De Gids. Jaargang 33
(1869)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 326]
| |||||||||||||||||||
Bibliographisch album.Regtsgeleerdheid.
| |||||||||||||||||||
[pagina 327]
| |||||||||||||||||||
Drie der bedoelde geschriften vestigen de aandacht op de eertes titels van het tweede boek van ons Burgerlijk Wetboek. Wij achten dit een gelukkig denkbeeld der schrijvers, omdat de algemeene beginselen van het zakenregt, die daar worden ontvouwd, eigenlijk meer tot het gebied van den geleerde dan tot dat des wetgevers behooren, en het dus te begrijpen is, indien na eenig tijdsverloop de niet veranderde wetgeving ten achteren geraakt bij de inmiddels zich ontwikkelende wetenschap. Vooral indien men bedenkt, dat onze wetgever bij dergelijke onderwerpen gewoonlijk de opvatting huldigt, welke de Code Napoléon aan de Fransche juristen der vorige eeuw ontleend heeft, en dus de arbeid der groote Duitsche regtsgeleerden van onze eeuw daarop geenerlei invloed heeft uitgeoefend, wordt het duidelijk, dat eene nieuwe bewerking dier onderwerpen voor de juristen van onzen tijd een even nuttig als belangrijk werk oplevert. De eerste dissertatie, van den heer L.A.J. van Meeuwen, bevat kritische beschouwingen over de artikelen 562 tot 564 B.W. Het resultaat dezer beschouwingen is slechts zelden gunstig voor onzen wetgever; in den regel toont de S. aan, hoe de hedendaagsche wetenschap voor de aldaar behandelde verdeeling der zaken in roerende en onroerende andere meer eenvoudige en daardoor meer bruikbare gegevens aanbiedt. Reeds de grondslag, van waar onze wetgever, gelijk trouwens de meeste ook van lateren tijd, uitgaat, is verkeerd. Terwijl de onroerende zaken in verschillende rubrieken worden opgesomd, wordt van de roerende eene definitie gegeven, volgens welke als zoodanig te beschouwen zijn die, welke zich zelven kunnen verplaatsen of verplaatst kunnen worden. Logischer ware het omgekeerde, indien men als algemeene omschrijving der onroerende zaken op den voorgrond stelde, dat hieronder te verstaan is de grond, en alles wat middellijk of onmiddellijk, natuurlijk of kunstmatig daar zoo mede vereenigd is, dat het een deel er van wordt. Door eene dergelijke inkleeding zoude men althans zoo veel winnen, dat menige zaak, die door verbinding onroerend is, en toch, zelfs salva rerum substantia (want deze aanvulling moet men in ieder geval bij art. 565 bijdenken) kan bewogen worden, buiten de omschrijving der roerende goederen blijft. Bovendien verdient eene zoodanige algemeene definitie, mits zij in alle gevallen bruikbaar en | |||||||||||||||||||
[pagina 328]
| |||||||||||||||||||
dus waar zij, altijd uit een wetenschappelijk oogpunt de voorkeur boven eene bloote optelling als thans in art 562 voorkomt. Practisch verschil zoude het aannemen van des schrijvers definitie niet opleveren, omdat zij in andere woorden wedergeeft, hetgeen ook de wetgever aldus heeft uitgedrukt: Onroerende zaken zijn 1o. gronderven, en hetgeen daarop gebouwd is,..... en in het algemeen alles, wat aan een erf of een gebouw aard- of nagelvast is. Teregt toch toont S. aan, dat deze woorden niets anders beteekenen dan al hetgeen zoodanig aan een erf of gebouw verbonden en vast is, dat het één geheel daarmede uitmaakt. Moest men eene andere beteekenis daaraan hechten, zoodat ook zwakkere verbindingen, indien zij slechts door den grond of nagels geschiedden, aanleiding gaven tot immobilisatie, dan zou dit evenzeer met de geschiedenis dier woorden als met den aard der zaak in strijd zijn, en ware eene wijziging der wet in den hier aangewezen zin hoogst noodig. Behalve de aangehaalde woorden bevatten de alinea's 2 en 5 van art. 562 nu nog wel verschillende voorbeelden van onroerende zaken; maar teregt toont de heer v.M. aan, dat zij naast den algemeenen regel volkomen overbodig zijn. De aanleiding tot hunne vermelding in ons wetboek is dan ook alleen historisch, daar over hun al dan niet onroerend karakter in het oud-fransche regt gestreden werd op gronden, die thans alle belang verloren hebben, maar bij het opstellen van den Code Napoléon eene bepaalde beslissing gewenscht maakten. Met boomen en delfstoffen is het min of meer hetzelfde geval; ook daar bevat onze wet in de alinea's 3 en 4 van genoemd artikel slechts eene toepassing van den boven uitgesproken algemeenen regel. Alleen in zooverre is hier eenig verschil, dat eene uitdrukkelijke tusschenkomst des wetgevers noodig schijnt om uit te maken, wanneer eene plant zoozeer met den grond vereenigd is, dat zij als een deel daarvan kan worden beschouwd. Bestond toch de hier gegeven beslissing niet, dan zoude men met regt uit art. 655 hebben kunnen afleiden, dat al hetgeen op een erf geplant of gezaaid is, reeds dadelijk een deel van den grond uitmaakt, omdat het dadelijk door den eigenaar van dien grond verkregen wordt. Thans, nu beide artikelen naast elkander staan, en blijkbaar van verschillende beginselen uitgaan, ware het niet onbelangrijk geweest, indien de heer v.M. het verband tusschen beide meer opzettelijk | |||||||||||||||||||
[pagina 329]
| |||||||||||||||||||
had uiteengezet. Ofschoon toch in het eene geval van eigendomsverkrijging, en in het andere van immobilisatie gesproken wordt, hangen beide af van de vraag, wanneer eene plant zoodanig met den grond tot eene eenheid is geworden, dat van geen afzonderlijk bestaan en geen afzonderlijken eigendom meer sprake kan zijn: zoodra daarop tweeërlei antwoord wordt gegeven, schijnt eene zekere antinomie niet te miskennen. Nadat de S. aldus het begrip van onroerende zaak tot klaarheid heeft gebragt, verwerpt hij in zijne beschouwing van art. 563 de aldaar voorkomende onroerende zaken door bestemming geheel en al. Ook hier laat zich de opvatting des wetgevers alleen door historische gronden verklaren. In het oud-fransche regt werd aan verschillende zaken, òf om hare hooge waarde, òf om de naauwe betrekking, waarin zij tot onroerende zaken stonden, wel eens door den eigenaar een onroerend karakter toegekend. In vele gevallen was dit langzamerhand zoozeer tot eene gewoonte geworden, dat de wetgever niet geaarzeld heeft, die bestemming voor goed te onderstellen, daarbij vergetende, dat aldus de geheele onderscheiding van roerende en onroerende zaken op losse schroeven wordt gezet; zonder veel nut, daar de artt. 1011, 1210, 1519 B.W., 491 Rv., enz. reeds voldoende voorzien in de behoeften, welke dat vroegere regt van bestemming hadden in het leven geroepen. In plaats daarvan stelt de heer v.M. met de meeste nieuwere juristen naast de hoofdzaken 1o. de bijzaken, die een natuurlijk bestanddeel der zaak uitmaken, en, in art. 643 vermeld, hier buiten aanmerking kunnen blijven, daar zij, aan eene onroerende zaak verbonden, noodwendig uit haren aard onroerend zijn; en 2o. de hulpzaken, welke (volgens eene uitspraak van Labeo, in ons art. 563 weêrgegeven) de eigenaar tot een blijvend gebruik aan de zaak verbonden heeft. Wat als zoodanig moet worden aangenomen, is altijd moeijelijk te beslissen, en kan a priori zeker niet in eenige regels worden ontwikkeld. Beter is het hier niet in bijzonderheden te treden, maar alles over te laten aan de omstandigheden, die in haar onderling verband moeten aanwijzen, of in elk gegeven geval aan twee zelfstandige zaken, dan wel aan eene hoofdzaak met hare hulpzaak te denken is. Is dit laatste echter het geval, en is de hoofdzaak onroerend, dan zal de hulpzaak van zelve haar in dit karakter volgen. | |||||||||||||||||||
[pagina 330]
| |||||||||||||||||||
Toetst men nu aan deze omschrijving de vrij breede lijst van voorbeelden, welke art. 563 van de onroerende zaken door bestemming geeft, dan zal men zien, dat ook den wetgever eene soortgelijke bedoeling heeft voor den geest gestaan, maar dat toch zijne lijst verminderd behoort te worden met menige zaak, welke men ten onregte onder het begrip der hulpzaken zou willen brengen. Met enkele, b.v. de duiven, tot eene duivenvlugt behoorende, de konijnen in eene konijnenwarande, de visschen in vijvers, is de band, die hen aan het onroerend goed hecht, te zwak om aan een blijvend gebruik ten behoeve van het erf te denken. Daarentegen is in andere gevallen de verbinding wederom zoo naauw, dat hier niet aan hulpzaken tegenover eene hoofdzaak, maar aan bijzaken, of zelfs aan deelen tegenover een geheel te denken valt. Bepaaldelijk is dit het geval met al wat door aard-, timmer- of metselwerk is vastgehecht, wanneer het salva rerum substantia niet kan worden losgemaakt. Het onderscheid tusschen de hier bedoelde voorwerpen, en hetgeen in het vorige artikel als aard- en nagelvast werd omschreven, is, zoo het al bestaat, te gering om hier eene verschillende beschouwing te regtvaardigen. In het laatste hoofdstuk behandelt de heer v.M. art. 564, waarin de onroerende regten worden opgeteld, volgens het beginsel, dat in den Code Napoléon was uitgesproken, doch door onzen wetgever niet overgenomen is: zakelijke regten zijn roerend of onroerend naar gelang van het voorwerp of de zaak, waarover zij heerschappij geven. Dat de opneming van het tiendregt met dien regel niet in strijd is, wordt door den S. betoogd, en teregt; want niet de tienden, maar het land vormt het object van dit regt. Eveneens vereenigen wij ons met eene andere gevolgtrekking, welke hij uit hetzelfde beginsel afleidt; namelijk dat ook de hypotheek onder de onroerende regten zou behooren, omdat niet het verschuldigde geld, maar het verbonden goed het object van het zakelijke regt vormt. Waar hij echter verder gaat, en deze opvatting als ook in ons regt geldende aanneemt, durven wij hem niet te volgen; omdat, nu de wetgever eenmaal is overgegaan tot het vaststellen van eene lijst van regten, waaraan hij het onroerend karakter toekent, die lijst niet wel anders dan limitatief kan worden opgevat. Het algemeene beginsel heeft de wetgever, uit vrees van te doctrinair te worden, niet uitgesproken; had hij die vrees nog verder gedreven, en deze | |||||||||||||||||||
[pagina 331]
| |||||||||||||||||||
geheele zaak aan de ontwikkeling der wetenschap overgelaten dan, zouden wij des schrijvers redenering gaaf hebben aangenomen; nu hij dit niet gedaan heeft, is ook de wetenschappelijke bearbeider zijner wetgeving aan zijne duidelijke woorden gebonden. Ten slotte prijst de heer v.M. den wetgever, omdat hij de regtsvorderingen, dienende om onroerende zaken terug te eischen of te doen leveren, onroerend verklaard heeft. Voor zooverre zijn betoog strekt om hen te wederleggen, die alle persoonlijke vorderingen roerend noemen, geven wij hem gaarne gelijk; maar nog verkieslijker zoude het ons voorkomen, de regtsvorderingen bij de hier bedoelde verdeeling geheel achterwege te laten. Die verdeeling toch is uit den aard der zaak, en volgens den aanhef van art. 562 beperkt tot zaken; als zaken erkent de wet alle goederen en regten, welke het voorwerp van eigendom kunnen zijn (art. 555); daar nu regtsvorderingen geen afzonderlijke eigenaars kunnen hebben, en wel middelen zijn tot handhaving van bestaande regten, maar zelven geene zelfstandige regten uitmaken, zoo behooren zij ook niet onder de verdeeling in roerende en onroerende zaken te vallen. Hare vermelding heeft bovendien weinig of geen belang, althans in ons regt, waarin geen afzonderlijk erfregt voor de roerende en onroerende goederen meer bestaat. Vroeger kon het van belang zijn te weten, of, indien een erflater, na een onroerend goed gekocht te hebben, maar vóór dat het hem geleverd was, stierf, dit aan den erfgenaam zijner immobilia toekwam. Zoo laat zich ook verklaren, ofschoon het afkeuring verdient, dat men, in plaats van die vraag afzonderlijk bij het erfregt te behandelen, haar beantwoordde door, evenals men sommige goederen door bestemming onroerend verklaarde, zoo ook door zekere wetduiding aan de actie tot opvordering van zulk een goed een onroerend karakter te verleenen. Nu dit onderscheid echter vervallen is, zal men niet ligt een geval ontmoeten, waarin het van belang is, de actie tot verkrijging van een goed als roerend of onroerend te beschrijven; en zoude men op zuiverder terrein blijven, door niet in de leer der acties eene verdeeling op te nemen, waarvoor zij evenmin als de personen of de verbindtenissen vatbaar zijn. Evenals dus de heer v.M. bij menig onderdeel der artt. 562 en 563 aangewezen heeft, behoort ook dit voorschrift van art. 564 alleen in vroegere regtstoestanden te huis. | |||||||||||||||||||
