De Gids. Jaargang 33
(1869)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 286]
| |
Een prijsvraag.II.'t Is de trots van den Engelschman, die door eigen arbeid van eenvoudig burger opgeklommen is tot hooge waardigheden ja tot den adellijken titel zelfs, om gedurig te roemen op den nederigen stand waaruit hij zich heeft weten te verheffen. En die trots blijft voortdurend het eigenaardig kenmerk van zijne nakomelingen. Dat beweert Michele Lessona in den aanhef van zijn Volére è Potére. Maar wat bewijst de Engelschman zelf? Mij dunkt, juist het tegenovergestelde. Neem maar de eerste Engelsche Courant de beste ter hand, en lees daarin de aankondiging van het overlijden van dezen of genen man van naam, die ge er stellig in vinden zult. Want in een land waarin het publiek zijne meening zoo gaarne in tallooze openbare bijeenkomsten uit, daar is het aantal van groote - lees: bekende - mannen natuurlijk altijd zeer aanzienlijk. Wanneer nu zulk een overledene, gedurende zijn leven, het in Engelsche oogen onwaardeerbaar voorregt genoten heeft iemand onder zijne, zij 't dan ook zeer verre bloedverwanten te hebben gehad, die tot den adelstand behoorde, een Sir bijv., of, kón 't zijn, een Lord, dan begint zijne necrologie met de mededeeling van dat geluk. Mr. So and So, neef van of gehuwd met de nicht van Sir, of, nauwelijks denkbaar genot, van Lord So and So, is overleden. Hij was daarenboven gunstig bekend door het schrijven van dit of dat uitmuntend werk, of wel door zijne parlementaire of militaire of wetenschappelijke verdiensten. En wordt de burgerlijke neef van een adellijke aan een vreemde voorgesteld, dan moet dat neefschap het groote relief zijn van den misschien uitstekenden burger. Pleit zulk een azen op maatschappelijken bluf wel voor de juistheid der bewering van onzen Turijner hoogleeraar? Reeds het aristocratische van de geheele Engelsche staatsinrigting, waarvan het gansche volk doordrongen is, had hem de onjuist- | |
[pagina 287]
| |
heid daarvan moeten doen inzien. Want al moge niet ieder Brit met Lord Maidstone uitroepen: Let wealth and commerce, law and learning die,
But leave us still our aristocracy,
toch getuigen de geijkte namen van Merchant-Prince en Cottonlord voor den rijken handelaar en fabrikant, waaraan Hamburg zijn Kaffeebaron ontleend heeft, eer van spotternij dan van ernst. Bij al het flinke toch dat den Engelschman kenmerkt, bij al zijn groote energie en volharding, is hij juist daar 't zwakst, waar onze Italiaan hem om zijne sterkte roemt. Dat John Bull dan toch nog politiek liberaal blijft, moet voor velen onder ons wel een raadsel zijn! Toevallig schiet mij daar een aardig couplet te binnen uit de Amours de Voyage van den voor weinig jaren te Florence overleden Engelschen dichter Arthur Hugh Clough, waarin hij niet alleen dat aristocratische neêrzien van den well born Engelschman op den hoe ook schatrijken man van bedrijf, maar ook het hijgend verlangen van den rijkaard naar adellijke bloedverwanten, zoo geestig teekent. Hij ontmoet rijke landgenooten op reis: Middleclass people these, bankers very likely, not wholly
Pure of the taint of the shop; will at table d'hôte and restaurant
Have their shilling's worth, their penny's pennyworth even.
Neither man's aristocracy this, nor God's, God knoweth!
Yet they are fairly descended, they give you to know, well connected.
Doubtless somewhere in some neighborhood have, and are careful o keep some
Threadbare genteel relations, who in their turn are enchanted
Grandly, among country people to introduce at assemblees
To the unpennied cadets: our cousins, with excellent fortunes!
Neither man's aristocracy this, nor God's, God knoweth!
Dat navolgen van vreemde schrijvers, zonder dat de bewerker geheel doordrongen is van het karakteristieke hunner nationaliteit, leidt zoo ligt tot verkeerde gevolgtrekkingen. Op die wijze zou men aan een continentalen Selfhelp wel geen ander vereischte gaan stellen, dan dat het de kronijk bevatte van doodarme lui, die schatrijk geworden zijn! Wilde Amerika de vervaardiging van zulk een boek aanbesteden, een tal van aannemers zou zich voor dat daar vooral zoo gemakkelijk werk, niet lang laten wachten. Een man als Astor zou dan | |
[pagina 288]
| |
daarin zeker een eerste rol vervullen. Want de zoon van den dronken Heidelberger slager, die in 1783 te Nieuw-York aan wal stapte met zestig gulden en zeven dwarsfluiten, als handelsartikel, in zijn zak, en die toch in 1800 al tien millioen Hollandsche guldens bijeen had, is wel een type van 't geen rustelooze arbeid vermag. Maar die gierigaard, wiens eenig genot bestond in schrapen en sparen, en voor wien elke gift zulk een marteling was, dat hij zelfs aan zijn twee en negentigjarigen behoeftigen vader jaarlijks maar zes honderd gulden uitkeerde, zou toch zulk een eerzuil niet verdienen. Blijkbaar heeft hij dat ook wel ingezien. Want zelf heeft hij voor gedenkteekenen van zijn naam gezorgd, door van legaten, van geld dus dat betaald werd op een tijd waarop het voor hem toch geen waarde meer had, die kolossale inrigtingen te Nieuw-York en te Walldorf te laten bouwen, welke een ieder kent. Toen hij in 1848 te Nieuw-York stierf, werd zijne nalatenschap op ongeveer zeventig millioen Nederlandsch geschat. Één millioen daarvan was bij testament bestemd voor een openbare boekerij, die te Nieuw-York moest worden opgerigt en zijn naam dragen zou. Maar toen 't bleek dat die som niet voldoende was, voegde de zoon er geheel ongevraagd en ongevergd nog een half millioen bij, en deed dus afstand van datgene, wat hem nog wel degelijk van nut kon zijn. De rijkgeborene was dus nog ruimer van hand dan de rijkgewordene. Zoo zou Frankrijk wel voor zijne Pereiras en Mirès, en hoe die lui al verder heeten mogen, een triomfboog kunnen oprigten, wanneer het enkel geldverdienen als een nationale deugd moest verheerlijkt worden. En wordt alleen die eisch gesteld aan zulk een werk als de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen verlangt, dat dan alle broodschrijvers gerust aan den arbeid tijgen, want aan stof zal 't hun dan niet ontbreken. Maar zelfs in onze zoo geldzuchtige dagen kent men toch gelukkig bij ons aan het bloote bezit van geld alleen nog geen titel van volksadel toe. Dien wint alleen de man wiens adel dieper zetelt zelfs dan in den blooten geslachtsnaam. Had Astor maar in zijne laatste levensjaren afstand kunnen doen van dat deel zijner schatten, hetwelk hij na zijn dood vermaakte; had hij het ruime hart van een Peabody maar kunnen koopen, nog zou hij misschien de bewierookte man van zijne omgeving geweest zijn. Maar 't schijnt wel alsof de gaaf van veel te winnen tevens de gaaf uitsluit, om ook veel lief te hebben. | |
[pagina 289]
| |
