daartoe ook nooit zin te hebben gehad, maar zich te hebben laten bewegen op hoop van zijn plaats in den Raad aan zijn zoon te bezorgen, hetgeen echter niet had willen gelukken. - Voorts zeide ik, dat men in een honorabel emplooi ook al goed doen konde in de wereld en hetgeen Gode niet onbehaaglijk was; dat ik vertrouwde mijn plaats, zoo het nood deed, alzoo gernst te zullen kunnen | |
[pagina 401]
| |
opgeven als iemand anders; maar van zelf mijn plaats te quiteeren, dat ik des nog niet van zin was, alzoo ik vreesde dat de ruimer tijd, dien ik zoodoende zoude winnen, mij, in plaats van God meer te dienen, zoude mogen doen vervallen in het ernstiger waarnemen van mijn particuliere middelen en op die wijs mijn godsdienst niet verbeteren. Dat zoo iemand zich, vooral in jaar 1654, niet met de politiek bemoeide, toen over de acte van seclusie de partijschap zoo heftig opstak als misschien nooit te voren, spreekt wel van zelf. Nog meer dan vroeger onthield zich Doubleth van alle gesprekken over staatszaken, vooral met lieden, die hij verdacht van uit te vorschen en aan De Witt over te brieven, hoe elk der Heeren van de Kamer over den vrede met Engeland en de binnenlandsche politiek van Holland oordeelde. ‘Maar ik (zoo schrijft hij) schuw onlusten, en meen Riccen te laten tobben: hij zal met zijn winderig bedrijf zich zelven noch gunst, noch vertrouwen, noch respect conquesteeren’. Het dagboek blijft dus grootendeels gewijd aan zaken van huishoudelijken aard, gesprekken over allerlei onderwerpen, en ontmoetingen van geen groot belang. Het leven van den Raadsheer en zijn dochters was eentoonig. Slechts zelden waren er logés die eenige verstrooiing aanbrachten. In Augustus, toen hij twee nichten en een neef uit Holland overgekregen had, maakte hij vooral hun ten gevalle een uitstapje naar de Antwerpsche kermis. Het verhaal van dien tocht en van hetgeen hij bij die gelegenheid toen gezien en bijgewoond heeft, vormt in zekeren zin een geheel op zich zelf. Het is te uitgebreid om het hier in te lasschen; misschien deel ik het elders afzonderlijk mede. Naar het mij voorkomt, verdient het in meer dan een opzicht de eer van gedrukt te worden. Den meesten omgang hielden de dochters met vrouwen en meisjes van minder stand, met de geestelijke zusters die naast haar woonden en soortgelijken. De vader wilde het zoo: hij wilde niet dat zij de deftiger gezelschappen zouden bijwonen, en sloeg alle toenadering van die zijde af. Een uitzondering maakte hij alleen voor de familie van den president van den Grooten Raad van Mechelen, tevens lid van de Chambre-mipartie, Messire L'Hermité, seigneur de Bétissart. Hem leerde hij eerst bij zijn aankomst te Mechelen kennen; zijn vrouw, Anna | |
[pagina 402]
| |
Gilles, van Hollandsche afkomst, kende hij van voor dertig jaren, en zelfs waren haar familie en de zijne eenigszins verwant, hoe en uit wat hoofde wordt ons niet meêgedeeld. Zij hadden een eenige dochter, Maria, weduwe sedert een jaar van Martin Snouckaert, heer van Somerghem, en moeder van vier of vijf nog jonge kinderen. Die beide dames, moeder en dochter, waren zeer beleefd voor Doubleth en de zijnen. De dochter kwam het eerst de jonge dames al spoedig na haar overkomst verwelkomen, en noodigde haar zoo dringend tot een tegenbezoek uit, dat Doubleth niet nalaten kon ze bij Mevrouw L'Hermité te presenteeren. Gedurig werden nu de jonge meisjes met rijtuig afgehaald, dan eens in den omtrek rondgetoerd, dan weer aan huis ontvangen. Er heerschte daar een voortreffelijke toon; veel gezelschap werd er niet gezien; de dames waren zeer pieus en verkeerden meer met priesters dan met jonge heeren, zoodat de angstvallige vader van dien kant gerust kon zijn. Hij zelf kwam ook veel bij den president aan huis en gevoelde er zich op zijn plaats, maar hield zich toch altijd op een deftigen afstand, als beschouwde hij de familie in rang en in levenswijs boven zich verheven. Veel pikants levert de beschrijving van zijn verkeer in dat gezin niet op. Om niet te uitvoerig te worden, zal ik er niets van meêdeelen, en mij bepalen tot een enkele, eenigermate romantische geschiedenis, die hij er bijwoonde. Op het laatst van zijn verblijf te Mechelen, in Januari van het jaar 1655, ontving hij een bezoek van den Heer L'Hermité, die, na over allerlei zaken gepraat te hebben, ten slotte met de eigenlijke reden van zijn komst voor den dag kwam. Hij vroeg, of ik in Holland niet een kolonel Hollart of Hallert kende; hij moest binnen Utrecht of wel daaromtrent in een plaats, Buren geheeten, wonen, die, zelf Nederlander zijnde, met een Fransche vrouw gehuwd was en onder andere kinderen een dochter had van omtrent twintig jaren? Allengskens met trappen kwam er nog uit, dat dit meisje bij haar moeders zuster, die Roomsch-Katholiek was en zich in Frankrijk onthield, had gewoond, en aldaar met dezelfde relige geimbueerd was geworden, waarover de ouders, toen zij het gewaar werden, haar hard en lastig hadden gevallen, zoo zeer dat zij eindelijk had geresolveerd in stilte haars ouders huis te verlaten en herwaarts in deze kwartieren te komen; alwaar zij (dit waren zijne formalia) vrienden vinden zoude, als de relige de ware en eenige reden | |