[pagina 332]
| |||||||||||||||||||
De tweede ons toegezonden dissertatie is die van den heer W.S.J. van Waterschoot van der Gracht, over den aard en het wezen der erfdienstbaarheden. Eene algemeene opmerking, die wij bij het lezen hiervan maakten, ga vooraf. Ofschoon natuurlijk ieder schrijver bevoegd is het onderwerp te kiezen, hetgeen hij wil, betreuren wij het toch, dat de schrijver van dit proefschrift zijne stof niet zooverre heeft uitgebreid, dat hij ook de voornaamste verdeelingen, bij de Romeinen die in servitutes praediorum rusticorum of urbanorum, bij ons die in al of niet zigtbare en voortdurende erfdienstbaarheden, daarin opgenomen heeft. Zonder deze is een volkomen juist en volledig beeld van den aard en het wezen van dit regtsinstituut niet wel op te maken. De lezer ontvangt thans, vooral daar telkens het Romeinsche regt tot grondslag der redenering dient, min of meer den indruk, alsof het hier bedoelde instituut zonder gewigtige wijzigingen aan het corpus juris ontleend was. Indien op de hier bedoelde verdeelingen meer uitdrukkelijk was gewezen, dan zouden niet alleen de onderscheidene Romeinsche regtsregels hunne ware verklaring hebben gevonden in den tijd, die hen zag geboren worden, maar dan ware ook het groote principiële verschil, dat de hedendaagsche erfdienstbaarheden van de Romeinsche scheidt, meer in het licht getreden. Dan genoeg van hetgeen de heer v.d.G. niet gegeven heeft; zijn doel was alleen den aard en het wezen van dit instituut te schetsen; meer niet. Waarin hij dat gelegen acht, blijkt uit de definitie, welke hij als het resultaat zijner beschouwingen aan het einde van zijn werk heeft geplaatst, en die aldus luidt: erfdienstbaarheid is een zakelijk regt, dat, onafscheidbaar van een erf, aan den eigenaar daarvan de bevoegdheid verstrekt om ten nutte van dat erf handelingen te verrigten of wel te beletten op een erf, dat aan eenen anderen eigenaar toebehoort. Terwijl hij dus aan den eenen kant volhoudt, dat niet het heerschend erf maar de persoon des eigenaars het subject van dit regt is, en alleen eene zekere beeldspraak aanleiding tot de uitdrukking ‘heerschend erf’ heeft kunnen geven, verdedigt hij niettemin het beginsel, dat eene erfdienstbaarheid, waardoor alleen die persoon voordeel zoude trekken, zonder dat ook het erf in waarde toenam, nog in ons hedendaagsch regt ondenkbaar is. Ook ik geloof dat hij zich hier teregt heeft verzet tegen vele Fransche regtsgeleerden, | |||||||||||||||||||
[pagina 333]
| |||||||||||||||||||
die het tegendeel beweren, omdat anders het eigenlijke karakter der erfdienstbaarheden, als betrekking tusschen twee erven, zou worden prijs gegeven. Toch is niet te ontkennen, dat de grenslijn dikwijls moeijelijk te trekken is, en men in twijfelachtige gevallen liever ten gunste dan ten nadeele van de bestaanbaarheid zal moeten beslissen. Wat den omvang der erfdienstbaarheden betreft, leidt de S. uit hetzelfde beginsel af, dat zij, als gevestigd ten nutte van het heerschende erf, zich slechts zoo verre uitstrekken als noodig is om dat beoogde doel te bereiken. Moeijelijk is altijd de vraag naar de verhouding tusschen de erfdienstbaarheden en den eigendom. Terwijl de Fransche juristen, daarin ten onzent door Opzoomer, in Duitschland door Büchel en anderen gevolgd, in de eersten deelen (démembrements) van den eigendom zien, bestrijdt de heer v.d.G. ten sterkste eene zoodanige opvatting, van welke het gevolg zoude zijn, dat zij, als afgescheiden deelen van het regt des eigenaars, het geheel zijner regten verminderen. Heeft dus mijn buurman een regt van voetpad over mijnen grond, dan oefent hij niet mijn regt van gaan uit, omdat ook ik dat in al zijne volkomenheid naast het zijne heb behouden: zijn regt bestaat geheel zelfstandig, en ik ben alleen beperkt in de uitoefening van het regt, dat mij anders zoude toekomen, om dat gaan te beletten; eenig wezenlijk bestanddeel van mijnen eigendom mis ik niet. Moest de betrekking, welke des schrijvers tegenstanders tusschen den eigendom en de servituten zien, aldus worden opgevat, dan zeker zouden wij niet aarzelen, ons aan zijne zijde te scharen. Ik geloof evenwel niet, dat dit hunne bedoeling is, of liever, dat hunne voorstelling noodwendig tot zulke gevolgtrekkingen moet leiden. Veeleer stel ik mij de zaak aldus voor. De eigendom is het absolute regt over eene zaak, waarin alle denkbare aanspraken, welke men op zaken kan doen gelden, volkomen zijn vervat. Is er nu iemand, die op eene zaak een zeker bepaald omschreven regt heeft, dan heeft hij dit alleen, voor zooverre hij in dat enkele opzigt als eigenaar optreedt; hij heeft dus een deel van den eigendom, niet in subjectieven maar in objectieven zin; hij oefent niet eenig regt van den eigenaar uit, maar wel een regt, dat hij alleen van dezen heeft kunnen ontleenen, en dat, wanneer het teniet gaat, zich van zelf weder in den eigendom oplost. Totdat dit heeft plaats gevonden, | |||||||||||||||||||
[pagina 334]
| |||||||||||||||||||
neemt hij binnen den omvang van zijn regt de plaats eens eigenaars in, en heeft als zoodanig aanspraak op algemeene erkenning. In dien zin gelooven wij dat de erfdienstbaarheden teregt als afgeleide deelen of uitvloeisels van het eigendomsregt worden gequalificeerd; vat men dit woord echter in subjectieven zin op, dan heeft de heer v.d.G. gelijk in zijne bewering, dat zij de magt des eigenaars alleen in zooverre beperken, dat hij het regt mist hare uitoefening te verhinderen. Naast de eigenschappen, door den heer v.d.G. in zijne definitie opgenomen, kende het Romeinsche regt nog eenige regels, zoo naauw met de eerste zamenhangende, dat hij hare voortdurende verbindbaarheid meent te mogen aannemen, ook daar waar zij niet uitdrukkelijk in de wet zijn opgenomen. Wij bedoelen de onvervreemdbaarheid en ondeelbaarheid der erfdienstbaarheden, en de regels: servitus servitutis esse non potest, servitutes perpetuas causas habere debent, praedia vicina esse debent, servitus in faciendo consistere nequit; aan elk waarvan de heer v.d.G. eene afzonderlijke paragraaf wijdt. Slechts twee uitzonderingen kennen de Romeinsche regtsbronnen op deze regels. Met de onvervreemdbaarheid der servituten schijnt l. 12 D. de pign. et hyp. (XX. 1) in strijd te zijn; althans de pogingen om deze wet anders te verklaren, en van welke die van Keller des schrijvers goedkeuring wegdraagt, hebben ons nog niet kunnen overtuigen: in ons regt is deze uitzondering zeker vervallen. De tweede is die, waardoor bij de servitus oneris ferendi aan den eigenaar van het dienend erf de herstelling van den muur wordt opgedragen, en die, zij het ook in andere vormen, in ons art. 736 B.W. voortleeft. Geheel deelen wij de meening des schrijvers, dat noch in het Romeinsche regt, noch in het onze een waarlijk voldoend motief voor deze uitzondering te vinden is. Konden wij ons, wat de algemeene strekking aangaat, met de resultaten der beide genoemde schrijvers vrij wel vereenigen, minder is dit het geval met het derde proefschrift, van den heer S.J. Fockema Andreae, over het burenregt. In den regel, en ook wij hebben zulks zoo even nog bij het bespreken der erfdienstbaarheden gedaan, beschouwt men den eigendom als de onbeperkte magt over eene zaak, het regt om daarmede te doen wat men wil. Past men dit beginsel in zijne uiterste ge- | |||||||||||||||||||
[pagina 335]
| |||||||||||||||||||
volgen toe, dan behoeft het geen betoog, dat zich telkens zwarigheden zullen voordoen, en het regt van den een in voortdurende botsing zal verkeeren met dat van den ander. Zoo mag de eigenaar van een erf krachtens dat absolute regt op zijnen grond bouwen, graven, planten, zooveel hij wil; hij mag daar stank of rook verwekken, zoodra hij dat noodig acht; hij mag daar dieren houden, die voor anderen lastig of gevaarlijk zijn, enz. Moeten zijne buren dien last, die bij de ontwikkeling der industrie vooral in onze dagen van veel belang kan zijn, geduldig dragen? Zeker niet; want ook hun eigendomsregt brengt mede, dat zij van hunnen grond een vrij en volkomen gebruik zullen hebben, en dat gebruik zou belemmerd worden, indien zij al die onaangenaamheden moesten verduren. Het spreekt dus van zelf, dat, hoe absoluut het eigendomsregt ook schijne, het uit den aard der zaak eenige beperking moet ondergaan. Die beperkingen na te gaan, ziedaar het doel van onzen schrijver. Om daartoe te geraken, worden door de Duitsche regtsgeleerden verschillende wegen ingeslagen. In de eerste plaats is men gewoon, het object van den eigendom onbepaald uit te breiden tot den ondergrond en de luchtkolom boven de oppervlakte van het grondstuk. Kon dit worden aangenomen, dan zoude hiermede althans zooveel gewonnen zijn, dat de eigenaar niets mogt doen, wat buiten die grenzen ging, en op het gebied van den buurman, dat natuurlijk op dezelfde wijze wordt opgevat, invloed uitoefende. Alle uitbouwing, iedere verbreiding van rook of stank, die over den grond van den buurman heengaan, elk planten of graven, dat daaronder eenige werking te weeg brengt, zoude dan verboden zijn. Teregt wordt dit door onzen S. bestreden. Niet alleen dat aldus vele handelingen worden uitgesloten, die op zich zelf niet onregtmatig zijn; maar theoretisch pleit tegen eene dergelijke opvatting, dat aldus het begrip van particulier eigendom wordt uitgebreid tot res communes als de lucht, of tot zaken, die buiten het bereik der magtsoefening van den mensch vallen, zooals met den ondergrond beneden eene zekere diepte het geval is. Een andere weg wordt door de jongste schrijvers over dit onderwerp ingeslagen, die daarbij het begrip van den eigendom als absoluut en onbepaald regt min of meer opgeven, en daarentegen de stelling voorop plaatsen, dat dat regt door zijne natuur zelve reeds | |||||||||||||||||||
[pagina 336]
| |||||||||||||||||||
aan zekere beperkingen gebonden is. Zoo nemen b.v. velen aan, dat men van zijn goed uit den aard der zaak geen gebruik mag maken, wat alleen nadeel voor anderen zonder voordeel voor den eigenaar zelven zou opleveren; en stellen anderen weêr andere regels, te omslagtig om hier allen weêr te geven, doch die door den heer A. naauwkeurig worden uiteengezet en besproken. In dien zin zijn vooral Werenberg, Ihering, Hesse en Hoffmann werkzaam geweest, die in de laatste jaren hunne vrij uiteenloopende theoriën omtrent de grenzen van den eigendom hebben ontwikkeld. Teregt evenwel toont de heer A. wederom het onhoudbare van deze theoriën aan. Op het individueel billijkheidsgevoel van deze onderscheiden geleerden berustende, is er inderdaad geen schijn van bewijs, dat eene onder haar noodwendig met het begrip van den eigendom zoude zamenhangen, en geven zij, ook al konde men dit voor eene harer aantoonen, in elk geval niet meer dan eenige algemeene regels, die menige onzekerheid zouden laten bestaan, en telkens de vrijheid der burgers aan allerlei onnoodige banden leggen. Terwijl hij dus zoo juist de gebreken van al deze theoriën heeft ingezien, mag het te meer bevreemding wekken, dat hij haar aantal vermeerderd heeft, door van zijnen kant te stellen, dat de eigenaar in de uitoefening zijner regten beperkt is tot het normale gebruik; al wat daar buiten gaat is ongeoorloofd. Niet toch in de meerdere of mindere onbillijkheid der vermelde theoriën achten wij hare voornaamste fout gelegen, maar veeleer in de omstandigheid, dat men het geheele begrip van eigendom opgeeft, door daaraan a priori het denkbeeld te verbinden van eenige beperking, die in niets dan de willekeurige opvatting van dezen of genen geleerde haren grond heeft. In die fout vervalt nu de heer A. evenzeer als zijne voorgangers. Reeds dadelijk moet het bevreemding wekken, dat de vraag gesteld wordt als behoorende tot het burenregt. Geheel onder dezelfde omstandigheden toch doet zij zich voor, ook daar, waar van eigenlijke nabuurschap geene sprake kan zijn: of kan de eigenaar niet over het erf van zijnen buurman heen aan anderen last of nadeel veroorzaken, en zouden deze minder regt hebben zich daarover te beklagen, omdat de naaste buurman zich daaraan onderwerpt? Zelfs met roerende goederen doet zich volkomen dezelfde zwarigheid voor. Ook daar kan op tallooze wijzen van het | |||||||||||||||||||
[pagina 337]
| |||||||||||||||||||
