De Gids. Jaargang 33
(1869)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 177]
| |
Economisch overzicht.III.
| |
[pagina 178]
| |
hier en elders over de strikes gevormd hebben. Aan dit onderzoek, dat uit den aard der zaak een kritisch onderzoek moet zijn, is deze studie gewijd. Hoedanig is het oordeel van het publiek? Hoedanig het oordeel van de wetenschap? Aan deze vragen knoopt zich van zelf een derde vast: Is er van de strikes louter kwaads of ook iets goeds te wachten? In het laatste geval, waarin bestaat dat goede? | |
I.Vele conservatieven - men zal weldra bespeuren, dat wij niet alle conservatieven met elkander gelijk stellen - zijn diep geërgerd over elke samenspanning van werklieden. Zij noemen haar een misdadige handeling, een rebellie, een zedeloosheid, die zij toeschrijven aan den invloed der moderne begrippen. Zij richten tot de arbeiders, die zich daaraan ‘schuldig maken’, het verwijt van de belangen hunner meesters moedwillig te benadeelen, en door dwang te willen overmeesteren, wat alleen langs vreedzamen weg verkregen mag worden. Zij verklaren hun ronduit, dat zij alle krachten zullen inspannen om hunne pogingen te verijdelen, en wijzen beteekenisvol naar zeker berucht artikel in ons Wetboek van Strafrecht. Ware dit artikel, zoo meenen zij, van den beginne af met de noodige gestrengheid toegepast, dan zou het kwaad nooit zulk een groote uitbreiding verkregen hebben. Maar in onze dagen verslappen alle banden, ook die van het gezag, en alleen door gezag zijn dergelijke euvels, als samenspanningen van werklieden, te keeren. Hoe openbaart zich in den toon, waarin deze of soortgelijke beschouwingen dikwijls worden voorgedragen, de echt-conservatieve geest van zijn ongunstigste zijde! Elke richting heeft hare gebreken en gevaren. Het gevaar van het conservatisme zal wel hierin bestaan, door vrees voor alle ingrijpende verandering geleid te worden tot weêrzin jegens hen, die deze veranderingen veroorzaken. Hoe is het mogelijk, als men een open oog heeft voor den toestand der arbeidende klassen en een hart dat klopt voor de ellende van anderen, zoo ruw, | |
[pagina 179]
| |
zoo onbarmhartig te spreken over werklieden, die een poging - noem het een onverstandige poging - wagen om hun lot te verbeteren? Het is gemakkelijk, zich de waarheid te verbloemen. Te midden van ons bedrijvig leven, vol afwisseling, aan allerlei genietingen zoo rijk, valt het ons ligt de sombere eentoonigheid te vergeten van het bestaan dier duizenden, wier leven opgaat in zorgen binnenshuis en onafgebroken drudgery daarbuiten. Op de zwarte stippen onzer maatschappij met nadruk te wijzen, heet bij sommigen gevaarlijk; er lang bij stil te staan, sentimenteel; de middelen op te sporen om het kwaad te verbeteren, nutteloos. Laat echter geenerlei voorwendsel ons weêrhouden om de waarheid onverminkt uit te spreken. De toestand onzer werklieden, vooral in de steden, is op verre na niet wat hij wezen moest. De arbeidsloonen zijn zoo laag, dat zelfs de beste daglooner buitengewone zorg en overleg noodig heeft om met zijn gezin eerlijk rond te komen. Beproef eens een arbeidersbudget op te stellen; neem aan dat het geheele jaar door onafgebroken loon verdiend wordt en geen ziekten of andere ongelukken het gezin overkomen; verbeeld u alzoo een zeer gunstig geval; zelfs dan zal de uitkomst der berekening u verbazen. Een arbeidersbudget is het grootste financieele kunststuk dat ooit is verricht. Voor allen die tot de hoogere standen behooren, is het van het begin tot het einde een diep probleem, waarvan alleen de arbeiders zelve de oplossing kunnen geven. Zij geven die in hunne onverdoofbare behoefte aan opwekkende dranken, in hunne bijzondere vatbaarheid voor epidemische ziekten, in hun gemis aan geestkracht en initiatief. Meent iemand dat deze voorstelling overdreven is, hij toetse haar aan de werkelijkheid. Hij bestede eenige weken aan een onderzoek naar den toestand der arbeidende klassen in een onzer hoofdplaatsen. Hij teekene hunne loonen op en verbetere deze opgaven naar die der meesters. Hij ondervrage de huismoeders naar de verteringen van het gezin en vergelijke deze aan den eenen kant met den omvang der behoeften, aan den anderen kant met het cijfer der verdiensten. Op grond van eigen ondervinding houd ik mij stellig overtuigd, dat zijn laatste indruk geen andere kan zijn dan deze: diepe weemoed.
Onbarmhartig en ruw noemde ik den toon, waarin de beschouwing van sommige conservatieven over de strikes wordt | |
[pagina 180]
| |
voorgedragen. Misschien is haar inhoud beter? Laat ons, om hierop te antwoorden, een paar gevallen onderstellen. Een liberaal minister van koloniën brengt verandering in de voorwaarden, waarop de Gouvernementsproducten uit Indië naar Nederland worden overgevoerd. De reeders achten die verandering schadelijk voor hunne belangen en beleggen een vergadering, waarop eenparig besloten wordt op de nieuwe voorwaarden hunne schepen niet ter bevrachting aan te bieden. De pers van den dag geeft bericht van hetgeen op deze vergadering is voorgevallen. Het eene blad noemt het genomen besluit verstandig, het andere onverstandig; maar niemand denkt er aan, het gebeurde een daad van zedeloosheid te noemen. Doch waarin verschilt het van een strike? Een ander voorbeeld. Een bepaalde industrie loopt gevaar te gronde te gaan. Slechts één middel kan haar redden: vermindering van loonen. Een van de voornaamste kapitalisten, die in dezen tak van nijverheid werkzaam zijn, noodt zijne concurrenten bij zich, en brengt hun den stand van zaken onder het oog. Na rijp beraad wordt overeengekomen met de noodzakelijke loonsvermindering niet langer te aarzelen. Weigeren de arbeiders voor het mindere loon te werken, dan zal men de fabrieken sluiten. Ziedaar dus van den kant der ondernemers een strike in optima forma. Maar wie spreekt hier van zedeloosheid? Plaatsen wij naast deze fictieve gevallen de alledaagsche werkelijkheid. Niemand, zelfs niet de meest orthodoxe economist, zal tegenspreken, dat de gewoonte een zekeren invloed heeft op het loon; er wordt alleen daarover getwist, of die invloed somtijds overwegend kan zijn. Doch waaraan ontleent nu de gewoonte de kracht, die men haar toekent, zoo niet aan de wetenschap, die alle ondernemers bezitten, dat geen van hen, indien hij niet door de uiterste noodzakelijkheid daartoe wordt gedwongen, aan zijn arbeiders een hooger loon zal betalen dan de gewoonte medebrengt? Het gewone cijfer drukt dus het maximum uit, dat zij stilzwijgend overeengekomen zijn niet te boven te gaan, zoolang hun dit mogelijk is. Er heerscht te dien aanzien onder allen, die werklieden in dienst hebben, een zeker esprit de corps. Hij, die zich niet aan de stilzwijgende overeenkomst houdt, wordt met den vinger aangewezen. Zijne concurrenten beschouwen hem min of meer zooals de eene makelaar of com- | |
[pagina 181]
| |
missionnair den anderen makelaar of commissionnair beschouwt die zich met minder courtage of commissie tevreden stelt. Reeds Adam Smith heeft hierop de aandacht gevestigd, toen hij sprak van een ‘tacit understanding’ tusschen de meesters betreffende de loonsbepaling. Maar maakt nu iemand daarvan aan de meesters een grief? Zoo neen, waarom valt men dan de arbeiders zoo hard, die zich met elkander verstaan om een vermindering van loon te weigeren of een verhooging te bewerken? De ergste onrechtvaardigheid is het meten met tweederlei maat. Ik vrees dat zij, die de strike in beginsel een zedeloosheid noemen, zich hieraan schuldig maken. Wijzen wij ten slotte op het geneesmiddel, waarmede men van gindsche zijde de samenspanning van werklieden denkt te keeren. Het conservatisme heeft slechts één remedie voor al de ziekteverschijnselen, die het meent op te merken: gezag; als dit woord is uitgesproken, heeft het ons niets meer te zeggen. Maar gezag is slechts een expedient, een noodzakelijk expedient somwijlen, geen geneesmiddel. Door gezag brengt gij den geloofstwijfel niet tot rust; door gezag geeft gij geen oplossing aan het probleem van vrijheid en orde; door gezag verzoent gij evenmin de lagere klassen der maatschappij met hun toestand. Wat heeft in Engeland de strenge handhaving van de wetsbepalingen tegen de strikes in het eerste vierendeel dezer eeuw uitgericht? Niets dan dit eene: dat de strikes onder een veel vicieuser vorm zijn losgebarsten dan nu. Hetzelfde zal men in ons vaderland zien gebeuren als men hier denzelfden weg bewandelt. Ja, meer dan dat: ik geloof dat men het communisme en het socialisme niet beter kan bevorderen, dan door aldus te werk te gaan. Arbeiders, die een strike ondernemen, trachten toch altijd hun lot te verbeteren met behoud van de tegenwoordige maatschappelijke orde. Zij kanten zich niet tegen de inrichting der maatschappij aan, maar pogen alleen binnen de grenzen dier inrichting hun toestand te verheffen. Zij vragen een hooger loon; maar juist door dit te vragen, handhaven zij in beginsel het salariaat. De Parijsche werklieden van 1848 vroegen geheel iets anders. Zij eischten de coöperatie van staatswege ondersteund, de afschaffing van het salariaat, een geheele omkeering derhalve van de bestaande maatschappelijke ordening. Let men hierop, dan valt het licht de gevolgen te voorspellen die niet kunnen achterblijven, indien de staat door middel van het gezag de strikes wil te keer gaan. Verbiedt men de | |
[pagina 182]
| |
arbeiders om binnen de grenzen der maatschappelijke orde pogingen aan te wenden tot verbetering van hun toestand, dan zullen zij zich natuurlijk tegen de maatschappelijke orde keeren, en communisme en socialisme zullen hun toevlucht zijn. Zal men dit een vooruitgang noemen?
Ik vermoed intusschen dat menig oprecht conservatief zich zelven niet herkennen zal in het beeld, dat ik straks gepoogd heb te teekenen. Er zijn conservatieven, in ons land en elders, die zich over de arbeiders, welke een strike ondernemen, niet zoozeer ergeren als wel bedroeven. Datgene wat hun het meest ter harte gaat, wat zij, als het hoogste goed der menschheid, bovenal willen conserveeren, is het gemoedelijk element in de samenleving. Een strike nu is een middel van geweld, en hun aard is zachtzinnig. Een strike stelt meesters en werklieden tegenover elkander, en zij wenschen den broederband tusschen den mensch en zijn naaste nauwer toe te trekken. Een strike is een oorlogsdaad, en zij beminnen den vrede. Een strike brengt beweging in de maatschappij, en hun zijn rust en orde dierbaar. Om al deze redenen betreuren zij de strike. Van harte wenschen zij den arbeider betere loonen toe; maar zij verlangen dat er andere middelen gebruikt worden, om dit doel te bereiken. Wat baat het den werklieden dat zij ruimere verdiensten genieten, zoo tevens de vriendschappelijke betrekking, die weleer tusschen hen en hunne meesters bestond, voor goed verloren gaat? Zal het dus verkregen geldelijk voordeel hun gedijen? Kan er zegen rusten op daden van geweld? Neen, zoo spreken zij, geloof ons vrij, wij keuren niet af dat arbeiders hooger loon vragen; maar dit keuren wij af, dat zij bij weigering het werk staken. Zoodoende stellen zij de belangen der geheele maatschappij in de waagschaal en offeren die aan hunne bijzondere belangen op. Ja nog erger: zoodoende verdeelen zij de maatschappij in twee vijandige kampen, die elkander een altijddurenden oorlog zweren. Hoe kan er liefde en eendracht heerschen onder de burgers van een land, waar de strike een gebruikelijk middel tot loonsverhooging is?
Wij vinden in deze beschouwing - waartoe het verheeld - | |
[pagina 183]
| |
veel, zeer veel, dat ons aantrekt; maar zij is eenzijdig, onbillijk, en bij den tegenwoordigen toestand der samenleving nooit consequent toe te passen. Eenzijdig; want gemoedelijkheid is wel een voortreffelijke eigenschap, maar niet de eenige die een volk moet bezitten, en een volkomen ontwikkeling onderstelt een ontwikkeling van al de vermogens die de mensch bezit. De strike is een daad van oorlog, toegegeven; maar tot oorlog is moed noodig en manlijke kracht, vastheid van wil en volharding, geestdrift voor een idee en opgewektheid om zich, ter wille van de eindelijke zegepraal, vele ontberingen te getroosten. Werklieden, die een strike ondernemen, moeten al hunne krachten en vermogens inspannen om te slagen. Zij moeten haar maanden achtereen in stilte voorbereiden; geld besparen; invloed winnen; het juiste oogenblik kiezen; verstandige eischen stellen. Ligt in dat alles niets dat karakters vormt? Onbillijk; want men vergeet dat de strike veel minder een oorzaak is van verwijdering tusschen meesters en werklieden, dan wel een gevolg daarvan. Arbeiders, die innig gehecht zijn aan hunne meesters en vast vertrouwen dat deze hun zooveel loon zullen geven als de omstandigheden toelaten, ondernemen geen strike. Eer deze begint, is dus de gemoedelijke en vriendschappelijke betrekking reeds lang verbroken; er bestaat al verdeeldheid en wantrouwen. Is het nu niet onrechtvaardig, de schuld van die verdeeldheid en dat wantrouwen uitsluitend op de arbeiders te werpen? Ja, is het waarschijnlijk dat in de meeste gevallen de schuld op hen rust? Maar bovenal: de zienswijze die ons thans bezig houdt, is bij den tegenwoordigen toestand der samenleving onmogelijk consequent toe te passen. Hebben zij, die haar voordragen, wel bedacht waarheen zij ons voeren? Volgens hen is iedere daad, waardoor men in het maatschappelijk verkeer zijn eigen voordeel hooger stelt dan het algemeen belang, afkeurenswaard, zelfs dan wanneer zij noch de wetten schendt, noch met bedrog en misleiding gepaard gaat. Welnu, onderstellen wij eens dat deze gedragslijn algemeen werd gevolgd. De arbeiders mogen voortaan wel verhooging van loon vragen, maar niet den arbeid staken als hun de verhooging geweigerd wordt. Natuurlijk zullen, om dezelfde reden, de verkoopers evenmin hunne goederen van de markt mogen terug- | |
[pagina 184]
| |
nemen, als de koopers weigeren om den vraagprijs te betalen. De reeders zullen geen vrijheid hebben om hunne schepen naar elders te zenden, als zij op de plaats, waar de schepen te huis behooren, geen voldoende vracht kunnen bedingen. De kapitalisten zullen hun geld niet buitenslands mogen beleggen, als de binnenlandsche rente hun te laag schijnt, maar zich met elke rente moeten tevreden stellen. Het is niet noodig om voort te gaan. Een ieder gevoelt, welk een verwarring men stichten zou in de maatschappij, door zulke beginselen te huldigen. Laten wij toch geen onmogelijkheden verlangen. Zoolang niet zelfopoffering maar eigenbelang de ethische grondslag is van het sociaal verkeer, mogen wij niet terugdeinzen voor zekere harde gevolgtrekkingen, die met noodzakelijkheid uit den tegenwoordigen toestand der samenleving voortvloeien. Een maatschappij die, wat de economische zijde van haar bestaan aangaat, op ruiling van diensten berust en niet op welwillend wederkeerig hulpbetoon, kan uit den aard der zaak geen idyllisch aanzien hebben. In zulk een maatschappij wordt gewedijverd en gestreden om den voorrang. De verschillende standen en klassen geraken er met elkaâr in botsing, zoo vaak hunne vermeende of werkelijke belangen uiteenloopen. Het gemoedsleven komt er nooit tot zijn volle recht, en de vriendschapsbetrekking tusschen de burgers wordt maar al te dikwijls verbroken. Hindert u dit alles? Kies dan partij voor het socialisme of communisme; daar worden u idealen voorgespiegeld, die u veel meer zullen bekoren. Maar neen, dit wilt gij evenmin; gij acht die idealen wel schoon, maar niet uitvoerbaar, en droombeelden wilt gij niet najagen. Zoo blijft u niets anders over dan u, ter wille der noodzakelijkheid, neêr te leggen bij het bestaande, zij het ook onder blijvend protest tegen de groote onvolkomenheden die het bevat.