Intusschen, Lessona wacht ons. Slaan wij zijn boek open. Al dadelijk treft ons de eigenaardige vorm. Elke bladzijde toch is gedrukt in een vierkant lijstje, hetwelk gevormd wordt door vier dikwijls zeer kernachtige gezegden of volksspreuken. Een aardig denkbeeld. En ruim twee duizend mottos te vinden, die alle in verband staan tot het onderwerp van het boek, dat mag waarlijk geen ligte taak genoemd worden. Ik wil dan ook gaarne bekennen dat die spreuken mij de lectuur van het boek veel aangenamer gemaakt hebben, dan de eigenlijke inhoud dat vermogt. 't Zou wel aardig zijn, van die spreekwijzen een bloemlezing te maken. Hoog gespannen wordt uwe verwachting niet, wanneer ge den schrijver in het eerste hoofdstuk van zijn boek het woord hoort rigten tot zijne landgenooten. Onwillekeurig moest ik daarbij denken aan het schamper en éénig woord dat Napoleon I voor den graaf de Montecuculi overhad, toen hij in den drager van dien roemruchtigen naam eenvoudig een hoveling ontdekte: ‘Monsieur, vous traînez-là un beau nom!’ Of de zonen toch van een land, waarvan men eenvoudig den naam der oude hoofdstad behoeft te noemen om een ieder de meest glorierijke geschiedenis voor den geest te roepen die ooit geschreven is, voldeden aan de verpligtingen welke daardoor op hen rusten: op die vraag kon een vraagteeken reeds het beslissend antwoord geven. Immers wanneer men de kaart der onkunde van Europa, die onlangs door een geestig teekenaar ontworpen is, raadpleegde, dan stond Italië daarop niet met de lichtste tinten gekleurd. Maar dat was ook onmogelijk. Dan zou eerst in het hart van iederen Italiaan veel krachtiger de overtuiging moeten wonen, dat het onderwijs van het geheele volk beter moest zijn dan het thans is, en algemeener tevens. De alzoo duizendmaal als dwaalleer verworpen bewering, dat de arbeider zich ongelukkig zou gevoelen in zijn omgeving zoo hij beter onderwezen was dan zijne makkers, moest er dan niet meer gehoord kunnen worden. Meer ontwikkeling zou den Italiaan meer eerbied inboezemen voor den arbeid. Nog maar al te velen toch in den lande noemden alleen die bedrijven niet vernederend, welke de kunstenaars oefenen. Schilder te zijn of beeldhouwer of toonkunstenaar, door zijn genie in een oogenblik duizenden zelfs te kunnen verdienen, dat noemt hij begeerlijk. Maar hij acht het beneden zich om als koopman of fabrikant voor het dagelijksch brood te | |
[pagina 290]
| |
zwoegen en winst te moeten trekken uit de onkunde van anderen, zoo als zijne voorstelling van den handel hem diets maakt. Wijst ge hem op het voorbeeld der mannen van het Noorden, die zelfs met ingenomenheid en lust dagelijks weêr aan den arbeid tijgen, dan voert hij u met een medelijdend glimlachje te gemoet, dat voor die lui, door hun totaal gebrek aan eenige poëzij of genialiteit, reeds geen andere tijdkorting zelfs overschiet! Hoog roemt hij daarentegen het leven van den ambtenaar, hoe karig die man ook gewoonlijk bezoldigd zij. Hij schat diens bescheiden deel verre boven den rijkdom van den koopman. Immers de bureaucraat heeft het voorregt deel uit te maken van den staat, een der raderen te zijn van dat kunstig werktuig, invloed te kunnen oefenen op den loop der wereldgebeurtenissen, weldadig te kunnen zijn voor zijne vrienden en straffend voor zijne vijanden. De staat is zijn alles. In en met dien staat leeft en denkt hij, en van dien staat wacht hij ook den steun, dien eigene kracht hem niet verleenen kan. - Is 't dan wel wonder, dat Italië een heirleger van politieke tinnegieters telt, hetwelk gaandeweg tot een bepaald dreigend cijfer aangroeit? Niet in studeercel of kantoor of werkplaats moet ge den Italiaan zoeken, die zich aan u voorstelt als de vertegenwoordiger van zijn volk, maar in schouwburg en koffiehuis, op al die plaatsen waar de werkelooze met zijne karnuiten den langen dag kan dooden door ijdel gesnap. Daar regeert hij dan het land, en tracht u door een vloed van de hoogst gekleurde woorden te overtuigen, dat de dwaashoofden, die thans aan het bestuur staan, zelfs het doorzigt missen om de gulden lessen te volgen, welke hij van zijne lippen laat vloeien. Hij heeft de schaal bestendig in de hand, waarop elk publiek persoon dag aan dag met angstvallige zorg gewogen wordt, en hij is het orakel dat uitspraak doet wanneer 't de keuze geldt van vertegenwoordigers des volks. IJdele dwazen, die reeds door het verspillen van zoovele kostelijke uren, welke anders aan bedrijf en wetenschap te bate zouden komen, een ongeluk zijn van hun land. Zoo zijn er, zoo zijn er maar al te velen in Italië, beweert Lessona. Ontwikkel hen door beter onderwijs, leer hen daardoor den adel van den arbeid waardeeren, en breng hen in drukke gemeenschap met den vreemdeling, opdat zij het goede van elders overplanten op eigen bodem. De van nature zoo schrandere en vlugge Italiaan behoeft zich maar weinig in te | |
[pagina 291]
| |
spannen om spoedig zelfs een gevaarlijk mededinger te worden van den buitenlander, die nu op het terrein van bedrijvigheid maar al te veel zijn meerdere blijkt te zijn. Het land zou dan toenemen in welvaart en voortbrenging en ook in rust, dat zoo onmisbaar element van bloei. Want het zou verlost worden van die ware bende van mederegeerders, die thans elk krachtig bestuur verlammen. Ge ziet het, de omgeving waarin de jeugdige Italiaan opgevoed wordt, is niet zoo prikkelend tot voorspoed, als die waaraan de jonge Brit een groot deel van zijn welslagen te danken heeft. Als 't hier dan ook niet het stellen van toonbeelden van energie en kennis gold, zou men zich alligt geregtigd achten, om vrij wat bescheidener eischen te stellen aan de helden van den eenen dan aan die van den anderen schrijver. Maar alweêr dringt de middelmatigheid zich dan op den voorgrond, ditmaal echter gelukkig, want ze waarschuwt ons dat wij zoodoende onvermijdelijk tot hare verheffing zullen moeten overgaan. Daarenboven, wanneer ge het doel van Smiles goed doorziet, dan noemt hij niet hen voorbeelden die eenvoudig veel geld verdienen, zooals de term luidt, maar degenen die invloed oefenen op hun tijd, zij 't dan ook meer in materielen zin. Wanneer hij in den landgenoot roemt, die van knecht heer, van arm rijk geworden is, dan kent hij aan dien man alleen verdienste toe, groot genoeg om hem tot voorbeeld te stellen, zoodra die opkomst te danken is geweest aan het vaderschap of de toepassingen eener geniale gedachte, op welk gebied ook, en het geheele land alzoo gedeeld heeft in dat geluk. En reeds die eisch sluit kleine geesten uit en doet het algemeen belang op den voorgrond treden, waarvan het anders zoo ligt door enkel persoonlijk belang zou verdrongen worden. Dan nemen ook de mannen van wetenschap een eerste plaats in op dat tooneel. Immers zij vooral kunnen weldadig werken voor hunne tijdgenooten, maar genieten zelden voor hun arbeid een ander loon dan eer en stillen dank! Alleen wanneer zij hunne gaven kunnen toepassen op de nijverheid, wacht hun ook meer dan die bloote betuigingen van erkentelijkheid alleen. Nu zijn Engeland en Duitschland en Frankrijk voorzeker de landen, alwaar de nijverheid in de laatste jaren reuzenstappen voorwaarts gedaan heeft, en dat uitsluitend door wetenschappelijke ontdekkingen, maar Italië kan daarop evenmin roemen als ons land. En juist daarom is het uitblijven van een antwoord op | |