eigendomsregt misbruik worden gemaakt, en vordert het belang van anderen, dat aan dit gevaar op allerlei wijze worde tegemoet gekomen. Met welk regt spreekt men dan hier van een burenregt, en ontwerpt theoriën, die alleen in een zeer beperkten kring van gevallen zouden kunnen dienen? Voorts is elke beperking, welke ook, in strijd met het theoretisch begrip van den eigendom. Erkent men niet dit regt als het absolute regt over eene zaak, dan is het onmogelijk een systeem van zakelijke regten daarop te bouwen; de eigendom zelf is dan niets anders dan een zakelijk regt, van de willekeur des wetgevers afhankelijk. Eigenaardig is het dan ook, dat de heer A. het noodig geacht heeft, de regtmatigheid van den grondeigendom te bewijzen, en heeft zoeken aan te toonen, dat alleen een zoodanig beperkte eigendom, die niemand schaadt, aanspraak op erkenning en bescherming heeft. Hiervan mag dunkt ons geen sprake zijn. De vrijheid als absoluut regt over eigen persoon, en de eigendom als absoluut regt over eigen zaken, bestonden vóór de erkenning des wetgevers, en bestaan onafhankelijk daarvan; de staat, wiens taak het is die regten te beschermen, moet ze als bestaande aannemen, of mist zelf elken regtsgrond. Eindelijk is iedere beperking, ook al kon hare juistheid worden aangetoond, uit den aard der zaak te onzeker om in de definitie van eigendom te worden opgenomen. Geldt dit tegen de meeste der door den heer A. verworpen theoriën, nog veel meer gaat zijne eigene daaraan mank. Wat is normaal? en wie zal uitmaken, wat al dan niet daaronder behoort? Niet alleen op elke plaats, maar op elken tijd zal dit veranderen. Iedere nieuwe uitvinding zal verboden zijn, totdat het aan enkelen gelukt zal zijn, de waakzaamheid der naburen in slaap te wiegen, en gewoon te maken, wat vroeger ongewoon was. Van die waakzaamheid hangt af, wat geoorloofd is, of liever, van de willekeur des regters; want bij zoovele omstandigheden als hier in aanmerking kunnen komen, zal deze wel altijd vrij blijven in zijne beslissing, of iets naar de mate van zijne kennis en zijn billijkheidsgevoel gebruikelijk en dus regtmatig te achten is. Bij een zoo zuiver theoretisch vraagstuk als de voorstelling van het eigendomsbegrip, is dit wetenschappelijk even verkeerd, als het, bij de gewigtige vragen, die hierbij telkens kunnen oprijzen, in de practijk gevaarlijk zou kunnen worden. | |||||||||||||||||||
[pagina 338]
| |||||||||||||||||||
Er blijft dus niets anders over dan als uitgangspunt voor elke redenering het regt van eigendom als absoluut en onbeperkt aan te nemen. Komt men daardoor in allerlei conflicten, welnu, hetzelfde is het geval, wanneer men in het personenregt de vrijheid omschrijft als het absolute regt op de eigen persoon. De oplossing is in beide gevallen dezelfde, en in onze oogen hoogst eenvoudig: de wet is geroepen die conflicten te regelen, omdat de geheele staatsmagt in de eerste plaats dient om orde en rust onder de burgers te handhaven, en daartoe moet uitmaken, hoe ver het op zich zelf absolute regt van den een kan gaan, zonder in de regtssfeer van den ander in te grijpen. Niet dus het regt van vrijheid of van eigendom is op zich zelf beschouwd aan zekere grenzen gebonden; maar het wordt in het algemeen belang beperkt, en men onderwerpt zich aan die beperking, om daardoor de bescherming te genieten, welke de staat voor het overige daaraan toekent. Alles, wat niet op dusdanige wijze wettig verboden is, is krachtens het algemeen karakter dezer regten geoorloofd. Dat de Duitsche regtsgeleerden de zaak anders inzien, laat zich wel verklaren. Bij hen bestaat nog geene codificatie; de beperkingen dus, welke wij op het oog hebben, worden hoofdzakelijk aan het Romeinsche corpus juris ontleend; en, daar aan deze verzameling slechts zeer oneigenlijk het karakter eener wetgeving kan worden toegekend, is het begrijpelijk, dat zij behoefte gevoelen, ook deze voorschriften theoretisch te construeren, daarbij vergetende, dat zij ook zelfs in dat regt voor het grootste deel aan de wetgevende magt des praetors hun aanzijn dankten. Bij ons, waar het burgerlijk regt door den gewonen wetgever geregeld is, ligt daarentegen de door ons ontwikkelde voorstelling geheel voor de hand; en zulks te meer, daar die eigenlijk met zoovele woorden in art. 625 B.W. is uitgesproken. ‘Eigendom is het regt om van eene zaak het vrij genot te hebben en daarover op de volstrektste wijze te beschikken, mits men er geen gebruik van make, strijdende tegen de wetten of openbare verordeningen, en mits men aan de regten van anderen geen hinder toebrenge.’ Wanneer dus niet iemand een bepaald regt heeft om zekere handeling te beletten, zijn het alleen wetten en wettige verordeningen, die de volkomen magtsuitoefening des eigenaars belemmeren kunnen. Nu mag ik niet verzwijgen, dat de heer A. deze woorden anders | |||||||||||||||||||
[pagina 339]
| |||||||||||||||||||
opvat, en daarin juist de bevestiging zijner theorie leest. Om dit te bewijzen, moet hij echter in de aangehaalde woorden eene beteekenis leggen, die zij naar ons inzien niet hebben. De eigenaar mag van zijne zaak geen gebruik maken, dat aan de regten van derden hinder toebrengt; het is een regt van derden, dat men geen abnormaal gebruik van zijne zaken maakt; ergo. Is dit niet eene petitio principii? Door zoo te redeneren, vergeet men, dat het juist de vraag is, of het regt van derden zoo ver gaat, en dat men dit uit onze wet bewijzen zou. Neen; om een regt uit te oefenen, moet men het kunnen bewijzen (art. 1902 B.W.), en, zoo lang een dergelijk algemeen regt uit onze wetgeving niet te bewijzen is, kan men de aangehaalde woorden niet anders verstaan dan van die bepaalde of persoonlijke regten, welke den eigenaar in zijne vrije beschikking binden, en die, in den Franschen Code te dezer plaatse niet vermeld, volgens onze wetgevers behoorden genoemd te worden naast de algemeene wetten, die de vrijheid des eigenaars tegenover de niet bepaald omschreven aanspraken van een ieder beperken. Uit de geschiedenis der wetgeving bij Mr. Voorduin blijkt, dat men daarmede alleen eene noodzakelijke aanvulling heeft willen geven, zonder de opvatting van den eigendom, zooals die in den Code voorkwam, in eenig opzigt te wijzigen. Keeren wij thans tot het eigenlijke burenregt terug, dan volgt uit het vroeger ontwikkelde, dat wij daarvoor geene andere bronnen kunnen aannemen dan de artt. 672-720 B.W., regelende de regten en verpligtingen tusschen eigenaars van naburige erven; en voorts zoodanige algemeene of plaatselijke bepalingen, als ter bescherming van de regten van buren op wettige wijze zijn tot stand gekomen. Ook de jurisprudentie leert hetzelfde, en mij althans is geene regterlijke uitspraak bekend, waarbij zonder een uitdrukkelijk wetsvoorschrift iemand in de uitoefening zijner eigendomsregten beperkt is. De heer A. heeft dan ook alleen enkele voorbeelden kunnen aanhalen, waarin hij eenige overhelling tot zijne beginselen bespeurde. Wij willen zulks volstrekt niet tegenspreken, maar verklaren het eenvoudig uit de omstandigheid, dat eveneens bij den wetgever die zelfde overhelling bestaat. Ook deze toch heeft zich, en wij keuren dit volkomen goed, bij menig voorschrift ontwijfelbaar laten leiden door de bedenking, dat elke grond van klagen in billijkheid vervalt, zoodra de eigenaar zich houdt binnen de grenzen van het gewone | |||||||||||||||||||
[pagina 340]
| |||||||||||||||||||
gebruik. Geen wonder dan, dat bij de toepassing van dergelijke voorschriften eene zekere overhelling tot datzelfde beginsel bespeurd wordt. Zoo zal ook de administrative magt, wanneer zij geroepen wordt om tot den aanbouw van nieuwe fabrieken of andere werken verlof te geven, zich veelal met vrucht door diezelfde overweging bij hare beslissing kunnen laten leiden. Daarvan echter een algemeen verbindend voorschrift te maken, dat ook onafhankelijk van die wettelijke of administrative beslissingen gelden zou, en waarvan de toepassing in regten gevorderd zou kunnen worden, ziedaar iets, waartoe ten onzent noch de wetgeving, noch de jurisprudentie voldoende aanleiding geeft. De vierde door ons bedoelde dissertatie is die van den heer C.H.P. Klaverwijden, over de hypothekatie van eens anders goed: waarbij hoofdzakelijk de vraag behandeld wordt, of eene dergelijke hypothekatie bij ons onbepaald verboden is, dan wel of er gevallen kunnen voorkomen, waarin uit redenen van billijkheid daaraan ex post eene zekere regtskracht wordt toegekend. De aldus gestelde vraag beantwoordt S. in overeenstemming met de duidelijke bepaling van art. 1214 B.W. ontkennend. In het Romeinsche regt was dit anders. Wel kon in het algemeen genomen ook daar alleeu de eigenaar op regtsgeldige wijze eenig goed verbinden, maar toch waren er enkele gevallen bekend, waarin de praetor van zijne magt om de strengheid van het jus civile te temperen, gebruik maakte, door den hypotheekhouder eene actio utilis toe te kennen. De heer K. brengt die tot drie, welke nader in bijzonderheden door hem worden toegelicht, a. wanneer de hypotheek gesloten is onder voorwaarde, si res debitoris facta fuerit, b. wanneer het betrof eene zaak, welke den hypotheekgever verschuldigd was, bepaaldelijk wanneer het eene zaak gold, welke hij gekocht had, maar die hem nog niet geleverd was, c. wanneer de verpander later eigenaar werd, en niet wist, dat hem eens anders zaak was in pand gegeven. Eene vierde uitzondering, dat de eigenaar erfgenaam werd van den verpander, door Modestinus gesteld, wordt door Paulus op gronden, waarmede ook de heer K. teregt zijne instemming betuigt, verworpen, en kan dus niet als in het Romeinsche regt geldende worden aangenomen. Bij de Frausche auteurs wordt de vraag behandeld, in hoeverre deze uitzonderingen, van welke de Code zwijgt, nog als verbindende | |||||||||||||||||||
[pagina 341]
| |||||||||||||||||||
aan te merken zijn; althans drie daarvan, omdat die, welke wij sub la. b. opnoemden, bij den directen eigendomsovergang op den kooper, door dat wetboek ingevoerd, niet meer kan voorkomen. Zeer juist voegt de heer K. zich aan de zijde van hen, die daarop een ontkennend antwoord geven, daar er bij de volledige afschaffing van het Romeinsche regt geene sprake meer kan zijn van voorschriften, die, hoe zeer ook in overeenstemming met de billijkheid, geen anderen positieven grond bezitten dan de uitspraken eener wetgeving, aan welke wij geene regtskracht meer mogen toekennen. Hetzelfde is natuurlijk ook in ons Nederlandsche regt het geval, en schijnt door onze regtsgeleerden algemeen te worden erkend; de heer K. althans heeft geene afwijkende meening aangevoerd, en mij is zij even min bekend. Hij vergenoegt zich dan ook met naar aanleiding hiervan een paar punten van practisch belang te ontwikkelen. In de eerste plaats, daar men om eene hypotheek te vestigen, eigenaar moet zijn, doet zich de moeijelijkheid voor, welk tijdstip door dit vestigen eener hypotheek bedoeld is, dat der overeenkomst, waarbij zij wordt verleend, of der inschrijving. Naar schrijvers opvatting is hier de overeenkomst bedoeld, omdat alleen daarbij de schuldenaar werkende optreedt, en zijn goed verklaart te verbinden; de opvolgende inschrijving moge noodig zijn, zij vult slechts aan, wat aan de eerste handeling nog ontbreekt, en geschiedt bovendien meestal door den crediteur ten gevolge eener bij de overeenkomst aan hem gegeven magtiging. Het vereischte van eigendom geldt dus reeds voor de overeenkomst, waarbij de hypotheek wordt toegestaan; ofschoon zij ook, indien de eigenaar daarna doch vóór de inschrijving zijn regt mogt verliezen, krachteloos wordt volgens art. 1225 B.W. De tweede zwarigheid is deze. Menigmaal ontvangt de kooper van een onroerend goed van derden geld ter leen, ten einde daarmede den koopprijs te voldoen, onder voorwaarde, dat aan den geldschieter eene hypotheek op het gekochte zal worden verleend. Daar de kooper echter op dat tijdstip nog geen eigenaar is, en de uitzondering, in het Romeinsche sub la. c. vermeld, bij ons vervalt, heeft de practijk de navolgende oplossing bedacht: dat men eenen zoodanigen geldschieter als gesubstitueerden doet treden in de plaats des verkoopers, aan wien door art. 1227 B.W. gedurende acht dagen het regt van inschrijving eener hypotheek voor de onbetaalde | |||||||||||||||||||
[pagina 342]
| |||||||||||||||||||