Niet alleen de conservatieven, ook hunne politieke tegenstanders hebben gesproken over de strikes. Hebben zij goed gesproken? Ziedaar een vraag die aanleiding kan geven tot zeer uiteenloopende beschouwingen. Zooveel intusschen is zeker, dat de strikes tot heden niet in staat zijn geweest om de eendracht onder de liberalen te verbreken. | |
[pagina 185]
| |
Of is niemand getroffen door de eenstemmigheid, de volmaakte eenstemmigheid, die bijna al de organen der liberale pers bij gelegenheid van de werkstakingen in den afgeloopen zomer hier te lande heeft gekenmerkt? De toon, waarin zij schreven, was bij allen dezelfde: een innige, een patriarchale toon. Men richtte zich meestal niet tot het publiek, maar tot de arbeiders, en aan dezen moest duidelijk worden gemaakt, dat het liberalisme hunne belangen zeer ernstig ter harte neemt. Maar zijn de strikes inderdaad in hun belang? Immers neen. Wel twisten nog velen met elkander over de theorie van het loon, maar voor het gewoon gezond verstand is dit probleem reeds lang opgelost, en die oplossing is zoo eenvoudig, dat een kind haar begrijpen kan. Wilt gij ze kennen? Gaat dan naar de marktplaats; luister daar aandachtig naar het loven en bieden tusschen koopers en verkoopers; als gij goed geluisterd hebt, keert gij huiswaarts met een volmaakt begrip van de leer der waarde. Welnu, wat is loon anders dan waarde, waarde van den arbeid? Weet gij hoe de waarde bepaald wordt, dan weet gij dus ook hoe het loon bepaald wordt, namelijk door de quantitatieve betrekking tusschen vraag en aanbod. Worden er meer werklieden gezocht dan er te vinden zijn, dan is het loon hoog; in het omgekeerde geval is het laag. Ziedaar ‘the long and short of it’. Maar als dit zoo is, hoe kan de strike dan eenige nuttigheid hebben voor den arbeider? Brengt zij eenige verandering te weeg in de vraag of in het aanbod? Vermeerdert zij de behoefte aan werklieden? Vermindert zij hun getal? Niets van dit alles. Geen grooter ongerijmdheid derhalve dan te trachten door samenspanning het loon op te drijven. Het loon laat zich niet opdrijven; het wordt bepaald door uitwendige oorzaken, waarmede de wil der menschen niets te maken heeft, en hij die dit niet inziet, is vast nich op de hoogte van de wetenschap. Maar terwijl de strike geen nut kan aanbrengen, sticht zij nadeel in groote mate. Kapitaal en arbeid zijn, als de Siameesche tweelingbroeders, onafscheidelijk aan elkander verbonden. Eene innige betrekking vereenigt hen. Hun bloedsomloop is dezelfde. Laat een ruwe hand hen scheiden en het is gedaan met beider leven. Wat beuzelt gij dan van strijd van belangen tusschen kapitaal en arbeid? Er is geen strijd, er is louter eenheid, en niemand begrijpt dit beter dan diezelfde stand der kapitalisten, waartegen men u ‘opruit’. Ziet eens hoeveel hij voor u doet. | |
[pagina 186]
| |
Ons lager onderwijs, onze ambachtscholen, onze volksvoordrachten, onze jongste Tentoonstelling, zijn ze niet de krachtige bewijzen van de genegenheid, die hij voor u koestert? Verrijzen er geen nieuwe arbeiderswoningen bij menigte uit den grond? Is ons belastingstelsel niet geheel in uw belang herzien? Onderscheidt de moderne bourgeoisie zich niet in het algemeen door een milden, humanen geest jegens de lagere standen? Is de verbetering van uw lot niet in onzen tijd het sociale vraagstuk bij uitnemendheid? Hoe kunt gij dan vermoeden, dat men u het wettig loon onthoudt dat u toekomt? Hoe van verdrukking spreken? Gelooft ons: men geeft u zooveel loon, als men geven kan; zooveel als gij ‘waard’ zijt; zij die u het tegendeel willen diets maken en u daarom tot een strike aanzetten, misleiden u met de boosaardigste bedoelingen. Wat zullen wij hierop antwoorden? Waarheid en onwaarheid zijn in deze beschouwing, als ik mij niet bedrieg, sterk dooreengemengd. Maar om aan de werkstaking elken invloed op het loon te ontzeggen, heeft de liberale pers zich op de wetenschap beroepen. Laat dan op wetenschappelijk gebied het pleit beslist worden. | |
II.De stelling, dat de strike nooit een gunstigen invloed kan hebben op het loon, wordt verdedigd op grond van drie theoriën, waarvan men de eerste als de vraag- en aanbods-theorie, de tweede als de loonfondstheorie, de derde als de theorie der winstgelijkheid zou kunnen betitelen. Sommigen bepalen zich tot argnmenten die slechts aan een of twee van deze theoriën zijn ontleend; anderen daarentegen aanvaarden ze alle drie, hoewel de laatste van veel beter gehalte is dan de eerste. Dit behoeft ons echter niet te verhinderen om aan elk van haar een afzonderlijk onderzoek te wijden.
De vraag- en aanbodstheorie, toegepast op het loon, is zoo even reeds vermeld. Volgens haar beslist de quantitatieve verhouding tusschen de gevraagde en aangeboden hoeveelheden ar- | |
[pagina 187]
| |
beidskracht uitsluitend over het looncijfer. Deze leer is slechts de toepassing van een algemeen waardebegrip, dat men beweert uit de ervaring te hebben afgeleid. Om grondig te zijn zal derhalve onze kritiek zich tot dit waardebegrip zelf moeten uitstrekken. En nu wensch ik vóór alles te wijzen op de eigenaardige methode - moet zij inductie of deductie heeten? - die de voorstanders dezer theorie in practijk brengen. Hun waardebegrip zou aan de ervaring ontleend zijn! Maar welke verschijnselen hebben zij dan geraadpleegd, om dit begrip vast te stellen? Alle waardeverschijnselen zonder onderscheid? Volstrekt niet; alleen die, welke zich voordoen bij het goederenverkeer. Ziehier dus den weg dien men volgt: na een hoogst onvolledige waarneming stelt men een algemeene theorie vast, welke theorie dan onmiddellijk wordt gebezigd tot verklaring van juist die verschijnselen, die men niet heeft waargenomen. Men handelt dus even als een physioloog die, na het lichaam van den man onderzocht te hebben, meenen zou het lichaam van den mensch te kennen, en nu op grond van die vermeende kennis het vrouwelijk lichaam zou pogen te verklaren. Voorzeker is het verdedigbaar, dat men de leer der arbeidsloonen een onderdeel noemt van de algemeene waardeleer, ofschoon men, naar ik meen, beter doet met haar een plaats in te ruimen onder de leer van het inkomen. Maar wil men nu eenmaal het arbeidsloon een waardeverschijnsel noemen, dan moet men dit verschijnsel mede in rekening brengen bij de vaststelling van de algemeene waardetheorie, en niet beweren, dat men de oorzaken, die de waarde doen rijzen en dalen, volledig kent, vóór en aleer men ook de oorzaken, die het loon doen rijzen en dalen, volkomen heeft verklaard. Met andere woorden: dan moet de waardeleer niet gebruikt worden om de leer van de arbeidsloonen toe te lichten, maar juist omgekeerd: de leer der arbeidsloonen om de waardeleer te voltooien. En had men nu de waardeverschijnselen die zich voordoen bij het goederenverkeer, nog maar behoorlijk onderzocht; maar zelfs hierin is men te kort geschoten. Worden inderdaad de prijzen der goederen uitsluitend bepaald door de quantitatieve verhouding tusschen vraag en aanbod? Doet de wijze waarop de vraag of het aanbod geschiedt, niets ter zake? Is het onverschillig of een artikel in vaste handen is of niet, in handen van weinigen vereenigd of over velen verdeeld? Worden bij | |
[pagina 188]
| |
geforceerde verkoopen dezelfde prijzen bedongen als bij vrijwillige realisatie? Is de uitdrukking ‘marktbederven’ een woord zonder zin? Handelt een koopman, die een groote order moet uitvoeren, volstrekt niet onverstandig, wanneer hij alom laat rondbazuinen, welke hoeveelheid hij noodig heeft en welken prijs hij mag besteden? In waarheid, zij die aan de strikes allen invloed op het loon ontzeggen, geven hun tegenstanders een zeer krachtig wapen in de hand, indien zij tevens het arbeidsloon een waardeverschijnsel noemen, dat door dezelfde wetten wordt beheerscht als de prijzen der goederen. Zij moeten nu noodwendig tot de slotsom komen, dat importeurs, die van tijd tot tijd hun voorraad van de markt terugnemen, om zoodoende de koopers te dwingen hooger prijzen te besteden, alle practische kennis van de waardeleer missen. Letten wij in de derde plaats op het onbepaalde, op het onzekere van de stelling, dat alleen de quantitatieve verhouding tusschen vraag en aanbod de waarde regelt. Wat bedoelt men er mede? Verandert de waarde in dezelfde rede als de verhouding tusschen vraag en aanbod? Laat bij een volkomen gelijkheid tusschen deze laatsten de waarde a zijn; zal nu de waarde bij een verdubbeling der vraag tot 2 a stijgen, bij een verdubbeling van het aanbod tot ½ a dalen? Luidt uw antwoord bevestigend, dan kan men u twintig feiten voor één noemen, waaruit het tegendeel blijkt. Beweert gij echter, dat men in dezen geen algemeenen regel stellen kan, toont gij b.v. aan dat levensmiddelen bij vermindering van aanbod veel hooger stijgen dan weeldeartikelen, wat blijft er dan over van uw theorie? En wat verstaat gij onder vraag, wat onder aan bod? Een artikel wordt nooit absoluut gevraagd of absoluut aangeboden, maar altijd gevraagd en aangeboden tot een zekeren prijs. Hoe legt gij het aan om aan deze ontwijfelbare waarheid, die John Stuart Mill o.a. in zulk een helder licht heeft gesteld, recht te laten wedervaren? Op al deze vragen blijft men ons het antwoord schuldig. Nogtans zien velen er geen bezwaar in om met zulk een theorie, die aan haar eigen willekeurig gekozen maatstaf niet eens voldoet en welker zin met den besten wil niet te vatten is, op te treden voor de arbeidende klassen, en hun toe te roepen: ‘'t Is een uitgemaakte zaak; de strike kan geen gunstigen invloed hebben op het loon!’ | |
[pagina 189]
| |
Ik wil geen voet geven aan het verwijt van mijn taak te gemakkelijk te maken. De naam van John Stuart Mill, zoo even uitgesproken, heeft den lezer reeds herinnerd, dat de vraagen aanbodstheorie nog in een beteren vorm wordt voorgedragen, en wel door den man zelf dien ik daar noemde. In zijn hoofdstuk: On supply and demand - het tweede uit het derde Boek zijner Principles of political economy - leert Mill het volgende. Het is ongerijmd om te spreken van een ratio tusschen vraag en aanbod; wil men zich streng mathematisch uitdrukken, dan mag men alleen spreken van een equatie. De wet der equatie nu, wat de betrekking tusschen vraag en aanbod en waarde aangaat, is deze: De vraag en het aanbod kunnen tijdelijk wel ongelijk zijn aan elkander; maar de bewegingen in de waarde herstellen die ongelijkheid. Als de vraag vermeerdert, stijgt de waarde, en zij stijgt zoolang totdat de gevraagde hoeveelheid weder even groot is als de aangebodene. Vermeerdert het aanbod, dan daalt de waarde, en zij daalt zoolang totdat de vraag weder met het aanbod gelijk is. ‘The value which a commodity will bring in any market, is no other than the value which, in that market, gives a demand just sufficient to carry off the existing or expected supply. - This, then, is the law of value, with respect to all commodities not susceptible of being multiplied at pleasure,’ dat is, volgens Mill, van de overgroote meerderheid der goederenGa naar voetnoot1. Reeds bij een oppervlakkige kennismaking met deze theorie, blijkt het dat zij ver verheven staat boven die, welke ons straks bezig hield. Mill begrijpt ten volle al de bezwaren, die de gewone vraag en aanbodsformule oplevert, en hij wendt een poging aan om iets beters voor het afgekeurde in de plaats te stellen. Is hij daarin gelukkig geweest? Hij zelf is niet van het tegendeel overtuigd, ondanks de bedenkingen die Thornton in diens boek On Labour, onlangs tegen zijn waardetheorie heeft aangevoerd. Het gewicht van het onderwerp en de groote sensatie, die het uitstekende werk van Thornton gemaakt heeft, dwingen ons om van deze bedenkingen en van Mill's antwoord daarop kennis te nemen. Ziehier in verkorten vorm het betoog van Thornton. Twee personen op verschillende plaatsen of in verschillende | |
