De Gids. Jaargang 33
(1869)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 224]
| |
De Godsdienst voor onzen tijd.
| |
[pagina 225]
| |
mogen rekenen, gelijk Schleiermacher vond? Och, of onze tijd een profeet voortbracht als Schleiermacher! Och, of de onloovigen van onze eeuw door een man als hij van hunne verblindheid te genezen waren! Och, of de vroomheid weêr in aanzien kwame bij de beschaafden onder hare verachters! Want helaas! nog dringender dan aan het begin dezer eeuw, heeft in onze dagen de godsdienst noodig door de uitnemendste en invloedrijkste geesten in bescherming te worden genomen. 't Is heden niet: les prêtres s'en vont; maar: la réligion s'en va! Ik kan niet zoo geheel instemmen in deze wenschen en klachten. Zou onze tijd wederom een Schleiermacher noodig hebben? Bij eenig nadenken kan het met zulk een wensch ons geen ernst zijn. Wat Schleiermacher te doen had, dat heeft hij gedaan en behoeft hij niet nog eens te doen. Voor zoover hij zijn tijd vooruit was, voor zoover hij voor onzen tijd leefde, leeft hij nog: in de leerlingen die hij vormde, in de leerlingen zijner leerlingen, in de werken die hij naliet. De Heer der tijden is niet gewoon tweemalen hetzelfde voort te brengen, evenmin als de ware kunstenaar zich zelf kopieert. Ook zouden wij niet genoeg hebben aan Schleiermacher, hoe groot en goed hij ook moge geweest zijn voor zijn tijd. Met al zijn uitnemende eigenschappen zou hij misplaatst zijn in onzen kring. Ik weet het wel: het wezenlijk schoone in de poësie, het wezenlijk ware in de wetenschap sterft evenmin als het echt menschelijke en goede in de vroomheid. Niets van dat alles veroudert zelfs of verliest zijn verkwikkende en bezielende werking. Maar ook de beste drager van het kostbaarste talent ontsnapt voor zijn persoon geenszins aan de verwoestende kracht van den tijd. In zijne beste dagen misschien in staat niet alleen om den vooruitgang in zijn vaart bij te houden, maar zelfs die nog te versnellen, moet hij, ook onder de gunstigste omstandigheden, zijn arbeid in het eind opgeven, wil hij niet onder de wielen van den rusteloos voortrollenden wagen worden verpletterd. Ja, indien men in Schleiermachers persoon wegdenkt alle dwalingen en gebreken; indien men, sprekende van Schleiermacher, een geïdealiseerden Schleiermacher zich voor den geest stelt, dan heeft de wensch naar een Schleiermacher redivivus althans eenigen zin. Toch zie men toe, of er geen traagheid schuilt in dat vrome zuchten; of die wenschen niet in de plaats treden van daden, gelijk ze van ons kunnen geëischt worden. | |
[pagina 226]
| |
Schoon en goed is het, de nagedachtenis in eere te houden van alle wijzen en braven. Wie, dezen bewonderende, niet beseft, dat het voorbeeld der groote meesters door hun dankbare leerlingen niet slechts nagevolgd, maar overtroffen wil worden, waarlijk hij verstaat niet, of althans behartigt niet, welke groote les de geschiedenis in hare heroën ons voorhoudt. En zou het met de zaak der godsdienst thans zooveel treuriger gesteld zijn dan in Schleiermachers dagen? Ik geloof het niet. De tijden zijn veranderd, maar daarom nog niet hopeloos verergerd. Integendeel. Het optreden van Schleiermacher zelf was mede oorzaak van den vooruitgang in het godsdienstige, waarover wij ons thans verheugen. In zijne onsterfelijke Reden über die Religion deed hij een genialen greep tot rehabilitatie der ware vroomheid, wier waarde zelfs voor sommigen harer bezitters tot dusverre een geheim was. Daardoor toonde Schleiermacher zich een waardig volgeling van Jezus, een echte zoon der reformatie. En wij nog genieten ook van zijne hervormingsdaden de goede vruchten. Eene vergelijking zal mijne bedoeling duidelijker doen uitkomen. De ploeg dient niet alleen om de voren te snijden die het zaad zal ontfangen; niet alleen om het onkruid te vernielen, dat de vruchtbaarheid van den bodem aan het graan zou onttrekken; maar ook om de dieper liggende en daardoor werkeloos blijvende aardlagen nader aan de oppervlakte te brengen, en zoodoende tot vrucht brengen geschikt te maken. Zoo heeft Jezus de armen en ellendigen van zijn tijd gereleveerd. En van deze verworpelingen, van deze Ebjonieten is een nieuw leven voor de vroomheid uitgegaan. Aan hen bij voorkeur werd het Evangelie gepredikt. Zij waren dan ook de Evangelieboden bij uitnemendheid. Zij predikten den Christus als de Christus zelf: arm zijnde, maakten zij de wereld rijk. Zoo heeft Luther, door zijn beroep op de macht der vrome conscientie, den zedelijken moed doen herleven in de borst van duizenden, die zoowel door de kerkelijke als de wereldlijke machten voor niets werden geteld. Zoo is de revolutie van '89, trots alle gruwelen waarvan zij verzeld ging, een zegen geweest voor Europa, omdat zij het gevoel van menschenwaarde bij de lagere burgerstanden tot een macht maakte, waardoor de moderne maatschappij haar productievermogen vertienvoudigde. | |
[pagina 227]
| |
En was die revolutie eenzijdig, omdat zij de hoogere belangen van het individu tegenover zijne materieele eischen, zijne godsdienstige tegenover zijne kerkelijke, zijne zedelijke tegenover zijne staatsburgerlijke rechten in de schaduw stelde, de beweging der geesten van Schleiermacher en zijn bondgenooten uitgegaan, was bestemd om aan 't geen elders zoozeer werd miskend, recht te doen wedervaren. Welk een contrast tusschen de voorbarige praktijk dáár en de behoedzame theorie hier; tusschen het onbesuisd afbreken dáár en het stille opbouwen hier; een contrast als tusschen de fransche guillotine in de dagen van de Terreur en de studeerkamer van duitsche geleerden als Kant en Schleiermacher. Toch hebben ze met elkaâr gemeen het punt van uitgang: de erkenning van 's menschen rechten, en het doel ter bereiking voorgesteld: de moreele verheffing van den mensch en zijne emancipatie van elk fictief gezag. Ik ben het eens met hen die beweren, dat de hedendaagsche liberalen zich hunne ingenomenheid met de groote ideeën, waardoor de revolutie van '89 in het leven werd geroepen, evenmin moeten schamen als hunne bijzondere verplichting aan de groote wijsgeeren en theologen die toen en later, vooral in Duitschland, met woord en pen aan de bevrijding van den menschengeest hebben gewerkt. Maar ik geloof tevens, dat zij eerst dan hunne eigenaardige roeping voor het heden zullen leeren verstaan, als zij hebben ingezien, dat de eenzijdiheid hier en de eenzijdigheid daar, dat het te veel en te weinig aan beide zijden, alleen kan vermeden worden door ruimer en zuiverder toepassing van de groote beginselen die aan onze eeuw haar bijzonder karakter verleenen. Tot heden hebben de voorstanders der moderne richting zich bijna uitsluitend bepaald tot handhaving van hun goed recht om zich als woordvoerders in de Christelijke kerk te gedragen. Indien ik wel zie, dan zijn wij thans bezig een nieuw stadium in te treden. Onze eigenlijke Lehrjare zijn voorbij. 't Zal nu moeten blijken, of wij levenskracht genoeg hebben opgedaan om als meesters ons te doen gelden. Onze werkzaamheid moet een meer positief en tegelijkertijd meer omvattend karakter aannemen. De vraag: binnen of buiten de bestaande kerkgenootschappen? begint met den dag haar gewicht te verliezen, sinds de kerkgenootschappen zelve, protestantsche zoowel als niet-protestantsche, óf van hun droit divin hebben afstand ge- | |
[pagina 228]
| |