[pagina 292]
| |
de prijsvraag der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen voor ons geen raadsel, en moet Lessona's taak een verre van gemakkelijke genoemd worden. Italië moge eindelijk tot één staat vereenigd zijn, waaraan alleen de hoofdstad te lang waarlijk onthouden wordt, toch deelt de Turijner hoogleeraar zijn land nog in verschillende deelen. Elke groote plaats moet hem haren held leveren. Palermo 't eerst. Gelukkige stad, die roemen mag op het lustoord van 't bekoorlijk Italië zelfs, op de bekende Conca d'Oro of gouden Schelp, waarvan de natuur door weligheid van wasdom en liefelijkheid van klimaat een waar paradijs heeft gemaakt. Welk een begeerlijk oord zou die streek zijn voor den bewoner van het ruwe Noorden, die van zachter lucht wonderen wacht voor zijn lijden, wanneer hij daar in veilige rust den versterkenden invloed van het weldadig klimaat kon genieten. Maar de groote en heerlijke stad moge hem lokken en het panorama van de Marina hem werkelijk betooveren, de gure bevolking schijnt er behagen in te scheppen om hem dat genot te betwisten. Alleen toch met den revolver in de hand wage hij 't over de heuvelen en door de aloëbosschen te dolen, waarin de overmoedige bandiet op hem loert. Al zijn bijna zes eeuwen verloopen sedert de Siciliaansche Vesper geheel Europa heeft doen verbleeken van afgrijzen, nog altijd betreedt de vreemdeling met zekere huivering dien door de natuur als geheiligden bodem. En toch, zoo ergens de vlijtige hand als genood wordt tot den arbeid, dan is 't daar. Weinig inspannning reeds belooft er rijke vruchten, Allerminst zou men daar verwachten dat de bewoner in roof en moord een onteerend en gevaarlijk bestaan zou zoeken, waar eerlijke arbeid van zulk een ruim loon verzekerd zijn kan. Of al de in waarheid edele prins di Castelnovo zijn groot vermogen besteedde om zijne omgeving tot degelijke landbouwers te vormen op de school, welke hij daarvoor op zijn oudvaderlijk kasteel opende, zijne opoffering bleek ontoereikend te zijn om de bevolking te hervormen. Op uitmuntende scholieren intusschen mag die inrigting roemen, en wanneer Sicilië meer mannen telde als dien patriciër en als den plebejer Vincenzo Florio, een naam alligt ook in onze handelskringen gaarne gehoord, dan zou ongetwijfeld de misdadige hand weldra pistool en karabijn verwisselen voor ploeg en spade. Florio was arm, toen de oom den jeugdigen wees in het bescheiden handelsbedrijf opnam. Maar door van den | |
[pagina 293]
| |
Engelschman in diens eigen land af te zien hoe deze zich tot een handelsvorst wist te verheffen, was hij ook zelf weldra de groote koopman, die door de eerste kooplui der wereld gedurig aangezocht werd toch met hen een geregeld verkeer te openen. Al spoedig begreep hij, dat zijn gevierde naam in het buitenland als kooper van de meest verschillende goederen, hem ook het verkoopen van de producten des lands gemakkelijker zou maken. De magtige voortbrenging waartoe zijn eiland in staat was, had hij sinds lang gewaardeerd. En niet lang duurde 't of eene geheele vloot van visschersvaartuigen was door hem uitgerust, die voldoende lading verschaften voor de koopvaardijschepen welke hij op de eigen werven aanbouwde, zoodat de bevolking op tweeledige wijze door hem aan arbeid en brood geholpen werd. 't Gelukte hem voor 't eerst den nu zoo bekenden Marsallawijn toegang te verschaffen tot de tafels der rijke Engelschen, en al spoedig gaf het stoomschip, in zijne fabriek vervaardigd, een tot nu toe ongekende levendigheid aan den handel van zijn land. Voor weinige maanden is hij overleden. De zoon verliest in hem een wakker vader, maar de Siciliaan verliest in hem een voorbeeld dat vooral dáár weldadig werken kan en ook werken zal, waar de arbeid nog maar al te veel wordt beschouwd als een dwang, ja als een vloek, en niet erkend en gewaardeerd als een zegen. Sicilië roemt op Bellini als het kind van dat gezegend eiland, maar het mag wel naast hem Florio noemen, wiens bescheidener naam in den vreemde daarentegen nog liefelijker zal klinken in de ooren zijner landgenooten. Hoe bekoorlijk echter Sicilië moge zijn, van Napels geldt immers het gezegde: ‘Napels aanschouwen en dan sterven!’ Want het menschelijk oog heeft dan het heerlijkste genoten wat het genieten kan. Welk een treurige maatschappelijke overeenstemming echter ook tusschen Napels en Palermo! mogt men vroeger beweren. Nu evenwel niet meer. Immers wie het Napels van heden vergelijkt met dat van een tiental jaren geleden, hij zal verwonderd staan over den verbeterden toestand. In vorige tijden was een bevolkte straat van Napels een aardig tafereel voor den schilder, die een oog had voor volkstoestanden. Gelukkiger figuren toch voor zijn penseel kon hij wel niet wenschen, dan die vadsige maar tevens zoo pittoreske lazzaroni, met zekeren zwier hunne lompen dragende en of van hunne ook inderdaad afmattende ledigheid aan de posten der | |
[pagina 294]
| |
groote huizen uitrustende, of wel in groepen vol kleur en leven en gloed de dampende macaroni bevallig met de opgeheven regterhand in den mond slingerende, nadat het begeerig oog die al reeds scheen verslonden te hebben. Ieder vreemdeling die Napels bezocht, verlustigde zich in dat ook waarlijk aardig schouwspel. Maar nu zijn zij verdwenen. Verdwenen zijn ook die horden van bedelaars, welke ingezetene en vreemdeling met eene ergerlijke hardnekkigheid vervolgden, en wier ruim geweten maar al te weinig verschil maakte tusschen vraag en roof. Wanneer men die slanke en waarlijk sierlijk gebouwde gestalten zag, met die flink gesneden tronies en sprekende oogen, dan kon men 't zich moeielijk voorstellen hoe onder dat zelfs hooghartig uiterlijk, zoo weinig gevoel van eigenwaarde huisde. Gevaarlijk volk, dat het leven van den naaste weinig telde, zoodra de bevrediging van dierlijk genot of wraakzucht in 't spel kwam. De policie scheen onmagtig te zijn tegen die barbaren. Maar zoodra Leopoldo Rodinò de noodige middelen van zijne landgenooten had verkregen om een enkel locaal te openen waar de verjaagde bedelaars voorloopig konden geborgen worden, om vandaar den strafbare naar de gevangenis, den zieke naar het gasthuis en den werkelooze naar de werkplaats te voeren, was ook Napels bevrijd van die plaag en had daarbij aan werkzame burgers gewonnen. Zulk een overwinning getuigt wel van zeldzame kracht, vooral wanneer de vergeten burger die bestaat. Want stil en vergeten blijft Rodinò, die nog altijd van den vroegen morgen tot den laten avond zwoegen moet, om door het geven van taalonderwijs in de behoeften van zijn gezin te voorzien. En toch dagteekent eigenlijk het waarlijk verbazend groot aantal van scholen en liefdadige instellingen, waarop Napels nu roemen mag, van het tijdstip, waarop de weinig bekende man een sedert jaren als hopeloos beschouwde bende dagdieven, en erger nog, in zoo al niet nuttige, dan toch in onschadelijke burgers wist te hervormen. - Hoe menige maatschappelijke wonde grijnst ook ons nog dagelijks op de straten onzer rijkste steden tegen, en al klagende over dat euvel, beweren wij onmagtig te zijn tot de genezing. Moet ons uit den verren vreemde de beschamende stem in de ooren klinken, dat wij onmagt verwarren met zwakheid? Een wakkere geest huisde ook in den armen Galante, nu de vraagbaak van regtbank en kamer van koophandel, en meer | |