[pagina 190]
| |
tijden, hebben ieder een paard te verkoopen, dat zij voor £ 50 willen afstaan. In het eene geval zijn er twee, in het andere drie gegadigden, waarvan elk bereid is £ 50 te betalen, maar niet meer. Welken prijs zal elk van de twee paarden nu bedingen? Natuurlijk £ 50. Toch was den tweeden keer, bij een gelijk aanbod, de vraag de helft grooter dan den eersten keer. Of wel, laat er een partij visch aan de markt zijn, die 100 pond weegt en voor 18 schellingen te koop is. Nu kan er vraag zijn voor 500, ja voor 1000 pond; maar als niemand in staat is om meer te betalen dan 18 schellingen, dan zal de prijs toch niet hooger stijgen. Noem nu deze gevallen geen zeldzaamheden. Zoo vaak een winkelier of koopman zijn goederen voor den hoogsten prijs aanhiedt, dien iemand gezind is te betalen, kan de waarde van die goederen niet meer klimmen, in welke mate de vraag ook het aanbod overtreft. Maar telkenreize als dit geval zich voordoet, wordt de theorie van Mill door de ondervinding gelogenstraft. Past men deze waardeleer op het loon toe, dan blijkt hare onjuistheid op nieuw. Laten er in een dorp twaalf arbeiders zijn, die elk voor 2 schellingen per dag willen werken, en drie boeren, die elk vier arbeiders voor 2 schellingen per dag willen huren, maar voor niets meer dan dat loon. Vraag en aanbod zijn het nu met elkander eens en de twaalf arbeiders worden allen geplaatst. Maar stel nu, dat elk van die boeren niet vier, maar vijf arbeiders zou kunnen gebruiken, schoon altijd voor geen hooger loon dan 2 schellingen. Zal nu het loon stijgen? Natuurlijk niet; en toch is de vraag in de rede van 12:15 vermeerderd. Denkt u thans het eerste geval eenigszins gewijzigd. Drie boeren kunnen elk 12 schellingen per dag beschikbaar stellen voor loon; zij zijn des noods bereid vier man voor drie schellingen elk te huren. De arbeiders van hun kant zouden liever voor zes stuivers werken, dan in het geheel niets verdienen. Hoeveel zal het loon nu bedragen? Een zekere som tusschen 6 d. en 3 sh.; maar hoeveel? Dit hangt af van omstandigheden. Als de boeren de arbeiders meer noodig hebben dan de arbeiders de boeren, zal het loon misschien tot 3 sh. klimmen. Maar als het omgekeerde waar is, dan kan het tot 2 sh., ja tot 6 d. dalen. Het is onmogelijk te voorspellen, hoe de zaak geschikt zal worden. Heden zal zij misschien anders geschikt worden dan morgen. Toch zou in beide gevallen de quantitative verhouding tusschen vraag en aanbod dezelfde zijn. | |
[pagina 191]
| |
Niet alleen de omvang, ook de aard der concurrentie, die tusschen koopers of verkoopers plaats vindt, beslist alzoo over de waarde. Nu verkeeren de werklieden gewoonlijk in zulk een toestand, dat zij elken dag loon moeten verdienen om te leven. Alle handelswaren kan men opstapelen; maar de handelswaar ‘arbeid’ niet. Deze moet dadelijk verkocht worden voor den besten prijs die er te bedingen is. ‘Labour will not keep; it cannot be left unused for one moment without partially wasting away.’ De concurrentie, die de werklieden elkander aandoen, is derhalve voor hen van de ongunstigste soort, en slechts te vergelijken met de concurrentie tusschen kooplieden, die, om welke reden dan ook, hunne goederen geforceerd te gelde willen maken. Zeer zelden zijn de kooplieden in dat geval geplaatst. Maar hetgeen voor hen uitzondering is, is regel voor de arbeiders. Zij kunnen geen dagen, zelfs geen uren verspillen met loven en bieden. Het baat hun niet, te weten, dat op acht uren afstands het loon voor een dag de helft hooger is, of dat het de volgende week ter plaatse hunner inwoning belangrijk zal moeten stijgen. Zij moeten heden, onmiddellijk, het noodige verdienen om niet tot den bedelstaf te vervallen. En stond nu maar tegenover dit alles een even sterke concurrentie onder de kapitalisten; maar dit is niet het geval. Want de arbeiders zijn talrijk, de meesters veel minder. De meesters kunnen het vrij lang buiten hun arbeiders stellen, maar niet de arbeiders buiten hun meesters. Deze laatsten kunnen zich gemakkelijk met elkander verstaan; beproeven de arbeiders van hun kant hetzelfde, dan ontmoeten zij tallooze bezwaren. Is het dan te verwonderen, dat de loonen in den regel zoo laag zijn en slechts onder zeer buitengewone omstandigheden een hooger cijfer bereiken? Of beweert men dat al de omstandigheden, die hier genoemd zijn, hoegenaamd geen invloed uitoefenen op het loon? Zoo neen, dan erkent men de onjuistheid van Mill's theorie. Want nu blijkt het, dat niet de quantitative verhouding tusschen vraag en aanbod de waarde regelt; dat zelfs de waarde niet stijgt of daalt, totdat zij een punt bereikt heeft, waarop vraag en aanbod met elkander gelijk staan.
Hooren wij thans het antwoord van John Stuart MillGa naar voetnoot1. | |
[pagina 192]
| |
Mill erkent, dat de opmerkingen van Thornton veel waars bevatten; maar hij wil volstrekt niet toegeven, dat zij in strijd zijn met hetgeen hijzelf heeft geleerd. Volgens hem begaat Thornton dezelfde fout als de meeste bestrijders van Ricardo; zijne argumenten wederleggen niet de stellingen, waartegen hij zich kant, maar vullen die slechts aan. Immers, wat heeft hij bewezen? Vooreerst, dat onder sommige omstandigheden een prijs, waarop vraag en aanbod elkander dekken, niet bereikt kan worden; vervolgens, dat er soms verschillende prijzen zijn, waarop vraag en aanbod elkander dekken. Het eerste geval deed zich voor bij den verkoop van het paard. Hier had men twee of drie personen, wier begeerte om het aangebodene te bezitten en wier geldelijke middelen om er voor te betalen volkomen dezelfde waren - inderdaad, wat Thronton er ook van zeggen moge, een groote zeldzaamheid. Het tweede geval heeft de schrijver toegelicht met een ander voorbeeld. Een partij visch wordt bij afslag verkocht voor 20 sh. per centenaar; bij opbod ware er misschien slechts 18 sh. voor bedongen. Er bestonden hier dus twee prijzen, waarop de vraag en het aanbod het eens konden worden. Maar wat bewijst nu dit alles tegen de betwiste stelling? In het eerste geval is slechts daarom de wet van toepassing, omdat de voorwaarden, waaronder zij alleen van toepassing kan zijn (the conditions on which its applicability depends) hier niet bestaan. In het tweede geval is er een zekere ruimte, waarbinnen de prijs zich vrijelijk kan bewegen, zonder meer vraag of meer aanbod uit te lokken. Derhalve: om aan te toonen, dat de wet der equatie tusschen vraag en aanbod niet bestaat, beroept men zich op twee voorbeelden, waarvan het eerste geen prijs en het ander meer dan één prijs oplevert, die aan de wet kan voldoen. Zoodoende bewijst men niets tegen de wet; men bevestigt haar juist. Staan wij hier een oogenblik stil. Gaat het den lezer zooals het mij ging, toen ik deze redeneering voor de eerste maal las, dan schemert het hem thans een weinig. Bezien wij daarom de zaak nog van naderbij en lichten wij haar met een voorbeeld toe. Iemand heeft deze stelling verkondigd: Alle voorwerpen zonder onderscheid vallen onmiddellijk ter aarde, zoodra zij een vast steunpunt missen. Een opponent neemt het woord en wijst op den luchtballon, die niet ter aarde valt, ofschoon hij een vast steunpunt mist. Neen, werpt de ander tegen, deze hedenking heeft geen kracht; zij wederlegt mijne | |
[pagina 193]
| |
stelling niet, zij vult haar slechts aan. Slechts daarom is de wet hier niet van toepassing, omdat de voorwaarden, waaronder zij alleen gelden kan, hier niet aanwezig zijn. Met die voorwaarden bedoel ik natuurlijk, in de eerste plaats, dat het voorwerp zwaarder moet zijn dan de lucht. Wat zouden wij van zulk een redeneering denken? Hetzelfde, naar ik meen, wat wij te denken hebben van Mill's antwoord aan Thornton. Dit is juist de voorname grief tegen Mill, dat hij in zijn stelling van geen voorwaarden gesproken heeft. Zijn wet is veel te absoluut en daarom onjuist. ‘If the demand increases the value rises; if the demand diminishes the value falls; again, if the supply falls off the value rises; and falls if the supply is increased. The rise or the fall continues until the demand and supply are again equal to one another: and the value, which a commodity will bring in any market, is no other than the value which, in that market, gives a demand sufficient to carry of the existing or expected supply.’ Kan men zich stelliger uitlaten? Mill zegt niet: dit alles zal gewoonlijk gebeuren, of onder deze of die omstandigheden; neen, hij spreekt absoluut: ‘the rise or the fall continues, until the demand and supply are again equal to one another.’ Wanneer nu Thornton een reeks van gevallen kan noemen, waarin niets van dit alles gebeurt, dan staan immers Mill slechts twee wegen open: of, de mogelijkheid van die gevallen te betwisten, of te erkennen dat zijne theorie herziening noodig heeft. Tot het eerste is Mill volstrekt niet gezind. Integendeel, de voorbeelden, die Thornton heeft aangevoerd, geven hem veel te denken; ofschoon hij blijft volhouden, dat zijn wet der prijzen waar is, zoo erkent hij toch, dat zij niet de volle waarheid uitdrukt. Er zijn omstandigheden, zegt hij, die niet onder haar bereik liggen, en Thornton is de eerste geweest om aan te toonen, welke oorzaken in zulke bijzondere gevallen de waarde regelen. Groot is de dienst, die hij daardoor aan de wetenschap bewezen heeft. Want die bijzondere gevallen komen niet zeldzaam voor; integendeel, zij keeren dagelijks terug bij de bepaling van het arbeidsloon. Vandaar dat de geijkte theorie, die over dit laatste onderwerp handelt, zeer onvolledig is. Bevatte deze theorie volle waarheid, dan zou het vaststaan, dat de coalities van arbeiders hoegenaamd geen invloed op het loon kunnen uitoefenen. Nu echter staat dit volstrekt niet meer vast. | |
[pagina 194]
| |
Want het is thans gebleken, dat de wet der equatie tusschen vraag en aanbod den prijs gedeeltelijk onbepaald laat, daar er somtijds meer dan een prijs is, die aan de wet voldoet. Zoodra dit plaats vindt, moet natuurlijk een andere oorzaak den prijs regelen, dan de quantitative verhouding tusschen vraag en aanbod.
Nu Mill deze belangrijke concessie gedaan heeft, bezit de vraag, of de bedenkingen van Thornton zich al of niet met zijne waardeleer laten verzoenen, voor ons geen andere dan een zuiver theoretische beteekenis. Maar op die concessie zelve leg ik den meesten nadruk. De vraag en aanbodstheorie was tot heden het groote struikelblok voor de verdere ontwikkeling van het leerstuk der arbeidsloonen. Men achtte dit leerstuk volmaakt; nu is zijne onvolmaaktheid door een van de corypheën der economie erkend. Men loochende niet alleen elken invloed van de strikes op het loon van den werkman; men wilde zelfs niet aannemen, dat die invloed mogelijk was. Deze periode in de dogmengeschiedenis onzer wetenschap zal nu wel tot het verleden behooren. Hoe kan een vraagstuk worden opgelost, dat door de groote meerderheid niet eens als een vraagstuk wordt beschouwd? Maar wie zal het wagen nog langer te beweren, dat onze kennis van de wetten, die het arbeidsloon bepalen, elk onderzoek naar den mogelijken invloed der strikes op het loon overtollig maakt, indien een man als John Stuart Mill de tegenovergestelde meening is toegedaan?