daan, óf gedwongen worden openlijk te breken met het beginsel, dat én de tegenwoordige wetenschap, én den modernen staat beheerscht. De verhoudingen en toestanden beginnen zich overal duidelijker af te teekenen. Het clericalisme stelt zich voor aller oogen als antagonist gedurig scherper tegenover de kinderen dezer eeuw, die de stoutheid hebben zich het recht toe te kennen, om, bij hun streven naar hooger ontwikkeling, hun eigen weg te gaan, en, waar het den vrede van hun hart, de verheffing van hun zedelijke persoonlijkheid, en bovenal waar het hun godsdienst betreft, in de keuze der vormen, middelen en wegen volkomen vrij te zijn. Vergelijken wij nu onzen tijd met dien van Schleiermacher, dan zien wij misschien niet aanstonds in, dat de invloed van het clericalisme zooveel verminderd is. Al geeft men toe, dat 's pausen wereldlijke macht behoorlijk besnoeid is, dat ook in protestantsche landen het staatsgezag zich gemakkelijker tegenover de aanmatigingen van kerkelijke besturen doet gelden: gedurig worden wij het gewaar, hoe weinig bij de vromen het bewustzijn van vrijheid en zelfstandigheid zich doet gelden, waar kerkelijke waardigheidbekleeders hunne stem doen hooren. Rome moge zijn schrik hebben verloren, als het regeeringen en vorsten met den banvloek dreigt: daar waar het zich onmiddellijk tot de geloovigen richt, of, door middel van zijn tallooze priesters, op het hart van huisvaders en meer nog op dat der huismoeders werken wil, daar valt met zijn macht nog niet te spotten, evenmin als met die van de ijveraars onder de predikanten, met wie protestantsche gemeenten dweepen. De jongste tijd was rijk aan voorbeelden, die het kunnen bewijzen. Wij liberale Nederlanders hielden ons overtuigd, dat de openbare school de liefde had van geheel de natie; dat zij te hoog stond in de schatting van alle beschaafden, dan dat een aanval daarop te wachten zou zijn van eenig landgenoot, die zichzelven achting toedroeg en nog eenige waarde hechtte aan zijn goeden naam. En nu die aanslag heeft plaats gehad, nu uit naam van godsdienst en kerk luide werd gewaarschuwd tegen de openbare school, ja, nu ontbrak het wel niet aan verontwaardiging bij de vrienden van het neutrale volksonderwijs, maar tegelijkertijd bespeurden wij bij hen de vrees, dat maar al te velen onder hen, die het meest behoefte hebben aan de zegeningen der school, te weinig zelfstandigheid zouden bezitten om aan de verderfelijke ingevingen weêrstand te bieden, waar | |
[pagina 229]
| |
deze uitgaan van personen, die zich den schijn weten te geven, als hadden zij zitting in den raad Gods. Bedrieg ik mij niet, dan wijst deze onderwijsstrijd op de bijzondere taak die in deze dagen de verdediger der godsdienst heeft te aanvaarden. Het groote vraagstuk thans aan de orde gesteld, de wijze waarop het wordt geformuleerd en besproken, is kenmerkend voor onzen tijd. Niemand ontkent meer, - althans in het openbaar - de noodzakelijkheid van een welingericht onderwijs voor alle standen der maatschappij. Niemand durft - althans ten aanhoore van het groote publiek - de wenschelijkheid of ook maar de mogelijkheid bepleiten van het terugkeeren te onzent van de vroegere toestanden en verhoudingen, tijdens het bestaan eener heerschende kerk, wier leerstellingen den vrijen toegang hadden tot de volksschool. Algemeen wordt erkend, dat in een land als het onze aan geen kerkelijke partij, aan geen kerkelijke gemeente of richting van regeeringswege mag worden toegelaten, om een overwegenden invloed op het openbaar onderwijs te oefenen. Neen, de questie ligt elders. In de hoofdzaak, en voorzoover de strijdvoerende partijen kunnen geacht worden niet door politieke nevenbedoelingen zich te laten beheerschen, komt de vraag hierop neder: is het godsdienstig element niet feitelijk uit de openbare school verbannen, zoodra haar neutraal karakter een volkomen waarheid is geworden? Is eenmaal deze vraag gesteld, dan komt het principieel verschil tusschen verdedigers en bestrijders der bestaande orde van zaken voor den dag. Onder de verdedigers onderscheid ik twee klassen. Men is tevreden met de openbare school, óf omdat daar zoo weinig mogelijk, óf omdat er zoo veel mogelijk godsdienst wordt gevonden. Zoo weinig mogelijk godsdienst. Dat verlangen zij, die op den voorgrond stellen het gevaar, dat door het toelaten van de godsdienst op de school, deze ontoegankelijk of althans minder aantrekkelijk voor sommigen worde, en die alleen daarom vollen vrede kunnen hebben met het school-Christendom, dat gezegd wordt boven geloofsverdeeldheid verheven te zijn, omdat zij in zulk kleurloos Christendom niet veel meer dan een onschuldige phrase, niet veel meer dan een schaduw zonder lichaam zien. Zooveel mogelijk godsdienst. Wie dat, niet alleen in onze onderwijswet, maar ook in de feitelijke inrichting onzer openbare scholen met vreugde waarnemen, zij stellen op den voor- | |
[pagina 230]
| |
grond, dat alle onderwijs moet dienstbaar worden gemaakt aan de ontwikkeling van 's menschen geheelen aanleg, en dat dien ten gevolge aan het onderwijs het religieuse element niet mag ontbreken. Bij hen heeft de stelling, dat het onderwijs wel degelijk godsdienstig kan zijn zonder met iemands geloofsbegrippen in conflict te komen, slechts subsidiaire beteekenis. Op dezelfde wijs laten zich tweeërlei bestrijders onzer openbare school onderscheiden. De klacht der eersten luidt: te veel, die der anderen: te weinig godsdienst. Te veel. Dat beteekent: meer dan is overeen te brengen met den aard en de bestemming der staatsschool, die uit de publieke middelen bekostigd en voor de belijders van allerlei godsdiensten bestemd is. Hier is het, dat sommige ver geavanceerde liberalen aan de streng conservatieven de hand reiken, zooals o.a. blijkt uit Dr. A. Pierson's vlugschriftjes over de liberale partij. Die twee schijnbaar geheel heterogene partijen ontmoeten elkander, waar het aankomt op de bestrijding der modernen, aan wie het als eene ernstige fout wordt toegerekend, dat zij ‘dweepen’ met de openbare school; terwijl zij integendeel, waren zij (het zijn de modernen, die hier bedoeld worden) waarachtig liberaal, niet zouden kunnen goedvinden, dat de staat onder neutrale vlag propaganda maakte voor de moderne secteschool. Te weinig. Zoo luidt de klacht van de meerderheid dergenen die alleen van de secteschool, onder welken vorm dan ook, heil verwachten. Zij zeggen: het minimum van godsdienst, 't welk uit den aard der zaak kan worden toegelaten op de openbare school, is zeer zeker onvoldoende om aan het onderwijs de bezielende kracht te geven welke het moet bezitten, zal het voldoen aan zijne bestemming, om in den mensch den Christen te vormen. Daarom moet het volk geestelijk verarmen en aan het kwijnen slaan, wanneer aan het nationale onderwijs de geur en de fleur, nl. de godsdienst, welke dien naam waarlijk verdient, d.i. de Christelijke, ontbreekt. Is in deze grondtrekken de stand der questie naar waarheid teruggegeven, dan blijkt daaruit voldoende, dat de vraag naar het wezen en het recht der godsdienst, eene bij uitnemendheid actueele mag heeten, die niet maar op kansels en in katechisatiekamers, niet maar in bisschoppelijke mandementen en stichtelijke pamfletten moet worden besproken, maar op gezette, ernstige, wetenschappelijke wijze voor het denkend publiek dient behandeld te worden. Immers het is niet te doen om | |
[pagina 231]
| |