[pagina 403]
| |
was van haar vluchten, en niet maar een pretext om misschien eenige debauche te dekken. Die vraag wekte aanstonds bijzondere belangstelling bij onzen ietwat nieuwsgierigen vriend. Hij vermoedde dat de bedoelde persoon kolonel Alard wezen zou, een zoon van een der eerste Fransche kapteins, die de Staten tegen Spanje hadden gediend, en die wegens zijn spraak en manieren voor Nederlander kon doorgaan; van diens familie wist hij echter niets en hij was bij gevolg niet in staat de hem gedane vragen te beantwoorden, maar hij beloofde nadere informaties in te winnen. Van zijn kant trachtte hij uit te vorschen, of het meisje reeds in België was, maar, toen hij zag dat de Heer L'Hermité daarvoor niet uitkomen wilde, vroeg hij niet door, om geen argwaan te geven. De slimme vos, die zijn menschen kende, hoopte ‘iets naders daaraf mogelijk uit Mevrouw L'Hermité te zullen verstaan’. Intusschen raadpleegde hij zijn collega in de Kamer, Parmentier, die den kolonel Alard kende, en hoorde van dezen, dat hij een half uur beneden Wijk bij Duurstede aan de rivier woonde en ook een huis te Utrecht bezat; verder dat hij een dochter had van omtrent twintig jaren, maar of er met deze iets was voorgevallen, kon Parmentier niet zeggen. Hetgeen hij gezegd had was evenwel genoeg om Doubleth te overtuigen dat hij juist had gegist, en dat niemand anders dan jufvrouw Alard het bedoelde meisje zijn kon. Hij schreef op dien grond naar zijn zwager, den Heer van Groeneveld, die jaren lang wagenmeester was geweest en dus alle officieren van nabij kende, om nadere inlichtingen. Zelf trok hij er op af om zoo mogelijk aan Mevrouw L'Hermité het geheim te ontlokken, dat haar echtgenoot niet goedgevonden had hem toe te vertrouwen. Maar ik wil hem zijn wedervaren zelf laten vertellen. Ondertusschen ging ik na noen nader tijding hieraf visschen bij Mevrouw L'Hermité, onder pretext van rapport te doen wat mij de Heer Parmentier deze aangaande had gezegd, doch inderdaad op hoop van uit der vrouwen praat wat te hooren hetgeen des mans retenu binnen had gehouden. Et adfuit successus! Want Mevrouw liet mij den brief, in welken haar de geheele historie van dezer jufvrouw overkomste uit Antwerpen was geadviseerd, voorlezen eerst door haar dochter, vrouwe van Somerghem, die het wijselijk liever gelaten had, en op het einde door haar man, die onder het lezen binnenkwam, en outzet was | |
[pagina 404]
| |
den brief in handen te zien. De inhoud was, dat zij met een kamenier, die bevorens in haars moeders huis had gediend, en zelf mede in kameniershabyt, was overgekomen, maar nog aan boord ontdekt en erkend door een burgemeester uit Holland (zoo hield de brief in), die haar aangestreden had dat zij Kolonel Allarts dochter was, en, toen zij het bleef ontkennen, den schipper (ik denk onder Staten gebied wonende) scherpelijk had belast die jufvrouw niet uit zijn schip te laten gaan, hij apparentelijk voornemens zijnde de hulp van den magistraat te Antwerpen te imploreren. Maar dat de schippers vrouw, die Katholiek was, zich door de jufvrouw en haar kamenier en ook door den Heer van den Berghe, die te Utrecht en te Antwerpen beide zijn woning hield, en verklaarde haar onder zijn protexie te nemen, had laten bewegen om haar aan land te laten gaan. Zij was voor den eersten nacht gelogeerd geweest in een herberg nabij de poort, en den naasten dag door den Heer Van den Berghe gebracht in het logement van de klopjes, waar zij nog tegenwoordig was, en waar men groot werk van haar maakte wegens haar verstand en wijsheid en modestie, hebbende zij aanstonds op vermaning dezer geestelijke zusters gedesisteerd van de borst bloot te dragen, van het aangezicht met moesjes en pleistertjes te beleggen, zoo als zij, na het kamenierskleed afgelegd en het jufvrouwekleed aangedaan te hebben, was begonnen te doen; ook werd haar gezeggelijkheid, haar eerbaarheid en haar standvastigheid in