De vraag en aanbodstheorie was een groot struikelblok; maar niet het eenige. Ook de loonfondstheorie stond den vooruitgang der wetenschap in den weg. De loonfondstheorie is, wanneer men alleen op haar inhoud, niet op haar verdere strekking let, de eenvoudigste theorie ter wereld. ‘Wages,’ zegt J.S. Mill in zijn Principles (met opzet citeer ik in het oorspronkelijk), ‘wages depend mainly upon the demand and supply of labour; or as it is often expressed, on the proportion between population and capital. By population is here meant the number only of the labouring class, or rather of those who work for hire; and by capital | |
[pagina 195]
| |
only circulating capital, and not even the whole of that, but the part which is expended in the direct purchase of labour. To this however must be added all funds which, without forming a part of capital, are paid in exchange for labour, such as the wages of soldiers, domestic servants, and all other improductive labourers’Ga naar voetnoot1. Al deze fondsen bij elkander vormen te zamen het groote wagefund der natie. Hoe grooter dit fonds en hoe kleiner het getal participanten, hoe meer de arbeiders verdienen; hoe kleiner het fonds en hoe talrijker de deelhebbers, hoe slechter de toestand dezer laatsten zijn zal. Heeft iemand tegen deze leer eenig bezwaar? Natuurlijk niet; maar zeker gaat het menigeen als Horatio, toen hij Hamlet wilde uithooren over hetgeen de geest van diens vader hem geopenbaard had en niets anders vernam dan dit: ‘There is never a villain dwelling in all Denmark, but he 's an arrant knave.’ - ‘There needs no ghost, my lord, come from the grave, to tell us this,’ antwoordde Horatio. Wel beschouwd, bevat deze theorie niets anders dan hetgeen voor elk gezond verstand geheel van zelf spreekt. Noemt gij de som der loonen, die aan de arbeiders worden uitbetaald, het loonfonds, dan moet natuurlijk het gemiddelde loon van elken werkman afhangen van het getal der deelgenooten en de grootte van het fonds. Als een el verdeeld wordt in duizend strepen, dan moet elke streep wel een duizendste gedeelte van een el zijn. Dit te betwisten ware de ongerijmdheid zelve. Volkomen naar waarheid zeide daarom H. von Scheel onlangs in Hildebrands Jahrbücher: ‘Wenn man sagt, der Arbeitslohn hänge ab von dem Verhältniss der zum Unterhalt der Arbeit bestimmten Fonds zur Zahl der zu unterhaltenden Arbeiter - so übersieht man dass damit nichts gesagt, geschweige denn etwas erklärt wird.’ Hoe kan deze theorie, waarmede ‘nichts gesagt geschweige denn etwas erklärt wird’, dan ooit een struikelblok zijn geweest voor den vooruitgang der wetenschap, op welk gebied ook? Door hierop een antwoord te zoeken, maken wij kennis met een der belangrijkste verschijnselen, die de dogmengeschiedenis der economie ons kan aanbieden. Deze onschuldige theorie - tautologie zou zij beter genoemd worden - is door een zonderling transformatieproces ongemerkt veranderd in een volsla- | |
[pagina 196]
| |
gen stelsel, dat, wel verre van onschuldig te zijn, integendeel, hetzij als waarheid, hetzij als dwaling, van het hoogste gewicht is en al onze aandacht verdient. Wij vinden dit transformatie-proces bij vele schrijvers, maar bij niemand laat het zich beter waarnemen dan bij John Stuart Mill. Het is een schouwspel in drie bedrijven, dat Mill voor ons opvoert. Het eerste bedrijf kennen wij reeds. De loonfondstheorie vertoont zich hier in maagdelijken eenvoud aan ons oog. Doch haar eenvoud duurt niet lang, want reeds spoedig gaat zij zich tooien met vreemde veeren en een gewaad aantrekken dat haar niet voegt. Welk is dit gewaad? Het is de formule: Wages depend on population and capital. ‘It will be convenient,’ zegt Mill, ‘to employ this expression, remembering however to consider it as elliptical and not as a literal statement of the entire truth.’ En nu is het merkwaardig om te zien, hoe Mill, na aldus zijne theorie te hebben uitgedost, haar eenige oogenblikken later zelf bij wijlen niet meer herkent. In de paragraaf, die onmiddellijk volgt, blijkt dit reeds. ‘There are’, zegt hij, ‘some facts in apparent contradiction to this doctrine, which it is incumbent on us to consider and explain.’ - Hoe nu? kan er iets wezen dat zelfs in schijn met zulk een doodonschuldige theorie, ‘die niets zegt en niets verklaart,’ strijden zou? Maar dat is immers ondenkbaar? - De feiten, die Mill opnoemt, zijn dan ook volstrekt niet in schijnbare tegenspraak met de loonfondstheorie, maar wel met de stelling dat het loon afhangt van de verhouding tusschen kapitaal en bevolking. Hij denkt zich een toestand der industrie, waarin de ondernemers hun volle kapitaal niet kunnen gebruiken, omdat de afzet van het product niet zoo vlot meer gaat als vroeger. Nu zou men kunnen vragen: Als de loonen afhangen van de verhouding tusschen kapitaal en bevolking, waarom dalen zij dan onder zulke omstandigheden, daar toch het kapitaal der fabriekanten in het gestelde geval geene vermindering heeft ondergaan? Mill antwoordt hierop, dat ongebruikt kapitaal voor de arbeiders even weinig nut sticht alsof het in 't geheel niet bestond; maar hij voegt er bij, dat de daling der loonen slechts tijdelijk is; want, als de fabriekanten niet geloofden, dat zij binnen korten tijd het ledigliggende kapitaal weder op de gewone wijze konden aanwenden, dan zouden zij er natuurlijk een andere plaatsing voor zoeken, waarin het op nieuw dienen zou om den arbeider werk te geven. - Dit | |
[pagina 197]
| |
antwoord is op zich zelf onberispelijk; maar het is niet het antwoord dat Mill hier geven moest. Hij had moeten aantoonen, dat de geopperde bedenking zijne theorie in het geheel niet treft, maar veeleer een nieuw bewijs levert van het gebrekkige der formule: ‘wages depend on population and capital.’ Het ‘kapitaal’, in den engen zin, waarin hij dat woord hier opvat - als het loonfonds, de som die in een gegeven tijdstip aan de arbeiders wordt uitbetaald - heeft in het onderstelde geval wel degelijk een vermindering ondergaan. Wel verre dat er tegenspraak zou wezen, bestaat er dus zelfs geen tegenspraak in schijn. Bij gevolg had Mill aldus moeten spreken: ‘Uw oppositie is een strijd tegen windmolens. Gij richt u niet tegen de theorie, die ik u gaf, maar tegen een ingebeelde theorie, product van uw eigen vinding. Herlees nauwkeurig wat ik geschreven heb, dan zult gij zien, dat er tusschen mijn stelling en uwe tegenwerping hoegenaamd geen punten van aanraking zijn te vinden.’ - Waarom heeft Mill niet aldus gesproken? Omdat het tweede bedrijf in het transformatie-proces reeds bij hem begonnen is. Maar zien wij thans het derde bedrijf, de voltooïing van het proces. In zijn recensie van Thornton's boek over den arbeid, geeft Mill de volgende voorstelling van de gewone loonfondstheorie, zooals die, naar hij beweert, overal, ook in zijn eigen werk, gepredikt wordt. ‘Men onderstelt,’ zegt hij, ‘dat er op elk gegeven oogenblik een zekere som van rijkdom bestaat, die onvoorwaardelijk besteed wordt tot de betaling van arbeidsloonen. Die som wordt niet als onveranderlijk beschouwd, want zij wordt vermeerderd door besparing en neemt toe naarmate de welvaart toeneemt; maar men redeneert, alsof zij op elk gegeven oogenblik een vooraf bepaald bedrag ware. Men onderstelt dan verder, dat de arbeidende klassen wel niet meer dan dit bedrag onder elkander kunnen verdeelen; maar dat zij ook dat bedrag en niet minder zullen ontvangen, zoodat, als de som die verdeeld moet worden, eenmaal is vastgesteld, het loon van elk uitsluitend afhangt van den decler, het getal der participanten. Deze theorie sluit stilzwijgend in, dat de vraag naar arbeiders niet alleen toeneemt als de arbeid beterkoop wordt, maar ook in dezelfde verhouding toeneemt, daar altijd hetzelfde totaalbedrag voor arbeid wordt uitbetaald, hoedanig het loon ook zijn moge’Ga naar voetnoot1. ‘This series of deductions is generally received as | |
[pagina 198]
| |
incontrovertible. They are found I presume in every systematic treatise on political economy, my own certainly included. I must plead guilty to having, along with the world in general, accepted the theory without the qualifications and limitations necessary to make it admissible.’ Maar neen, John Stuart Mill, gij doet uzelf onrecht. De leer, die gij daar hebt voorgedragen, heeft niets gemeen met uw eigen loonfondstheorie. Gij hebt nergens gezegd, dat er een vooraf bepaald bedrag zou zijn, a predetermined amount, dat niet alleen het maximum, maar ook het minimum der loonen zou uitdrukken. Wij durven u plechtig verzekeren, dat uw eigen loonfondstheorie niets behelst wat aanleiding kan geven tot de minste kritiek. Met een prijzenswaardige voorzichtigheid hebt gij u beperkt tot de mededeeling, dat de arbeiders geen gulden meer aan loon ontvangen dan hun wordt uitbetaald. Wat beweegt u dan om zoo te spreken? Uw conscientie heeft u niets te verwijten. Wat John Stuart Mill hierop antwoorden zou, is niet twijfelachtig. Ook hij kan niet onkundig zijn van het transformatieproces, dat zijn theorie langzamerhand heeft ondergaan. Hij weet, dat hij zich niet gehouden heeft aan zijn eerste beginselen en ongemerkt aan de uitdrukking wagefund een geheel andere beteekenis heeft gegeven dan zij oorspronkelijk bezat. En nu hij door Thornton is aangevallen, nu is hij eerlijk genoeg om zich niet te beroepen op de loonfondstheorie, die hij verkondigd heeft, maar zich verantwoordelijk te stellen voor de loonfondstheorie, die hij metterdaad heeft aangenomen en toegepast. Waardeeren wij die eerlijkheid, want zij vereenvoudigt het debat. Onze vijand verschuilt zich nu niet langer achter een masker van nietsbeteekenende volzinnen; hij vertoont zich aan ons in zijn ware gedaante. Wij weten thans, wien wij bestrijden moeten, en kunnen het zwakke punt ontdekken, waarop onze aanval gericht moet zijn. Dit zwakke punt is zichtbaar genoeg. Er zijn leerstellingen, die men slechts wederleggen kan met een uitvoerige redeneering; maar er zijn anderen, wier val reeds onvermijdelijk wordt door eenvoudig te vragen naar hunne geloofsbrieven. Van dezen kan men naar waarheid getuigen: die Dogmengeschichte ist das Dogmengericht Welnu, stellen wij die vraag aan John Stuart Mill. Het is duidelijk, dat er een afwisselend maximum moet wezen, waarboven de loonen op een gegeven tijd- | |
[pagina 199]
| |
stip niet rijzen kunnen; iedereen begrijpt, dat zij niet in het onbepaalde kunnen klimmen. Maar uw stelling reikt verder; gij beweert, dat dit maximum ook altijd bereikt is, ja noodzakelijk bereikt moet zijn; waaruit dan zou volgen, dat geen strike of trade-union ooit eenigen invloed op het loon kan uitoefenen. Hoe weet gij dit? Het antwoord van Mill is ons bekend, want reeds Thornton heeft dezelfde vraag gedaan en Mill kon haar niet onaangeroerd laten. Hij doet een volledige concessie. Hij erkent niet alleen dat hij gedwaald heeft, maar hij tracht ook zijn fout weder goed te maken door de gebreken zijner theorie te herstellen. ‘I think,’ zegt hij, ‘that the improvement Mr. Thornton has made in the theory of price is a case of growth, not of revolution; but in its application to labour, it does not merely add to our speculative knowledge; it destroys a prevailing and somewhat mischievous error. It has made it necessary for us to contemplate, not as an impossibility but as a possibility, that employers, by taking advantage of the inability of labourers to hold out, may keep wages lower than there is any natural necessity for.’ Zoo is dan de tweede hinderpaal voor een onderzoek naar den invloed van de strikes op het loon weggevallen. De man, wiens naam, meer dan die van eenig ander, aan de loonfondstheorie verbonden was, heeft erkend dat het maximum, hetwelk de loonen op een gegeven tijdstip kunnen bereiken, niet noodwendig altijd reeds bereikt is. Daarmede is veel gewonnen voor de ontwikkeling der wetenschap. Toch - moet het ondankbaarheid heeten, als wij niettemin met Horatio blijven mompelen: ‘There needs no ghost, my lord, come from the grave to tell us this’....?
Laat ten derdenmale Thornton onze leidsman zijn. Er is in hem een vastheid van overtuiging, die ons vertrouwen wekt; een juistheid van blik, die ons verrast; een zekerheid van tred, die ons onwillekeurig doet volgen. Hij bracht ons reeds een goed eind weegs tot het doel waarheen wij ons richten. Hij leidde ons langs de klippen van vraag en aanbod- en loonfondstheorie; maar nog blijft er een laatste moeilijkheid over. De theorie der winstgelijkheid dreigt ons den weg te versperren en | |
[pagina 200]
| |
tot terugkeer te noodzaken. Onderzoeken wij thans of terugkeer noodig is. De theorie der winstgelijkheid behelst deze onloochenbare waarheid, dat alle winsten de strekking hebben om zooveel mogelijk tot hetzelfde peil te klimmen of te dalen. Als er in de ijzerindustrie op den duur meer geld te verdienen is dan in de katoenindustrie, dan zal men gaandeweg vele kapitalen van de katoenindustrie naar de ijzerindustrie zien verhuizen. Als het meer voordeel geeft om kruidenier dan om bakker te zijn, dan zal men allengs het aantal kruideniers zien toenemen ten koste van het cijfer der bakkers. Als er meer winst wordt behaald in den handel op Amerika dan in den handel op Azië, dan zullen onderscheidene firma's, die vroeger met Azië in betrekking stonden, met Amerika handelsbetrekkingen aanknoopen. Als de kapitalist er meer baat bij vindt om zijn geld in staatsfondsen te beleggen dan in ondernemingen van nijverheid, handel of scheepvaart, dan zal men allengs deze drie takken van bestaan zien kwijnen uit gebrek aan middelen. De wet der winstgelijkheid ondervindt soms belemmeringen, die haar verhinderen om zich spoedig en in al hare kracht te doen gelden: de natuurlijke weêrzin van elkeen om een nieuw bedrijf te kiezen en zich daarvoor te bekwamen, de moeilijkheden en maatschappelijke bezwaren, die aan de uitoefening van sommige bedrijven verbonden zijn, kortom de zucht of strekking die in al het bestaande ligt om te blijven zooals het is en zich zelven onveranderd in stand te houden, ziedaar de voornaamste van dezen. Maar al neutraliseeren die belemmeringen de werking der wet ten deele, zij neutraliseeren haar nooit ten volle. Een economist derhalve, die verzuimen zou bij zijne beschouwingen de wet der winstgelijkheid in rekening te brengen, zou gevaar loopen tot de ergste dwalingen te vervallen. Dit nu is, naar het oordeel van velen, de fout van hen, die aan de strikes een gunstigen invloed op het loon toekennen. Zij vergeten dat elke verhooging van loon, ceteris paribus, eene evenredige vermindering van winst ten gevolge moet hebben. Maar zoodra in den een of anderen tak van bedrijf de winsten verminderen, vermindert ook de opgewektheid der kapitalisten om daarin hunne kapitalen aan te wenden, en dit werkt nadeelig op de vraag naar arbeiders en hunne verdiensten. Laten dus de strikes al een loonsverhooging kunnen | |
[pagina 201]
| |
teweegbrengen, dan kan deze toch nooit anders dan tijdelijk zijn. Nu zou men wel verschillende gevallen kunnen noemen, waarin, na een strike, de verhooging niet tijdelijk maar duurzaam is geweest, doch deze gevallen bewijzen niets hoegenaamd; want slechts daarom was de verhooging duurzaam, omdat de toestand der industrie, waarin zij plaats vond, dit gedoogde, ja noodzakelijk maakte; met andere woorden, omdat de vraag naar arbeiders was geklommen, ten gevolge van ruimer winsten der ondernemers. De wet der winstgelijkheid toch openbaart zich op dubbele wijze. Overal waar de winsten verminderen, vloeien de kapitalen weg; maar overal waar de winsten vermeerderen, vloeien zij heen. En even als nu verzwakking der concurrentie onder de kapitalisten het loon doet dalen, zoo doet versterking der concurrentie onder hen het loon rijzen. De strikes hebben dus hoegenaamd geen nuttigheid voor den werkman. Want de kunstmatige loonsverhooging, die zij in enkele gevallen teweegbrengen, is natuurlijk of onnatuurlijk. Indien onnatuurlijk, dan kan zij niet blijvend zijn. Indien natuurlijk, dan zou zij later, zonder de strike, toch wel tot stand zijn gekomen.