het belang van deze of gene partij, van deze of gene kerkelijke gemeente, die met haar geloofsbegrip meent te staan en te vallen; het geldt hier het belang van den staat, d.i. het belang van allen. En dat wij in onze dagen ons nauwelijks meer ergens in de wereld een ernstig debat kunnen denken over vragen als deze: moet de kerk zich als een oppermachtig of als ondergeschikt lichaam in den staat gedragen? moeten bij de staatsregeling de wenken van Rome dan wel die van Genève worden geëerbiedigd? terwijl des te hooger belangstelling wordt geschonken aan het bezadigde onderzoek naar de waarde van de godsdienst in het algemeen, voor het individu zoowel als voor de samenleving, - ziedaar wat, naar mijne overtuiging, als een verblijdend teeken des tijds mag worden begroet, ziedaar wat menigeen juist door den schoolstrijd tot helderder bewustzijn zal zijn gekomen. Reeds om deze reden zou het boek van Prof. Opzoomer verdienen met bijzondere belangstelling ontfangen te worden. Want, al liet de auteur zich bij het neêrschrijven van zijne beschouwingen over de godsdienst niet alleen leiden door de gedachte aan de openbare school en den tegen haar gevoerden strijd, het zal ons straks blijken, hoe hij van die gedachte vervuld was. Maar buitendien, het feit alleen, dat hij, hoogleeraar in de wijsbegeerte, zich deze stof ter behandeling koos, en dat hij dit onderwerp wenschte te bespreken voor den ruimeren kring zijner beschaafde landgenooten, bewijst niet alleen dat hij de godsdienst een onderwerp achtte van algemeen belang, maar ook dat hij, ofschoon zelf geen godsdienstleeraar, zich bevoegd rekende daarover in het publiek het woord te voeren. Hier wordt niet, in den ongunstigen zin des woords, pro domo gepleit. Hier staat niet een dienaar der kerk op, om te betoogen, dat hij met zijne moderne begrippen het leeraarambt kan blijven bekleeden en met een gerust geweten zijne bezoldiging, groot of klein, kan ontfangen. Hier spreekt niet de geestelijke voor de belangen zijner kaste, niet de theoloog voor de tradities zijner school. Hier vernemen wij wat een gemoedelijk en geleerd man als de vrucht van zijn ernstige studie aan alle beschaafden en nadenkenden in den lande over de godsdienst heeft meê te deelen, ten einde haar in al haar schoonheid en weldadigheid te doen waardeeren en bewonderen. Moge dan ook het boek van den heer Opzoomer niet zijn geschreven met het oog op den schoolstrijd, die in deze dagen | |
[pagina 232]
| |
hier en elders zooveler hoofden verhit, zooveler hartstochten in beweging heeft gebracht, moge het plan om zijne beschouwing over de godsdienst ten beste te geven ten dienste van ‘de menigte die buiten de hoogeschool staat’ reeds vóór tien jaren door den schrijver zijn opgevat, en sedert de uitgave der laatste aflevering wederom geruimen tijd zijn verloopenGa naar voetnoot1, het onderwerp door hem behandeld is nog altoos aan de orde, en het boek zelf, als van actueel belang, verdient zonder twijfel dat het ook nu nog in het tijdschrift besproken wordt. Al ligt het niet in mijn plan, gelijk mijn hierboven meêgedeelde opmerkingen over Schleiermacher zouden kunnen doen vermoeden, om een parallel te trekken tusschen het voor mij liggende boek en de beroemde Reden über die Religion, dit ééne wil ik toch doen uitkomen, dat de kring van lezers waarvoor Schleiermacher schreef, hem een geheel anderen toon deed aanslaan dan Opzoomer. De ‘Gebildeten’, onder wie S. veel verkeerde en tot wie hij het woord richtte, golden niet alleen voor de toongevers op het gebied van den goeden smaak, voor de leermeesters in zaken de wetenschappen en fraaie letteren betreffende, ook dit, dat zij tot de aristocratie behoorden of daartoe gerekend werden, mag niet uit het oog worden verloren, als wij ons op het juiste standpunt willen plaatsen om de eigenlijke strekking van het merkwaardige manifest van den grooten Duitschen theoloog te begrijpen. Het was hem te doen om een klasse van menschen te winnen, die in het genot van hun aesthetisch geestesleven, in de weelde van hun verfijnd comfort genoeg meenden te hebben om de godsdienst te kunnen ontberen. ‘Ik weet,’ zegt hij, ‘dat gij evenmin de godheid in heilige eenzaamheid vereert, als gij de verlaten tempels bezoekt; dat er in uwe sierlijke woningen geen andere heiligdommen worden aangetroffen dan de wijze spreuken onzer denkers en de sierlijke gedichten onzer kunstenaars, en dat menschelijkheid en gezelligheid, kunst en wetenschap, uw gemoed zoo volkomen in beslag hebben genomen, dat er niets overblijft voor het eeuwige en heilige wezen, hetwelk voor u tot een andere wereld behoort. Ik weet, hoe voortreffelijk gij | |
[pagina 233]
| |
er in zijt geslaagd, om het aardsche leven zoo rijk en veelzijdig te ontwikkelen, dat gij de eeuwigheid niet meer noodig hebt; hoe volkomen gij bevrijd zijt van den dwang om te denken aan het heelal dat u heeft voortgebracht, nadat gij zelf u een heelal hebt geschapen.’ En onze Opzoomer, voor wie heeft hij geschreven? Wij behoeven ons hier niet in gissingen te verdiepen; het slotwoord aan de zevende aflevering toegevoegd, zegt het met duidelijke woorden. Ik deel deze hier te eer meê, omdat ze tevens doet zien, in hoever dit boek over de godsdienst ingrijpt in de hangende schoolquestie. ‘Zal mijn werk, thans voltooid, ingang vinden?’ Zoo vraagt de S. Natuurlijk niet om een rechtstreeksch antwoord op die vraag te geven of uit te lokken, maar om daaraan verdere beschouwingen over zijn arbeid vast te knoopen. De eerste vraag, zegt hij, is deze: zal men kennis nemen van mijn boek? Wat hij wenscht, het is niet roem en eer voor zich. ‘Moge het mijn deel zijn,’ verklaart hij, met het oog op den luid geprezen, maar weinig gelezen Klopstock, ‘minder geroemd maar getrouwer gelezen te worden.’ Hij is niet zonder goed vertrouwen, dat deze wensch zal worden vervuld. ‘Een opregt gemeend woord,’ zoo merkt hij terecht op, ‘als het maar verstaan wordt, een woord uit een vaste overtuiging gesproten, die zelve de uitkomst van levenservaring en tegelijk van onvermoeide studie is, wordt niet te vergeefs gesproken. Als het licht ontstoken is, verlicht het ook. Tenzij men er terstond een lichtscherm voor zet. In die lichtschermen is voor onzen tijd het groote gevaar. In de plaats van wrijving der meeningen verlangt men afsluiting der meeningen. Vrees voor onderzoek is een treurig ziekteverschijnsel onzer dagen. Men wil liefst niet hooren wat anderen denken, die geen leden zijn der partij. Waar men komen moest, om grondig te leeren, om het voor en tegen van alles te hooren, daar komt men reeds goed voorbereid en met een behoorlijke instructie voorzien, en wordt, zoodra de gevaarlijke tijd daar is, dringend gewaarschuwd tegen den persoon en de schriften der dwaalleeraars; slechts de geijkte schriften moet men lezen en de mannen hooren die van de kleur zijn. Maar wat spreek ik van universiteiten? Men is slim genoeg om in te zien, dat men beginnen moet met het begin. Reeds in de laagste volksschool moet de afsluiting voorkomen. Sectescholen, dat is de leus waaronder men oprukt. Van kinds- | |
[pagina 234]
| |