de relige, die zij had aangenomen, geroemd. In het midden van den brief sloeg de Vrouwe van Somerghem iets over, onder pretext van hetzelve niet te kunnen lezen, zooals ook in het vervolg de Heer President den brief niet geheel uitlas. Ook had Mevrouw van Somerghem, eer het tot het lezen van den brief kwam, haar moeder al eens bij de slippen getrokken, om haar te doen zwijgen in het narré van de circumstantie van des schippers vrouw en den naam van Van den Berghe. Toen ik met de vrouwen nog alleen in discours was, spraken wij, hoe licht, het gebeuren kon dat de relige het pretext, en liefde of debauche de ware reden van zulk vluchten zijn mocht; ter occasie van hetwelk ik zeide (om te eliceeren of zij haar gezien hadden en bij gevolg of de jufvrouw in deze stad was), dat twee zulke scherpziende vrouwen, als zij waren, immers wel hadden kunnen bemerken of zij in haar woorden en contenance standvastig was, dan of zij altemet stamelde of haperde of zich zelf tegensprak. Mevrouw L'Hermité antwoordde hierop: ‘Als zij ons spreekt, kunt gij wel denken dat zij haar schoonste zegt.’ Waarop ik dadelijk op haar woorden acht slaande zeide: | |
[pagina 405]
| |
‘Maar gij hebt verstands genoeg om haar te doen strompelen als zij niet recht zonde gaan; hervat het nog eens en overlegt dan het discours wat meer, etc.’ Op dat alles kreeg ik geen woord hetgeen strekte om te zeggen dat zij haar niet gezien hadden, veel eer ter contrarie. Wij zijn blijkbaar, ik behoef het niet te herinneren, in de eeuw onzer groote diplomaten. De wijs, waarop Doubleth met zijn zoete praatjes en flikvlooierijen aan Mevrouw L'Hermité, in weerwil van haar echtgenoot en dochter, ontlokt wat hij weten wil, zou een Van Beuningen of Van Beverningh tot eer strekken. En dat alles om de gewichtige vraag, of jufvrouw Alard al dan niet door de dames gezien en gesproken is! Wel getuigde Mevrouw later uitdrukkelijk, dat zij de jufvrouw nog niet had gezien. Maar onze diplomaat liet zich niet om den tuin leiden, en schreef haar latere getuigenis, afwijkende van haar vroegere uitlatingen, toe aan de inblazing van haar echtgenoot. Voor ons is het van geen groot belang te weten of die gissing al dan niet juist was. Liever willen wij hooren, hoe Mevrouw L'Hermité haar belangstelling in het gevluchte meisje rechtvaardigde. Zij zeide, dat zijlieden deden zoo als wij ook doen zouden, dat zij blijde waren als iemand tot haar relige overkwam; en op dat propoost verhaalde zij mij, in presentie van haar dochter, haar eigen conversie, zoo als zij het noemde, tot het Roomsche geloof: hoe zij van gereformeerde ouders geboren, op haar twaalfde jaar in de school met beeldjes was gelokt en aan een rozenhoedje had leeren bidden, etc., doch op ombrage van haar ouders weder was gedwongen niet alleen gestadig ter predicatie, maar ook op haar achttiende jaar ten avondmaal te gaan, totdat zij door de onminnelijkheid van haar stiefmoeder naar Mechelen bij haar moeie was geraakt en daar verder in de Roomsche relige geconfirmeerd, en eindelijk op het expireeren van de trèves aldaar getrouwd was met den Heer L'Hermité. En zoo is, zeide zij, het ongeluk van een kwade stiefmoeder te hebben het geluk geweest van mijn bekeering; anders zou ik licht van Ulieder relige gebleven zijn. - ‘Al waart gij zoo gebleven, Mevrouw, zeide ik lachende, ik zou er u niet een haar te erger om houden.’ - Zoo verstaat gij het, ik weet het wel, zeide zij. - Ja, ik toeh, zeide ik. En daarmede was dat uit. Het geheele gesprek was hienneê uit, en bij deze visite had Dou- | |
[pagina 406]
| |
bleth niets naders vernomen. Maar na den middag kwam Mevrouw uit eigen beweging bij hem aan huis het onderhoud voortzetten. Zij zeide, dat zij haar dochter van Somerghem in de kerk van Onze Lieve Vrouwe van Hanswijck gebracht en gelaten had, onder pretext van Mevrouw Lantsheer intusschen te visiteeren, daar zij ook en passant was aangegaan, maar dat haar eigenlijk doel was mij in vertrouwdheid wat nader te berichten van de reden van haar interest in het nader onderzoek naar de reputatie van deze jufvrouw en haar comportement in haars vaders huis, en of niet de relige maar een dekmantel van haar vluchten zijn mocht. Zoo zeide zij mij dan, dat men ze haar gerecommandeerd had om ze voor staatsjnfvrouw in haar huis te nemen en dat zij ze haar woord ook gegeven had, mits dat zij in haar huis niet kwame dan na Paschen, wanneer de zoon van haar broeder, kaptein Gilles, een jongman van achttien of negentien jaren, die bij de Jesuiten studeerde en bij haar inwoonde, vertrokken zou