kooppenningen verleend wordt. De vraag is nu, of dit hulpmiddel in regten geoorloofd zou zijn. De heer K. beantwoordt haar toestemmend, en ook ik zie geene reden om hierin van een ander gevoelen te zijn. In de laatste plaats wijzen wij op het proefschrift van den heer H. Binnerts, over de exceptie van gewijsde; een onderwerp, dat met uitvoerigheid en blijkbare zorg door dien schrijver bewerkt is. Hij heeft het daartoe in twee afdeelingen gesplitst, waarvan de eerste over het gezag van gewijsde in het algemeen handelt, terwijl in eene tweede de wijze, waarop, en de voorwaarden, waaronder dit gezag in een volgend regtsgeding kan worden ingeroepen, uiteengezet worden. Het is mijn voornemen, hem bij de ontwikkeling dier beide hoofdstukken kortelijk te volgen. Gewijsde is volgens den heer B. eene regterlijke beslissing, welke door geen regtsmiddel meer kan worden opgeheven. Dikwijls is zulks inderdaad het geval, en in de uitdrukking dat een vonnis ‘in kracht van gewijsde gegaan’ is, zal men zeker daaraan geene andere beteekenis kunnen heehten. Toch ligt die niet noodwendig in dat woord, dat eigenlijk niets anders zegt dan dat een zeker vonnis gewezen, d.i. uitgesproken is; en komt het ons in allen gevalle minder juist voor die definitie te plaatsen aan het hoofd eener verhandeling over de exceptie van gewijsde, welke ook volgens den S. zelven direct na de uitspraak verleend wordt. Beter ware het dus als gewijsde aan te merken elke regterlijke uitspraak, waartegen men door geenerlei regtsmiddel opgekomen is. De vraag, of zulks nog al dan niet geoorloofd is, welke trouwens met dit onderwerp in geenerlei verband staat, blijft dan in het midden gelaten. Het gezag van gewijsde berust volgens art. 1953, 3, B.W. op een wettelijk vermoeden. Teregt toont de heer B. hiertegen aan, dat deze stelling op eene verwarring van denkbeelden berust; van vermoedens toch als die, welke de wet onder de bewijsmiddelen opnoemt, kan hier geene sprake zijn, al ware het alleen daarom, dat, indien het voorgaand vonnis een gewoon bewijsmiddel voor de waarheid van het daarin uitgedrukte opleverde, het door tegenbewijs zou kunnen ontzenuwd worden. In plaats van eenig bewijs voor de waarheid, vormt het formeel de waarheid zelve; res judicata pro ve- | |||||||||||||||||||
[pagina 343]
| |||||||||||||||||||
ritate accipitur, is een regel, die in elk regt uit het begrip van regtsspraak noodzakelijk voortvloeit. Op de vraag, welke beslissingen in regten als waarheid moeten gelden, antwoordt de S. teregt, dat die kracht alleen toekomt aan eigenlijke vonnissen, ter beslissing van een geding gegeven, niet aan die regterlijke beschikkingen, welke tot de zoogenaamde voluntaire jurisdictie behooren. Aan vonnissen van vreemde regters kan zij niet worden toegekend, daar die buiten hun territoir voor geene uitvoering vatbaar zijn, wel aan uitspraken van vreemde scheidslielieden, omdat partijen zich vrijwillig aan hunne regtsspraak hebben onderworpen. Of deze laatste onderscheiding juist is, meenen wij te mogen betwijfelen, daar hier alleen sprake is van het gezag van een gewijsde, en dit karakter door de overeenkomst van partijen bezwaarlijk kan verleend worden aan eene uitspraak, die anders die hoedanigheid zou missen. In allen gevalle kan het door den S. aangevoerde motief niet gelden, omdat op dien grond ook vreemde vonnissen zouden kunnen worden ingeroepen, zoodra men ze wilde keeren tegenover hem, die in het buitenland als eischer was opgetreden, en dus ook vrijwillig zich aan de regtsmagt der vreemde regters onderworpen had. Den omvang van het gezag van gewijsde leert ons art. 1954 B.W.: het strekt zich niet verder uit dan tot het onderwerp van het vonnis, en de eerste vraag is derhalve, wat onder deze uitdrukking te verstaan is. Enkelen, en daaronder worden door onzen S. bepaaldelijk Unger, Renaud en, voor zooveel het Romeinsche regt betreft, Buchka genoemd en bestreden, nemen als zoodanig alleen de vordering des eischers aan; het gezag van gewijsde bepaalt zich dus tot de beslissing, waarbij die wordt toegewezen of ontzegd. Ook wij gelooven, dat dit zeer zeker te beperkt is, en men in het algemeen genomen als onderwerp van een vonnis niets anders kan aanmerken dan de uitspraak over alle geschilpunten, welke door de partijen aan 's regters oordeel zijn onderworpen. Zulk eene beslissing nu wordt volstrekt niet altijd in het dispositief opgenomen, en bepaalt zich nog veel minder alleen tot het regt des eischers. Vorder ik dus als eigenaar eenige zaak op, dan bestaat het onderwerp van het vonnis niet zoozeer in de uitspraak, die den gedaagde gelast mij die uit te leveren, als wel in de beslissing, dat ik door dit of dat bewijsmiddel getoond heb eigenaar te zijn, waarvan dan de | |||||||||||||||||||
[pagina 344]
| |||||||||||||||||||
condemnatie het noodzakelijk gevolg was. Omgekeerd, indien ik als legataris een legaat vorder, en die eisch wordt mij ontzegd, omdat het testament nietig is, dan is het onderwerp van het vonnis niet alleen de vraag, of ik al dan niet dat legaat zal ontvangen, maar bovenal die andere, door den gedaagde opgeworpen, of het testament als geldig dan wel als nietig te beschouwen is. De meeste geleerden, en ook de heer B. sluit zich bij hen aan, nemen dus als deelen van een vonnis aan, buiten de overwegingen, die natuurlijk geenerlei verbindende kracht hebben, het declaratief, de uitspraak over de betwiste regtsbetrekking tusschen partijen, en het dispositief, de veroordeeling of vrijspraak, die daarvan het gevolg is. Ook in ons regt geldt hetzelfde. Wel zal het door de inrigting, welke aan onze vonnissen pleegt gegeven te worden, dikwijls moeijelijk zijn, die drie deelen behoorlijk te onderscheiden, maar toch mag ons die bedenking niet weêrhouden den weg te volgen, die ons reeds door de woorden des wetgevers wordt aangewezen, en aan datgene, wat hier onder den naam van declaratief wordt begrepen, de kracht van gewijsde toe te kennen. Eene andere daarmede zamenhangende vraag is, hoever de invloed van dat gewijsde in het tweede geding behoort te worden uitgestrekt. Alle schrijvers stemmen hierin overeen, dat, wanneer een regt, waarover in een vroeger proces is beslist, de voorwaarde uitmaakt van een regt, dat later wordt geldig gemaakt, het gezag van de vroegere regterlijke beslissing in het latere geding kan worden ingeroepen. Moet nu ook in het omgekeerde geval hetzelfde gelden? Menigmaal veronderstelt het regt, waarover het proces wordt gevoerd, andere regten en regtsbctrekkingen, waaruit het moet worden afgeleid, en waarover de regter dus implicite mede oordeelt. Wordt nu in het tweede geding een dergelijk regt bestreden, dat vroeger reeds als grondslag van andere regten is aangenomen, dan meenen sommigen, dat de eerste beslissing, die immers ook over dat punt geloopen heeft, in het nieuwe proces kan worden ingeroepen. Anderen verzetten zich hiertegen, en wijzen daarbij vooral op het onbillijke en onjuridieke, dat aldus een geding, waartegen men zich welligt om het geringe belang ter naauwernood verzet heeft, of waarin om dezelfde reden het appèl was uitgesloten, later de meest gewigtige onvoorziene gevolgen na zich zou kunnen slepen. | |||||||||||||||||||
[pagina 345]
| |||||||||||||||||||
Wij zouden den heer B. volgaarne toegeven, dat het antwoord, zoo even op de eerste vraag gegeven, ons noodzaakte om ook deze met hem in eerstgemelden zin te beantwoorden, ware het niet, dat al. 2 van art. 1954 ons verbood eenig gezag aan een gewijsde toe te kennen, tenzij de zaak, welke gevorderd wordt, dezelfde is als die van het vorige geding. Wel hebben dus ook die voorafgaande regten, waarop de vroegere vordering gegrond was, en die de Duitschers hare Legitimationspunkte noemen, een onderwerp van het eerste vonnis uitgemaakt, maar alleen met het oog op het bijzondere resultaat, dat men daaruit toen wilde afleiden; door ze later als absoluut tusschen partijen vast staande aan te merken, of wel daaruit andere geheel nieuwe gevolgtrekkingen af te leiden, zouden wij wel niet het gezag van dat regterlijk gewijsde verder uitbreiden dan zijn onderwerp, maar toch in strijd handelen met dien anderen regel, die gelijkheid van zaak in beide gedingen eischt. De fout in de redenering des schrijvers dunkt ons hierin gelegen, dat hij te scherp onderscheidt tusschen de beide deelen van art. 1954, en aldus verleid wordt om reeds in zijn eerste deel eene vraag te bespreken, die eerst uit het geheel der voorschriften van dat artikel hare juiste beantwoording kan ontleenen. Iumiddels zijn wij dat tweede deel genaderd, dat ons, volgens zijnen titel, de eigenlijke exceptie van gewijsde moet leeren kennen. Na in eene eerste paragraaf te hebben herinnerd, dat deze benaming minder juist is, daar, ook al beroept de gedaagde zich op het gezag van gewijsde, dan nog dit beroep niet altijd den vorm eener exceptie behoeft aan te nemen, wordt vervolgens door den heer B. nagegaan, wie dat gezag kunnen inroepen. Op het voetspoor der nieuwere Duitsche geleerden, brengt hij hierbij in herinnering, hoe in het oudste Romeinsche regt de litis consumtio, die uit elke litis contestatio voortvloeide, enkel ten gevolge had, dat des eischers actie te niet ging (negatieve werking), terwijl eerst later aan het vonnis een meer algemeene invloed werd toegekend, zoodat ook de eischer zich tot staving van nieuwe vorderingen daarop beroepen kon. Dat deze laatste opvatting in ons regt gehuldigd wordt, wordt tegenover de afwijkende meening van den heer van Bell door hem verdedigd, zoowel omdat de woorden onzer wet van geene beperking weten, als omdat de hier besproken onderscheiding tijdens het opstellen der Fransche wetboeken nog onbekend was, en dus ook door | |||||||||||||||||||
[pagina 346]
| |||||||||||||||||||
onzen wetgever, die het Fransche regt hier onveranderd overnam, niet bedoeld kan zijn. Zeer juist is voorts het betoog, aan het slot dezer paragraaf gevoerd, dat de regter niet ambtshalve de exceptie van gewijsde mag toepassen. In de laatste paragraaf worden eindelijk de vereischten der meergenoemde exceptie uiteengezet: eadem res, eadem causa, eaedem personae, en worden verschillende vragen, die zich bij de toepassing van dit niet altijd even gemakkelijk onderwerp voordoen, behandeld. Wat het eerste aangaat, verklaart hij zich m.i. teregt tegen al die voorschriften, welke bij sommige regtsgeleerden te dezer plaatse meer verwarring dan licht plegen aan te brengen. Op zich zelve is de vraag, of in twee gedingen dezelfde zaak worden gevorderd, zelden zeer moeijelijk; en komt eens een onzeker geval voor, dan is het veiliger elke zaak op zich zelve naar omstandigheden te beslissen, dan daarvoor vooruit allerlei spitsvondige onderscheidingen te ontwerpen. Als gelijke causa verlangt de heer B. gelijkheid van den juridieken grond der vordering, en bestrijdt hij von Savigny, die hier een onderscheid aanneemt tusschen het passieve en actieve Klagfundament, of m.a.w. tusschen den meer algemeenen en verwijderden grond der vordering, en de meer bijzondere nadere aanleiding. Alleen de eerste is de causa der actio, in den zin, waarin dit woord hier wordt bedoeld; welke daad van regtsschennis tot het geding geleid heeft, is onverschillig. De vraag, of in eene reëele vordering alle causae zijn begrepen, m.a.w. of bij eene reivindicatio ook ieder later beroep op andere wijzen van eigendomsverkrijging dan eerst ter sprake kwam, is uitgesloten, wordt toestemmend door hem beantwoord, tenzij de vordering van den aanvang af uitdrukkelijk tot eene bepaalde wijze van verkrijging, eene enkele causa, is beperkt. Dat dit zoowel in het Romeinsche als in het nieuwe regt mogelijk was, wordt door den S. betoogd; mij dunkt, hij had verder kunnen gaan, en uit de artt. 5, no. 3 en 133 fine W.v.B.R. afleiden, dat zoodanige opgave eener bepaalde causa door ons hedendaagsche regt als noodzakelijk wordt voorgeschreven. Ten slotte toont hij aan, dat het gezag van gewijsde alleen geldt tusschen dezelfde personen, voor wie ook het vroegere vonnis gewezen is, zoodat zelfs van eene stilzwijgende vertegenwoordiging nimmer sprake kan zijn. Zoo dikwijls dus aan derden het regt wordt | |||||||||||||||||||
[pagina 347]
| |||||||||||||||||||