been af moet de geest onder de luchtpomp, om tegen alle gevaarlijke stemmen beveiligd te zijn. Vooral nu de rechtzinnigheid een mode is geworden, een teeken dat men tot den aanzienlijken stand behoort, althans er toe behooren wil. Een kind van voornamen huize mag toch niet besmet worden door leeringen, die alleen bij de burgerklasse op haar plaats zijn! - En toch, zelfs de lichtschermen zullen op den duur niet baten, en tegen de magt der waarheid is op den duur geen andere magt bestand. Wat heeft de kerk van Rome aan haar stelsel van afsluiting gehad, aan haar kloosterscholen, haar seminariën, haar lijst der verboden boeken? Het is waar, ze heeft de reformatie er door geweerd, maar de revolutie heeft ze ingehaald. Treffende les voor de Protestanten! Hoe meer de confessioneelen veld winnen, des te beter bereiden zij den weg voor bijgeloof en ongeloof. Liet men hen begaan, dan zou de vrucht van hun blinden ijver zijn: het grofste bijgeloof bij de hoogste standen en tegelijk bij de smalle gemeente, die in haar stoffelijke belangen van die standen afhankelijk is, en daarentegen het onbeschaamdste ongeloof bij die krachtige middelklasse, die het talent, de wetenschap en de kunst in haar bezit heeft. Daarom achten wij het onzen pligt, hen niet te laten begaan, omdat wij van beide uitersten even afkeerig zijn. Althans in den middenstand wenschen wij die opregte vroomheid bewaard te zien, die met een rusteloos streven naar vooruitgang hem altijd eigen was. Aan hem behoort de toekomst; op den weg waarop hij voorgaat, moeten de andere deelen der natie volgen. En, wij zijn er zeker van, het pad, dat hij kiezen zal, zal het pad des lichts, en niet der duisternis, der godsdienst, en niet der ligtzinnigheid zijn. Daarom gaan wij de toekomst met vertrouwen tegemoet.’ Inderdaad dat zijn zeer krachtige en zeer stellige verklaringen. Hoe ver zijn wij hier verwijderd van die kiesche omzichtigheid, waarmede Schleiermacher de z.g. beschaafden bestrijdt. Al weet hij dat zij verachten, wat hem heilig en eerbiedwaardig is, hij acht het daarom toch niet beneden zich hen op de meest voorkomende wijze te bejegenen, en spaart geen middelen om hen tot betere gedachten te brengen. Onze landgenoot daarentegen gaat op meer democratische wijze te werk; hij heeft, zou men zeggen, de aristocraten van een andere zijde leeren kennen. Althans zij zijn hem de moeite van het bestrijden niet waard. Hij laat hen met hun z.g. geloof, met hun ge- | |
[pagina 235]
| |
waande vroomheid aan hun lot over. Van die aanzienlijken - of zij zich al inbeelden van wijsheid en godsvrucht het monopolie te hebben - wacht de heer O. evenmin eenig heil als van degenen, die hij - meer duidelijk dan beleefd - de smalle gemeente noemt. Hij wendt zich daarentegen met goed vertrouwen tot ‘de burgerklasse’ tot ‘dien krachtigen middenstand, die het talent, de wetenschap en de kunst in bezit heeft; aan wien steeds die opregte vroomheid met een rusteloos streven naar vooruitgang eigen was.’ Zonder nu te willen beslissen, of deze tauxatie van de maatschappelijke standen naar hun godsdienstige waarde de vrucht is van waarnemingen op zeer ruime schaal gedaan, dan wel of zij uitging van hetgeen de ervaring in zijne naaste omgeving den auteur leerde; zonder te willen uitmaken of de invectieve in het slotwoord alleen op de Stichtsche orthodoxie van toepassing is: tot beoordeeling van het werk is het standpunt door den schrijver zelf gekozen, van onmiskenbare beteekenis. Ik haast mij om nog een andere bijzonderheid te vermelden, die m.i. evenzeer bij de kenschetsing van Opzoomer's werk in het oog dient gehouden te worden. Hield Schleiermacher zijne redevoeringen voor hen, die de godsdienst verachten, Opzoomer schreef zijne vertoogen tot handhaving van eene bepaalde opvatting van godsdienst en Christendom, en dat wel voornamelijk tegenover hen, die in naam van godsdienst en Christendom meenden te moeten protesteeren tegen de richting door den Utrechtschen hoogleeraar aanbevolen. Van daar dat de Reden, trots den polemisch klinkenden titel, minder polemisch zijn dan Opzoomer's verhandelingen met haar bij uitnemendheid objectief opschrift: de godsdienst. Schleiermacher zegt tot zijne lezers: mijne vrienden! uwe verachting van de godsdienst belet u niet godsdienstig te zijn; gij zijt niet zoo ongodsdienstig als gij zelve meent. Opzoomer daarentegen, verontwaardigd over den tegenstand, dien de moderne beweging bij de orthodoxe en clericale ijveraars vindt, roept hun toe: waant niet, dat de ware godsdienst bij u en uwe geestverwanten alleen gevonden wordt; niet wij, - gij zijt het, die het wezen der godsdienst miskent; niet wij, - gij zijt onmachtig om uw recht op den christennaam naar behooren te staven; niet uwer, maar onzer is de toekomst! Al is dit alles nu niet gezegd om het boek van onzen landgenoot in de schaduw te stellen tegen de beroemde Reden, | |
[pagina 236]
| |
waarin heden ten dage velen geneigd zijn het eerste levensteeken der moderne theologie te erkennen, ik voor mij zal er mij niet tegen verzetten, indien iemand uit het gezegde de conclusie trekt: derhalve kunnen wij niet zeggen in het boek van Prof. Opzoomer datgene voor onzen tijd te hebben ontfangen, wat aan den ingang dezer eeuw in Schleiermacher's boek den beschaafden werd aangeboden. Neen. Grootscher en ruimer, zonder twijfel, was de gedachte, die de onsterfelijke Reden deed geboren worden. Zij wortelen in een dieper opvatting van het groote probleem op godsdienstig gebied, dat in onze eeuw moet worden opgelost. Maar tegelijk wordt het ons nu nog duidelijker, dat Schleiermacher niet vergeefs voor de reine en onbevlekte vroomheid geijverd heeft en dat wij heden ten dage nog de vruchten plukken van zijnen arbeid. Nu eerst, nadat hij opmerkzaam had gemaakt op hetgeen in het diepst van 's menschen hart, ook bij hen, die meenen boven haar verheven te zijn, voor de godsdienst pleit, nu eerst kon de bestrijding van al het valsche in de officieele vroomheid op krachtige wijze beginnen. Nu eerst, nadat de voorname ongodsdienstigheid der toongevers in het rijk van smaak en geleerdheid als oppervlakkigheid was in het licht gesteld, nu kon er een nieuw levenstijdperk in de geschiedenis der godsdienst aanbreken; op dieper en daarom vaster grondslagen kon de religieuse vorming van jongen en ouden worden gebouwd. En bij wie konden de lessen van den beminnelijken Duitschen denker gereeder ingang, blijvender behartiging vinden, dan bij die krachtige middenstanden, die in waarheid het minst vathaar zijn voor het prestige der officieele vroomheid? Al waren Schleiermacher's Reden voor hen niet dadclijk bestemd, zij hebben er het meeste nut van gehad. De hoogere standen zoowel als de protestantsche clerus in Duitschland waren van te nabij betrokken in de organisatie der Evangelische kerk, gelijk die van hooger hand werd doorgedreven, om aan de zuiver godsdienstige motieven van Schleiermacher volle recht te laten wedervaren. Zullen wij ons daarover verwonderen, als wij zien hoe nog op den huidigen dag de Duitsch-Protestantsche wereld verdeeld is, als het aankomt op de beantwoording der vraag, of Schleiermacher's theologie een Christelijken dan wel een Heidenschen geest ademdeGa naar voetnoot1. | |
[pagina 237]
| |