[pagina 295]
| |
geacht nog om zijn kennis en eerlijkheid dan wel om zijn groot fortuin in datzelfde Parijs, waar hij 't eens als een gunst beschouwde des morgens vroeg de knechts te mogen helpen in het aanvegen der winkels, om niet broodsgebrek te lijden. En toen zijn stadgenoot Ragazzino voor weinige jaren te Napels stierf en de bloem der bevolking hem grafwaarts geleidde, mengde zich een zeker gevoel van hoovaardij in de smart over het verlies van een braaf burger, omdat de man in de eigen veste van een armen en onbekenden knaap tot een rijk en vermaard koopman geklommen was. - Maar bij al den lof dien een ieder gaarne aan de beide mannen zal toekennen, dringt zich toch onwillekeurig de vraag aan ons op, of zij zulke groote en zeldzame figuren kunnen genoemd worden dat de geschiedschrijver hunne namen kan vereeuwigen, zonder een glimlach te voorschijn te roepen op het gelaat van den onbevangen lezer. Vooral ieder Duitscher toch, hier en elders, zal immers tal van voorbeelden onder zijne landgenooten kunnen opnoemen, wier leven even schamel begonnen en even schitterend geëindigd is als dat van die Italianen. En reeds het roemen op die enkelen bewijst het geïsoleerde van zulke feiten, dat toch nooit ten voordeele van de geheele bevolking pleit. Ook de groote Rossini en Verdi moeten als typen gelden. In 't breede worden de behoeftige omstandigheden hunner ouders uitgemeten, natuurlijk om des te sterker de hoogte te doen uitkomen waartoe beiden zich hebben weten te verheffen. Hunne namen reeds zijn tot monumenten geworden. Hoe hoog Rossini aangeschreven stond, getuigt het volgend niet onaardig feit. Keizer Napoleon, op zekeren dag in de opera zijnde, hoorde dat ook Rossini in de zaal was, en verzocht den kunstenaar een woord met hem te komen wisselen. Onmiddellijk begaf deze zich naar de keizerlijke loge, maar verontschuldigde zich over zijn wandeltoilet, waarop de Keizer hem schertsend toevoegde: ‘Maar onder ons, Soevereinen.’ Evenwel, had Rossini zijn roem te danken aan zijn grooten ijver of wel aan zijn genie?.... En immers alleen wat de een vermogt door krachten waarover ook de ander beschikken kon, is als voorbeeld gepast te noemen. Beter voegt zijn bloedverwant en naamgenoot Luigi Rossini dan ook in dit cadre, hoewel diens welslagen alweêr, evenmin als dat van Morelli, onder die zeldzame maatschappelijke verschijnselen mag genoemd worden, welke tot voorbeelden strekken kunnen van anderen. IJverig waren zij, vol- | |
[pagina 296]
| |
hardend ongetwijfeld, en beiden hebben als schilders een naam verworven, zooals 't niet velen gelukt. Maar ook voor hen was bereikbaar wat voor anderen onbereikbaar blijven zou, al dong ook dubbele inspanning naar denzelfden uitslag. Daarenboven genoten zij al vroeg dat onderrigt 't welk onmisbaar moet genoemd worden voor den kunstenaar, terwijl de handelaar en nijverheidsman van Smiles maar al te dikwijls verstoken waren van alle opleiding, en dus geheel van hun ijver en volharding afhankelijk bleven. De beide Fonsoli, die nu te Terni als groote fabrikanten van lakens aan honderden een voldoend onderhoud verschaffen, hadden waarlijk weinig kennis medegebragt uit de woning van den armen en overal ronddwalenden pakkendrager. Maar toen de moed al heel wat had tot stand gebragt, wisten zij wel een onderwijs in te winnen, dat in ons gezegend land voor een ieder geheel kosteloos verkrijgbaar is. Ruwe, lichamelijke tuchtiging beliep Lorenzo Massini telkenmale wanneer hij de schoenlapperswerkplaats van den vader ontvlugtte, en zich op het zolderkamertje verdiepte in allerlei meetkundige oplossingen. Eer hij echter den hoogleeraarsstoel te Perugia innam, had hij wel degelijk de lessen aan de hoogeschool aldaar gevolgd, al moest dan ook het gehate ambacht hem de middelen daarvoor verschaffen. En alleen die opleiding kon ook aan zijn ambtgenoot Domenico Bruschi zulk een groote wetenschappelijke bekwaamheid verleenen, dat hij nog in de dagen zijner blindheid zijn ambt van geneesheer kon oefenen, ja, enkel door het tasten met de vingeren planten rangschikken, waar andere botanisten vruchteloos op hadden getuurd. Nog wordt Pierre Thouar te Florence dankbaar herdacht. Want met waarlijk verwonderlijken ijver had hij zich aan de verbetering van het onderwijs gewijd, en moeielijk zou een gebied te noemen zijn, waarop hij niet als schrijver opgetreden is ten behoeve der jeugd. Door een aantal vertalingen van meesterstukken der buitenlandsche letterkunde heeft hij willen aantoonen, hoe de gedachten van den vreemdeling in zuiver Italiaansch kunnen overgebragt worden, zonder daarom aan karakter en eigenaardigheid te verliezen. Maar alweêr had de zoon van de behoeftige waschvrouw die vastheid in taal en stijl geleerd in de drukkerij, waar hij al jong door het nazien van proeven een geoefend oog won voor de gebreken en misstellingen van goede schrijvers zelfs. Nooit zou Lorenzo Ilari de beroemde bibliothecaris van Siena geworden zijn, wanneer de goede abt | |
[pagina 297]
| |