zijn, dewijl zij het niet goed vond dat twee zulke jonge lieden te gelijk bij haar logeerden, weshalve zij zich ook na het vertrek van haar vorige jufvrouw, die in een klooster te Gent was gegaan, beholpen had. Wanneer zij nu ondertusschen vernemen mocht, dat er iets anders achter school dan relige, zoo zoude zij ze niet in huis nemen, en daarom verzocht zij mij nogmaals haar te willen obligeeren met iets daaraf door een briefje te willen vernemen. Zij vermoedde niet dat Doubleth haar wensch reeds voorgekomen was en zelf van verlangen brandde om iets naders aangaande de jufvrouw te hooren. Het duurde echter eenige dagen eer hij het antwoord van zijn zwager, waarin hem uit naam van den Heer Alard het geheele geval in het breede werd bericht, ontving en aan Mevrouw L'Hermité kon gaan mededeelen. Hij vond ze toen niet te huis, maar het bericht dat hij aan huis geweest was, bezorgde hem nog dien eigen dag een bezoek van haar. Na noen kwam Mevrouw L'Hermité te mijnen huize. Ik zeide haar, zonder mijn brief te voorschijn te brengen of den schrijver te noemen, dat zeker vriend van mij op mijn verzoek, te haren begeeren gedaan, zich geinformeerd had op de opvoeding van jufvrouw Alard en haar comportement tot den tijd toe van haar clandestien vertrek; dat hij niets dan goeds daaromtrent had gehoord, dan alleen dat zij zich zoo nu zoo dan bij den een en | |
[pagina 407]
| |
den ander, en laatstelijk nog bij haar eigen brief uit Antwerpen aan haar ouders geschreven, beklaagd had over haar moeders hardigheid jegens haar en de kleine estime in comparatie van haar zusters. - Van de halstarrigheid, die tot die mindere estime, volgens mijn brief, reden had gegeven, zweeg ik, om het meisje niet uit het huis te weren, en ook omdat Mevrouw L'Hermité alleen wegens haar eerbaarheid bekommerd was, en op haar buigzaamheid en zacht humeur zich genoeg onderricht achtte door de geestelijke dochters, bij wie zij thans logeert. - Ik voegde er bij, dat de vader, door mijn vriend daarover aangesproken, verklaard had dat hij, nu ze eens haars vaders huis ontloopen was, gaarne zien zoude dat zij in een zoo wel gequalificeerd huis, als ik het hare beschreven had, intreden mocht om te dienen, in plaats van thuis te worden gediend, doch dat hij verlangde te weten welk huis het was. Ik vroeg, of ik dit met haar consent mocht melden. Zij zeide, ja; dat zij zelfs gemeend had mij te verzoeken dit te doen. Zij verhaalde mij voorts veel van haar zorgvuldige en preciese orde in het logeeren van haar boden en haar jufvrouw, en dat de jufvrouw niet dan door haar vrouws kamer uit haar eigen kamer kon komen. Zoo was dus Mevrouw gerustgesteld en aan haar woord gebonden. Of zij later reden heeft gehad om zich te beklagen, dat zij het ooit had gegeven, weet ik niet. Eer Paschen voorbij was, was Doubleth uit Mechelen vertrokken en zijn Journaal gesloten. Maar hetgeen volgt doet mij twijfelen of de jonge dame, die naar hare meening thuis in te kleine estime werd gehouden, onder vreemden wel meer estime verdiend zal hebben. De Heer Parmentier toonde mij een brief van Monsieur Du Bois, Fransch predikant te Utrecht, houdende een pertinent verhaal van de occasie van Jufvrouw Alards retraite, namelijk een souflet, haar bij de moeder gegeven op een contumelieus nakakelen van haars moeders woorden, zijnde zij de jongste dochter en zeventien à achttien jaren oud. Dat zij een zilveren bekken ende lampet of kandelaar mede had genomen, en haar moeder uit Antwerpen geadverteerd bij missive, dat zij om te subsisteeren daarop zestig gulden had gelicht, aanwijzende waar haar moeder voor zestig gulden haar zilverwerk terug krijgen konde. Dat het de burgemeester Tins van Amersfoort was, die haar in het schip had gedecouvreerd en gepoogd te doen aanhouden; dat hij gerefereerd had dat hij haar tegen haar kamenier had hooren zeggen: | |
[pagina 408]
| |
‘qu'au monde elle ne haissait rien tant qu'une mère tyranisant ses enfans, et n'aimait rien au pair de servir Dieu.’ Doubleth beloofde deze omstandigheden te verzwijgen, inzonderheid voor de familie L'Hermité, bij wie hij het meisje gaarne geplaatst zag, omdat zij het er zeker goed zou hebben, en ook ‘omdat de vader ze daar zou kunnen kippen als hij zou willen, zullende de President ze hem niet durven ontfutselen of onthouden, hetwelk nu zeer licht geschieden kon als hij ze thans te Antwerpen kwam reclameeren’. Bedrieg ik mij, of zijn zulke familiegeschiedenissen in haar soort niet minder belangrijk dan menige staatsgeschiedenis? Zij toonen ons, wat in die streken van de maatschappij, waarheen de deftige historie zich niet verwaardigt af te dalen, wat er in de huisgezinnen en in den dagelijkschen omgang voorviel. Om die reden waag ik het nog een tweede soortgelijke historie te doen volgen, van een roomsche jufvrouw die wel genegen scheen protestant te worden, ook alweer niet zonder bijoogmerken van meer wereldschen aard. Zij behoorde tot een familie van niet minder aanzien dan die van kolonel Alard. In het najaar van 1654 vangt de geschiedenis aldus aan: Cornelia, mijn dienstmaagd, zeide mij, dat zij voor dezen meermalen en nu weer gisteren met vele tranen aangesproken was geworden door een oude vrouw van omtrent zestig jaren, wonende in het klein Bagijnhof en wassende het lijnwaad voor onze Heeren medegedeputeerden; en dat zij een zusters of broeders dochter zijn moest van den president Aerssens in den Haag. Dat zij zeer verlangde om eens bij ons een predicatie te hooren, en, nu er wegens de vacantic geen predikant is, althans present te mogen zijn als wij onze huisoefening doen met lezen. Ik zeide aan Cornelia, dat zij ze vrijelijk hier zoude laten komen morgen te acht uren, en dat zij haar dit zou gaan aanzeggen. Doubleth vermoedde dat die jufvrouw wel aan de Aerssens van Sommelsdijk, alleraanzienlijkste lieden op dit tijdstip, verwant kon wezen, maar niet zoo na als zij voorgaf. Hij was zeer benieuwd haar te ontmoeten. Zij kwam den volgenden ochtend, ‘zijnde een statig, modest wezen’, en sprak met hem geruimen tijd. Zij herhaalde wat zij aan Cornelia had gezegd, dat zij nog steeds tot de geformeerde leer overhelde, maar, voegde zij er thans bij, niet zonder te twijfelen en niet zonder | |
[pagina 409]
| |
gehechtheid aan de relige waarin zij leefde. Van haar afkomst verhaalde zij het volgende: Haar naam, zeide zij, was Hesther Aerssen; zij was getrouwd geweest met een Spaanschen Alferez (d.i. vaandrig) del Villar, zoodat haar dochter, die sedert dertien jaren in het klein Bagijnhof Santa Clara woonde, Maria del Villar heette. Haar andere dochter was getrouwd met een sarge- of dekenmaker, die eenige jaren bij gebrek aan neering zeer bezwaarlijk met zijn kinderen aan den kost was gekomen, doch nu wel werk had en buiten zwarigheid leefde. Haar vader, Wouter Aerssen, was volle broeder geweest van den Griffier (der Staten-Generaal) Cornelis Aerssen. Dat zij wel hoorde dat haar vrienden in Holland rijker fortuin hadden gemaakt dan zij, doch dat zij in God getroost en wel te vreden was. Doubleth was met de oude vrouw, met haar godsdienstigheid en zeker ook met de belangstelling, die zij in zijn onderrichting aangaande de punten van verschil tusschen de beide religes aan den dag had gelegd, zoo ingenomen, dat hij ze gaarne verlof gaf haar bezoeken te herhalen en ook haar dochters bij hem te introduceeren. Heden kwam mijn dochters bezoeken de dochter van jufvrouw Aerssen, bagijntje op het klein Bagijnhof, daar zij bij inwoont; zij is een zeer wel gemanierde, wel- en verstandig sprekende dochter. Ik heb haar mede een uurtje gezelschap gehouden. Zij zeide mij, dat haar vader, die reeds op zijn drieentwintigste jaar gestorven is, een Spaansch kaptein was geweest, Don Pedro de Villar, wiens broeder, Don Balthasar de Villar, voor twee of drie jaren gestorven, Maestre del campo was geweest en gouverneur van Veurne in Vlaanderen, daarna gekoren tot gouverneur van Gelder, doch dat hij gestorven was alvorens derwaarts te gaan. Dat haar oom voornoemd een karos met vier paarden te Brussel hield, en dat zij bij tijde van haar stiefvader daar wel in huis placht te zijn. Dat namelijk haar moeder zich later mishuwelijkt had, en daarom van haar eersten mans vrienden geabandonneerd was geworden; doch dat zij achttien jaren lang de penitentie van haar onwijze keus wel had gedragen en een martelaar was geweest onder de onhebbelijkheid van dien tweeden man. Dat zij zelf die op haar zestiende jaar in het Bagijnhof was gegaan en daar nu twaalf jaren met genoegen was geweest, haar moeder bij haar had ingenomen en van nooddruft verzorgd, zij baren en | |
[pagina 410]
| |