Daar wij toch eens aan het vergelijken zijn, moge nog met een woord op toon en vorm van beide boeken worden gewezen. Men behoeft maar weinige bladzijden hier en daar te hebben ingezien, om te ontwaren, dat men bij alle overeenstemming in geestesrichting, denken en oordeelen, toch met zeer verschillende naturen te doen heeft. Bij beiden klaarheid van denkbeelden, juistheid van uitdrukking, keurigheid van stijl; maar in de Reden een warmte van pathos, een gloed van geestdrift, die zich lucht geeft in rhetorische en poëtische vormen; een taal van het hart tot het hart; eene welsprekendheid die meer tot het gemoed dan tot het hoofd is gericht, al wordt ook de logica nergens voorbijgezien, al wordt ook nergens aan het gezond denken geweld gepleegd. Men zou haast zeggen: in Schleiermacher werken mannelijke denkkracht en vrouwelijke teederheid in schoon verbond te zamen om de zaak der ware vroomheid te doen triumfeeren als de macht die den geheelen mensch moet vernieuwen. En Opzoomer? Waarlijk ook hem ontbreekt noch de warmte, noch de diepte van het vrome gemoed, die voor de behandeling van zijn onderwerp onmisbaar mogen heeten. Ook hier, gelijk elders, openbaart hij bij de scherpte van het logisch denken ook een fijnen zin voor hetgeen tot 's menschen gevoels- en gemoedsleven behoort, kortom eene vereeniging van die eigenschappen, wier gelijktijdige aanwezigheid wij in den veelzijdig ontwikkelden mensch onderstellen. Maar de doorgaande toon van zijn boek is ontegenzeggelijk die van het betoog. Ook in dezen zin verraadt het zijne bijzondere bestemming voor die degelijke middenklasse, bij welke de kalme redeneering hare rechten het sterkst doet gelden en de tegenspraak tusschen overgeleverd geloof en de uitspraken van het gezond verstand het minst geduld wordt. Ziet de heer O. in dezen stand de kern der natie, wacht hij daarvan vooral heil voor staat en kerk beiden, geen wonder dat hij de moeite aan zijn boek ten koste gelegd, wel besteed acht, daar die arbeid vooral ten bate moet komen van hen, die hun geloof met hun weten wenschen verzoend te zien, althans geen godsdienst op den duur kunnen belijden en liefhebben, welke met hun geweten zich niet volkomen heeft leeren verstaan. ‘Daar is een godsdienst voor u, kinderen dezer eeuw! Voor u, die in de ontwikkeling der hedendaagsche wetenschap een zege ziet, met het streven der moderne maatschappij vrede hebt, en in weêrwil van al het gebrekkige dat u omringt, het | |
[pagina 238]
| |
geloof in den vooruitgang van het menschelijk geslacht hebt bewaard. Voor u schrijf ik, die gebroken hebt met de aloude vormen van godsdienst en Christendom, om u te overtuigen; dat gij, zonder uw rede geweld aan te doen, zonder uwe kennis en beschaving prijs te geven, godsdienstig kunt blijven wat zeg ik? beter aan de eischen van uw godsdienstige natuur kunt voldoen, dan zij die u, op grond van hun geijkte vroomheid, het recht betwisten den naam van Christenen, van godsdienstige menschen te blijven dragen.’ Indien men dus het boek van Opzoomer eene populaire verdediging noemt van het moderne godsdienstbegrip, ik zal daar vollen vrede meê hebben, onder deze ééne voorwaarde nogtans, dat wij het eens zijn omtrent den zin van het praedicaat populair. Als ‘populair’ beteekenen moet: verstaanbaar voor de massa, geschikt zelfs voor de minst ontwikkelden, welkom aan de schare ‘achter de kiezers’ - dan komt deze term hier volstrekt niet te pas. Men kan zelfs zeggen, dat zijn boek een doorgaand protest is tegen die quasi-populaire behandeling van de godsdienstige vraagstukken, waarbij de onkundige menigte wordt in den waan gebracht, als voegde haar de taak van scheidsrechter in de hangende geschillen, ofschoon zij niet eens bij machte is de beteekenis daarvan te verstaan. Neen; voor dit volkje, dat niets noodig heeft dan zijn in christelijk jargon geschreven - neen: ongeschreven wetboek, waarnaar het alle voorkomende gevallen beoordeelt; voor dit niet denkende volkje, te vinden onder de Nabobs en Droogstoppels, zoowel als onder de Proletariërs onzer samenleving, hangen Opzoomers druiven te hoog; en omdat zij er niet rijp voor zijn, zullen zij natuurlijk van deze vruchten zeggen: zij zijn ons te onrijp. Verstaat men echter onder ‘populair’, hetgeen toegankelijk is en aantrekkelijkheid bezit voor beschaafde, denkende lezers, al hebben zij van het behandelde onderwerp geen speciale studie gemaakt, dan mag Opzoomers's boek op dien titel aanspraak maken. Ja, bij uitnemendheid populair zou ik het willen noemen, als ik in aanmerking neem, dat het eigenlijk de gezonde kern van het volk is, waarvoor het bestemd en geschikt is; die degelijke middenklasse, die gewoon is aan arbeid, maar geenszins door te zwaren arbeid den lust en de vatbaarheid voor inspanning des geestes, voor nadenken over hoogere belangen inboette; die beschaafden, maar niet overbeschaafden; die vrijzinnigen, maar niet bandeloozen; die gemoedelijke, maar van | |
[pagina 239]
| |
dweepzucht verwijderde gemeenteleden, wier vroomheid wel is waar evenmin aan de z.g. Christelijk-nationale partij als aan den heer H. Pierson behaagt, maar aan wie daarom een stichtelijk woord zeer goed besteed is, mits dat het hun gezond menschenverstand niet beleedige, noch met de inspraak van hun zedelijk bewustzijn in strijd zij. Den reinen is alles rein. Zij, die niets zoeken dan waarheid en klaarheid voor hun oog, daar hun hart geen vrede heeft bij 't geen hun verstand ongerijmd acht; zij die, wel verre van de godsdienst na te jagen als het middel om liefst zonder denken en zonder inspanning van zedelijke kracht door het leven en in den hemel te komen, goed en vroom wenschen te zijn met geheel hunne ziel en met al hunne vermogens, zij zullen, indien ze ten minste aan de grovere vooroordeelen van het bijgeloof ontgroeid zijn, met veel voldoening en stichting het boek van O. bestudeeren; zij zullen daarin een krachtigen steun vinden voor hunne overtuiging, dat de zaak van godsdienst en Christendom er niet bij verliest als zij in helder licht wordt gesteld. Maar wie zich bij de moderne beweging aansloot, alleen wegens de negaties waartoe zij leidde, alleen om het recht te hebben met voorname minachting over de bekrompenheid der orthodoxen, piëtisten en andere ‘dompers’ te oordeelen, hij zal allicht in het boek van den Utrechtschen hoogleeraar het een en ander aantreffen wat voedsel geeft aan zijn dwaasheid, terwijl hij misschien het minst zal worden aangetrokken door hetgeen de meer ernstige lezer daarin het voortreffelijkst acht. Het lijdt geen twijfel, dat wie een populair boek schrijven wil over een zoo veel omvattend en diepzinnig onderwerp als ‘de godsdienst’ - zoo immers luidt de titel van het werk dat wij beschouwen - een zeer zware taak op de schouders heeft genomen. Mocht men er in slagen om recht duidelijk te zijn, hoe licht werd men oppervlakkig, en bracht den eenvoudigen lezer in den waan, dat hij nu oneindig hooger stond dan die massa van achterblijvers, voor wie al wat tot de godsdienst behoort in een heilig waas van geheimzinnigheid is gehuld. Ik wil niet herhalen wat reeds meermalen is ingebracht tegen Opzoomers opvatting van het wezen der godsdienst, gelijk hij in zijne b.v. deels vage, deels al te eng omschrevene definities zich openbaart; voor een deel zijn die bezwaren wel wat breed uitgemetenGa naar voetnoot1, voor een deel misschien niet te voor- | |
[pagina 240]
| |