Ciaccheri hem niet als weggehaald had van onder de tuchtroede van den kleingeestigen vader en hem eene plaats had geopend in de rijke boekerij, waar de weetgierige knaap volop voedsel vond voor zijn begeerte naar wetenschappelijke kennis. En alleen van den geachten scheikundige Orosi kan het gezegde gelden, 't welk de oude Rothschild tot lijfspreuk had: dat het onderscheid tusschen niets en één enkelen cent zoo oneindig veel grooter is, dan dat tusschen dien éénen cent en een millioen gulden. Hij toch mogt geenerlei opleiding genieten, welke pogingen hij ook aanwendde om iets te leeren. De arme weduwe kon nauwelijks zooveel verdienen, dat het dagelijksch brood niet gedurig weêr in de schamele woning ontbrak. Pas had de knaap den ouderdom van vijftien jaren bereikt, of de moederlijke krachten waren uitgeput, en hulpeloos en verlaten stond de arme wees daar in de straten van Pisa. Maar hij bezat een wil, die omstandigheden overheerschte. Geen arbeid was hem te zwaar en geen ontbering te groot, wanneer hij daardoor maar dien inwendigen drang naar wetenschap kon bevredigen. Nu staat hij te Livorno aan het hoofd van het scheikundig laboratorium, overladen met de hoogste waardigheden en geëerd en geacht en bemind door een ieder, maar vooral als een der meest sprekende getuigen, dat voor den man van kracht en volharding in waarheid willen ook kunnen is. - Wat geringe hulpmiddelen vermogen, dat bewees ook de beeldhouwer Dupré, daarvan strekt ook Salvatore Marchi ten bewijze, die geniale leerling en waardige opvolger van den grooten Pradier, al moge hij ook zijn vaderland verlaten en Frankrijk's roem verhoogd hebben door zijn kunst. En werkelijk aandoenlijk is het verhaal van de moederlijke teederheid die zoowel Orosi als Dupré mogten genieten in de dagen toen zij wel reeds droomden van de blijde toekomst die hen wachtte, maar die toch in waarheid nog niets anders voor hen opleverden dan miskenning en ontbering, ja mishandeling zelfs. Wie een schets beproeft van het inderdaad tragisch leven van den later zoo gevierden Dupré, van de harde bejegening die hij al zwervende van zijn vader te verduren had en waarvoor de trouwe moeder hem maar zelden kon vrijwaren; van de miskenning en den naijver der andere kunstenaars, die zijn ijverige hand wel trachtten maar niet vermogten te verlammen; van zijn innige droefheid, toen hij zijn zevenjarig éénig kind naast zijn moeder in het graf zag nederdalen, hij zal waarlijk geen ondankbare stof gekozen | |
[pagina 298]
| |
hebben. En wel zal hij een helder licht kunnen doen vallen op het later leven van dien genialen kunstenaar, al vermogt dan ook de roem, als man behaald, nooit volkomen de wolk weg te nemen, die over de herinneringen van zijn jeugd bleef hangen. Reeds heeft Lessona ons te Bologna gevoerd. Wanneer men u daar de lijst der eereteekenen noemt, die de gebroeders Lollini al op onderscheidene tentoonstellingen in den vreemde behaald hebben door hunne voortreffelijke chirurgicale instrumenten, en men er bij vertelt, hoe zij van doodarme jongens zich zelven hebben opgewerkt, dan stemt ge voorzeker dubbel gaarne in met den lof dien hunne stadgenooten hun toekennen. Maar alweêr meent ge, dat menig vreemdeling ook in het eigen land verschillende voorbeelden van dien aard zou kunnen noemen. En de van beestendrijver tot schatrijken grondeigenaar opgeklommen Silvestro Camerini, dank zij een tal van steeds grooter en grooter werken die hij als aannemer gelukkig volbragt, verdient alleen herdacht te worden, om de groote milddadigheid die hij oefende. Hij maakte een nuttig gebruik van de millioenen welke hij had weten te vergaren, en vooral de arbeidende klasse was het voorwerp zijner aanhoudende belangstelling. Wel was de vader reeds van een oud en bekend geslacht en een gezeten grondeigenaar geweest, evenwel arm geworden en vroeg gestorven, maar toch had hij voorzeker nooit kunnen vermoeden, dat zijn jongste zoon nog eens de hertogelijke kroon boven zijn wapen zou mogen voeren. Zulk een stijgen op den maatschappelijken ladder mag wel een zeldzaam feit genoemd worden. Met groote ingenomenheid wijst Lessona op de Italianen, die in den vreemde bewijzen gegeven hebben van geestkracht en bekwaamheid. Zoo teekent hij met levendige kleuren den Venetiaan Pini-Bey, nu de regterhand van Egypte's onderkoning; en aan Codazzi, die in Venezuela en Barinas een militair dictatorschap heeft weten te voeren, zoowel als aan Castelli, die zelfs tot president van Caraccas klom, kent hij een groote plaats toe in zijne galerij. De namen van al die Italiaansche zijdehandelaars, welke in Lyon een ware kolonie uitmaken, verzamelt hij met groote zorgvuldigheid. Maar zij hebben hunne nationaliteit eer verloochend dan gehuldigd, en niet de landgenoot heeft de vruchten geoogst van de daarenboven niet eens zoo opmerkelijke feiten welke hij van hen te boek stelt. 't Was voorzeker iets ongewoons, den Italiaan Panizzi aan het | |
[pagina 299]
| |
hoofd te zien staan van het Britsch Museum; en niet gering in aantal zijn dan ook de klagten geweest, welke door het Engelsch exclusivisme daartegen zijn aangeheven. Maar de man had niet alleen te Reggio en later op de hoogeschool van Parma een uitnemende opleiding ontvangen, ook in Engeland had het geluk hem als voortgestuwd. Staatkundige vergrijpen noodzaakten hem Italië te verlaten, en toen bij in Londen, het gewone toevlugtsoord der politieke ballingen, aankwam, werd hij aldaar met open armen ontvangen door den genialen Ugo Foscolo. Deze, schoon Griek van geboorte, was toch reeds als jongeling naar het land zijner vaderen teruggekeerd, naar dat Italië, welks vrijheid hij met pen en zwaard trachtte te verdedigen. De dichter van i Sepolcri, de schrijver van de laatste brieven van Jacopo Ortis, waarin hij Werther's Leiden in Italiaansche vormen en beelden heeft nagevolgd, stond in nauw vriendschapsverkeer met de eerste vernuften van Engeland, en hij haastte zich, om ook zijn begaafden land- en lotgenoot met hen in kennis te brengen. Al dadelijk trok Roscoe zich zijner aan, en nadat ook Lord Brougham hem onder zijn bescherming had genomen, werd hij door Lord Palmerston weldra zelfs met groote onderscheiding en ongemeene welwillendheid bejegend. Wanneer dus ooit iemand tot een groote toekomst als bij de hand geleid werd, dan was 't voorzeker Panizzi. Wel hadden zijne onmiskenbare bekwaamheden hem de vriendschap van die invloedrijke mannen doen verwerven, maar ze zouden hem waarschijnlijk nooit zoo hoog gevoerd hebben, ware de fortuin hem niet van den aanvang af zoo gunstig geweest. Het klaverblad dat voor Milaan opkomt, is waarlijk niet zoo zorgvuldig gekweekt. Ambrogio Binda heeft van zijn negende jaar af al werk moeten vinden, zou hij niet van honger omkomen, want niemand ter wereld bekommerde zich om het lot van den verlaten wees. Ook bij hem bragten de moeielijkheden wonderen voort. Nauwelijks toch was hij dertig jaren oud, of reeds roemde men algemeen den bekwamen industrieel, die nog een jaar of wat later naast zijn fabriek een waar paleis voor woning bouwde. Daar barstte echter de bom los van het jaar 1848, en nu waren niet alleen de gewone handelsrampen dubbel het deel van den man, wiens betrekkingen zoo wijd en zijd vertakt waren, maar de afgunst zijner mededingers en zoogenaamde vrienden knakte daarenboven zijn crediet. Met meer dan gewonen moed en werkelijk zeldzame bekwaamheid | |
[pagina 300]
| |