haars moeders kost winnende met wollen-lijnwaad naaien en lakenstoppen, al hetwelk zij zeer wel verstond te doen. De kennismaking met de andere zuster had een paar dagen later plaats. Voor noen kwam jufvrouw Aerssen met haar oudste dochter, Louise, een zeer fraaie vrouw, getrouwd aan een sargemaker, ons aanspreken. Deze oude vrouw is om haar religieuse devotie en haar twee fraaie verstandige dochters wel waardig door haar zoo rijke en machtige vrienden in Holland wat aangetrokken te worden, waartoe och of ik iets doen konde! Het blijkt evenwel niet dat hij iets voor haar gedaan heeft. En ook, al had hij ze nog zoo vurig voorgesproken, geloof ik niet dat de Aerssens roeping zouden hebben gevoeld, om de waschvrouw der Heeren Leden van de Chambre-mipartie en de vrouw van den sargemaker te Mechelen als hun nichten te erkennen. Zij waren daartoe te veel parvenu, te kort geleden in de Ridderschap van Holland beschreven. Bovendien waren er in de familie reeds te veel onbezorgde jufvrouwen naar den zin van haar heer vader, die zich bij zekere gelegenheid, in een brief aan den stadhouder van Vriesland, Willem Frederik van Nassau, aldus over zijn ongebuwde dochters uitliet: La petite vérole jnsques icy ne passe pas oultre, et traicte fort gracieusement mes trois filles, les ayant desja mises hors de danger de mort et d'augmentation de laideur; mais parceque j'ay beaucoup de ceste manvaise marchandise, je doubte fort, nonobstant la bonne opinion qu'avez de mon fonds, s'il suffira pour m'en décharger; mais puisque je suis d'une religion qui ne m'y promet aucun soulagement, et en laquelle nos filles se mocquent du voeu de virginité, il faudra voir ce que la grand-mère aura espargnié pour les bien colloquer. Die over zijn eigen dochters zoo beminnelijk kan schertsen, zou zeker Doubleth hebben zien aankomen, als hij een goed woord kwam doen voor een oude nicht, die zich door haar devotie en haar fraaie dochters aanbeval, en voor een bagijntje dat wel te winnen zou zijn voor de relige, ‘en laquelle les filles se mocquent du voeu de virginité’! Wat Doubleth zelf betreft, hij gedroeg zich jegens die ver- | |
[pagina 411]
| |
laten vrouwen op een uitnemende wijs. Hij behandelde ze volstrekt niet alsof zij zijns gelijken niet waren. Hij vroeg ze gedurig bij zich, ook ter maaltijd; hij leende ze zelfs, als het zoo uitkwam, zijn karos. Het bagijntje vooral kwam dikwerf bij hem aan huis, om naaiwerk te verrichten en meteen zijn dochters gezelschap te houden. Dan voegde zich aan het eind van den avond de oude Heer veelal bij de dames en redeneerde met haar over de relige, - welke gesprekken hij niet verzuimde in zijn journaal breedvoerig te boeken. Het arme kind werd over dien omgang door haar superieuren gedurig gekapitteld en, zoo zij er meê voortging, zelfs met uitzetting uit het hof bedreigd. Doubleth gaf hiervan voor het grootste gedeelte de schuld aan zijn buurmeisjes de Jesuitessen, die voor het geloof van het bagijntje ongerust waren, en haar misschien ook wel de intimiteit met de familie misgunden. Voor het geduld van mij, en zeker van mij niet alleen, is Doubleth wel wat erg langdradig in het uitweiden over die zaak. Hij had echter ten slotte de zelfvoldoening van het zieltje zoo goed als te winnen. Zij verklaarde mij voor haar afscheid, dat zij niet van meening was hier lang te blijven leven onder dezen godsdienst. Ik zeide dat, als zij, na goed overleg en gestadige gebeden tot God om Zijn genadig bestier in zoo gewichtige zaak, des kwam te resolveeren, dat zij dan ten minste zoo wijs mocht zijn om het Bagijnhof en Mechelen beide op één dag te verlaten; want dat zij, het Bagijnhof eerst quiteerende, nu zij alreeds in het oog gevallen en onder begin van censure was, zekerlijk meer zwarigheden zoude hebben te wachten. Zij zeide haar zaken te willen redderen, zoodat niemand in Mechelen een stuiver op haar te pretendeeren mocht hebben, dan verlof te willen vragen om haar vrienden te Antwerpen eens te gaan bezoeken, vervolgens uit Antwerpen een briefje te willen zenden aan de superieuren van het Bagijnhof, en daarbij, zoo als elk bagijntje te allen tijde vrijstond, afscheid van het hof te nemen, en dan of naar Middelburg, waar zij vrienden heeft, of naar Holland te gaan wonen, na zij zal beraden worden. Of het meisje werkelijk aan dit plan gevolg heeft gegeven, en of haar moeder met haar meêgetrokken en van geloof veranderd is, blijft onzeker. Het Journaal was lang geëindigd, eer de tijd om dien beslissenden stap te wagen voor de nichten der Aerssens was aangebroken. | |
[pagina 412]
| |