komen bij eene onderneming als de zijne. Wat mij meer gehinderd heeft dan de misschien onvermijdelijke oppervlakkigheid hier en daar op te merken, is de toon waarop niet zelden van de andersdenkenden wordt gesproken, de wijze waarop ze veelal worden bejegend. Ik vraag in gemoede, of in een ernstig, bezadigd vertoog de navolgende zinsneden wélgeplaatst mogen heeten: ‘Kwam het op de veelheid der dogmen aan, wij zouden bij onze bestrijders niet alleen een vaster geloof moeten vinden dan bij ons, maar vooral ook meer godsdienst. En wat vinden wij? Veeleer het tegendeel. Wat zij meer hebben dan wij, dat bestaat juist in die dogmen alleen. Met al de leerstellingen, waaraan zij hooge waarde hechten, zijn zij zoo voortdurend bezig, om ze te bewijzen, tegen twijfel te handhaven, nauwkeurig te bepalen, met elkander in verband te brengen, en wat kunstbewerkingen er al meer noodig zijn, dat zij voor de vrome gemoedsstemming en het vrome leven niet veel tijd overhouden’ (blz. 25). Beter, dunkt mij, ware het geweest te wijzen op het onmiskenbare feit, dat de z.g. orthodoxen met den dag meer laten vallen van hun geloof aan de eigenlijk gezegde dogmen, en dat zelfs de z.g. confessionneelen nauwelijks meer zich onderling over eene gemeenschappelijke confessie kunnen verstaan, dan hun voor de voeten te werpen, wat toch waarlijk moeilijk te bewijzen zou zijn: gij hebt meer dogmen maar minder godsdienst dan wij. Mij dunkt, dit is óf een protestatio actui contraria, in zoover de wezenlijke vroomheid het oordeelen over de vroomheid van anderen verbiedt, óf althans een bewering, die slecht te rijmen is met het moderne godsdienstbegrip, volgens hetwelk het domein van de vroomheid geheel afgescheiden is van dat der dogmatiek, zoodat evenmin uit de veelheid als uit het gering aantal dogmen door iemand beleden zijne godsdienstigheid is op te maken. Ook zou ik willen vragen: maakte zich de heer O. niet aan overdrijving schuldig, was het niet eene karrikatuur die hij teekende, toen hij den antimodernen van onzen tijd een zoodanig verdiept zijn in de dogmatiek ten laste legde, dat zij nauwelijks tijd overhielden voor de vrome ge- | |
[pagina 241]
| |
moedsstemming - alsof men daarvoor zooveel aparten tijd noodig had! - en het vrome leven? Zou men niet met meer recht nog van de modernen kunnen zeggen, dat zij al hun tijd noodig hebben om op de hoogte te blijven van het kritisch onderzoek aangaande de bijbelsche Schriften en de Evangelische geschiedenis? In het algemeen moet ik nog vragen: is het wel goed, wanneer men over de godsdienst handelt, zóó te polemiseeren, alsof het reeds bewezen ware, dat de modernen eene gemeenschap vormden, zich o.a. door meerder godsdienstigheid onderscheidende? Hoe gevaarlijk zulk een taktiek is, springt bij eenig nadenken in het oog, en blijkt ook maar al te duidelijk uit andere beweringen van onzen auteur. Men zie o.a. op blz. 375 en volg. die heftige uitvallen tegen de z.g. rechtzinnigen, besloten met den triumfantelijken uitroep: ‘De mannen, die gij van de laagste karaktertrekken verdenkt en beticht, geven van al uw beschuldigingen u geen enkele toe. Wel verre van door eerlijkheid zich verpligt te rekenen tot het opgeven van hun werkkring, is het hun vaste overtuiging, dat juist de eerlijkheid hen tot blijven verpligt, opdat het niet den schijn zou hebben, als waren zij in hun eigen schatting afvallig van de godsdienst, die zij beloofd hebben naar de uitspraak van hun geweten en in den geest van Jezus te verkondigen. Wel verre van zich te bekreunen om al uwe smaadredenen, over uw geroep van meineed en verraad, zouden zij meenen verraad te plegen aan de zaak van waarheid en godsdienst beide, als zij hunne kansels verlieten.....’ Maar als dan toch die mannen in grooten getale hunne kansels gaan verlaten, zoo als onze oogen hebben gezien, wat zullen dan de zoo heftig gekapittelde rechtzinnigen zeggen? Het komt mij voor, dat het boek van Prof. Opzoomer er door gewonnen zou hebben, als de schrijver zich niet geroepen hadde gevoeld als patroon der moderne predikanten op te treden en niet had toegegeven aan den onwil, opgewekt door de persoonlijke aanraking met hunne bestrijders. Ik voor mij althans zou ze gaarne missen, die bladzijden aan de polemiek gewijd; bladzijden, ik beken het, vol krachtigen pathos, vol warme verontwaardiging, waarvan de lezing op het eerste oogenblik den geestverwant aangenaam genoeg aandoet; ik zou ze gaarne missen, ter wille van de hoofdzaak, die naar ik vrees, er niet | |
[pagina 242]
| |
door wordt bevorderd. Ik zou het waarlijk voortreffelijke boek vooral ook in handen dergenen willen zien, die nu door deze en dergelijke invectieven worden ontstemd. Maar vooral zou ik in het belang der minder ontwikkelde liberalen wenschen, dat de schrijver zich zorgvuldiger hadde onthouden van eene polemiek, even aantrekkelijk als gevaarlijk voor den oppervlakkigen lezer. Het is een nobele gedachte, om ex cathedra philosophorum tot de niet geleerden te spreken over de godsdienst in eene taal voor hen verstaanbaar. Maar eerst dan zal aan die gedachte op de rechte, d.i. op echt nobele wijs uitvoering zijn gegeven, als nergens de populariteit werd verkregen ten koste van de waarheid en waardigheid des onderwerps, als nergens de redenaar tot zijn gehoor afdaalde, dan om het tot ruimer denkbeelden, tot edeler en reiner gezindheden op te heffen. Behoudens het opgemerkte kan men, naar mijne overtuiging, Opzoomers boek de nobele verwezenlijking eener nobele gedachte noemen. Dit werd erkend in Duitschland en Engeland, waar het nu reeds, blijkens vertalingen en openbare bespreking, een zeer gunstig onthaal vondGa naar voetnoot1. Dit moet en zal ook zonder twijfel meer nog dan tot heden het geval was, ook hier te lande erkend worden door hen voor wie de schr. zijn werk in de eerste plaats bestemde. Verschenen in een tijd van strijd en spanning, waarbij de gewichtigste vragen het volks- en staatsbelang rakende met meer dan gewone warmte worden besproken, moet het welkom zijn aan allen, die ernst genoeg bezitten om te onderzoeken, welk een beteekenis moet worden toegekend aan de godsdienst, | |
[pagina 243]
| |
als middel om den mensch als individu en lid der zamenleving aan zijn bestemming te doen beantwoorden. Hier is het niet de theoloog, die voor de stellingen zijner school, niet de klerikaal, die voor de bijzondere belangen zijner kerk een lans breekt; hier is het de vertegenwoordiger der wetenschap, de beoefenaar der wijsbegeerte, die uit liefde tot de waarheid, uit ingenomenheid met zijn onderwerp, uit belangstelling in de beschaving van zijn landgenoten, hun de vruchten van zijn nadenken in aangenamen vorm aanbiedt. Het is in het belang der goede zaak te wenschen, dat de Heer O. van zijne rijke kennis en veelzijdige talenten, nog meer ten beste geve voor die velen, welke, ofschoon dan ook niet geroepen en bevoegd tot de penetralia der wijsgeerige godsdienstkennis door te dringen, toch genoeg edele weetgierigheid bezitten, toch genoeg doordrongen zijn van hun waarde en roeping als menschen, om gaarne hun tijd en inspanning te geven, ten einde zich eigen te maken, wat hun door hunne ware vrienden onder de geleerden op zoo verplichtende wijze wordt aangeboden. Waarlijk, de strijd tusschen vrije ontwikkeling en kerkgezag is nog niet doorgestreden. Zelfs in ons gezegend vaderland moet nog veel worden gearbeid, vóór de lichtschuwheid zelfs bij de welgezinde, beschaafde vromen is overwonnen. En zoolang wij dit nog van onze tijdgenooten moeten getuigen; zoolang de geest niet is vrijgemaakt van de vrees om ook in godsdienstige aangelegenheden de waarheid en niets dan de waarheid te huldigen, zoolang is ook de zaak van het volksonderwijs niet veilig. Daarom, al mogen de moderne theologen bezwaar hebben tegen sommige stellingen en bewijsvoeringen in het werk van Opzoomer te vinden, zijn streven om de vrijere zienswijze op bezadigde wijze populair te maken, behoort met waardeering door hen begroet, met ijver te worden nagevolgd. Veel blijft nog te doen. Ook na het helder betoog en de klare uiteenzetting van den begaafden schrijver, blijven nog vele vragen onbeantwoord, vele raadselen onopgelost. Maken wij er den heer O. een niet al te groot verwijt uit, dat hij den raad van Lady Macbeth ‘regard it not so deeply!’