wist hij echter over den storm te zegevieren, en in ditzelfde jaar 1869 voltooit hij door den bouw eener kerk het waar modèldorp, dat hij voor de werklieden van een der beide kolossale papierfabrieken opgerigt heeft, die hij sedert 1855 nog bij zijne andere bedrijven heeft gevoegd. Zulke krachtige personen zijn een zegen voor hun land; en zoowel hij als Richard en Gregorini, wier fabrieken van aardewerk en staal ook buiten Italië een goeden naam hebben, oefenen reeds door hun welslagen een gunstigen invloed op hunne langenooten. Maar zeker is de Italiaan van onzen tijd nog zelden getuige geweest van een grooteren triomf van den landgenoot, dan toen Vela in waarheid leven ingeblazen had aan het koude marmer, dat ons Napoleon in zijne laatste oogenblikken op St. Helena voorstelt. Zelfs hij die voor 't eerst de jongste tentoonstelling te Parijs bezocht, behoefde niet te vragen waar dat bezielde beeld een plaats verkregen had, want de gedurig daarheen stroomende menigte was hem tot onfeilbare gids. Dat beeld was een nationale zegepraal. Het land dat zulk een kunststuk het zijne noemen kan, mag er op bogen dat de ontwerper en maker zijn zoon is. Hoe diep heeft hij de somberheid van den gevallen Cesar onzer eeuw gevoeld, en wat moet er al in de ziel van den kunstenaar zijn omgegaan, eer dat beeld daar zóó voor hem stond. Maar zijn Spartacus had reeds bewezen, dat in waarheid stoute gedachten de hand van dien meester bezielden. Op nieuw ontlokte hij een kreet van bewondering aan geheel de kunstwereld, toen hij zijn Ecce Homo ten toon stelde, en het groote Turijn roemde luid op den genialen meester. Maar ziet, daar onttrok hij zich eensklaps aan den lof en de eer die hem van alle zijden werden toegebragt, en tusschen het gebergte van het meer van Como en Lago Maggiore, in die bekoorlijke streek alwaar de dagen zijner kindsheid vervlogen waren, zocht hij een wijkplaats. Daar leeft hij nu alleen voor de kunst en voor zijn eenig kind, en bevrijd van het voortdurend lofgetuit der wufte menigte. En de bewoners van het kleine dorpje Ligornetto begroeten met eerbied en liefde den speelgenoot hunner jeugd, die nu de liefelijkste villa bewoont van de geheele streek. Hij is wel een type van dat Zuiden, waar reeds de natuur den mensch tot kunstenaar vormt. Want handel en bedrijf, ze zijn den Italiaan eigenlijk een gruwel. Hoor hoe Alfieri die Engelschen en Hollanders min- | |
[pagina 301]
| |
acht, enkel omdat zij kooplui zijn, en hoe de aristocratische Leopardi den staf breekt over die lage zielen, wier ideaal in geldelijke winsten opgaat. Zou de Italiaan echter op zijn Genua kunnen roemen, zoo de adel van den arbeid aldaar niet gehuldigd ware? Wanneer beide dichters getuigen waren geweest van hetgene Cavour voor hun land gedaan heeft, dan zouden zij voor diens oordeel over den handelaar, hunne dwaze vooroordeelen wel hebben opgegeven. Zijn eigenhandige brief toch aan den wakkeren koopman Canevaro te Lima, die als kajuitsjongen zijn vaderland had verlaten en later, als consul, het wapenschild van Sardinië boven den ingang van zijn druk kantoor te Lima vertoonde, droeg waarlijk de blijken van geheel andere gevoelens dan die van minachting voor den handel. De man, die bij zijn sterven millioenen naliet voor elk van zijne twaalf kinderen, toonde wel degelijk ook een ridderlijke ziel te bezitten, hoe wakker handelaar hij getoond had daarenboven te zijn. Immers toen hij in 1858 te Turijn kwam, en Victor Emanuel den flinken handhaver der belangen van Italië in zoo verre gewesten met meer dan gewone welwillendheid ontving en hem vroeg, waarom hij naar Italië terugkeerde, luidde het karakteristieke antwoord: ‘Vier redenen, Sire: Ik wilde mijne oude moeder nog eens omhelzen, neêrknielen aan het graf van uw vader, den grondlegger onzer nationale vrijheid, Uwe Majesteit dankzeggen voor de ontvangene bewijzen uwer welwillendheid, en eindelijk de dringende bede tot u rigten om ook mij eene plaats in uw leger aan te wijzen, zoodra Italië tegen Oostenrijk ten strijde mogt trekken.’ Bewees het krijgshaftig aanbod van dezen echten koopman, later voldongen door het werkelijk dienstnemen toen de oorlog in het volgende jaar uitbrak, niet hoe dwaas èn Alfieri èn Leopardi over die handelslui hadden geoordeeld! De hooghartigste adellijke van geheel de wereld misschien, de minister Ricasoli, verhief dan ook den vorigen scheepsjongen tot den grafelijken rang, en maakte dus een lid van dien lagen handelsstand tot zijn evenknie. En wanneer de Italiaansche handelsstad bij uitnemendheid Paganini en Sivori hare kinderen noemen mag, dan blijkt daaruit waarlijk wel dat, al mogen aristocratie en handel moeielijk te vereenigen elementen zijn, handelaar en kunstenaar elkander gaarne zelfs de hand reiken. Maar wie zal er vooral in ons land aan twijfelen, dat kunsten en wetenschappen meer te danken hebben aan de mannen van handel | |
[pagina 302]
| |
en bedrijf, dan aan de mannen van adellijken naam en geboorte! De geschiedbladen van Amsterdam vooral zouden anders den twijfelaar al zeer spoedig kunnen bekeeren. Nog zouden mij de namen resten van enkele uitgevers en soldaten en geleerden en kastenmakers, die Lessona ten slotte nog haastig en als in één adem een plaatsje wil toekennen onder de groote mannen, maar ik geloof mijn lezer de vermelding daarvan gerust te kunnen besparen, en dat zonder eenige afbreuk te doen aan den arbeid van onzen schrijver. Wanneer 't mij niet gelukt is door deze schets een duidelijk overzigt te geven van zijn werk, dan zal het noemen van dit gelukkig klein aantal halve grootheden meer, die fout niet kunnen herstellen. Enkele personen ben ik opzettelijk met stilzwijgen voorbijgegaan. Want ik meende, door hen te noemen, alligt den lachlust van den Hollandschen lezer te zullen opwekken ten koste van het waarlijk overdreven patriotismus van den Turijner hoogleeraar, die zoo gaarne in iederen landgenoot een groot man zou ontdekken. Of heeft misschien de moeielijkheid om een zelfs bescheiden getal nissen te vullen, hem verlokt den toegang ook aan hen te verleenen, wier verschijning bij den onbevangen toeschouwer meer nog dan verwondering wekt? Bijna zou ik tot die verschoonende onderstelling overhellen; maar het gevaarlijke van zulk een arbeid blijkt dan daaruit ook voldingend. De schets van Garibaldi heb ik evenzeer met opzet weggelaten, maar waarlijk niet uit gebrek aan achting voor die heroïke figuur. Hij toch heeft het bemoedigend bewijs gegeven, dat het volk nog altijd krachtig blijft tegenover zijne onderdrukkers. Want zonder hem zou Italië waarschijnlijk nog zuchten onder den looden scepter van meer dan dwaze vorsten alleen. Toen elke nieuwe opstand telkens mislukte, ja in plaats van verligting nog verzwaring aanbragt van het reeds bijna onduldbaar juk; toen de jeugdige mannen die hun vaderland daarvan wilden bevrijden, òf wegkwijnden in de vunzige holen, welke regeringen van deze negentiende eeuw nog met den naam van kerkers durfden bestempelen, òf wel doelloos in den vreemde rondzwierven en hun tijd en bekwaamheden verspilden in even eindelooze als nuttelooze zamenzweringen, toen dreigde de moed zelfs den tot nu toe nog vol hoop zijnden burger te ontzinken. Maar juist dien moed wist Garibaldi te doen herleven. 't Was niet alleen dat hij met den | |