Deze redeneering klinkt onberispelijk; maar zijn de bedenkingen van Thornton juist, dan wemelt zij van onbewezen stellingen, oppervlakkige generalisatiën en valsche sluitredenen. Men beweert, zegt hij, dat de loonen moeten stijgen, als de winsten boven het gewone peil gerezen zijn, en die bewering is juist. Maar zullen zij, als men aan de zaken haar vrijen loop gunt, in dezelfde evenredigheid stijgen als dan, wanneer een strike tusschen beiden treedt? Deze vraag mag ontkennend beantwoord worden. Een vermeerdering van winst lokt ongetwijfeld een vermeerdering van productie uit; maar die meerdere productie doet de prijzen weder dalen en vermindert dus de winst tot op zekere hoogte. Juist die laatste vermindering nu heeft ten gevolge dat de loonen niet in dezelfde mate verhoogd worden als in den beginne had kunnen geschieden. Indien de arbeiders destijds een strike hadden ondernomen, dan zouden zij misschien de oorspronkelijke winstvermeerdering ten volle aan zich getrokken hebben. Maar nu is dit niet meer mogelijk; de goede kansen zijn voorbij. Op tweeërlei wijze kan eene vereffening van winsten plaats vinden: uitsluitend door een belangrijke rijzing der arbeidsloonen, of wel, gedeeltelijk door een kleine | |
[pagina 202]
| |
loonsverhooging, gedeeltelijk door een daling van prijzen ten gevolge van meerdere productie. De vraag, welke van die gevallen zich zal voordoen, wordt beslist door de arbeiders zelven. Ondernemen zij op het rechte tijdstip een strike, dan geschiedt het eerste; anders het tweede. Men beweert verder, dat elke loonsverhooging, die door een strike is teweeggebracht, slechts tijdelijk kan zijn, zoodra zij de winsten beneden het gewone peil doet dalen. Toegegeven voor een oogenblik; maar is dit gewone peil zelf niet voor verlaging vatbaar? Worden de idealen der werklieden, die aan het hoofd der tegenwoordige beweging staan, verwezenlijkt, dan zal er eerlang noch in Groot-Brittannië, noch op het vasteland, een enkele arbeider meer zijn, die niet tot deze of gene tradesunion behoort, en dan zullen al de tradesunions te zamen nauw aan elkander verbonden zijn. Waarheen zullen de kapitalisten dan verhuizen, als een strike hier of daar de winsten doet dalen? Overal ontmoeten zij denzelfden tegenstand, want overal vinden zij werklieden die dezelfde eischen stellen. Zij kunnen zich wel is waar geheel aan de industrie onttrekken, en als dat gebeurt, heeft natuurlijk de strike haar doel voorbijgestreefd; maar zoolang zij dit niet doen, moeten zij wel met een kleinere winst genoegen nemen. - Intusschen, deze stand van zaken behoort nog tot de droombeelden; ligt zij werkelijk in de toekomst, dan mogen wij toch aannemen dat die toekomst nog ver van ons verwijderd is. Zou dan voor het tegenwoordige althans de bewering niet juist zijn, dat elke loonsverhooging, die de winsten beneden het gewone peil brengt, slechts tijdelijk kan wezen? Neen, zegt Thornton, zij is veel te absoluut. Zij rust wel gedeeltelijk op een waarheid, maar voor een ander deel op een onderstelling; op de waarheid, dat alle winsten, die door bijzondere oorzaken beneden het gewone peil gedaald zijn, de strekking hebben om tot dit peil terug te keeren; op de onderstelling, dat die terugkeer in het gegeven geval slechts door één middel kan geschieden. namelijk door vermindering van loon. Die onderstelling is wel dikwijls juist; - er bestaan voorbeelden, dat een tak van industrie in een bepaalde streek geheel te gronde is gericht, omdat de arbeiders geen vermindering van loon wilden toelaten, terwijl de ondernemers van hun kant met geen mindere winsten dan vroeger wilden of konden genoegen nemen; - maar zij is het niet altijd. Zij is het niet, zoo vaak de ondernemers den prijs van | |
[pagina 203]
| |
hun product kunnen verhoogen en zoodoende de kosten van het meerdere loon op den consument overdragen. - Maar, gesteld dat dit mogelijk is, wordt dan de arbeider hierdoor werkelijk gebaat? Als de prijs stijgt, vermindert immers de vraag naar een product; als de vraag vermindert, vermindert ook de behoefte aan werklieden, die dit product vervaardigen. Bijgevolg zullen enkele arbeiders nu wel veel meer verdienen dan vroeger, maar anderen zullen in het geheel niets verdienen, en de som der uitbetaalde arbeidsloonen zal immers niet grooter zijn dan vóór de strike? - Niet grooter? Maar staat het dan vast, dat de vraag altijd in dezelfde evenredigheid afneemt als de waarde gestegen is? Leert ons niet de ondervinding, dat er sommige goederen zijn, die de maatschappij onmogelijk kan ontberen, zoodat de vraag daarvoor zeer weinig afneemt, als de prijs klimt? Welnu, zoodra er een strike plaats vindt in een tak van bedrijf, die op deze soort van goederen betrekking heeft, is het zeer wel mogelijk, dat zij gelukt en dat de prijsverhooging, die er uit volgt, weinig afbreuk doet aan het debiet. Er zijn zelfs gevallen denkbaar, waarin de prijsverhooging hoegenaamd geen vermindering van vraag teweegbrengt. Thornton noemt als voorbeelden hiervan een uitvinding, waardoor op de kosten van productie aanzienlijk wordt bespaard, of wel een algemeene vermeerdering van welvaart in een land, waardoor de inwoners meer uitgaven kunnen doen dan vroeger; doch hij had nog andere voorbeelden kunnen noemen. Stel b.v. dat een tak van industrie plotseling van een zwaren last - een inkomend recht, een accijns, of iets dergelijks (men denke aan de afschaffing van het dagbladzegel) - wordt bevrijd, dan is het zeer goed mogelijk, dat, ten gevolge der concurrentie of der vrees voor concurrentie, de prijzen der goederen die door deze industrie werden voortgebracht, in den eersten tijd met het volle bedrag der belasting dalen. Maar als nu de werklieden, vóór dat die daling nog een belangrijke vermeerdering van vraag heeft kunnen uitlokken, met goed gevolg een strike ondernemen en de fabriekanten daardoor noodzaken om den prijs van hun product weder een weinig te verhoogen, dan is het zeer waarschijnlijk, dat de vraag, ondanks die verhooging, blijft toenemen. Werpt nu iemand mij tegen, dat in zoodanig geval de strike overtollig is geweest, daar de vermeerderde behoefte reeds van zelf binnen korten tijd een rijzing in het loon | |
[pagina 204]
| |
zou hebben teweeggebracht, dan herhaalt hij slechts onder een anderen vorm de reeds vroeger aangevoerde stelling, dat de loonen altijd moeten stijgen als de winsten het gewone peil overschreden hebben. Stijgen moeten zij, dat is juist. Maar zullen zij, zonder strike, ook in dezelfde evenredigheid stijgen als anders? Ziedaar wat alles afdoet; en niets is natuurlijker dan dat de arbeiders, het zekere voor het onzekere nemende, in zoodanig geval aan een strike de voorkeur geven. Thornton houdt zich uitvoerig bezig met het belangrijk vraagstuk, onder welke omstandigheden de fabriekanten, die door hun werklieden gedwongen zijn om het arbeidsloon te verhoogen, die verhooging op de verbruikers kunnen overdragen. Bijkans in denzelfden vorm keert dat vraagstuk weder bij de leer der belastingen: Wanneer en in hoever kunnen de ondernemers een belasting, die hun bedrijf getroffen heeft, door de consumenten laten betalen? Om die soort van vragen op te lossen, moet men nauwkeurig bekend zijn met alle bijzonderheden; men moet weten of de verbruikers in staat zijn een hoogeren prijs te geven, en zoo ja, of zij daartoe ook, des noods, gezind zijn, dan wel liever het genot van het duurder geworden voorwerp missen. Vervolgens moet men onderzoeken, of hetzelfde artikel ook buitenslands beterkoop kan vervaardigd worden, zoodra binnenslands de productiekosten gestegen zijn. Waarop heeft men het oog? op goederen van uitvoer of op goederen van eigen consumtie? op goederen, die men beter en in grooter hoeveelheid kan voortbrengen dan eenig ander volk, of op goederen, waarin men te nauwernood de concurreutie met het buitenland kan doorstaan? Bezit misschien de ondernemer een soort van plaatselijk monopolie, dat hem moeilijk kan ontnomen worden? Bestaan er voor den verbruiker ook redenen (gemak, vooroordeel of noodzakelijkheid), waarom hij den producent liefst in zijn onmiddellijke nabijheid heeft, zoodat hij gaarne iets meer betaalt om dat voordeel te blijven genieten? Dit alles moet met de meeste nauwgezetheid overwogen worden, eer men kan beslissen of een belasting, waarmede een industrie wordt bezwaard, of wel een loonsverhooging, die door een strike wordt afgedwongen, op de consumenten kan worden overgedragen. Men treedt hier geheel op het moeilijke terrein van het verband tusschen waarde en productiekosten. Maar dit is ons hoofdbezwaar tegen hen, die op grond van de theorie der winstgelijkheid, aan de strikes | |
[pagina 205]
| |
allen invloed op het loon ontzeggen, dat zij met een paar algemeene phrases elk ernstig onderzoek op dit gebied afsnijden en ons zoodoende zelfs niet in de gelegenheid stellen om de waarheid te ontdekken. Een ander bezwaar tegen hen is, dat zij veel te weinig te rade gaan bij de werkelijkheid. Zeer zeker hebben de winsten de strekking om aan elkander gelijk te worden; maar dit neemt niet weg, dat b.v. in ons land sedert tal van jaren de reederij ellendige rekening geeft, de effectenhandel veel meer verdiensten afwerpt dan de goederenhandel en het landbezit fortuinen heeft geschapen, die geen andere geldbelegging heeft kunnen voortbrengen. De wet der winstgelijkheid werkt dikwerf zeer langzaam. Zij is een kracht, maar die door andere krachten wordt belemmerd. Nu geeft de tegenpartij, zooals wij gezien hebben, dit laatste wel eenigermate toe; maar zoodra zij over de strikes gaat spreken, verzuimt zij haar wetenschap in practijk te brengen en redeneert zij geheel, alsof die tegenwerkende krachten niet bestonden. Al nemen wij aan, dat alle bovenmatige winsten, die in een bepaalden tak van bedrijf genoten worden, van zelf een even sterke verhooging van loon moeten teweegbrengen als ooit door een strike kan geschieden, dan heeft de strike toch dit voor, dat zij onmiddellijk werkt, terwijl de zoogenaamde natuurlijke loop van zaken haar invloed eerst na een zekeren tijd, dikwijls eerst na jaren, kan doen gevoelen. Maar is dat dan niets? Komt het er volstrekt niet op aan, of de loonen zooveel vroeger of later stijgen? Heeft de wetenschap van den geneesheer geen waarde, omdat zij den dood slechts uitstellen, niet verhinderen kan? Zeer zeker zal niemand dit beweren. Maar waarom brengen sommigen het tijdsverschil dan hier niet in rekening? Waarom kennen zij aan de strike ten minste niet deze goede eigenschap toe, dat zij den gunstigen invloed, dien de wet der winstgelijkheid in sommige gevallen op het loon uitoefent, belangrijk verhaast? Waarom moest Thornton de eerste zijn, die hierop gewezen heeft? Het antwoord is spoedig gevonden: omdat velen de langzame werking der wet geheel uit het oog verliezen, zoodra zij hun theorie gaan toepassen. Maar zou de theorie zelve, hoe juist zij ook ongetwijfeld is, niet nog aanvulling en voltooiing behoeven? Stelt men zich ‘het gewone peil der winsten’ niet al te veel als een vaste grootheid voor, en verzuimt men niet eenigszins ook te denken aan den invloed, dien toenemende behoeften op dit cijfer kun- | |
[pagina 206]
| |
nen uitoefenen? Een ‘voldoende winst’ voor een kruidenier of bakker is een zeer onvoldoende winst voor iemand die een hoogere maatschappelijke betrekking bekleedt. Diens behoeften zijn grooter; hij is tot zekere verteringen gedwongen, waaraan hij zich niet onttrekken kan zonder allengs tot een minderen stand af te dalen. Maar stel nu, dat de kruideniers en bakkers hun levenswijze willen verbeteren, hetzij omdat enkele hunner standgenooten daarin geslaagd zijn, hetzij omdat de geest van den tijd dit medebrengt, dan zal natuurlijk langzamerhand hun denkbeeld van een ‘voldoende winst’ eenige verandering ondergaan, en hetgeen hen vroeger tevreden stelde, zal hen nu onbevredigd laten. Heeft dit geen invloed hoegenaamd op het loon? Zal onder zulke omstandigheden niet al het mogelijke gedaan worden om de inkomsten op te drijven en de productiekosten te drukken? Het begrip van een ‘voldoende winst’ is zeer subjectief; zijn inhoud is aan al de wisselingen onderhevig, die de wenschen en behoeften van hem, bij wien dit begrip heeft post gevat, kunnen ondergaan. Nu kan ik niet gelooven dat de arbeiders meer zullen verdienen, naarmate de kapitalisten, uit wier winsten hun loon betaald moet worden, zich een hooger denkbeeld vormen van hetgeen een ondernemer voor zijn moeite en risico, in verband met de plaats die hij in de maatschappij bekleedt, wettig toekomt. Is deze beschouwing juist, dan volgt daaruit, dat de toenemende weelde, waarvan onze tijd getuige is, geen gunstigen invloed kan hebben op het loon. Voor een deel heeft zij ongetwijfeld meer vraag naar arbeid ten gevolge; want behoefte aan voorwerpen van weelde leidt tot productie van die voorwerpen, en geeft dus indirect aan vele werklieden brood. Maar hoeveel weelde vergunnen wij ons niet, waaraan deze goede zijde ten eenemale ontbreekt? En zeer zeker heeft de groote vermeerdering van behoeften, die tegenwoordig bij al de hoogere klassen der maatschappij plaats vindt, dit nadeel, dat zij ons niet mild maakt tegenover onze werklieden. In tallooze gezinnen worden thans de gewone verteringen tot zulk een hoogte opgevoerd, dat iedere noodzakelijke buitengewone uitgaaf het kapitaal bijkans aantast. Is het dan wonder, dat men dergelijke uitgaven met dubbelen weêrzin doet? Is het onnatuurlijk, dat men den arbeider ongaarne een hooger loon betaalt dan strict noodig is, al koestert men ook in het algemeen de edelste wenschen voor zijn stoffelijk geluk? Er is in onze | |