wat al te veel opvolgde, en zijne lezers niet bezig hield met al de bezwaren, die tegen de godsdienst als zoodanig, in welken vorm ook zich openbarende, vooral in onzen tijd zijn inge- | |
[pagina 244]
| |
bracht. Zou hij wèl hebben gedaan, indien hij ware ingegaan in de diepten der bespiegeling, in de fijnheden van de gedachte-ontleding, waar de lezers, voor wie hij schreef, hem niet zouden hebben kunnen of willen volgen? Zou het verstandig geweest zijn, geesten van twijfel op te roepen, waarvan hij niet zeker kon zijn, dat hij ze voor zijne lezers weêr zou kunnen bezweren en onschadelijk maken? Neen. Erkennen wij liever, dat er in onze z.g. beschaafde kringen velen, zeer velen gevonden worden, voor wie de beschouwingen van Opzoomer nog te hoog en te diep gaan; maar ook velen, zeer velen voor wie het een weldaad zal wezen, zich bekend te maken met den rijken en schoonen inhoud van dit boek, dat op zoo gelukkige wijs degelijkheid van gehalte met aantrekkelijkheid van vorm vereenigt en zoo veel kan bijdragen om bij denkende lezers menig wanbegrip ten aanzien van godsdienst en Christendom te doen verdwijnen. Heb ik mij tot nu toe bepaald bij algemeene opmerkingen, tot kenschetsing van Os. boek in zijn geheel, ik wil niet eindigen, vóór ik mijne lezers met den zakelijken inhoud van het werk heb bekend gemaakt. Ik doe het door de meêdeeling van de beknopte stellingen, waarin de S. zelf de hoofdonderwerpen zijner zeven verhandelingen heeft aangegeven. Men zal uit die opgave zonder veel moeite kunnen ontwaren, dat de hoofdstrekking van het geheele boek is geweest modern-apologetisch, en dat de bijvoeging: ‘voor denkende lezers’ op den titel, geen onwaarheid zou hebben behelsd. De eerste aflevering (blz. 1-27), die een verhandeling bevat over de vraag: wat is godsdienst? eindigt met deze tweeledige verklaring, als uitkomst van het onderzoek: ‘het godsdienstig geloof is niets anders dan de erkenning, dat God regeert en dat hij wijsheid en liefde is; de godsdienst is niets anders, dan de gemoedsstemming, die den mensch vervult, wanneer hij van dat geloof diep doordrongen is.’ Van de tweede verhandeling (blz. 31-77), getiteld: Gods albestuur, zijn de resultaten in deze stellingen saamgevat: ‘het godsdienstig geloof omvat alle feiten, en erkent ze alle als door Gods wil geworden, en dus als goed; die erkenning belet ons niet, de feiten in hun betrekking tot elkander zoo te onderscheiden, dat wij sommige goed, andere kwaad noemen, in sommige deugd, in andere zonde zien; | |
[pagina 245]
| |
wat wij kwaad en wat wij zonde noemen is, even goed als het tegendeel, door God gewild; de begrippen van zinnelijk kwaad of leed en van zonde zijn bloot relatief; voor God hebben ze geen beteekenis; de eigenschappen, die wij aan God toekennen, zoo dikwijls wij aan hem en tegelijk aan de zonde denken, die der heiligheid b.v., zijn eveneens louter relatief; de vrijheid van den menschelijken wil, in den absoluten zin als vrijheid niet tegenover de ons omringende wereld, maar tegenover het verleden en tegenover God, is een wanbegrip, dat door de wetenschap en door de godsdienst verworpen, en door het zedelijke leven niet gevorderd wordt.’ Van de 3de Aflevering (blz. 81-139), handelende over het ‘regt der godsdienst’, is dit de slotsom: ‘om het regt van het godsdienstig geloof te handhaven, heeft men getracht het bestaan van God te bewijzen; met uitzondering van één enkel, het ontologische, dat niet de minste waarde heeft, willen al die bewijzen ons de erkenning van Gods bestaan afdwingen, door ons op de wereld en hetgeen in haar waargenomen wordt, opmerkzaam te maken; maar geen van alle is in staat, de taak, die het op zich nam, te vervullen; door gebreken, die de logika aanwijst, zijn ze alle onvoldoende; het godsdienstig geloof, wel verre van door het verstand gestaafd te worden, zou, ware er niets dan het verstand in ons, spoedig juist voor den aanval van dat verstand zelf bezweken zijn; alleen door het godsdienstig gevoel wordt die aanval afgeslagen; van dat gevoel is het godsdienstig geloof de uitdrukking; in dat gevoel alleen vindt het den grond, het regt van zijn bestaan.’ De 4de verhandeling (blz. 143-178) - ‘de ware godsdienst’ - eindigt met deze stellingen: ‘al vindt het godsdienstig geloof in het gevoel alleen den grond van zijn bestaan, het is daarom niet als bloot subjectief gering te schatten, noch enkel als een schoone poëzie voor te stellen; het godsdienstig geloof is met alles wat uit de andere kenbronnen vloeit innig verbonden, vormt er een geheel mede, en sluit eerst de eenheid der wereld en de eenheid van den mensch; | |
[pagina 246]
| |
de godsdienst en het godsdienstig geloof moeten, zal er een volledige en een vruchtbare kennis uit volgen, daar worden waargenomen, waar zij in haar hoogsten bloei zijn, in haar volle kracht zich openbaren; zij doen dat in de godsdienst en het godsdienstig geloof van den waren Christen, vooral van Jezus zelf; in Jezus is de godsdienst voltooid, maar zij is dan ook onafscheidelijk van het geloof dat zijn geheele wezen bezielde; dat geloof moet reeds daarom een bepaalden inhoud hebben, omdat zonder allen inhoud, zonder alle dogme, volstrekt geen geloof aan God denkbaar is’Ga naar voetnoot1. ‘De geschiedenis der godsdienst,’ zoo luidt de titel der 5de aflevering (blz. 181-228), waarvan de korte inhoud aldus wordt meegedeeld: ‘de godsdienst mag tot het wezen van den mensch gerekend worden, al moeten wij het waarschijnlijk noemen, dat er geheele volken zonder godsdienst zijn, en al is het ontwijfelbaar, dat er in de beschaafdste volken velen zijn, die het geloof aan God niet alleen missen, maar het zelfs verwerpen en bestrijden; het is veeleer natuurlijk te achten, en in overeenstemming met de geheele ontwikkeling van het menschdom, zoo er op den laagsten trap van beschaving nog in het geheel geen godsdienst gevonden wordt, en zoo op hoogere trappen een eenzijdige beschaving haar bij velen doet verloren gaan; ook de godsdienst heeft een geschiedenis, wier wet van beweging hierin bestaat, dat de voorstelling van God, die de mensch zich altijd vormt naar het beste wat hij kent, telkens aan hooger wezens ontleend wordt; enz. ook waar deze hoogste vorm van godsdienst’ (die van God als den volmaakten geest en hemelschen Vader) ‘bereikt is, blijft nog vooruitgang op te merken en de wet van den vooruitgang is deze: 1o. dat de godsdienst altijd vollediger wordt toegepast, zoodat zij het geheele leven van den mensch telkens beter omvat,’ enz.; 2o. dat zij aan 's menschen geheele ontwikkeling zich altijd ‘inniger aansluit, en aan deze een telkens meer vollediger vrijheid schenkt,’ enz.; | |
[pagina 247]
| |
‘tot het verleenen dier vrijheid is zij in staat, wanneer zij zelve niets anders wil zijn dan godsdienst, zoodat het godsdienstig geloof nimmer verward wordt met het kerkelijk geloof,’ enz.; ‘het is vooral de wetenschap, die op de verleening dier vrijheid aanspraak heeft, en zoo er tegen alle grensverwarring slechts gewaakt wordt, zal de volmaking dier wetenschap nimmer de vernietiging der godsdienst zijn.’ De korte inhoud van de meer uitvoerige zesde aflevering (blz. 231-347), handelende over ‘het godsdienstig geloof voor onzen tijd’, wordt aldus omschreven: ‘de erkenning van God als geestelijk wezen sluit alle voorstellingen uit, die alleen bij het lichamelijke gelden, en, zoo dikwijls wij hem met ruimte en tijd in verbinding denken, alle tegenstelling en beperking. Zij maakt het deïsme even goed onmogelijk als het pantheïsme, ofschoon zij het gedeeltelijk regt van beide rigtingen eerbiedigt, en ons enkel de taak oplegt om, met vermijding van beider eenzijdigheid, ze in hoogere eenheid te vereenigen; te onregte is die eenheid gezocht in het supranaturalisme, dat, schoon met noodwendigheid ontstaan en in zijn waarde niet gering te schatten, zich op den duur niet kon handhaven tegen de regtmatige bezwaren van de godsdienst zoowel als van de wetenschap; het is alleen der moderne theologie gelukt, de hoogere eenheid tot stand te brengen in een wereldbeschouwing, die op de vastheid der natuurwetten niets laat afdingen, maar te gelijk in de geheele wereld met al haar wetten niets meer ziet dan een gevolg waarvan God de oorzaak is; de erkenning van God als volmaakten geest is onafscheidelijk van de voorstelling, dat God volmaakte wijsheid en liefde is; het geloof in Gods volmaakte wijsheid brengt onmiddellijk de gedachte voort, dat de wereld waarin zij zich openbaart, een volmaakt harmonisch kunstwerk is; uit het geloof in Gods volmaakte liefde vloeit de gedachte voort, dat het Godsrijk komen moet over de geheele aarde, en dat het komen moet in ieder onzer, zoodat ons bestaan geen einde kan nemen met de ontbinding van ons lichaam; de komst van het Godsrijk geschiedt eerst langzamerhand, en wordt niet verhinderd door de zonde, die geen magt is tegenover God, maar een verschijnsel onder God; | |