verleend om zich op een vonnis te beroepen, waaraan zij vreemd waren (b.v. borgen of hoofdelijke schuldenaren op een vonnis, door den schuldenaar verkregen), moet daarvoor een andere grond, in het wezen van die regtsbetrekkingen gelegen, te vinden zijn. Wanneer dit geschiedt, en op welke wijze, wordt door den heer B. in bijzonderheden ontwikkeld. Minder kunnen wij ons vereenigen met zijne opvatting van art. 1957 B.W. (vonnissen betrekkelijk den staat van personen, gewezen tegen dengenen, die wettiglijk bevoegd was om den eisch tegen te spreken, zijn van kracht tegen elk en een iegelijk), hetwelk sterk door hem wordt afgekeurd. Een juridieke grond bestaat er volgens hem voor deze bepaling niet. Wel is het eene dwaasheid, dat iemand tegenover den een als getrouwd en tegenover den ander als ongetrouwd zou gelden, of tegenover den een als kind van A., en tegenover den ander als kind van B. worden aangemerkt; maar toch is deze dwaasheid naar zijne voorstelling niet grooter dan wanneer men tegenover den een als eigenaar van zeker goed wordt beschouwd, en tegenover den ander niet, of tegenover den een als erfgenaam van zeker iemand erkend wordt, en tegenover den ander die hoedanigheid mist. Dit in zeker opzigt absurd gevolg vloeit uit de beperkte toepassing van het gezag van gewijsde altijd noodwendig voort. Door zoo te spreken vergeet de S. echter, dat er wel degelijk in dit opzigt groot verschil bestaat tusschen vonnissen, welke den staat der personen regelen, en die, welke alleen op hun geldelijken toestand invloed uitoefenen. Terwijl bij deze laatste tegenstrijdige beslissingen wel is waar niet wenschelijk zijn, maar toch zeer goed nevens elkander als bestaande kunnen worden gedacht, is het in het eerste geval volstrekt onmogelijk dat de betrekking van vader, echtgenoot of dergelijke tegelijk zou bestaan en niet bestaan. Men heeft een zekeren staat of men heeft dien niet; maar heeft men dien, dan kan die niet anders dan tegenover een ieder geldende worden geacht. Bovendien moet het aangehaalde artikel volgens den heer B. in de practijk tot verkeerde gevolgen leiden. Wettiglijk bevoegd om den eisch tegen te spreken, is in dit geval gelijk altijd elk belanghebbende; het hangt dus van het toeval af, wie het eerst geroepen wordt, eene kwestie van staat te debatteren, en van de wijze, hoe die zich daarvan kwijt, om iemand onherroepelijk een zekeren staat, | |||||||||||||||||||
[pagina 348]
| |||||||||||||||||||
van echtgenoot of kind, zelfs het Nederlanderschap te verleenen. Beperkt men daarentegen die wettige bevoegdheid tot hem, die het meeste belang bij de tegenspraak heeft, dan komt men in allerlei moeijelijke appreciatiën, en blijft de staat der personen toch altijd onzeker. Naar het mij voorkomt, berust deze redenering op eene verkeerde opvatting van ons artikel. Juist omdat met betrekking tot den staat der personen zekerheid een eerst vereischte is, heeft de wetgever gewild, dat alleen bepaalde personen, onder bepaalde omstandigheden en binnen bepaalde termijnen daartegen kunnen opkomen. Zoo leeren ons de artt. 140 vgg., wanneer en door wie de nietigverklaring van een huwelijk kan worden gevorderd, de artt, 306 vgg., wanneer en door wie de wettigheid van een kind kan worden betwist. Is dit nu op wettige wijze geschied, dan bepaalt art. 1957 dat het vonnis, op die wijze verkregen, algemeen tegenover een ieder geldt, en niemand meer regt heeft zich daartegen te verzetten. Wettiglijk bevoegd tot tegenspraak is dus de legitimus contradictor, hij, die bij de wet uitsluitend geregtigd is verklaard om zekere toestanden te bestrijden; is een zoodanig persoon niet aangewezen, dan geldt ook in dit opzigt het gewone regt. Men kan dus wel vreemdeling zijn tegenover A. en Nederlander tegenover B.. minderjarig tegenover C. en meerderjarig tegenover D.; maar niet getrouwd tegenover den een en ongetrouwd tegenover den ander, omdat de wetgever juist dit resultaat heeft willen voorkomen, en daarom bepaalde personen heeft aangewezen, die alleen bevoegd zijn, die vraag op eene voor allen verbindende wijze tot beslissing te brengen.
De dissertaties, ons ter aankondiging gezonden, hebben wij aldus besproken; thans zij het ons vergund nog een paar bladzijden te wijden aan eene brochure, welke, aanvankelijk opgesteld met het doel om deel uit te maken van eene volgende verzameling der bekende Regtsgeleerde Adviezen, om het belang der daarin behandelde vraag afzonderlijk uitgegeven is, en mede aan de redaetie van dit tijdschrift ingezonden. Onder den titel van ‘Advies over het regt van verdediging in cassatie’ behelst zij eene toestemmende beant- | |||||||||||||||||||
[pagina 349]
| |||||||||||||||||||
woording der navolgende vraag: Heeft bij voorzieningen in cassatie in strafzaken de advokaat van den beklaagde of beschuldigde (requirant of gerequireerde van cassatie) het regt om, ter teregtzitting van den Hoogen Raad, te antwoorden op de voordragt van het Openbaar Ministerie bij dat collegie? Tot nog toe wordt den advokaten dat regt geweigerd. Zoodra verslag over de zaak is uitgebragt, wordt, indien er een advokaat verschenen is voor den beschuldigde, aan dezen het woord verleend. Na het gehouden pleidooi erlangt de Procureur-Generaal het woord tot het nemen van conclusiën, en wordt de dag der uitspraak bepaald, zonder dat de advokaat wordt toegelaten tot beantwoording der voordragt van het Openbaar Ministerie. De reden hiervan ligt blijkbaar (en onlangs bij het advies, door den Hoogen Raad over een ontwerp-wetboek van strafvordering uitgebragt, is het uitdrukkelijk gezegd) daarin, dat de rol van het Openbaar Ministerie in het cassatieproces wordt opgevat als in aard geheel verschillende van zijne taak bij het provinciaal geregtshof of de regtbank. Terwijl het in vroegere instantiën der zaak als vertegenwoordiger van het staatsbelang tegenover den beschuldigde een werkzaam aandeel in de vervolging van dezen heeft genomen, is het in cassatie alleen geroepen om door een onpartijdig wetenschappelijk betoog den regter voor te lichten: even als in civiele zaken neemt het, nadat de zaak door de belanghebbenden is voorgedragen, zijne conclusie, waartegen natuurlijk van een nader pleidooi geene sprake kan zijn. Tegen de juistheid dezer voorstelling brengt het door ons aangekondigd advies op heldere en duidelijke wijze onderscheidene bezwaren in. Om die onpartijdige roeping van den Procureur-Generaal te kunnen handhaven, moet men zich in het cassatieproces den beschuldigde voorstellen als of zonder tegenpartij, hetgeen onmogelijk is, of als tegenpartij aannemen den ambtenaar van het Openbaar Ministerie bij het lagere collegie, of wel het arrest of vonnis, waarbij hij veroordeeld werd; in ieder geval eene onhoudbare fictie. Neen, het Openbaar Ministerie op alle trappen der regtsspraak, is uit zijnen aard één; en tegenover zich kan de beschuldigde nooit iets anders vinden dan het vervolgend staatsgezag, door het Openbaar Ministerie vertegenwoordigd. Bovendien past de gebruikelijke voorstelling alleen in het oorspronkelijke Fransche cassatieproces, waarin de hoogste regter niet anders kon doen dan het aangevallen arrest | |||||||||||||||||||
[pagina 350]
| |||||||||||||||||||
vernietigen of bevestigen, maar niet bij ons, waar de bevoegdheid van den Hoogen Raad veel verder gaat, en deze menigmaal geroepen wordt om met vernietiging der oude uitspraak zelf eene nieuwe te geven. Toch is in Frankrijk bij eene ordonnance van 15/19 Jan. 1826 aan de advokaten het regt verleend, om in strafzaken den Procureur-Generaal te beantwoorden; hoeveel te eer moest dit dus bij ons geschieden, nu de voordragt van dezen, al heeft men haar den naam van conclusie gelaten, dikwijls een requisitoir wordt, waarbij de toepassing eener straf wordt geëischt, en waartegen dus in billijkheid aan den beschuldigde het laatste woord moest worden toegekend. Is deze voorstelling in theorie waar, de woorden onzer wet leiden volgens den S. tot hetzelfde resultaat. Nergens wordt in strafzaken aan het Openbaar Ministerie die hooge onpartijdige roeping toegekend; integendeel, in verschillende artikelen treedt de Procureur-Generaal op als invloed uitoefenend op de instructie der zaak; in art. 384 Sv. wordt het beroep in cassatie uitdrukkelijk zijn beroep genoemd, terwijl bovendien, als om de hier bestreden theorie geheel onmogelijk te maken, in art. 395 Sv. de Procureur-Generaal en de beschuldigde met zoovele woorden elkanders wederpartijen worden genoemd. Eindelijk gaat ook art. 403 Sv., waarin de mondelinge behandeling der zaak geregeld wordt, van hetzelfde standpunt uit; de voorstelling toch, dat de Procureur-Generàal benevens de advokaat, indien er een verschijnt, het woord voeren, leidt natuurlijk tot de opvatting, dat dit ook in de aldus opgegeven volgorde zal geschieden. Veel van hetgeen in dit advies is aangevoerd, komt ons onwederlegbaar voor, en volkomen vereenigen wij ons met den steller, waar hij betoogt, dat de tegenwoordige wijze van behandeling meer aan onhoudbare theoriën uit den tijd der Fransche Constituante haren oorsprong verschuldigd is, dan aan de voorschriften, in het thans bij ons geldend Wetboek van Strafvordering te vinden. Eene andere vraag is het echter, of het meer met die voorschriften in overeenstemming zou zijn, indien men ook in cassatie de gewone volgorde bij de lagere instantiën volgde, en den beschuldigde altijd na het Openbaar Ministerie het laatste woord verleende. Deze vraag zouden wij nog niet zoo gaaf met hem bevestigend durven beantwoorden. | |||||||||||||||||||
[pagina 351]
| |||||||||||||||||||
Spreekt toch onze wetgever van twee partijen, dan dunkt mij, dat hij zich de behandeling eener strafzaak in cassatie meer of min heeft voorgesteld als een gewoon proces tusschen eenen eischer en eenen gedaagde; gelijk dan ook in art. 384 bepaaldelijk van eenen eisch tot cassatie gewag wordt gemaakt. Blijkbaar wordt hier dus aan een geding gedacht, waarin een eischer de cassatie vordert van eene uitspraak, die door eene tegenpartij wordt gehandhaafd, of tot wier verdediging haar althans de gelegenheid opengesteld wordt. Is dit zoo (en de terminologie van onze wet blijft daarmede voortdurend in overeenstemming), dan behoort het eerste woord aan den eischer, hetzij Procureur-Generaal of beschuldigde, die de vordering gedaan heeft, en die dus het eerst in de gelegenheid moet worden gesteld zijne bezwaren mondeling toe te lichten. Het laatste woord behoort dan aan den gedaagde, die slechts het bestaande tegen den aanval behoeft te beschermen, en die dus, op zuiver defensief standpunt staande, minstens behoort gehoord te hebben, wat wordt aangevoerd, om zijne verdediging daarnaar in te rigten. Komt eene dergelijke oplossing het meest overeen met de volkomen gelijkheid, welke de wet als tusschen beide partijen voor den Hoogen Raad bestaande aanneemt, ook hare woorden sluiten die niet uit, al voorzie ik, dat de steller van het aangekondigde Advies ook mij zal tegenwerpen, dat in art. 403 Sv. eerst de Procureur-Generaal, en daarna de advokaat wordt genoemd. In die volgorde toch kan ik geen afdoend argument zien; te minder daar bij de behandeling in eersten aanleg, en evenzoo bij die in appèl, waar men anders ook aan twee gelijkstaande partijen had kunnen denken, uitdrukkelijk is voorgeschreven, dat het laatste woord aan den verdediger toekomt (art. 202, 247 Sv.). Met evenveel regt zou ik dan ook omgekeerd uit die weglating, en uit de eenvoudige verbinding door een koppelwoord, dat wel aanwijst, dat beiden zullen spreken, maar niet in welke volgorde, kunnen afleiden, dat men met voordacht deze inkleeding heeft gekozen om geen algemeenen regel te geven. Wat hiervan ook zij, het artikel is te onbepaald om als afdoend argument voor eenige opvatting te worden gebruikt, en daarom zoude eene regeling als de door mij verdedigde, waarbij beide partijen volkomen gelijk behandeld worden, mij voorkomen | |||||||||||||||||||
[pagina 352]
| |||||||||||||||||||
het meest met den geest onzer tegenwoordige wetgeving in overeenstemming te zijn. Dat die regeling echter in jure constituendo daarom de beste zou zijn, willen wij hiermede volstrekt niet beweren. Integendeel; met den steller juichen wij van harte het laatste voorstel der regering toe, waarbij in ieder geval aan den advokaat het laatste woord is toegekend. De verhouding tusschen het Openbaar Ministerie en den beschuldigde blijft toch altijd ongelijk genoeg, dan dat wij niet gaarne, tot in het hoogste ressort, en vooral daar, waar zijn lot onherroepelijk wordt beslist, althans dit voorregt aan hem zouden willen toekennen. De geregtigheid kan niet anders dan er bij winnen, indien het regt van verdediging zoo ruim en onbepaald mogelijk wordt toegelaten; des te meer waarborgen zijn er voor degelijke regterlijke uitspraken, en met des te meer vertrouwen zal het volk die aannemen en eerbiedigen.