[pagina 207]
| |
eeuw een jacht op het goedkoope, zooals er nooit te voren is geweest. Veel te schijnen en voor weinig geld, is het doel waarnaar bijna allen streven. Het is moeilijk aan te nemen, dat dit gunstig zou werken op den toestand onzer arbeidende klassen. Het onderwerp dat ons nu bezig houdt is zoo rijk, dat wij ons telkens moeten beperken. Nog eene enkele vraag kan ik echter niet achterwege houden, te minder omdat ik het antwoord daarop vruchteloos bij Thornton heb gezocht. Is het niet mogelijk, dat de strikes op sommige plaatsen het loon zullen verbeteren, zonder op den duur eenige verhooging van productiekosten, hoe gering ook, te veroorzaken? De vraag klinkt misschien vreemd; maar zij zal natuurlijk schijnen, als men bedenkt, dat er een nauw verband - Wechselwirkung - bestaat tusschen het loon van den arbeid en de qualiteit van arbeid, waarvoor dit loon betaald wordt. Men klaagt tegenwoordig veel over onze werklieden. Men noemt hen traag, dom, weinig energiek. Men beweert, dat zij een vergelijking met de Engelsche werklieden moeilijk kunnen doorstaan. Ik geloof dit gaarne; maar laat men billijk zijn en ook hun voedsel en levenswijs met die der Engelschen vergelijken. Zie eens met welken kost onze arbeiders zich gewoonlijk moeten tevreden stellen, en vraag u dan af, hoe het u zelven zou gaan, indien gij u daarmede moest vergenoegen. Wees vlijtig en energiek, als aardappelen het voornaamste bestanddeel zijn van uw dagelijksch middagmaal, en dierlijk voedsel een lekkernij voor u is, die gij u slechts des Zondags moogt vergunuen! Wees vlijtig en energiek, als gij, ondanks alle inspanning, steeds blijft die gij waart - zoo gij al niet achteruit gaat - en de stilstand van werk in den winter onvermijdelijk de overwinsten van den zomer weêr verslindt! Zou een verhooging van loon hierin geen verandering brengen? Zou zij onze werklieden niet verheffen tot het peil dat de Engelsche arbeiders reeds bereikt hebben? En zouden dusdoende de ondernemers niet in een betere qualiteit van arbeid een ruime vergoeding vinden voor hunne grootere uitgaven? Ik weet wel dat zoo iets nooit onmiddellijk kan plaats hebben; het eerste gevolg van een belangrijke loonsverhooging is meestal (vooral in de fabrieksdistricten) een even groote vermeerdering van jeneverconsumtie. Maar dit is slechts tijdelijk; op den duur moeten ruimere inkomsten ook bij den arbeider een verbetering van levenswijs ten gevolge hebben, en hoe meer de | |
[pagina 208]
| |
hoogere klassen daartoe medewerken - door volksonderwijs, door het bouwen van arbeiderswoningen, door het oprichten van restaurants économiques, - hoe eerder dit zal geschieden. Mocht het in ons vaderland ook eenmaal zoover komen. Wij betalen thans een schraal loon voor den gebrekkigen arbeid van een ontzenuwde bevolking. Dan zouden wij een beter loon betalen voor den voldoenden arbeid van een krachtige bevolking. Wie aarzelt een oogenblik, als tusschen deze beiden moet gekozen worden? | |
III.‘Ihr sucht,’ zegt Goethe, ‘Ihr sucht die Menschen zu benennen
Und glaubt am Namen sie zu kennen;
Wer tiefer sieht, gesteht sich frei
Es ist was Anonymes dabei.’
Verandert men enkele woorden, dan heeft men de slotsom van ons betoog in het kort saâmgevat. Ook van de oorzaken, die de arbeidsloonen bepalen, geldt het (om populair te spreken): ‘Es ist was Anonymes dabei.’
De quantitatieve verhouding tusschen vraag en aanbod bekleedt onder die oorzaken een voorname plaats; het maximum, dat de maatschappij op een gegeven oogenblik aan loonen missen kan, is mede niet zonder invloed; de wet der winstgelijkheid is ook een machtige factor, wiens beteekenis men niet zonder schade kan voorbijzien. En toch heeft hij, die deze drie oorzaken vermeld heeft, nog niet alles gezegd. ‘Es ist was Anonymes dabei.’ Noem dat anonyme de kracht der gewoonte, de wet der traagheid, de afhankelijkheid waarin de arbeiders tegenover hunne meesters verkeeren, de intensiteit waarmede zij elkander concurrentie aandoen; de wetenschappelijke formule doet minder ter zake, mits men het feit zelf erkenne. Langs dednctieven weg kwamen wij, even als Thornton, tot ons besluit: geen andere weg - het is dikwijls bewezen - kan op economisch gebied tot een goed resultaat voe- | |
[pagina 209]
| |
ren. Maar thans rust op ons de verplichting om de uitkomst der redeneering aan de ervaring te toetsen, ten einde haar, mocht zij daarmede in tegenspraak zijn of schijnen, aan een nieuwe kritiek te onderwerpen. Beginnen wij met ons af te vragen, wat de ervaring leeren moet, zal zij de meening onzer tegenpartij bevestigen. Als het loon uitsluitend bepaald wordt door quantitatieve invloeden, dan moet zij ons leeren dat het loon aan geen mindere wisselingen onderhevig is, dan de prijzen van de meeste goederen. Immers, de verhouding tusschen vraag en aanbod op de arbeidsmarkt wisselt gestadig; de behoefte aan werklieden is meestal in den zomer veel grooter dan in den winter en verschilt soms niet onbelangrijk van het eene jaar op het andere. Het maximum, dat de maatschappij aan loonen kan uitbetalen, wisselt minder sterk, maar is evenzeer aan veranderingen onderhevig; hooge of lage graanprijzen, oorlog of vrede, ruime of beperkte afzet van producten naar het buitenland, ziedaar slechts enkele van de oorzaken genoemd, die deze veranderingen teweegbrengen. De wet der winstgelijkheid eindelijk oefent mede een invloed uit, die belangrijke rijzingen of dalingen in het loon kan te voorschijn roepen. Maar zien wij nu inderdaad dat de arbeidsloonen gedurig wisselen? Integendeel; zij kenmerken zich - vooral in die plaatsen waar geen fabrieken zijn, maar zelfs ook daar - door groote bestendigheid. Uit een bron, die ik meen te kunnen vertrouwen, werd mij onlangs medegedeeld, dat b.v. de loonen der metselaarsknechts te Amsterdam van 1770 af tot het jaar 1866 toe hoegenaamd geen verandering ondergaan hebben. Is de zienswijze, die wij bestrijden, juist, dan volgt dus hieruit onder anderen de zonderlinge stelling, dat de quantitatieve verhouding tusschen vraag en aanbod, wat den arbeid der metselaarsknechts betreft, van 1770-1866 niet in het minste gewisseld heeft. Of werpt men mij tegen, dat de drie oorzaken, die het loon bepalen, in verschillende richting kunnen gewerkt hebben, zoodat de bestendigheid, die wij opmerkten, daaraan te danken zou zijn? Maar dan is het toch vreemd, dat de oorzaak die bestemd was om daling van het loon teweeg te brengen, altijd volmaakt dezelfde kracht heeft uitgeoefend als die, welke op datzelfde oogenblik tot rijzing noopte. Gelooft iemand in ernst dat zulk een toevalligheid inderdaad heef plaats gegrepen? Er is meer: een oplettende beschouwing der arbeidsmarkt, | |
[pagina 210]
| |
leert ons verschijnselen kennen, die zich op de goederenmarkt nooit voordoen. Als er een overmatige aanvoer van deze of gene handelswaar plaats vindt, dan behoudt niet een deel van den voorraad zijn ouden prijs, terwijl een ander deel onverkoopbaar wordt; al de goederen, waaruit de geheele voorraad bestaat, verminderen in waarde, enkele bijzondere soorten, waarvan de markt schaars voorzien is, misschien uitgezonderd. Met betrekking tot den arbeid bespeuren wij geheel iets anders. Vermindert de behoefte aan werklieden (bij het naderen van den winter b.v.), dan worden eerst de werkuren beperkt; daarna wordt een groot aantal werklieden afgedankt. Maar het loon per uur of per stuk ondergaat in den regel geen vermindering. Intusschen zijn slechts weinige arbeiders in de gelukkige omstandigheid van dit loon te kunnen verdienen. De arbeid van den een is op zijn gewonen prijs gebleven; de arbeid van den ander is geheel waardeloos geworden. Hoe kan men dit verklaren, indien het loon uitsluitend bepaald wordt door soortgelijke oorzaken, als die welke de prijzen der goederen regelen? Maar terstond wordt alles duidelijk, als men de bestaande loontheorie (die wij hier slechts in zeer groote trekken en voor zoover zij tot ons onderwerp in betrekking staat, hebben teruggegeven) met hetgeen Thornton geleerd heeft aanvult. De groote moeite en inspanning die het den arbeiders kost, om een loonsverhooging te bewerken, wordt ons verklaard door den staat van afhankelijkheid, waarin zij doorgaans verkeeren en die hun vaak den moed beneemt om zelfs op bescheiden toon een vermeerdering van verdiensten te vragen. De merkwaardige bestendigheid, die het loon over het geheel kenmerkt, wordt ons toegelicht, als wij nagaan welk een macht de gewoonte op de arbeidsmarkt uitoefent. Om zich hiervan een juiste voorstelling te maken, moet men met werklieden van den ouden stempel gesproken hebben. In een italiaansch werk over het geld, geschreven in 1579, leest men de opmerking, dat de wettelijke verhouding tusschen goud en zilver op 1:12 bepaald moet worden, omdat zij berust op de natuurlijke orde van zaken, door God vastgesteld en reeds ‘dal divin Platone’ aan het menschdom verklaard. Bedrieg ik mij niet, dan heerscht dezelfde soort van bijgeloof bij velen onzer werklieden (de la vieille souche, wel te verstaan) ten opzichte van het arbeidsloon. Ik herinner mij nog levendig den verbaasden blik van een ouden stucadoorsknecbt, die mij zijn | |
[pagina 211]
| |
nood geklaagd had over zijn gebrekkig dagloon, toen ik hem vroeg, of hij wel eens op een gepaste wijze bij zijn meester om verhooging had verzocht. Het denkbeeld kwam hem allerzonderlingst voor. Hij klaagde wel over zijn verdiensten, maar hij begreep niet dat daarin ooit verandering kon komen; even als men klaagt over ziekte en dood, maar zonder te verwachten, dat het menschdom er immer van verlost zal worden. Dit gesprek - ik mag het niet verzwijgen - had reeds eenige jaren geleden plaats; het oude ras van werklieden wordt allengs door een jonger vervangen, dat geheel andere denkbeelden heeft. Toch blijft de macht der gewoonte nog sterk. Men behoeft de wereld niet in rep en roer te brengen om de prijzen van suiker of katoen te doen stijgen. Doch de arbeidsloonen worden niet verhoogd, hetzij met of zonder strike, zonder dat iedereen er van spreekt. In vele opzichten komt die kracht der gewoonte den arbeiders ten goede: er zijn dikwijls omstandigheden, waaronder het loon belangrijk zou dalen, indien ‘de gewoonte’ zich niet daartegen verzette; maar zoo de werking dezer kracht al soms ten gevolge heeft, dat het arbeidsloon niet tot zijn minimum daalt, zij verhindert evenzeer dat het tot zijn maximum stijgt. Er is dus een tegenwerkende kracht noodig, die de kracht der gewoonte breekt, en die, al kan zij de arbeiders niet verlossen uit den staat van afhankelijkheid waarin zij verkeeren, nogtans den nadeeligen invloed van deze afhankelijkheid op het loon zooveel mogelijk doet verdwijnen. Thornton heeft, dunkt mij, uit de ervaring aangetoond, dat de strikes in vele gevallen zulk een kracht zijn geweest, en daardoor tot op zekere hoogte nut hebben gesticht voor de arbeidende klassen. Ik zie hier den lezer, die Thornton's boek niet kent, wantrouwend het hoofd schudden. Hij vermoedt ongetwijfeld dat de schrijver een reeks van voorbeelden met groote zorg en moeite heeft bijeengebracht, de geschiedenis betreffende van enkele strikes, die tot een verhooging van loon gevoerd hebben. Hij maakt zich gereed om het exceptioneele van die voorbeelden aan te toonen, en wapent zich aldus tegen den aanval op zijn orthodox economisch geloof. Tegenover elke goed gelukte strike weet hij er tien te plaatsen die geheel mislukt zijn, na den arbeiders schatten van geld gekost te hebben. Gij spreekt van de ervaring, roept hij ons ten slotte toe; maar is het niet juist op grond van de ervaring dat men den arbeiders de strike ontraadt? | |
[pagina 212]
| |