Wat aan de tweede helft van het Journaal, waarin het bagijntje en de Jesuitessen de hoofdrollen spelen, een eigenaardige en aandoenlijke kleur geeft, is de stemming van den schrijver, die bij toeneming ongesteld, zich gestadig bezig houdt met de gedachte aan den dood. Die gedachte beangst hem volstrekt niet; hij weet op wien hij vertrouwt. Zijn eenige zorg is voor de kinderen die hij achter zal laten. Hij neemt ons meer en meer in, naarmate zijn Journaal, en tegelijk zijn leven, ten einde spoeden. Zijn ziekte openbaarde zich het eerst in Juni. Hij was aamborstig en begon bij vlagen hevig te hoesten. Van tijd tot tijd werd hij daarbij door de koorts bezocht. Tegen den winter nam dit toe. De Jesuitessen, die hem bijna iederen avond gezelschap hielden, hoorden hem hoesten en zagen hem lijden, en toonden zich even dienstvaardig als medelijdend. Zij brachten het eerst de tijding van zijn kwaal door de stad, maar vertelden daarbij eenige jokkernijen over, die hij zich veroorloofd had en die zij verkeerd hadden begrepen. Op Nieuwjaarsdag sprak hem de Heer L'Hermité er over aan, en voegde hem toe: ‘Ik hoor dat gij niet meer te Mechelen begeert te komen, als gij eens [bij het verleggen van de zittingen der Kamer naar Dordrecht] van hier zult gegaan zijn.’ - ‘Mij dunkt, antwoordde ik lachende, dat ik mij aanstel of ik Mechelen nooit verlaten en Den Haag nooit wederzien en bij gevolg dan ook nooit weder hier terugkeeren wilde: want mijn dagelijksche gedachte is dat ik, hoe ongaarne ook, de heeren van Mechelen wel eens verlegen zou kunnen maken, waar zij met mijn doodsbeenderen blijven zouden.’ - ‘Neen, zoo meen ik het niet,’ zeide de President. - ‘Maar zoo meen ik het wel, antwoordde ik; anders heb ik geen reden om mij over Mechelen te beklagen: heb ik hier dezen kwaden hoest opgedaan, misschien zoude ik in Holland nog erger gevaren zijn; de lucht is hier beter dan in Holland, en de beleefdheid, die ik hier van Heeren van qualiteit ondervind, grooter dan ik verdien.’ Dit verhaal teekent ons treffend de kalme stemming, waarin Doubleth zijn einde tegemoet zag. Nog beter misschien doet het een voorval, dat, volgens zijn gissing, aanleiding had gegeven tot het gerucht, waarop de Heer L'Hermité had gedoeld, alsof hij niet begeerde later met de Kamer naar Mechelen terug te keeren. Hij giste, dat zijn buurmeisje dit had opgemaakt | |
[pagina 413]
| |
uit een aardigheid, die zij niet begrepen en verkeerd had oververteld. Hij herinnerde zich namelijk dat zij bevorens met mijn dochters had zitten praten van zeker fatsoen van naaldwerk, hetwelk, als meest te Mechelen gemaakt wordende, den naam heeft gekregen van point de Malines; en dat zij een kwartier uurs daarna gezegd had, dat zij den tijd met droefheid te gemoet zag als wij naar Holland dreigden te vertrekken, en mij gevraagd, of ik dan toch niet weder herwaarts zoude keeren wanneer de residentie van de Chambre-mipartie hier weer zoude moeten zijn; waarop ik had geantwoord: ‘Leef ik zoolang dat ik Mechelen kom te verlaten, zoo verlaat ik het voor eeuwig; het zal met mij zijn: adieu Malines en daarna point de Malines, zoo als gijlieden fluskens spraakt.’ - ‘Wel, zeide zij, dus kwaad op Mechelen.’ - ‘Neen, zeide ik, Mechelen dus kwaad op mij, dat het mij nauwelijks leven zal gunnen totdat ik naar Holland mag gaan, en veel minder zoo lang dat ik hier weder zou kunnen keeren.’ - ‘Dat kan veranderen,’ zeide zij. En zoo waren wij daaraf gescheiden. Aan het eind van Januari vond hij zijn toestand zoo bedenkelijk, dat hij ‘uit overdenking des doods’ een uitvoerigen brief schreef aan zijn broeder, den heer van St. Annaland, behelzende beschikkingen over de woonplaats en levenswijs zijner dochters na zijn dood. Het antwoord, dat hij hierop den 7den Februari ontving, was naar zijn wensch en stelde hem eenigermate gerust. De voorbereiding tot den dood hield hem van nu af aan het meest bezig. Hij twijfelde niet, of het zou weldra met hem gedaan zijn. Evenwel, toen het beslist was dat de Kamer met Mei aanstaande haar residentie naar Dordrecht zou overbrengen, voorzag hij zich daar ter stede nog van een woning. Hierbij deed zich iets voor, dat Doubleth weer in al zijn diplomatische behendigheid deed uitkomen. De bekende Van Beveren van Barendrecht, burgemeester (en wat niet al!) te Dordrecht, was naar de Staten Generaal afgevaardigd, en zou dus drie jaren lang in Den Haag moeten wonen, waar Doubleth een eigen huis bezat. Daar deze nu juist te Dordrecht een woning zocht, liet de slimme Van Beveren hem door den predikant Colvius voorstellen hun huizen tijdelijk te ruilen, ‘zoodat hij voor drie jaren mijn huis (schrijft Doubleth) in Den Hage en ik bij wisseling zijn paleis, het allerschoonste in Dordrecht, gelijk hij zeide, bewonen mochte’. Maar de huishuur was in | |
[pagina 414]
| |