P.R. Feith. | |||||||||||||||||||
[pagina 353]
| |||||||||||||||||||
J.J. van Oosterzee. Reformatie en Revolutie. Een vijftigtal Aphorismen. Utrecht, Kemink en Zoon. 1867.
| |||||||||||||||||||
[pagina 354]
| |||||||||||||||||||
kunnen overwinnen, de 50 aphorismen des heeren Oosterzee gebruikt hebben als aanloop om de feestelijke bijeenkomsten van de leden der Evangelische Alliantie in Amsterdam te bespreken. Maar wel bezien is het maar beter, dat ook dit achterwege bleef. Ik was toen niet, en zou thans evenmin in staat zijn, om con amore dat onderwerp te behandelen. Liever beschouw ik de Utrechtsche aphorismen en feestredenen naar hun inhoud an und für sich en ga daarbij uit van de inleidende opmerking, die wij vóór de 50 stellingen vinden: ‘wat zij (nl. die aphorismen) waars en goeds bevatten is, naar wij vertrouwen, tegen de proef van een zoo kortstondig’ (ik voeg daarbij: van een nog veel langer) ‘tijdsverloop’ (t.w. van Julij tot October 1867) ‘opgewassen.’ Nu zou ik meenen, dat het blijvend ware en goede, 't welk wij in de Aphorismen des heeren v.O. kunnen en moeten waardeeren, uitsluitend daar te vinden is, waar hij, natuurlijk zonder het te willen of te weten, de beginselen huldigt van degenen die hij meent te bestrijden. Men oordeele. 't Is bekend, dat de vrienden der Evang. Alliantie met eene inderdaad beminnelijke naieveteit van zich-zelven gewoon zijn te spreken als van de Christenen bij uitnemendheid, en ook niet twijfelen of zij alleen mogen als echte zonen der reformatie zich Evangelische Christenen noemen. Nu is de strekking van deze 50 Aphorismen eigenlijk geen andere dan om het goed recht op dezen dubbelen titel te doen uitkomen, zoowel tegenover de orthodoxen (de mannen van den stilstand), als tegenover de modernen (de mannen der revolutie). Zij, de leden der Evangel. Alliantie, bewandelen den kostelijken middenweg. Ook zij, 't is waar, hebben hunne metamorphoses ondergaan, maar deze waren altemaal ‘normaalklassisch’ (sie!) - gelijk de kinderen die jongelingen worden (Aph. IX). Hun reformatorisch streven is niet een bliksem die de ceders vernielt, maar een storm die de lucht reinigt (XI). Zij wachten geen heil van revolte of revolutie, maar alleen van reveil en evolutie! Voorwaar fraaie woorden, maar waarmeê men niet veel verder komt, als het te doen is om den aard en het streven eener kerkelijke partij met duidelijke lijnen te schetsen. Vooreerst is het gebruik van de termen: evolutie, ontwikkeling en derg., op religieus en kerkelijk gebied toegepast, door de moderne richting eerst recht aan de orde gekomen, terwijl het levensbeginsel van de | |||||||||||||||||||
[pagina 355]
| |||||||||||||||||||
moderne historie-beschouwing juist gelegen is in de erkenning van de groote alles beheerschende wet der normale ontwikkeling. Ten andere kan er van eene principieele bestrijding der moderne richting, die de heer v.O. noodzakelijk acht, geen sprake zijn, waar men, gelijk hij doet, deze twee stellingen verdedigt:
't Is te vergeefs, dat hij het bedenkelijke van zijn standpunt zoekt te verbergen onder phrases als deze: ‘bij ons heeft de geest die belijdt, bij de anderen de geest die ontkent het hoogste en laatste woord.’ ‘Zij leggen den bijl aan den wortel, wij zuiveren den eeuwenouden stam van slingerplant en waterlot’ (VIII). ‘Bij ons zonde en genade, bij hen ik en neen de wachtwoorden.’ ‘Dáár het laatste woord: “eritis sicut Deus”, hier: “soli Deo Gloria”’ (X). ‘Wij willen, even als Luther, vrijheid door, zij vrijheid van de gehoorzaamheid des geloofs’ (XII). ‘Bij ons krisis, elders’ phthisis (XVI), enz. Zouden de Modernen geen aanspraak hebben op eene meer objectieve karakteristiek? Dat zij zich troosten met de gedachte, dat deze theses wel gesteld, maar nog niet tegen alle dubia zijn gehandhaafd. Wat naar mijne meening voor den vriend van wetenschap de lectuur dezer aphorismen vooral belangrijk maakt, is het vernieuwd bewijs dat zij opleveren voor de onhoudhaarheid eener positie, die niet werd gekozen en gehandhaafd uit waarachtige ingenomenheid met het groote levensbeginsel, dat men als het alles beheerschende heeft aangenomen, maar eenvoudig uit vrees voor al wat naar radicalisme zweemt, m.a.w. uit die onzalige halfheid, die nooit partij trekt dan voor 't geen zwart noch wit, zoet noch zuur, ja noch neen, koud noch heet is; die niet aan de logica, maar aan de voorzichtigheid - lovenswijsheid geheeten! - opdraagt te bepalen tot welke gevolgtrekkingen het vooropgestelde zal leiden. Moest ik het eigenaardige van het door v.O. ingenomen standpunt beschrijven zóó, dat daardoor tevens zijne verhouding tot de modernen als tot de orthodoxen eenigermate werd gekenschetst, ik zou in de eerste plaats verwijzen naar de 30ste stelling van den heer v.O. zelf, waar hij met die van het orthodoxisme tegelijk zijn eigen theologie veroordeelt, zeggende: | |||||||||||||||||||
[pagina 356]
| |||||||||||||||||||
‘de groote fout der theologie van het orthodoxisme is in geenen deele, dat zij te oud, maar veeleer dat zij niet oud genoeg is, daar zij nog geen 350, maar slechts 200 jaren en minder telt, m.a.w. meer den stempel draagt van het herboren scholasticisme der 17de, dan van den frisschen reformatorischen geest der 16de eeuw. Voorzoover ditGa naar voetnoot1 conservatisme de strekkingGa naar voetnoot2 heeft om kerk en theologie te doen stilstaan op den weg harer van God gewilde ontwikkeling, belemmert het op zijne beurt de Reformatie van beiden, en roept tegen zijne bedoeling door de reactic, die het noodzakelijk wekt, vroeg of laat de Revolutie te voorschijn.’ Maar ik zou er bijvoegen: Dit voor de moderne evolutie-idee reeds half gewonnen conservatisme heeft tegenover de moderne richting geen eigen bestaan. Ook zal het op den duur wegens zijne oppervlakkigheid, noch in de kerk, noch in de school veel vermogen, ofschoon het, juist om zijne oppervlakkigheid en zijn heulen met de anti-revolutionnaire en clericale machten, een tijdelijk succes kan hebben. Moeilijk is het van deze theologie te zeggen, of het beginsel van beweging dan wel dat van stilstand, of het wetenschappelijk belang, dan wel dat der kerkelijke partij in haar den boventoon zal hebben. Zoolang de heer v.O. zich niet te goed acht om zich met deze theologie de circonstance te behelpen, moge hij door zijn persoon de wetenschap blijven liefhebben, belangrijke diensten zal hij haar niet bewijzen. Een soortgelijken indruk maakt de toespraak van denzelfden auteur, waarin hij de vraag behandelt: ‘Van welke Theologen is iets goeds voor de toekomst der kerk te verwachten?’ Al wordt reeds dadelijk aan al wat modern theoloog heet het brevet van onvermogen uitgereikt, al schijnt het voor den den heer van Oosterzee een uitgemaakte zaak, dat van dit ‘geslacht’ niets goeds hoegenaamd te wachten is; de hier te vinden bestrijding der mo- | |||||||||||||||||||
[pagina 357]
| |||||||||||||||||||
dernen is zóó weinig principieel, zóó uitsluitend gericht tegen hetgeen de modernen zijn in de oogen van de vrienden der kerk in den meest banalen zin des woords, en, wat meer zegt, de dan volgende aanval tegen het radicaal orthodoxisme is zooveel ernstiger, zooveel beslister, dat men wel ziet dat de heer v.O. het in den grond toch zoo boos niet meent met zijne invectieven tegen de ondeugende modernen. En vraagt gij, na gehoord te hebben van welke soorten van Theologen de Utrechtsche hoogleeraar niets verwacht, op wie hij dan zijn hoop voor de toekomst gevestigd heeft, hij zal u eerst nog eens zijn bepaalden afkeer van de transigeerende middenpartij in sterke bewoordingen te kennen geven, om dan eindelijk, - o jammerlijke teleurstelling voor allen die iets meer dan ‘woorden, woorden, woorden’ verlangden! - te verkondigen: dat er alleen van de meest universeel-ontwikkelden, van de meest christelijkgeloovigen, van de meest practisch-bruikbare theologen iets goeds te wachten is voor de toekomst der kerk! Das war also des Pudels Kern!
Hoort het, Utrechtsche jongelingschap! Van uwe lippen, gelijk uw professor verklaart (blz. 25), heeft hij op zijne vraag dit antwoord afgelezen: ‘Wij wachten geen heil noch van modernen, noch van orthodoxen, noch van middelmannen - maar..... van theologen zóó kundig, zóó vroom en zóó practisch als er bij geen dezer richtingen te vinden zijn.’ En waar zijn ze dan wel te vinden? Gij glimlacht. ‘Dat is,’ zegt gij, ‘het geheim tusschen ons en onzen professor. Aan de wereld zeggen wij alleen dit: Zoekt het niet ter linkerzij, bij sloopende Modernen;
Zoekt het niet ter rechterzij, bij steile Orthodoxisten;
Ook niet tusschen beiden in, bij halve Middelmannen;
Er ontbreekt, zoo als gij ziet, nog een regel. Maar dien houden wij voor ons. Gaat gij zelve nu maar er op uit, om dat zalige oord te vinden, waar de alleen zaligmakende Theologie gedoceerd, waar de alleen kundige, vrome, practische Theoloog wordt gekweekt.’ Gelukkige spes patriae! benijdenswaarde spes ecclesiae! Andere moeten op uw leeftijd, ja zoolang daarna nog, zoeken; gij hebt | |||||||||||||||||||
[pagina 358]
| |||||||||||||||||||
het antwoord reeds gevonden op de gewichtigste vragen. Gij kunt op blijden toon uitroepen: Wij zoeken 't niet ter linkerzij, wij zoeken 't niet ter rechterzij,
Niet bij de Middehnannen;
Dwaas die gaat zoeken wat hij heeft!
Wij vroom en vroed, en.... bij de hand!
Wij hebben 't reeds gevonden!