Ongetwijfeld doet men dit; maar de vraag rijst of men de ervaring goed geraadpleegd heeft; er is ook hier een ‘ce qu'on voit et ce qu'on ne voit pas.’ Men ziet dat gedurende een halve eeuw bijna al de overwinningen aan den kant der meesters zijn geweest, maar men ziet niet, dat in verreweg de meeste gevallen de prijs der overwinning door de arbeiders is verkregen. Zoolang de strijd duurt, wijken de meesters bijna nooit; zij getroosten zich kolossale verliezen, om geen loonsverhooging toe te staan; maar nauwelijks is de vrede teruggekeerd, of zij geven meestal vrijwillig, wat zij eerst ten stelligste geweigerd hebben. Zoo blijft de eer aan hen, het voordeel aan de werklieden. Oogenschijnlijk zijn deze laatsten altijd de verliezende partij. De groote strike van de Manchester spinners in 1829, waardoor de arbeiders £ 250,000 aan loonen verbeurden; die van Ashton en Staleybridge in 1829 en 1830, waaraan 30,000 spinners deelnamen en die evenveel gekost heeft; de groote strike van de Manchester bouwlieden in 1833, waardoor £ 27,000 aan arbeidsloon verloren gingen; de twee geweldige strikes in Preston, in 1836 en 1854, bij welke laatste gelegenheid 17,000 personen gedurende 36 weken buiten werk bleven, en zoodoende £ 420,000 aan loon opofferden, - deze allen, en hoevelen nog daarboven, zijn geëindigd ten nadeele van de werklieden, die zich ten slotte, na tallooze ellenden te hebben doorgestaan, op de voorwaarden, door de meesters gesteld, moesten overgeven. Toch zien wij dat in Engeland in alle takken van industrie de strikes een verhooging van dagloon hebben veroorzaakt, die hier 25, ginds 30, elders zelfs 50 pct., en dooreengenomen ten minste 15 pct. bedraagt. Bovendien zijn de werkuren niet onbelangrijk verminderd. Nadat de meesters eerst de groote nadeelen van de strike ondervonden hadden, werden zij terstond veel handelbaarder. Zeer dikwijls was een bloote bedreiging met werkstaking voldoende om hen tot loonsverhooging te nopen. Ja, de vestiging van een trades union in een stad had soms reeds ten gevolge, dat de toestand der arbeiders er belangrijk verbeterde. In zijn rapport over 1865 zegt de Heer Applegarth, secretaris van een der grootste trades unions in Engeland, dat zijn vereeniging, hoewel destijds slechts vijf jaren oud, in twee en vijftig van de 94 steden, waarin het zijn vertakkingen had, een verhooging van loon had weten te bewerken, bedragende van 8 d. tot 4 sh. per week; en dat te Bradford, sedert ook daar een afdeeling | |
[pagina 213]
| |
gevormd was, de werkuren met 8½ verminderd en de loonen met 1 sh. 's weeks gestegen waren. Op verschillende plaatsen had de vereeniging de meesters genoodzaakt om toe te staan, dat zekere bepalingen werden vastgesteld, waaraan de arbeiders vooraf hunne goedkeuring hadden gehecht en waarbij de betrekkingen tusschen meesters en werklieden geregeld werden. De Glasgowsche timmerlieden wisten van 1852 tot 1858 de loonen van 22 tot 26 sh. op te drijven en de werkuren van 60 tot 57 's weeks te verminderen. De ‘Operative House Carpenters and Joiners’ ondernamen van 1863-1866 twee en twintig strikes; maar de loonen stegen dan ook 4 en 6 sh. per week. De Londensche metselaars verkregen in 1865 en 1866 een verhooging van een stuiver per uur, alleen door ‘respectful considerations’. Waarom hadden deze ‘respectful considerations’ zulk een kracht? Wat bewoog de meesters om toe te geven aan de wenschen hunner werklieden, nadat zij zoo dikwijls een schitterende overwinning hadden behaald? Omdat de overwinning hun telkenreize evenveel schade als eer had aangebracht, zoodat zij voortaan liever den strijd wilden ontwijken, dan nieuwen roem inoogsten. Als de vrees voor strikes ernstig heeft postgevat bij de ondernemers, is zij een kracht geworden, die bij de bepaling van het loon een grooten invloed doet gelden. Ja, zij leidt in het algemeen tot een betere behandeling der werklieden. Mag ik, om dit te bewijzen, slechts een enkel voorbeeld aanvoeren? Bij de beraadslagingen in de Jury van de zevende afdeeling der onlangs te Amsterdam gehouden Tentoonstelling (‘Vereenigingen door en ten behoeve van werklieden opgericht,’ enz.) kwam de vraag ter sprake, in hoever groote fabriekanten, die uit eigen beweging nuttige inrichtingen, betere woningen of iets dergelijks voor hunne arbeiders hadden tot stand gebracht, meer aanspraak hadden op bekrooning, dan werklieden, die zelve, buiten ondersteuning van de hoogere klassen, middelen hadden gevonden om hun toestand te verbeteren. Het was een belangrijke quaestie die aanleiding gaf tot een warm debat. Maar niets heeft mij bij die gelegenheid meer getroffen, dan de woorden van een grooten buitenlandschen industrieel, die met overtuiging de stelling verdedigde, dat aan zulke fabriekanten hoegenaamd geen belooning toekwam. Met welk recht zouden zij die eischen? zoo sprak hij. Ik zelf heb duizende werklieden in dienst; is het nu een deugd, wanneer ik hen goed behandel? doe ik het | |
[pagina 214]
| |
niet, dan ondernemen zij een grève, hetgeen mij schatten gelds kost. - Men zal mij vergunnen over de quaestie zelve thans het stilzwijgen te bewaren; de debatten in de Jury behoeven niet daarbuiten te worden voortgezet. Maar die woorden kwamen mij te merkwaardig voor om ze niet in het voorbijgaan te vermelden. Zij bewijzen, wat wel geen bewijs noodig moest hebben, dat de vrees voor strikes bij de meesters een weldadigen invloed uitoefent op het lot hunner werklieden. Noem het een droevig verschijnsel, dat zulk een motief noodig is; betreur het diep, dat de vrees kan teweegbrengen wat de liefde niet vermag; het feit zelf is niet te loochenen; en al zouden wij ook wenschen dat hetzelfde resultaat langs een anderen weg verkregen wierd, nogtans moet het ons verheugen, dat uit al de jammeren, die de strike met zich voert, ten minste dit goede te voorschijn komt. Want inderdaad - het wordt tijd dat wij de volle keerzijde der medaille laten zien - die jammeren zijn groot. De ellende, die de arbeiders moeten doorworstelen zoolang zij het werk staken, is niet te peilen. Men bedenke wat het zijn moet voor menschen, die uit hun wekelijksch inkomen hunne wekelijksche uitgaven moeten bestrijden, dagen, misschien maanden achtereen, alle verdiensten te missen. De laatste spaarpenningen worden dan verteerd, de noodigste meubelen en kleedingstukken verpand. In den beginne doet de hoop op een spoedige zegepraal alle ontberingen met opgewektheid dragen; doch naarmate de strike langer duurt, verflauwt de ijver en wordt de last zwaarder. Wat nu te doen? Toegeven? Op de oude voorwaarden het werk weder opvatten? Trots, schaamtegevoel tegenover hen met wie men heeft saâmgespannen, verbieden dit. Maar inmiddels dringt de nood. Vrouw en kinderen smeeken om brood en er is geen brood. Alle hulpmiddelen zijn uitgeput: de schamele woning bevat niets meer dat geschikt is om verpand te worden. Met hernieuwden aandrang keert telken dage dezelfde vraag weder: toegeven of niet? er wordt een bange strijd gevoerd. En wat ook het einde zij van dien strijd, de dagen, die eenmaal aldus zijn doorgebracht, verdwijnen nooit meer uit de herinnering. Ziedaar een deel der jammeren; maar de lijst is op verre na nog niet uitgeput. De strike is een machtig wapen, maar juist daarom ook zoo gevaarlijk voor hen, die het gebruiken. Niet onder alle omstandigheden - wij hebben gezien onder welke - | |
[pagina 215]
| |
kan zij middellijk of onmiddellijk iets goeds te weeg brengen, en nu is het zeker, dat daar, waar zij geen goed sticht, zij een bepaald kwaad veroorzaakt. Een industrieel, die met den besten wil geen beter loon geven kan, omdat zijn winst geen vermindering, de prijs van zijn product geen verhooging toelaat, en die desniettemin herhaaldelijk met strikes wordt geplaagd, zulk een industrieel wordt stellig niet aangemoedigd om meer kapitaal in zijn onderneming te beleggen, indien hij al niet uitziet naar een goede gelegenheid om haar te verplaatsen. In sommige streken van Ierland zijn inderdaad door het onverstand der werklieden geheele takken van nijverheid te gronde gericht, en Thornton beweert, dat de reden, waarom Coventry en Spitalfields niet meer tot de hoofdzetels van de Engelsche zijde-industrie behooren, nergens anders ligt. Nu moet men zich het gevaar, waarop ik thans doel, wederom niet al te groot voorstellen; want er is hier een behoedmiddel, welks kracht wij evenmin mogen voorbijzien, namelijk het belang der ondernemers zelven. Men kan er zeker van zijn, dat dezen nooit heviger weêrstand zullen bieden, dan wanneer zij weten, dat de kleinste concessie hunnerzijds den ondergang van hun bedrijf moet veroorzaken. Van daar dan ook zeker het opmerkelijk verschijnsel, dat er niet meer voorbeelden genoemd worden van takken van industrie, die door herhaalde strikes vernietigd zijn. Nogtans blijft het gevaar bestaan, en het zal wel niet noodig zijn er bij te voegen, dat het nog grooter is voor landen als het onze, die op industrieel gebied de concurrentie met den vreemdeling te nauwernood kunnen volhouden, dan voor een land als Groot-Brittannië, dat door allerlei natuurlijke voordeelen in zulk een betere positie is geplaatst. Er zijn takken van nijverheid in ons vaderland, die alleen daarom kunnen bestaan, omdat de loonen hier lager zijn dan elders. Een belangrijke verhooging van loon zou hun terstond den ondergang bereiden. Nog om twee andere redenen is het wapen der strikes gevaarlijk. Ik zwijg van de verstoring der openbare orde, die zij dikwijls te weeg brengt (zoo als nog onlangs te Hamburg), van de groote misdaden, waartoe zij somtijds aanleiding geeft (getuigen de gebeurtenissen te Sheffield), van den dwang, welke menigmaal wordt uitgeoefend op arbeiders, die weigeren om zich te gedragen naar de wenschen der meerderheid in hun midden, en van zooveel meer; ik zwijg daarvan, omdat dit alles overbekend is en zelfs met de noodige overdrijving in dag- | |
[pagina 216]
| |
bladen en tijdschriften is voorgesteld. Ongeregeldheden onder de lagere klassen hebben altijd plaats gegrepen, zoolang de wereld bestaat; misdrijven evenzeer; en wat de pressie op onwillige arbeiders betreft, deze wordt volkomen geëvenaard in de hoogere standen, hoewel zij zich daar natuurlijk in fijnere vormen vertoont. Marktbedervers worden nergens met een vriendelijk oog aangezien. Ik noem het kwaad evenmin goed als dat ik zijn bestaan wegredeneer; maar nu anderen er zoo nadrukkelijk, ja misschien met al te veel nadruk, op gewezen hebben, zal het wel niet noodig zijn om hier hetzelfde te doen. De strike, dat weten wij nu eenmaal, is een daad van oorlog, en wie verbaast er zich over, dat de oorlog onrust en beweging sticht? Neen, de twee gevaren, waarop ik wijzen wil, zijn minder in het oog vallend. Op het eerste heeft Thornton gewezen: zijn boek, een toonbeeld van wetenschappelijke onpartijdigheid, behelst het voor en tegen der strikes in even sterke mate. Van het tweede spreekt Thornton niet: ik hoop zeer, dat het alleen in mijn verbeelding zal blijken te bestaan. Ziehier het gevaar waarop Thornton wijst. De Engelsche arbeiders, dat erkent hij, hebben tot nog toe hunne pogingen met een vrij goeden uitslag bekroond gezien; zij hebben de macht der gewoonte bij de bepaling van het loon voor goed gebroken. Maar hebben zij zich zelven hiermede niet evenveel kwaad als goed gedaan? De gewoonte verhindert het loon om tot zijn maximum te stijgen - maar evenzeer om tot zijn minimum te dalen. Hoe menigmaal zouden de verdiensten der werklieden niet nog belangrijk kunnen verminderd worden, indien de meesters partij wilden trekken van al de omstandigheden, die in hun voordeel waren! Men denke zich tijden van algemeene duurte en ziekte, waarin de arbeiders achteruit zijn gegaan en er dus niet aan denken kunnen om een strike te ondernemen! Want een strike, zooals wij gezien hebben, kost geld, ja veel geld; en werklieden, die op den laagsten trap van welvaart staan, of daartoe door de omstandigheden zijn teruggebracht, kunnen den arbeid geen weken en maanden staken. Dit werd nog onlangs bevestigd door een afgevaardigde uit Zuid-Italië op het internationale arbeiderscongres te Bazel, die ronduit verklaarde (dit enkel woord van gezond verstand zal menigeen getroffen hebben onder zooveel onzin), dat in zijn land de strikes nog tot de sociale onmogelijkheden behooren: de loonen zijn er te laag. Maar als de werklieden zich te- | |
[pagina 217]
| |
genover hunne meesters op een voet van oorlog hebben gesteld, is het dan niet te vreezen, dat de meesters van hun kant hetzelfde zullen doen, en elke gelegenheid te baat zullen nemen om het loon te drukken? Tot nog toe, zoo beweert Thornton, is dit nog niet geschied. Welke combinaties of samenspanningen er ook onder de kapitalisten bestaan, deze laatsten zijn op verre na niet zoo nauw, zoo innig met elkander vereenigd, als tegenwoordig het geval is met de werklieden in de voornaamste districten van Groot-Brittannië. Maar gesteld eens dat ook zij eindelijk een krachtigen bond vormen, die zich over al de gedeelten van het Rijk, ja daar buiten, uitstrekt, en die ten doel heeft om de loonen te verminderen, zullen dan de trades unions daartegen bestand zijn? Een ernstige vraag, die nauwgezette overweging verdient. Of is het ondenkbaar dat zulk een bond zich vormt; bestaat er onder de kapitalisten te veel wantrouwen jegens elkander; zou de publieke meening er tegen opkomen en de associatie onmogelijk maken? Wij kunnen er slechts naar gissen; de toekomst alleen kan een voldoend antwoord geven. Het tweede gevaar, waarvan ik spreken wilde, vindt zijn grond in de arbeiders zelven. Er bestaan verschillende middelen om den toestand onzer lagere klassen te verbeteren; maar de beste, de meest doeltreffende middelen zijn zeker wel die, waarbij de arbeider niet passief blijft, maar integendeel handelend optreedt. Ik laat hier de vraag onbeslist, of selfhelp alléén voldoende is, dan wel of de ondersteuning der hoogere klassen niet gemist kan worden. In welken zin die vraag ook worde opgelost, niemand zal ontkennen dat de toestand onzer werklieden geen radicale verbetering te gemoet gaat, zoolang de werklieden niet zelve op allerlei wijzen het initiatief nemen tot verbetering. Zeer zeker nu is de strike een zelfstandige daad, een daad van initiatief, van den arbeider; doch bestaat er geen groot gevaar dat zij, die deze daad verrichten, hierdoor meer ongeschikt worden voor andere dingen, die even nuttig, zoo niet nog nuttiger zijn dan de strike, en waaraan in elk geval geen der tallooze jammeren zijn verbonden, die deze noodzakelijk met zich voert? Vriendschappelijke vereenigingen, die zich ten doel stellen om een plaats te scheppen buiten het wijnhuis, waar de werkman gezellig onderhoud en aangename lectuur vinden kan, en die geschikte personen uitnoodigen om door voordrachten over belangrijke onderwer- | |