[pagina 303]
| |
degen in de hand voor de regten van zijn volk opkwam, maar hij wist dat volk zelf te bezielen met de bijna dweepende overtuiging, dat de overwinning zeker en wel aanstaande was. Geheel Europa wist hij te winnen voor zijn zaak. Vorst en volk in den vreemde hadden dubbele sympathie met den strijd om den strijder, en roemden nu als een heldendaad en een heldenkrijg, wat zij zonder de glorie van Garibaldi's naam als een misdadig verzet tegen de wettige magt zouden hebben veroordeeld. Hij wierp een ridderlijk kleed over veel onwettigs wat er ter herwinning der vrijheid in Italië voorviel; en het onregt van het beheer van den Oostenrijker over den reeds door de traditie zoo hoog boven hem staanden Italiaan werd algemeen als een gruwel gebrandmerkt, sedert de nobele figuur van den volksheld zulk een gunstig contrast vormde tegenover de onderdrukkers. Onder de toejuiching van alle volken voerde Garibaldi zijne ongeoefende legerbenden aan tegen de gedrilde legerknechten van den keizer, en toch drong de naam van den burgergeneraal dien van den koninklijken bevelhebber op den achtergrond. Wie zou niet sympathie gevoelen met zulk een man? Alligt hij alleen niet, die de verkeerdheden der leekenen priesterregeringen van Italië nog durft goed te keuren, en met de zoodanigen te twisten, ware ijdel werk. En wie met zekere ironie mogt wijzen op den werkelijk nog verre van geregelden toestand van Italië, op de financiele moeielijkheden ook waaronder het gebukt gaat, en die alzoo aan den jeugdigen staat niet eens den onmisbaren tijd van overgang gunnen wil, overgang van onderdrukking tot vrijheid, hem wil ik gevraagd hebben welke zijne waardeering dan wel is van dat hooge Oostenrijk, hetwelk - Nederland vooral ondervindt het - niet eens ten volle zijne verpligtingen kwijt tegenover zijne wettige schuldeischers? En is het schandaal Wratislaw een geïsoleerd feit in die aristocratische atmospheer? Daarenboven, de onderdanen van Victor Emanuel begeeren niets vuriger dan een eenigen staat uit te maken onder zijn bestuur, en alleen een voor onze dagen werkelijk curieuse regering belet nog altijd de vervulling van dien wensch. En wie durft beweren dat dezelfde begeerte de onderdanen van Oostenrijks Heer bezielt? 't Is dan ook voor niemand een raadsel, aan wie dier beide vorsten de toekomst behoort. Dat ik bij al de sympathie die ik voor Garibaldi gevoel, toch de schets van zijn leven niet weêrgeef bij dat der man- | |
[pagina 304]
| |
nen die men tot voorbeeld van anderen wil stellen, begrijpt een ieder. Immers onder al de duizenden en millioenen die hem vereeren, zal er toch wel niet een enkele gevonden worden die een anderen wensch doet hooren, dan dat zijn voorbeeld juist een ganschelijk geïsoleerd blijve! Ge kent nu ongeveer den inhoud van Lessona's Volére è Potére, en waarschijnlijk is het boek van Smiles u ook niet vreemd. Mijn oordeel over beide werken heb ik uitgesproken, en 't is nu aan u om te beslissen of de schrijver, bij al den lof die hem toekomt voor de goede bedoelingen waarmede hij de pen ter hand nam, niet getoond heeft, dat zijn willen toch geen kunnen was. Immers bij gebrek aan een voldoend aantal heroën heeft hij pygmeën daartoe trachten te verheffen, maar dan ook den indruk verbeurd dien hij op den lezer hoopte te maken. Het gevaar der navolging is gebleken. Het karakter der Italiaansche nationaliteit heeft hij echter in zijn geheele werk trouw bewaard. 't Zijn toch voornamelijk toonkunstenaars, schilders en beeldhouwers, ook enkele geleerden die hij noemt. Het moneymaking talent der Engelschen, op handel en nijverheid toegepast, vindt men er schaars in vertegenwoordigd. En teregt, want dat schijnt onder den zuidelijken hemel minder goed te gedijen. Het type van den handigen beursman en ondernemenden industrieel zoeke men elders dan in Italië. Maar daardoor rijst ook al dadelijk de vraag, of 't wel als een bijzonderheid mag aangemerkt worden dat zij, die de kunst ook als een middel van bestaan oefenen, de maatschappij binnentreden zonder over de ruimte van middelen te kunnen beschikken, die voor een zorgvuldige opleiding onmisbaar zijn. En is dat verschijnsel integendeel overal vrij algemeen, en de oorzaak ligt voor de hand, dan kan Lessona er alleen op wijzen, dat zijne tijdgenooten den kunstroem hunner vaderen met eere handhaven; maar het opmerkelijke van hun jonger leven valt weg. Daarenboven moet ik alweêr herhalen, dat hij voorbeelden wil stellen ter navolging. Is echter het genie van een Rossini, van een Paganini, van een Dupré, van een Vela en anderen, door studie te winnen? Men verwarre toch talent niet met genie!Ga naar voetnoot1 IJver en vol- | |
[pagina 305]
| |
harding alleen kan groote kooplui en industrielen vormen, voortreffelijke geleerden evenzeer, maar nooit kunstenaars, geniaal als de genoemde. Hoe weinigen die een naam maken op het gebied der kunst, terwijl er toch zoo onnoembaar velen zijn die reeds in hunne vroege jeugd onderwijs in toonen teeken- of schilderkunst ontvangen hebben. En hoe groot is daarentegen het aantal van hen die in handel en bedrijf en in vele vakken van wetenschap een werkelijke vermaardheid verkregen hebben, groot ook in verhouding tot het aantal dat daarin werkzaam is. Of is 't misschien ook een zeldzaamheid, dat mannen zonder fortuin en zonder een zorgvuldige opleiding het gebied der wetenschap durven betreden! Bijna zou die vraag doen glimlachen, en hij die op dat terrein zelfs later gouden vruchten denkt te plukken keere liever als knaap terug, eer hij nog den ingang heeft overschreden. Niet wereldsch voordeel, maar wereldschen roem vermeldt Lessona dan ook teregt als den prijs door zijne geleerden behaald. Grubstreetmen zou ook elders als een geijkte term mogen gelden. En men kent het zoo juiste en aardige woord van Horne Tooke aan zijne even geestrijke als geldarme letterkundige vrienden: ‘We may well be called the Republic of letters, for there is not a Sovereign among us.’ Toen Emerson, voor ruim twintig jaar, zijn Representative Men teekende, drong hij ons niet tot navolging, maar tot leering. ‘I count him a great man who inhabits a higher sphere of thought, into which other men rise with labour and difficulty; he has but to open his eyes to see things in a true light and in large relations, whilst they must make painful corrections and keep a vigilant eye on many sources of error. His service to us is of like sort. It costs a beautiful person no exertion to paint her image in our eyes; yet how splendid is that benefit. It costs no more for a wise soul to convey his quality to other men.’ Een waar woord. De studie van die groote mannen zal ons meer nut doen dan wanneer wij Lessona volgen, die zich aftobt om maar verdienstelijke personen in zoo grooten getale mogelijk onder zijne landgenooten te vinden en juichend te kunnen uitroepen: ‘Werk als zij en hun succès zal het uwe zijn.’ Waarlijk, dat dwaas verheffen van middelmatigheden doet zooveel kwaad. De man van werkelijke verdiensten wordt door die marktschreeuwers op den achtergrond gedreven, en de over- | |