Ik zal er niets bijvoegen ten betooge, dat de professorale toespraak, wel beschouwd, niet veel meer is dan een opgewonden toast aan de Utrechtsche studenten in de Theologie, die men vermakelijk zou kunnen noemen, als ze niet te veel van dat zoete vergif bevatte, hetgeen men vleierij noemt, en waarvoor jonge menschen im 't algemeen, maar aanstaande godsdienstleeraren in 't bijzonder, niet krachtig genoeg kunnen gewaarschuwd worden. In allen ernst: moet men zich niet diep bedroeven over de lichtzinnigheid, waarmede hier een hoogst gewichtig en uiterst moeilijk vraagstuk wordt behandeld? Dat men als wetenschappelijk man zijn eigen meening heeft over 't geen voor het heden en de toekomst der kerk noodig is, wie zal het wraken? Maar dat men zulk een onderwerp aandurft, terwijl men niets anders te zeggen heeft, dan wat men inderdaad den eersten besten gemoedelijken, maar onontwikkelden student van de lippen kan lezen; dat men op hoogen toon allerlei richtingen gaat veroordeelen, zonder van eigen richting iets te laten merken, ja eigenlijk zonder voor zich zelf plaats over te houden tusschen al die veroordeelde theorieën en practijken; dat men een zoo zwakke rede nog kan besluiten op een toon van onbezorgdheidGa naar voetnoot1 en zelfgenoegzaamheid, die aan een | |||||||||||||||||||
[pagina 359]
| |||||||||||||||||||
triumfeerende in plaats van aan een verloren zaak doet denken, waarlijk, dat is een bed roevend verschijnsel: - bedroevend, als men denkt aan den talentvollen man, die zich zelf door halfheid te grond richt, bedroevend nog meer, als men denkt aan de toekomst der kerk, en de Theologen die haar noodig zijn.
De heer Doedes maakt het mij zeer gemakkelijk den inhoud en de strekking van zijne academische rede te beschrijven. Reeds op blz. 9 vinden wij, als hadden wij een catechismus voor ons, vraag en antwoord gereed: ‘Vraag: Wat hebben wij bovenal te doen om het werk der Kerkhervorming met vrucht voort te zetten? Antwoord: Uitgaande van eene supranaturalistische wereldheschouwing, met erkenning van de geheel eenige autoriteit van Jezus als den volmaakten Godsgezant; alzoo protesteerende, niet minder tegen alle naturalistische aanmatiging, dan tegen alle menschelijk gezag in godsdienstige geloofszaken; de verlossing van den zondaar door Gods genade in Jezus Christus bevorderen, door zuivere, volledige, doeltreffende Evangelieverkondiging.’ ‘En is dan’ (zoo gaat de heer Doedes voort met een schoonen oratorischen zwaai) ‘en is dan úwe vraag: Waarheen? - míjn antwoord is: Daarheen! Men ziet, de heer Doedes laat niet, gelijk zijn collega, de studenten antwoorden. Hij schijnt er prijs op te stellen, dat men hier wel onderscheide tusschen hem en zijne hoorders; zij vragen, hij antwoordt. En wát antwoordt hij? Daarheen! Welaan dan!
Dahin, dahin, lasst uns Geliebte ziehn!
't Is anders niet zeer uitlokkend voor ons, kinderen der 19de eeuw, om zoo maar, mir nichts dir nichts, uit te gaan van | |||||||||||||||||||
[pagina 360]
| |||||||||||||||||||
eene supranaturalistische wereldbeschouwing, waar we sedert lang voor goed zijn uitgegaan. (De Utrechtsche geestigheid is aanstekelijk!) Maar zie, de redenaar staat daar met de onverbiddelijkheid van een handwijzerGa naar voetnoot1, waarop te lezen staat, niet alleen werwaarts wij onze schreden moeten richten, maar ook waar wij onze reis moeten beginnen. Waarde heer wegwijzer! zouden wij willen klagen, waarom ons niet gezegd, hoe wij het zullen aanleggen om tot u en uw supranaturalisme te komen? Wel roept gij uw hoorders al aanstonds toe: hierheen!... als ware zulk een commando genoeg om allen op het supranaturalistisch loopveld te doen samenkomen. Maar ach! Sinds lang is ons de lust vergaan om het langs dezen weg nog weder te gaan beproeven, tenzij gij ons kunt aantoonen, dat het supranaturalisme nog levenskracht bezit. Helaas! iets wat naar een soortgelijk betoog zweemt, zoeken wij hier te vergeefs. Waarschijnlijk was dit voor 's Hoogleeraars toehoorders niet noodig, of heeft hij deze gelegenheid daarvoor minder geschikt geacht. Zooveel is wel zeker, dat voor de ‘ongeloovige wetenschap’ het schoone van oraties als deze verloren gaat. Reeds vóór de heer Doedes ze te berde bracht, had zij de argumenten door hem gebezigd, ontzenuwd. 't Zou al te veel van het geduld mijner lezers gevergd zijn, het duizendmaal gezegde hier te herhalen. De heer Doedes heeft zich met zijn vrienden eens willen vrolijk maken over de aanmatigingen van het naturalisme en gaf niet zoozeer een wederlegging van de gronden, die werkelijk tegen het supranaturalisme zijn ingebracht, dan wel eene herhaling der schimpschoten, waarmede men sinds geruimen tijd van zekere zijde gewoon is de historisch-kritische beschouwing van Evangelie en Christendom te bejegenen. Afgaande op deze levensteekenen van de theologische faculteit te Utrecht, valt het zwaar te gelooven, dat in den eersten tijd uit het Sticht het gewenschte licht zal opgaan.
A.D.L. | |||||||||||||||||||
[pagina 361]
| |||||||||||||||||||
Philosophisch-historische Grammatik der deutschen Sprache, von R. Westphal. Jena, Mauke's Verlag. 1869. XV en 278 blz.De schrijver van bovenstaand werk begint met in zijne Voorrede het doel aan te duiden, hetwelk hij beoogt: ‘Der eigenthümliche Standpunkt dieser grammatischen Schrift ist auf dem Titel angedeutet. Zwei Bestandtheile sind in ihr zu einem einheitlichen Ganzen verwebt: den einen wird man als den eigentlich grammatischen, den andern als den sprach-philosophischen bezeichnen können.’ De taak van het boek - zoo lezen we iets verder - is niet ‘das gesammte germanische Sprachmaterial umfassend zu verzeichnen, oder auch nur die sämmtlichen germanischen Dialekte in der Vollständigkeit herbei zu ziehen, wie dies bei Jakob Grimm geschehen ist. Das Hauptaugenmerk ist dem Gotischen und unseren beiden ältesten deutschen Dialekten, dem Althochdeutschen und Altniederdeutschen, zugewandt; das Altnordische und Angelsächsische hat ihnen gegenüber im Ganzen nur eine secundäre Berücksichtigung erfahren.’ Daar men uit deze woorden allicht zou opmaken dat de Schr. zijne taak binnen betrekkelijk enge grenzen beperkt had, behooren we ter aanvulling nog te zeggen dat hij, wel verre van zich tot de Duitsche talen te bepalen, ook, en zelfs met bijzondere ingenomenheid, het onstaan en den aard der buigingsvormen der Indogermaansche talen, ja de taalwording in 't algemeen, behandelt. Zijn standpunt, hetwelk, zooals hij ons meêdeelt, ook dat van den Heer Gildemeister, thans Professor te Bonn, is, keuschetst hij aldus: ‘Es liegt in der Sache selber, dass der Standpunkt, den ich für die Genesis der Sprache einnehme, statt des mechanisch-materialistischen ein idealistischer ist.’ Als we de Voorrede niet geheel misverstaan hebben, is dit ‘mechanisch-materialistische’ standpunt dat van Bopp, ofschoon wij betuigen moeten in de denkbeelden van dien schranderen geleerde nooit iets ontdekt te hebben, wat naar mechanischmaterialistisch, in de gewone opvatting, zweemt. Evenmin is er, zoo ver wij zien kunnen, in Bopp iets van datgene te bespeuren, wat de Schr. met den naam van ‘idealistisch’ bestempelt. Zonder eene bepaling van des schrijvers eigenaardig idealisme te kunnen geven, meenen we den Schr. geen onrecht aan te doen als we een staaltje daarvan zien in deze opmerking omtrent de klankverschui- | |||||||||||||||||||
[pagina 362]
| |||||||||||||||||||
ving (bl. 63): ‘er’ (namelijk: der lautgeschichtliche Process, klankverschuiving geheeten) ‘ist ein Zeichen von gewaltig übersprudelnder Kraft des Organismus, aber auch von hartem Eigenwillen, ein Vorbote der grossen geschichtlichen Thaten, zu deren Ausführung der germanische Stamm berufen war.’ Referent kan in de klankverschuiving niets anders zien dan een feit, waarvan de verklaring nog niet gevonden is. Zonder eenige aarzeling mogen we ook de volgende zinsneden als eene uiting van eigenaardig idealisme aanhalen: ‘Unsere indogermanischen Urväter sind diesen Kategorien, diesen der Sprachbildung zu Grunde liegenden Gesetzen gerade so unbewusst gefolgt, wie da, - wo der erste Indogermane zum ersten Male die Indogermanin mit der Wärme in die Arme schloss, die, ihm noch unbewusst, einen Menschen wie er selber war hervorbringen sollte’ (bl. 94 vg.). Derhalve, de taal, en meer inzonderheid de Indogermaansche taal, kwam bij die Urväter op evenals de geslachtsdrift opkomt. Of nu de Urväter der niet-Indogermaansche volken ‘diesen Gesetzen’ ook onbewust gevolgd zijn, wordt niet gezegd! Daar uitdrukkelijk en uitsluitend van Indogermanen gesproken wordt, moet men opmaken dat de Urväter van andere rassen wèl bewust hun taal opbouwden, òf dat Schr. de wetten der logica niet gevolgd is. - Hoe het zij, dergelijke ‘idealistische’ en zelfs ‘supranaturalistische’ denkbeelden hebben bij het taalonderzoek niet de minste waarde. Met het idealisme des schrijvers schijnt ten nauwste samen te hangen zijne neiging om zooveel mogelijk oude, liefst ur-oude, taalvormen te ontdekken. Zoo tracht hij bijv. op bl. 223 het betoog te leveren, dat men algemeen in dwaling verkeerd heeft met aan te nemen, dat in de Duitsche talen de Optatief den Conjunctief vervangen heeft, gelijk ten deele ook in 't Latijn gebeurd is Volgens Schr. heeft het Oudsaksisch voor alle drie personen enkelen meervoud de oude conjunctiefvormen naast de optatiefvormen bewaard. Nu vindt men in 't Oudsaksisch deze vormen:
| |||||||||||||||||||
[pagina 363]
| |||||||||||||||||||
Ofschoon uit de schrijfwijze der handschriften volstrekt niet blijkt dat de a in gebas en de laatste e in gebes lang zijn, voorziet de Schr. ze met het lengteteeken; aldus: geb en geb. Het bewijs daarvoor blijft hij schuldig; er is zelfs geen poging aangewend om dit, waarop alles aankomt, te betoogen. Wel wordt beweerd: ‘Umgekehrt aber kann die alts. Modusform auf a, ās, ān nicht aus der Modusform auf e, ēs, ēn hervorgegangen sein und ebensowenig kann man für die erstere annehmen, dass sich ihr ā unmittelbar aus dem ursprünglichen Optativdiphthonge ai entwickelt hätte, denn der Uebergang eines ursprünglichen ai in langes ā kommt blos im Angelsächsischen und Friesischen, nicht aber im Altsächsischen des Heliand vor.’ Gelijk we reeds opgemerkt hebben, blijkt nergens dat de a en e in het bewuste geval lang zouden zijn; ze kunnen even goed kort geweest zijn. Nu gaat een oorspronkelijke en Gothische ai in het Oudsaksisch van den Heliand zeer dikwijls in a of e over, namelijk in lettergrepen zonder klemtoon. Dus is de uitgang des gen. pl. in 't Gothisch aize, in 't Sanskrit eshâm, in den Heliand aro of ero, enz. Dus is de Nominatief-uitgang des meervouds ai in 't Gothisch, a of e in 't Oudsaksisch. Evenzoo beantwoorden gebas, en naar andere uitspraak gebes, beide aan het Goth. gibais, en de Conjunctief van 't Oudsaksisch is
oorspronkelijk een Optatief. - Het opmerkelijkste is de uitboezeming waartoe de vermeende ontdekking des Oudsaksischen oorspronkelijken Conjunctiefs den Schr. leidt: ‘Die Grammatik wusste früher nichts davon, dass im Lateinischen beide Modusformen, die conjunctivische und optativische, vorhanden sind, aber nachdem dieselben einmal erkannt worden sind, hat sie sich die lateinische Grammatik gern vindiciren lassen. Sollte es der deutschen Grammatik weniger angenehm sein, dass einer der ältesten germanischen Dialecte sich ebenfalls des Besitzes beider Modusformen für alle Personen und Zahlformen rühmen darf?’ Wij voor ons moeten bekennen er niets roemrijks of heugelijks in te zien, dat eene der Duitsche talen vóór duizend jaar eene antiquiteit zou bezeten hebben, waarvan ze geen gepast gebruik wist te maken, want onderscheid in de beteekenis, - dat erkent de Schr. zelf, - is niet te bespeuren.