[pagina 218]
| |
pen zijn geest te verlichten en den kring zijner kennis uit te breiden; - fondsen tot ondersteuning van arbeiders, die door ziekte of andere ongevallen tijdelijk buiten werk zijn geraakt; - spaarkassen, waar de werkman zijn oververdiende penningen in voordeelige tijden heenbrengt, ten einde in moeilijke oogenblikken iets te bezitten, dat den nood lenigt; - winkelvereenigingen, die de arbeiders in staat stellen om tot lager prijs dan gewoonlijk in de dagelijksche benoodigdheden des levens te voorzien en die, zooals de ervaring leert, de kapitaalvorming krachtig aanmoedigen; - volksbanken, die den kleinen ambachtsman credietmiddelen verschaffen en hem daardoor de concurrentie met grootere ondernemingen meer gemakkelijk maken; - zullen al deze instellingen niet meer naar den achtergrond worden geschoven, naarmate de strike meer op den voorgrond treedt? Men zal mij antwoorden, dat Engeland, bij uitnemendheid het land der strikes, ook tevens het land is der winkelvereenigingen en der working men's clubs and institutes; maar Engeland is zoo groot, en is men er wel zeker van dat de coöperatie door de strikes is bevorderd, niet tegengewerkt? Zijn de arbeiders, die het meest tot den bloei der coöperative stores hebben bijgedragen, ook de warmste voorstanders van de strikes? A priori gesproken, is het niet waarschijnlijk te noemen. Maar dit staat in elk geval vast: in Duitschland wordt de coöperatieve beweging niet het meest gesteund door de partij van Lassalle, maar wel door die van Schulze-Delitsch. Er is intusschen een lichtpunt; of de strikes aan de vreedzame handelingen der werklieden tot verbetering van hun toestand afbreuk doen, moge onzeker blijven: het omgekeerde is niet onzeker. De jongste enquête heeft duidelijk geleerd, dat in Engeland de loop der zaken meest aldus is geweest. In het begin is de strike enkel het gevolg van een samenspanning, door toevallige oorzaken tot stand gekomen, en door geen vereeniging van werklieden gesteund. Onder dezen vorm is zij het ruwst, het ongebondenst. In een oogenblik van opwinding uitgebroken, blijft zij het karakter van opwinding dragen, totdat zij eindelijk, na veel beweging te hebben aangericht, ineenstort. Maar allengs bespeuren de arbeiders dat zulk een wijze van oorlogvoeren hun niet baat. Bovendien heeft de doorgestane ellende hun geleerd, dat een strike, zal zij mogelijk zijn, lang, zeer lang, moet worden voorbereid, daar ten | |
[pagina 219]
| |
minste zooveel geld bijeengebracht moet zijn, als noodig is om gedurende de eerste weken hen, die den arbeid gestaakt hebben, te onderhouden. Zoo vormen zich dan trades unions, vereenigingen van werklieden, waartoe elkeen die lid is een wekelijksche som moet bijdragen. In den regel hebben die vereenigingen niet enkel ten doel, de strikes mogelijk te maken, maar dienen zij in het algemeen om arbeiders, die, door welke oorzaak ook, buiten werk zijn geraakt, tijdelijk te ondersteunen. Het zou niet te verwonderen zijn, hoewel ik het niet durf verzekeren, indien de meeste trades unions oorspronkelijk niets anders waren geweest dan genootschappen tot onderlinge hulp bij ziekte of dergelijke ongevallen en allengs haar werkkring ook tot ondersteuning in tijden van strikes hadden uitgebreid. Zoodra nu deze tweede periode is ingetreden, nemen de strikes een ander karakter aan. Zij verliezen veel van hare wildheid en onstuimigheid, maar worden daarentegen ook veel doeltreffender. De meesters weten nu dat er een goed gevormde en wel gedisciplineerde macht tegenover hen staat, die van de noodige middelen om langen tijd achtereen den oorlog vol te houden is voorzien. Van nu af aan wordt er nooit een strike ondernomen, zonder behoorlijk voorafgaand overleg en buiten toestemming van hen, die tot bestuurders der vereeniging zijn aangesteld. Maar juist in dezelfde mate als de trades unions rijker en machtiger worden, ontwikkelt zich in hen een conservatief element. Wanneer zij veel geld uitgeven voor strikes, houden zij natuurlijk weinig over voor andere doeleinden; de ondersteuning aan zieken en bejaarden moet dan beperkt worden tot een zeer laag cijfer; - voor leden die gebrek lijden, omdat zij geen werk kunnen vinden, blijft te nauwernood iets beschikbaar. Bij dezen staat van zaken treedt een derde periode in, die zich door vermindering van strikes kenmerkt. Werd er vroeger eerst na rijp beraad tot staking van arbeid besloten, thans duurt het beraad nog langer en worden vooraf vreedzame middelen beproefd, eer men tot den grooten stap overgaat. Men geeft aan ‘respectful considerations’ de voorkeur boven strikes. Inmiddels hebben de trades unions hierdoor niets van haar voormaligen invloed verloren; integendeel; want de meesters weten zeer goed dat, zóó er een strike uitbreekt, deze veel heviger, veel langduriger zal kunnen zijn dan vroeger. Een gedurige herhaling van strikes put de werklieden uit en is daarom voor de mees- | |
[pagina 220]
| |
ten veel minder gevaarlijk dan het stelsel, dat tegenwoordig op vele plaatsen meer in practijk wordt gebracht. Verscheidene Engelsche fabriekanten hebben daarom bekend gemaakt, dat zij geen werklieden, die leden zijn van trades unions, in dienst willen nemen. Het zal echter te bezien staan of zij deze bepaling kunnen volhouden, want het ledental dier vereenigingen neemt gedurig toe en heeft, naar men zegt, nu reeds het cijfer van 800,000 bereikt. Maar al temperen ook hier, gelijk overal, de werken des vredes die van den oorlog, nogtans blijft tusschen die beiden een disharmonie bestaan, die juist door de aangehaalde voorbeelden nog meer aan het licht treedt. Elke trades union zal op den duur een keus moeten doen, en òf de strikes, òf de bevordering van andere doeleinden op den voorgrond moeten stellen. Kiest zij het laatste, dan vervalt van zelf het eerste. Maar doet zij een andere keus, dan blijkt het op nieuw, dat de stakingen van arbeid belangrijk afbreuk doen aan een tal van nuttige instellingen voor den werkman.
Zoo zien wij dan dat licht en bruin bij de strikes in hooge mate zijn dooreengemengd. Het gaat ons onwillekeurig bij de behandeling van dit gewichtig onderwerp als een orthodox met liberale sympathiën: tegenover zijn geestverwanten neemt hij de verdediging van het liberalisme, tegenover de tegenpartij die van het orthodoxe geloof op zich. Voor beiden gevoelt hij veel, en al heeft hij voorloopig partij gekozen, toch kan hij niet recht verdragen, dat hetzij de eene, hetzij de andere meening met oppervlakkige argumenten wordt aangevallen. Loochent men ten eenemale, dat de strikes een gunstigen invloed kunnen uitoefenen op het loon, dan gevoelen wij ons gedrongen om aan te toonen, hoe zwak de gronden zijn, waarop men zich beroept. Verheft men ze daarentegen hemelhoog, dan zien wij op eens al de bezwaren, al de ellenden, die zij opleveren, in heldere kleuren voor ons. Wie, die het boek van Thornton gelezen en in zijn geest opgenomen heeft, durft den werklieden op stelligen toon elke staking van arbeid ontraden? Toch zou men den schrijver al zeer slecht hebben begrepen, indien men op zijn gezag den arbeiders in het minst daartoe wilde | |
[pagina 221]
| |
aansporen. Er zijn aan de strikes groote voordeelen verbonden, maar ook groote gevaren; zoowel het een als het ander dient volmondig te worden erkend. Maar nu de practische conclusie? Daar ligt de moeilijkheid. Men eische niet van Thornton of van één enkel persoon, wie ook, dat hij die moeilijkheid oplosse; men zou het onmogelijke verlangen. Maar sticht men niet reeds eenig nut door de aandacht op een belangrijk probleem te vestigen, dat tot nog toe veel te weinig als een probleem werd erkend? Is het niet op zich zelf reeds een voordeel, te worden losgescheurd uit de enge banden van een systeem, dat niet ten volle overeenkomt met de werkelijkheid, en de oude vrijheid van beweging terug te vinden? Dit voordeel nu hebben wij aan Thornton te danken; en laat hij ons al onbevredigd, als wij hem tot gids kiezen voor de praktijk; voor de beoefening der wetenschap heeft hij ons uitmuntende diensten bewezen. Zulke werken als het zijne zijn vooral in onzen tijd onwaardeerbaar. Zij doen ons den ernst van het sociale vraagstuk volkomen beseffen, en vervullen ons daarbij met dien geest van onafhankelijkheid, die bij elk wetenschappelijk onderzoek noodig is en toch zoo vaak wordt gemist. Ja, het sociale vraagstuk is ernstig, en niemand heeft er zich ooit ten volle in verdiept, zonder een gevoel van melancolie te ondervinden, dat hem nimmer verlaten zal. Vele andere vragen richten zich enkel tot ons verstand; maar hier wordt ons gansche gemoed aangegrepen en in beweging gebracht. Het lijden dezer wereld openbaart zich in tallooze vormen en onder alle standen der maatschappij. Maar nooit concentreert het zich meer voor ons oog, nooit treedt het duidelijker aan het licht, dan wanneer wij den blik laten gaan over die duizenden en millioenen, die van handenarbeid leven en die in welvaart en levensgenot zoo ver bij de meer bevoorrechte klassen ten achter staan. Hoe gaarne gunden wij hun een beter lot; maar welke zijn de middelen, die hun dit verschaffen kunnen? Nauwelijks zoeken wij hierop een antwoord, of een ‘tempesta di pensieri’ maakt zich van ons meester. Het eene middel zou doeltreffend zijn, ware het slechts uitvoerbaar. Het andere is uitvoerbaar, maar wij twijfelen, of het niet evenveel kwaad sticht als goed. En zoo blijven wij dobberen op dien breeden, breeden oceaan van gedachten, nu hier, dan daar heen geworpen, soms ook te vergeefs alle zeilen ontplooiende om een enkel zuchtje op te | |
[pagina 222]
| |
vangen, dat ons nader brengt tot het doel. Ware het niet beter naar de naastbij gelegen haven te stevenen en in de rust der onverschilligheid alle zorgen te vergeten? Vrij mogen de winden dan waaien, wat deert het ons? Wij kunnen het niet: met vernieuwden aandrang keert hetzelfde probleem telkens weder om ons verstand te kwellen en ons hart met diepen weemoed te vervullen. Toch fluistert bijwijlen wel een stem in ons: Tracht gij niet naar het onbereikbare? Is een belangrijke verbetering van den toestand der arbeidende klassen mogelijk? Zullen de beste pogingen ooit iets anders te weeg brengen dan een weinig leniging voor hen en veel teleurstelling voor ons? Is het pauperisme niet een noodzakelijk bestanddeel der samenleving; de armoede, de ellende der lagere klassen, niet een voorwaarde van de welvaart en de ontwikkeling der hoogere? Een jong gestorven Engelsch prediker, Robertson, heeft een bundel leerredenen nagelaten, die om het merkwaardig talent, waarvan zij getuigen, in de Tauchnitz-verzameling zijn opgenomen. De fijnste opmerkingen, de diepzinnigste gedachten, zijn daar met kwistige hand uitgestrooid. Maar één gedachte is er, die meer dan eens terugkeert; zij is deze: geen leven, geen ontwikkeling, geen vreugde is voor ons mogelijk zonder het lijden van anderen. De moedersmart die ons geboorteuur heeft gekost; het bloed der helden, wier dood ons vrijheid en onafhankelijkheid aanbrengt; de nachtwaken van den denker, wiens wetenschap ons tot zegen is: ziedaar de voorbeelden, waarin deze algemeene wet: ‘the law of our Humanity’ zich openbaart. Is dit waarheid? En zoo het waarheid is, zou dan die Law of our Humanity ook de verklaring behelzen van het lijden der arbeidende klassen, het somber antwoord op de vraag, welke haar toekomst zijn zal? Wie dat beamen moge, niet Thornton. Hij besluit zijn boek met een hoofdstuk, getiteld: Labour's Utopia. Men ergere zich niet: het is een gedicht, en ik durf er bijvoegen: een schoon gedicht. De schrijver laat hier zijn verbeelding vrij spel. Hij schetst ons een toekomst, die ieders gemoed met wellust moet vervullen. Alle ellende is verdwenen; de arbeid is ruim beloond; de maatschappij zelve zoodanig ingericht, dat zij slechts de edelste hartstochten in beweging brengt. Al wat goed is komt tot ontwikkeling, elke zuiver menschelijke behoefte tot haar recht. De kunst is in eere en wordt algemeen beoefend, | |
[pagina 223]
| |
de wetenschap niet minder. Ziedaar het visioen, dat Thornton ons ontrolt en hij eindigt aldus: ‘My vision was of shadows thrown before
Coming events, things that shall surely be,
Nor now delayed but until man, no more
Wholly on blinding lust intent, shall see,
That his own interest and his kind 's are one.
Blended in individual destiny.’
Is dit de toekomst, die voor de arbeidende klasse is weggelegd? Zou Thornton's visioen een voorspelling zijn? Waar de wetenschap zwijgt, heeft de poëzie het recht om te spreken. Maar wie van beiden, poëzie of wetenschap, heeft ten allen tijde de diepste waarheden aan het menschdom verkondigd?
Amsterdam, 30 September 1869. N.G. Pierson. |