[pagina 306]
| |
magt van het kleine verstikt het groote al in de kiem. De eigenaar van een klein talent woekere met de gaven die hij heeft ontvangen, maar hij meene toch niet dat het enkelvoudige waarin hij zich verheugen mag, als het tienvoudige moet geteld worden. Hoe velen ook onder ons, wier talenten door een ieder als om strijd geroemd worden, zoeken wij toch te vergeefs op die plaatsen, alwaar zij regt zouden hebben op den eerezetel zelfs. Maar de menigte van middelmatigheden verspert hun den toegang. Wel is de standaard van ontwikkeling hooger geworden, wel zijn kennis en beschaving gelukkig meer algemeen eigendom dan vroeger, en wel degelijk mag de tegenwoordige tijd roemen in belangrijke vorderingen op elk gebied bijna, maar 't is immers juist de meerdere kennis die ons het onvoldoende van ons weten scherper doet gevoelen! In deze dagen van snellen vooruitgang hebben wij dubbel behoefte aan uitstekende mannen, om ons tot wegwijzers te zijn. Dat effen vlak waarop de Yankee - niet de Amerikaan - bluft, die zoo groote algemeene ontwikkeling dat er voor uitstekende mannen geen plaats overblijft, is een ware photographie van middelmatigheid en stilstand. Immers de werkelijk groote man is en brengt zijn tijd vooruit! Dat de, in mijn oog mislukte, poging van Lessona om voor Italië te doen wat Smiles voor Engeland deed, ons nog bij tijds terughoude van het leveren eener proeve, wat Nederland dan wel op dit gebied zou vermogen. De Engelsche schrijver heeft werkelijk enkele mannen kunnen noemen, die door hunne uitstekende gaven een magtigen invloed hebben geoefend op hunne omgeving. Die enkelen waren de pioniers voor hunne landgenooten, en de vrucht van hun denken en werken is niet, zoo als bij de meeste voorbeelden van Lessona, een individueel- maar een nationaal succès geweest. Hun genie en hun talent werden publiek domein, want in en voor het eigen land vonden ze toejuiching en toepassing. Dat Engeland in de laatste halve eeuw geklommen is tot den magtigsten staat van geheel Europa, heeft het te danken aan zijne groote mannen, hoe klein hun aantal ook geweest zij. Erkennen wij dat feit, erkennen wij tevens dat daardoor het peil van ontwikkeling bij de Engelschen is gerezen, maar erkennen wij bovenal dat wij bij ons dat peil zullen verlagen, wanneer wij uit nationale ijdelheid halve goden gaan dienen. Het volk dat zijn standaard van grootheid verlaagt, beslist over zijn toekomst. | |
[pagina 307]
| |
En aan de toekomst van Italië twijfelt immers niemand, al kan het zich in algemeene ontwikkeling nog niet meten met Engeland. Maar de Brit geniet ook al sedert eeuwen een vrijheid die de Italiaan eerst voor kort, en dat nog wel met den degen in de vuist en ten koste eener omwenteling in alle deelen des lands, heeft kunnen veroveren. Het volk moet eerst dien adel van den arbeid hebben leeren waardeeren welke andere natiën, met lust en fierheid zelfs, de zwaarste taak doet aanvaarden. Dan eerst, maar dan ook zeker, zal de natie zich in haar volle kracht vertoonen. Nooit kan de gelegenheid daartoe uitnemender zijn dan thans. Weinige dagen nog maar, en het grootsche werk, dat al zoo menig gekroond hoofd wel vurig gewenscht heeft te aanschouwen maar zelf niet heeft durven aanvaarden, zal als een feit voor ons staan. De doorgaving der landengte van Suez is geen vraagstuk meer, en de gemeenschap van de Middellandsche met de Roode Zee is tot stand gekomen. Ere daarvoor aan den krachtigen de Lesseps, eere daarover ook aan het Fransche volk dat aan zijne verzekeringen heeft geloofd, zelfs in tijden toen andere groote natiën mislukking nog als de eenige toekomst van het plan noemden. Gewigtig tijdstip voor den geheelen Europeschen handel, gewigtig tijdstip vooral voor Italië. De stroom van den handel met Indië wordt daardoor weêr in zijne oude bedding teruggebragt, en 't zal nu van de kustbewoners der Middellandsche zee afhangen of die stroom hunne havens eenvoudig voorbij- dan wel binnenloopen zal. Eer de zeeweg naar Indië ontdekt was, had Italië het monopolie van dien Indischen handel; zijne markten groeiden daardoor tot staten, wier namen even gevierd waren onder de koopluî als gevreesd door de vorsten van magtige rijken zelfs. Dat monopolie hebben de zeevaarders van andere natiën aan de bewoners der Middellandsche zeesteden ontnomen en den stroom van den handel naar hunne havens geleid. Nu echter zijn de oude toestanden weêr nieuw geworden. Italië heeft het althans weêr onder zijn bereik, om de verloren heerschappij over den Indischen handel te herwinnen, wanneer 't nu maar dezelfde wakkerheid en kracht weet te ontwikkelen, waardoor wij het vroeger op den achtergrond hebben weten te dringen. Tijdelijk dus maar, zullen wij door dien zeeweg een voorregt genoten hebben. De weg door het Oosten herkrijgt zijne oude regten, weêr moeten wij dus op de middelen bedacht zijn om den strijd | |
[pagina 308]
| |
vol te houden tegen de thans herleefde mededinging in het Zuiden. Nu reeds de gevolgen van de heropening van dien eeuwenheugenden handelsweg te voorspellen, is onmogelijk. De wisseling van denkbeelden daarover moge nuttig zijn, elk bepaald oordeel acht ik voorbarig, ja ijdel. En welke lof ook aan de noordelijke handelsnatiën toekome voor de pogingen die zij aanwenden om voet voor voet het terrein te verdedigen met welks verlies zij bedreigd worden, nog is 't niemand gegeven te beslissen, of ze doel zullen treffen. Dat Marseille en Triëst zich krachtig zullen doen gelden op den nieuwen zeeweg, staat vast. Maar Venetië, maar Napels, maar Livorno, maar Genua, maar de andere Italiaansche havens? 't Zal nu blijken of het al zoo dikwerf gebruikte woord Italia farà da se een magtspreuk was, of wel in waarheid de uiting van den volkswil. En ik wenschte wel dat ik in een Italiaansch in plaats van in een Engelsch tijdschrift, en 't liefst nog in het boek van Lessona, de volgende regelen gelezen had als de uitdrukking der nationale overtuiging van het vernieuwd Italië: Shame on the wretch, who, born a man, forgoes
Man's troublous birthright, for a brute's repose.
Shame on the eyes that see
This mighty universe, yet see not there
Something of difficult worth a man may dare
Bravely to do and be.
................I think
That never to have aim'd and miss'd, is not
To have achieved.
And I forgive my life its failures too
Since failures old, to guide endeavours new
I prize.
Voor die volksstem zou menig held van Lessona verstommen.
P.N. Muller. |
|