Men zal wel niet van den Referent vergen dat hij een overzicht geve van de in het boek behandelde vraagstukken en eene beoordeeling van de daarin beproefde oplossingen. Vooreerst zijn de | |||||||||||||||||||
[pagina 364]
| |||||||||||||||||||
onderwerpen te talrijk daartoe, en ten andere zijn de denkbeelden van den Ref. omtrent de vorming der afleidings- en buigingsuitgangen in de Indogermaansche talen, omtrent de verhouding van den geheelen taalstam tegenover andere, lijnrecht tegenovergesteld aan die welke de schr. verkondigt. Daar het boek echter meer in handen van Germanisten dan van Sanskritisten zal komen, willen we een paar aanmerkingen aangaande de Indische spraakkunst mededeelen. Op blz. 28, r. 23 wordt gezegd: ‘So nehmen die indischen Grammatiker den Satz an, dass das guna (lees: der guṇa) von i und u ein ê und ô, das (l. der) guna von a ebenfalls ein kurzes a ist.’ Dit zou gelijk staan met te beweren dat een klank + de guṇa gelijk is aan dienzelfden klank - de guṇa. Zoo iets is bij de Indische spraakkunstenaars niet opgekomen. Pâṇini 1, 1, 2 zegt: a, e en o (zijn) Guṇa’, en 1, 1, 1: ‘â, âi en áu (zijn) Vrddhi’; en 1, 1, 3: ‘De klanken die Guṇa en Vṛddhi hebben kunnen zijn, i, u, ṛ en ḷ.’ Blz. 80, r. 3: ‘Der (schon im Sanskrit vorkommende) Uebergang des s in sch hat sich im Germanischen erst in der nhd. Sprachperiode vollzogen.’ Hierop is aan te merken dat er in 't Sanskrit wel een klank is, die in uitspraak groote overeenkomst heeft met de Hoogduitsche sch, doch hij wordt toch op eene andere plaats in den mond gevormd, en, waar het juist op aankomt, hij ontstaat onder gansch andere voorwaarden dan de Hoogduitsche sch-klank, hetzij in spielen of in schön. De door den schr. bedoelde klank in 't Skr. heeft zich uit de dentale s ontwikkeld door invloed van eenen voorafgaanden klank; in het Hoogduitsch is dit nooit het geval. Tusschen den tweeden sisklank van 't Indisch alphabet, welken de schr. vrij gebrekkig met sch weêrgeeft, en den Hoogduitschen sch-klank bestaat niet het minste verband. Blz. 145, r. 20. De Acc. pl. van uxan in 't Skr. is uxṇas, en niet uxanas, zooals de schr. opgeeft. Evenmin is de Gen. pl. uxanâm, gelijk op blz. 141 gevonden wordt, maar uxṇâm. In den Veda komt echter de Acc. pl. uxaṇas voor. Blz. 232, r. 16: ‘denn die Sanskritformen, welche den passiven und zugleich medialen Verbalformen des Griechischen der Form nach entsprechen, haben im Indischen nur die mediale, nicht die passive Bedeutung.’ Dit behelst een samenweefsel van onnauwkeurigheden. Vooreerst is, even als in het Grieksch, zoo ook in 't Sanskrit, het Perf. Medium ook tegelijk Perf. Passief; verder is er | |||||||||||||||||||
[pagina 365]
| |||||||||||||||||||
in het Sanskrit één en dezelfde vorm voor het Med. en Pass. van den Aorist, behalve in den 3den pers. enk.; zoo ook voor de overige tijden behalve voor de duratieve tijden, nl. Praesens, Imperf., Imper. en Optatief. Voor deze 4 tijden heeft het eigenlijk gezegde Sanskrit, in tegenstelling tot het Grieksch, eenen afzonderlijken vorm voor het Pass. en voor 't Medium. Maar juist in het oudste Indisch, dat van den Veda, wordt het Medium van het Praesens, enz. passim als Passief gebruikt, volmaakt gelijk in 't Grieksch. Blz. 261, in de Noot: ‘Im Indischen findet nur bei den mit einem Consonanten, aber nicht bei den mit 2 und 3 beginnenden Wurzeln die Coalescirung der Reduplications - mit der Wurzelsylbe statt.’ Men vindt toch vrij dikwijls bhreme, bhreje, en wel in het allerklassiekste Sanskrit. Er zijn ettelijke werkwoorden, die met twee medeklinkers beginnen en toch die samensmelting toelaten. Men kan ze opgegeven vinden in Pâṇini 6, 4, 124 en 125 en 122. Kleinigheden als deze moeten, onzes oordeels, geen invloed uitoefenen op onze schatting van de waarde eens werks. In de lijvige boekdeelen van Grimm's Deutsche Grammatik is er misschien geene bladzijde welke niet een of meer onnauwkeurigheden bevat, en toch is het een onsterfelijk werk, omdat het hoofdbeginsel gezond en waar is, en waar zal blijven, zoolang er onderzoek en wetenschap bestaat. ‘Allgemein-logischen begriffen,’ zegt de groote taalkenner, ‘bin ich in der grammatik feind; sie führen scheinbare strenge und geschlossenheit der bestimmungen mit sich, hemmen aber die beobachtung, welche ich als die seele der sprachforschung betrachte.’ De richting van den schrijver der ‘philosophisch-historischen Grammatik’ is een gansch andere. Hij stelt zich op een ‘eigenaardig standpunt’, niet bevroedende, schijnt het, hoe onverzoenlijk het innemen van een standpunt en de wetenschap tegen elkander overstaan. Ons dunkt, als men eenig ding wil onderzoeken, begint men met zich op een standpunt te plaatsen; dat spreekt van zelf, want een mensch kan op een gegeven oogenblik niet overal tegelijk wezen. Doch zoodra men de zaak van dat eerste standpunt zoo goed mogelijk heeft gadegeslagen, begeeft men zich op een ander, en zoo voorts, totdat men de zaak van alle kanten bekeken heeft. Eerst dan is er kans dat men iets er van zal begrijpen, en die standpunten kan men dan vergeten, gelijk men de steigers opruimt nadat het gebouw voltooid is. | |||||||||||||||||||
[pagina 366]
| |||||||||||||||||||
Na vrij-uit onze meening te hebben blootgelegd, moeten we verklaren dat het gedeelte, handelende over de slot-medeklinkers in 't Gothisch, blz. 136, vgg., en in de hoofdzaken reeds voor menig jaar bekend gemaakt in Kuhn's Zeitschrift, II, onzes inziens, het best geslaagde van het geheele werk is. Alhoewel, of beter gezegd omdat, Ref. zich niet met de lievelingsdenkbeelden des schrijvers vereenigen kan, kan hij de lezing van deze ‘Philosophisch-historische Grammatik’ allen die in het onderwerp belang stellen, in gemoede aanbevelen. Sommigen zullen met die denkbeelden waarschijnlijk ten zeerste ingenomen wezen, anderen zullen er over denken als de Ref., doch allen zullen in het boek een aantal vraagstukken behandeld vinden van groot belang. Wij kunnen het lezend publiek geen oprechter achting toonen dan met hun toe te roepen: onderzoekt alle dingen en behoudt het goede!
H. Kern. | |||||||||||||||||||
Gedroogde kruiden. Zestig platen met bijschriften en een portret, naar de Herinneringen uit mijne leerjaren op het land, door Fritz Reuter, uit de Mekklenburgsche Volkstaal door A.G. vertaald. Leiden, P. Engels.Onder bovenstaanden titel verscheen reeds in het verledene jaar in den Akademischen boekhandel van P. Engels te Leiden eene nette rood-gecartonneerde Portefeuille met 60 platen, ter illustratie van het ook bij ons zoo algemeen bekende werk van Fritz Reuter: Olle Kamellen. Dat ‘de Gids’ er nu eerst melding van maakt, zou zeker verschooning behoeven, behoorde Fritz Reuter niet tot de schrijvers, die altijd jong zullen blijven, altijd weêr ter hand genomen zullen worden, en altijd weêr de fijnste snaren van het menschelijk hart door de innigste sympathie zullen doen trillen. Het is een opmerkenswaardig verschijnsel van onzen tijd, dat zoovele talentvolle mannen zich gedrongen gevoelen het volk, en wel de midden- en lagere klassen daarvan, in zijn eigen ongekunstelde - alhoewel geenszins onbeschaafde taal te schetsen. En al zien wij dan ook dat die taal bij de verschillende volkeren soms hemelsbreed verschilt, al worden wij zelfs door het verschil van toestanden getroffen, zooals een Gotthelf ons die bij de Zwitsersche | |||||||||||||||||||
[pagina 367]
| |||||||||||||||||||
boeren, een Zimmerman bij het Westphaalsche volk, een Auerbach in zijne Schwarzwaldergeschichten, of een Felder in zijn Nummamüllers und das Schwarzokaspale, een Joachim Mähl ze in zijne Hamburger tafereelen (Fanny, Pater Mareken, en Jean) en een Fritz Reuter ze in zijn Meckelenburgsch idoom schetst, toch hebben zij allen, althans de besten, ééne eigenschap gemeen, het is het rein menschelijke, het realistische, het eenvoudige, de waarheid. In dat kenmerk van het rein menschelijke, van het ware, ligt voor vele van die werken de waarborg voor een langer voortbestaan, voor een uitgebreider werkkring, dan die in het heden besloten ligt. Geen van al die bovengenoemde volksschrijvers heeft echter zoo'n diepen blik geworpen in dat deel des volks, 't welk hij heeft willen schilderen; geen hunner heeft zich met de volkstoestanden, met de eigenaardige volkskarakters zoo geïdentifieerd; geen hunner heeft daarbij zooveel scherpzinnigheid, zooveel algemeene menschenkennis en daarbij tevens zooveel humor en talent aan den dag gelegd, als Fritz Reuter. Maar geen hunner heeft dan ook bij het tegenwoordige geslacht zoo'n opgang gemaakt en zich zoo'n vollen immortellenkrans om de slapen gewonden, waaraan nog menig nageslacht in dankbare opgetogenheid zijne bloempjes zal toevoegen, als Fritz Reuter dit vooral door zijne Olle Kamellen, Hanna Nüte enz. gedaan heeft. Doch het is ons thans niet te doen om bij de vele lofzangen, die ter eere van Fritz Reuter reeds gezongen zijn, nogmaals een zwak couplet te voegen. Wij wezen alleen maar op zijne verdiensten, op zijne vermoedelijke onsterfelijkheid, om ons geweten gerust te stellen dat wij niet te laat komen met onze aankondiging van de illustratie van een zijner beste werken. Het zal menigen lezer toch gaan als het ons gegaan is. Moge het genot, dat wij bij de eerste lezing van de Olle Kamellen smaakten, ook al lang achter den rug liggen, met dubbele gretigheid grepen wij naar dezen bundel illustratiën, die ons dit genot weêr zouden kunnen opfrisschen, en ons weêr zoovele van die kostelijke scènes, van die geestige figuren, van die snedige gezegden voor den geest zouden kunnen verlevendigen. En die illustratiën - zij hebben ons niet teleurgesteld. Over het algemeen is de kens van de scènes, van de toestanden, van de personen, die zij moeten illustreeren, gelukkig te noemen. Bij som- | |||||||||||||||||||
[pagina 368]
| |||||||||||||||||||
migen wint het de artistieke uitvoering, bij anderen de dichterlijke opvatting. Bij enkelen wordt aan beider eischen op gelijkmatige wijze voldaan. Hoe roerend van opvatting, hoe goed van teekening is b.v. het 2de plaatje, waar Hawermann met zijn kind bij het lijk van zijne vrouw staat! Hoe lief is niet de teekening (No. 14), waar de Dominé de uitdeeling aan de schooljengd doet! Wat is de teekening niet alleraardigst, waar Bräsig op de uit twee beddelakens samengeflanste vlag met inkt en kwast zijn vivat teekent! Wat is dat drietal, schoolmeester, Karel en Bräsig, geestig geteekend en opgevat, waar zij bij elkander zitten in de les van de organische chemie! (No. 23). Dat zelfde kunnen wij van No. 42, 43 en vooral van 50 getuigen, waar Bräsig aan Carl de ontdekking van het geld mededeelt. In één woord, wij kunnen gerustelijk verklaren, dat de illustratiën over het algemeen goed geslaagd zijn, al is de eene dan ook wat voortreffelijker dan de andere; al zijn er eenige onbeduidende en enkele zelfs bepaald leelijke bij, zoo als No. 26, 28, 33. Men zoude intusschen haast zeggen, dat zij niet allen van dezelfde hand zijn, al ware het alleen op grond van de grootte der figuren, waarvan eenige klein, zooals 1, 5, 7, 13 enz., andere middelmatig, zooals 8, 21, 45, en weêr andere groot, zooals 23, 31, 40 genomen zijn. Maar nog meer wordt men in deze onderstelling bevestigd, als men het gehalte der teekeningen, de uitdrukking van de personen en de opvatting der situatiën in het oog houdt. Maar wat ons wederom niet bevredigd, ja, wat ons zelfs hier en daar gebinderd heeft, het is de hollandsche tekst, die onder de plaatjes te lezen staat. Op nienw heeft hij ons overtuigd, dat Fritz Reuter onvertaalbaar is; dat de losheid van zijn stijl verloren is gegaan bij de vertaling; dat zijn humor valsch vernuft, zijne aardigheden platheden en zijno geestigste figuren caricaturen worden, zoodra men ze in een hollandsch gewaad te voorschijn laat treden en hollandsch laat spreken. De plaatjes zouden dan ook aan waarde verdubbelen, als de oorspronkelijke tekst ze had toegelicht. Dat neemt niet weg, dat wij het nette werk op veler tafels en in veler handen wenschen te zien en dat wij hun allen daardoor eenige genoegelijke oogenblikken durven beloven. G.S. |
|