Den Haag veel hooger dan te Dordrecht; daarop speculeerde de slimme van Beveren; jammer voor hem dat hij met Doubleth te doen had, die even slim was als hij. Onze vriend hield zich onnoozel, en antwoordde allerbeleefdst, dat het huis van Van Beveren naar de beschrijving zeker wel eens zoo fraai als het zijne wezen moest, en dus circa ƒ 2000 huur doen zou, maar dat hij met zijn klein gezin zulk een kostelijke woning niet behoefde, dat hij voor ƒ 500 wel vinden zou wat hij noodig had. Hij huurde werkelijk voor dien prijs het huis ‘van den Heer Pompejus de Roovere, zaliger’, en verhuurde het zijne in Den Haag voor een veel hooger prijs aan den Rekenmeester Andries De Graaf, een oom van Jan De Witt. Maar hij zon in het geheel geen huis te Dordrecht van doen hebben. Hij was ziek en doodelijk zwak toen hij Mechelen op het eind van Maart verliet, na van allen met wie hij in de Kamer en daar buiten omgang had gehouden, van de familie Aerssen en de Jesuitessen inzonderheid, een hartelijk afscheid te hebben genomen. Met het Maasjacht, dat hem overbracht, kwam hij gemakkelijk te Rotterdam. Daar moest hij het rijtuig van een bekende, Mr. Jacob van Couwenhove, leenen om zich naar het jacht te laten vervoeren, waarmeê hij vervolgens de Schie langs naar Den Haag voortreisde. Den 22sten Maart kwam hij gelukkig te huis. Den volgenden morgen sloot hij zijn Journaal met de volgende woorden: Alzoo ben ik, indien niet in staat van gezondheid of apparent lang leven, immers in leven weder geraakt in mijn eigen huis, waar ik God menigmaal gebeden had te mogen geraken, om liever onder de mijnen en die van onze godsdienstbelijdenisse het uiterste van zijn wille te wachten dan onder een vreemd volk vol van superstitiën, waar ik komende te sterven mijn dochters zeer verlegen zoude hebben gelaten met mijn lijk, het huisraad en haar verhuizing. Van zijn verder wedervaren en van den loop zijner ziekte weten wij niets. Alleen weten wij, dat hij gestorven is den 30sten April, dus ongeveer een maand na zijn laatste aanteekening. | |
[pagina 415]
| |
Ik vlei mij, dat de uittreksels, die ik uit zijn dagboek heb meêgedeeld, denzelfden indruk op mijn lezers zullen gemaakt hebben, als de lezing van het geheele Journaal bij mij heeft achtergelaten. Ik ben met den man ingenomen, en ik zou wenschen dat ik hem als type van den Oud-Hollander van zijn tijd mocht beschouwen. Hij toont zieh verstandig en gemoedelijk tevens, op zijn godsdienst en zijn nationaliteit gesteld, maar niet onverdraagzaam voor andere gezindheden en natiën. Hij is een man van studie, een geleerde, niet vrij van auteursijdelheid en zonder verdienste als auteur, maar hij verzuimt zijn ambtsplichten niet ter liefde van zijn liefhebberijen, en zoekt daarin alleen een nuttige bezigheid voor zijn vrijen tijd. Hij theologiseert gaarne en bij iedere gelegenheid, maar hij vergeet de moraal niet voor de theologie, en hij voegt aan de theorie de practijk toe. Hij leeft waarlijk met God voor oogen en in de hoop op een volgend leven. De levendigheid van die hoop blijkt uit zijn kalmte bij het naderen van den dood. Zijn Journaal verspreidt geen nieuw licht over de groote gebeurtenissen van den tijd. Als wij het hebben doorgelezen, is de politieke geschiedenis ons volstrekt niet duidelijker dan te voren. Ook leeren zijn theologische samenspraken ons niets nieuws over de betrekkelijke waarde van het protestantsche en het katholieke geloof; wij vormen daarover ons oordeel uit geheel andere gegevens. De bijzonderheden aangaande enkele familiën, die wij vernemen, zouden wij even goed kunnen missen. Kortom, bijna alle feiten, die het Journaal vermeldt, zijn op zich zelf van volstrekt geen belang meer. Maar niettemin geeft ons de lezing van het lijvige dagboek een zeer aanschouwelijk beeld van het dagelijksch bedrijf onzer voorouders, van den kring der gedachten waarin zij zich bewogen, en van het ideaal dat zij voor oogen hadden, gedurende een der merkwaardigste tijdvakken onzer geschiedenis. Hadden wij duizend zulke journalen, wij zouden negen honderd en negentig gerust ongelezen kunnen laten. Nu wij er maar één bezitten, is het niet genoeg het te lezen; de beoefenaars onzer geschiedenis moeten het bestudeeren, om er zich alles van eigen te maken wat het wetenswaardigs bevat. Het zou verdienen in zijn geheel te worden uitgegeven, indien maar het getal | |
[pagina 416]
| |
der belangstellenden in onze geschiedenis grooter was. Moge dit allengs zoo groot worden, dat er behoefte ontstaat aan een volledige uitgaaf. Intusschen kan het bovenstaande als proeve dienen, en tevens strekken om de aandacht op het Handschrift te vestigen, dat in de Bibliotheek der Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde voor allen, die het begeeren, te lezen ligt.
R. Fruin. |
|