[pagina 248]
| |
toch mag die zonde niet blijven, en zij zal door ieder onzer met te grooter kracht worden bestreden, naarmate ons hart inniger met God verbonden, ons oog vaster op het volmaakte gerigt is; onze geheele voorstelling van God kan niet anders dan gebrekkig zijn, niet alleen omdat wij zoo ligt aan de zonde een te groote zelfstandigheid tegenover God toekennen, maar ook omdat in ieder geval de trekken, waarmeê wij Gods beeld teekenen, aan het menschelijke ontleend zijn; de erkenning van dit gebrekkige mag ons niet brengen tot het opgeven van ons geloof in God, maar alleen tot het zoeken van de beste voorstelling waarvoor onze tijd vatbaar is, tot het zooveel mogelijk daaruit wegnemen van alles wat in den mensch vergankelijk is en geen blijvend deel van zijn wezen uitmaakt; is God door ons voorgesteld als de volmaakte geest, dan kan ook de dienst van God, de godsdienst die niet met eeredienst te verwarren is, niet anders dan zuiver geestelijk zijn, zoodat zij in het toewijden van onzen geest aan God bestaat en in het rustelooze streven om ons zelf en de wereld telkens meer te volmaken; wij volmaken ons zelf wanneer wij al onze krachten volledig gebruiken en ontwikkelen, en dus ook het ons geschonken kenvermogen, zoodat de godsdienst geen belang kan hebben bij de bestrijding, maar veeleer bij de bevordering der wetenschap; gelijk de godsdienst ons opwekt tot kennen, zoo wekt zij ons ook op tot handelen, en maakt, wel verre van het humanisme tegen te werken, de verwerkelijking van het ware menschelijke wezen op aarde eerst mogelijk.’ Eindelijk bevat de 7de aflevering (blz. 351-481) zeer belangrijke beschouwingen over ‘godsdienst, Christendom en protestantisme’ en brengt den S. tot deze resultaten: ‘de verzoening van weten en gelooven, die de taak is der moderne theologie, is reeds in vroeger dagen gezocht, met den grootsten ijver in de tweede helft der middeleeuwen, in het scholastieke tijdperk; maar de poging der middeleeuwsche denkers om haar tot stand te brengen is mislukt, en zij moest mislukken, niet alleen omdat de kerk geen ware vrijheid van onderzoek gedoogde, maar ook omdat het der wetenschap aan kracht en aan omvang, het geloof aan eenvoudigheid, aan be- | |
[pagina 249]
| |
scheiden beperking tot de godsdienst, zijn eigen wettig gebied, ontbrak; de toestand van onzen tijd is in alle opzigten een geheel andere: terwijl de kerk het onderzoek volkomen vrij laat, is aan den eenen kant de wetenschap een magt geworden, die geen enkele vraag over den zamenhang der wereldsche verschijnselen aan de beslissing harer vierschaar laat onttrekken, en heeft aan den anderen kant het geloof de grenzen van zijn gebied leeren kennen en de aanmatiging opgegeven, waarmeê het vroeger op alleenheerschappij aanspraak maakte; de waarneming van een zoo in alle dingen veranderden toestand geeft ons regt tot het vertrouwen, dat wat vroeger mislukte thans gelukken zal, en het streven der moderne theologie, in de tweede helft der achttiende eeuw vooral in Duitschland begonnen, zijn doel zal bereiken; dat streven in het belang der ware godsdienst, van het onwankelbare vertrouwen op een eeuwige, alle dingen der wereld beheerschende wijsheid en liefde, ondernomen, is een voortzetting van het werk van Jezus, en kan daarom van zijn regt, om als echt Christelijk te worden erkend, geen afstand doen; het is niet minder een voortzetting van het werk der hervorming, wier echte zonen niet in de aanhangers van de Protestantsche belijdenisschriften der 16de en 17de eeuw, maar in hen alleen te zoeken zijn, die aan den geest, niet aan de woorden der hervormers trouw blijven, en het verdient daarom den naam van Protestantsch even goed als die van Christelijk te dragen; het Protestantisme, in zoo ruimen geest opgevat, heeft ook in de Katholieke maatschappij zijn wortel geschoten, en de moderne theologie, waarin het zijn hoogsten vorm heeft gevonden, is het geloof van die onzigtbare kerk, waartoe allen behooren, met welken naam ook genoemd, die aan een onbeperkt vrije wetenschap een ernstig gemeende godsdienst paren.’ Meer nog dan aan deze samenvatting van de slotsommen, waartoe het onderzoek den S. bracht, is het aan de vertoogen zelve te zien, dat de zeven stukken, waaruit Opzoomers boek bestaat, met grooter of kleiner tusschenpoozen zijn neêrgeschreven. Immers werden soms in latere gedeelten bezwaren besproken, die op vroeger geuite stellingen waren ingebracht. Wat | |
[pagina 250]
| |
voor hen, die de afleveringen bij de verschijning ter hand namen, nauwelijks iets hinderlijks had, maakt bij de lezing van het geheel in één adem, een minder aangenamen indruk. 't Is daarom, dat ik aan het eind van deze mijne beschouwing den wensch niet mag onderdrukken, dat de heer O., zoodra de oplage van zijn werk uitgeput is, - moge dit spoedig blijken het geval te zijn! - het besluit neme zijn boek te refondeeren, opdat er meer éénheid in kome en het polemische karakter meer op den achtergrond trede of geheel verdwijne. Hij moge dan tevens goedvinden het min gelukkig geformuleerd denkbeeld ten aanzien van het ééne noodige dogme, 't welk aan zijne moderne vrienden zooveel aanstoot heeft gegeven, te laten varen en beproeve tevens, of hij dat vage: godsdienstige gevoel, waarop nu zooveel door hem gebouwd wordt, niet door een vaster grondslag kan vervangen. Werd hij tot heden door de vrees om onverstaanbaar te worden voor zijne lezers weêrhouden van het dieper opvatten der psychologische vraagstukken, die met zijn onderwerp samenhangen, hij bedenke, dat de vele vertoogen en verhandelingen op dit gebied voor het beschaafde publiek ingericht, niet het minst zijn eigen populaire beschouwingen over philosophische en theologische onderwerpen, allicht hebben meêgewerkt om dat publiek voor diepzinniger behandeling van het vraagstuk der godsdienst vatbaar te maken. Maar...... wat zouden wij ons gaan verdiepen in hetgeen later noodig en nuttig zal zijn? Zijn wij den begaafden auteur dankbaar voor 't geen hij nu reeds voor onzen tijd gegeven heeft. Terwijl het grooter deel der gevierde publicisten het voor weinig gedistingeerd schijnt te houden, nog veel notitie te nemen van de godsdienst, nu zooveel belangrijke onderwerpen aan de orde zijn, heeft deze veelzijdig ontwikkelde geleerde het niet beneden zich geacht, de door velen miskende zaak met warmte te omhelzen, met liefde te bestudeeren en de vruchten zijner overpeinzing aan zijne landgenooten ten beste te geven. Ja, al was zijne gansche verdienste saam te vatten in het enkele: non desperavit de religione; ‘hij heeft aan de zaak der godsdienst niet gewanhoopt;’ dat getuigenis reeds zou hem in mijn oog op benijdenswaardige wijze distingeeren en hem de burgerkroon waardig maken.
Amsterdam, September 1869. A.D. Loman. |
|