De Gids. Jaargang 33
(1869)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 138]
| |
Bibliographisch album.Goethe's Faust, vertaald door A. Steenbergen. Met inleiding van Dr. J. van Vloten.Stond het vrij om, bij een vertaling van Faust, met den goeden wil en de edele bedoeling voor lief te nemen, dan zou men slechts toejuiching kunnen schenken aan hem, die zich de moeite geeft om den dichtlievenden hollander den toegang te openen tot een dichtstuk, dat, eenmaal verstaan en begrepen, genoemden hollander van menig vooroordeel zou kunnen bevrijden, en onder anderen zou kunnen bijdragen om hem te genezen van overdreven ingenomenheid met eigen rijmelarij. Jammer maar, dat het willen en bedoelen hier niet voldoende is. Goethe's Faust vertalen is een werk dat òf goed, òf in het geheel niet moet gedaan worden. Wie dit werk onderneemt en uitvoert met ontoereikende middelen, bereikt het tegendeel van hetgeen hij bedoelde. Na de lectuur van zijn vertaling zal de dichtlievende hollander uitroepen: ‘Kijk, hadden we geen gelijk? Het is met dien Goethe zoo veel bijzonders niet; zijn Gretchen kan niet halen bij Bilderdijks Elpine; die spreekt vrij wat mooijer.’ Tot het vertalen van den Faust wordt een mate van talent en arbeid vereischt, die grooter is dan men denken zou. Trouwens, bij het onafgebroken geklepper van de hollandsche vertaalmolen, waarin zoo zelden goed meel gemalen wordt, bederft men zijn gehoor, en verliest zijn vermogen om een goede vertaling van een slechte te onderkennen. Maar iemand die duitsch verstaat, zou ook dit van de duitschers kunnen leeren. Zij bezitten een genoegzaam aantal werken, waaraan men de moeijelijke kunst van vertalen zou kunnen bestuderen; werken, die als toonbeeld kunnen dienen van hetgeen op dit terrein kan worden verricht. Ik noem b.v. slechts: Shakespeare's Sounetten van Bodenstedt en den Sophocles van Jordan. Buitendien, een vertaler van Faust behoeft | |
[pagina 139]
| |
niet verlegen te zijn om modellen, waaraan hij des noods zijn werk zou kunnen toetsen, en waarvan hij zou kunnen leeren hoe een vertaling van Faust er behoort uit te zien. In het fransch bestaan er, voor zoo ver ik weet, drie vertalingen, die van Stapfer, van Porchat en van Henry Blaze; waarvan de laatste inzonderheid allerwege als voortreffelijk wordt gewaardeerd. Slaan wij nu onze hollandsche vertaling open, dan ontmoet ons al aanstonds een ongelukkig voorteeken. De uitgever heeft gemeend dit werk te moeten opsieren door een copij in steendruk van Kaulbach's bekende teekening, voorstellende: de eerste ontmoeting tusschen Faust en Margareta. Die copij is echter zóó uitgevallen, dat zij een goede vertaling van Faust geweldig ontsieren zou; en bij hem, die het boek voor het eerst in de hand neemt, aanstonds de gedachte doet oprijzen, dat het met deze vertaling treurig moet gesteld wezen, indien zij in dezelfde verhouding staat tot het werk van Goethe, als die leelijke prent tot het werk van Kaulbach. De duitsche taal heeft den naam van buigzaam te zijn en zich gemakkelijk te leenen tot het vormen van samengestelde woorden. Ofschoon nu die eigenschap ook aan het hollandsch niet geheel vreemd is, gaat de vertaler van Faust toch wat te ver, en vormt hij samenstellingen, die, naar het mij voorkomt, niet van het beste allooi zijn. Zoo vinden wij b.v. een geestentand, een geestengeslacht en een geestenwoord; een vieringsstond benevens zon- en hooggetijden; een duivelsvuist en een drudenvoet; een heksenwijf, heksenrot en heksenwezen, benevens een voddeheks; een hellelosch benevens helgoed en jonkvolk; een dilettantgespuis benevens maskaradespot en hokus-pokus-spel; een redenvloed en een denkensdraad; een rotsenzee en een wolkbed; een smeerbuik en een ravensteen; een menschgod en een preêkheer; een zielsgeluste en een hartsbegeer; alsmede een hartsvriend en een hartsvriendin; een midnacht en een dampkringszucht; een schimpgebroed en een aapgebroed, benevens gesnorpijp en snaargejoedel. Voorts b.v. naamwoorden en werkwoorden, als: geheimvol, reuzengroot, onbehuisd, ingeduiveld, inblikken, inzweven, opzweren, wegwelken. Eene andere eigenaardigheid meen ik opgemerkt te hebben in de zucht van den vertaler om een aantal naamwoorden met een zachte e te verlengen; b.v. gidse, ziele, harte, stemme, gezichte, bronne, zonne, helle, plaatse, hope, koortse, komste, luste, vuiste, zone, | |
[pagina 140]
| |
winste, toorne, verlangste, angste. Ik heb altoos gemeend dat deze verlenging der naamwoorden eigen was aan de nederlandsche kanseltaal, en dienen moest om de rede te rekken en haar zalving bij te zetten. Waartoe zij echter in een vertaling van Faust moet dienen, tenzij om hier en daar het vereischte aantal syllaben in den versregel te krijgen, is mij niet duidelijk. Ik ga voort met eenige woorden aan te stippen, opdat een ieder zien moge wat voor een soort hollandsch het is, waarvoor hier zijn ‘welverdiende belangstelling’ wordt gevraagd. In den eersten monoloog van Faust vinden wij al spoedig het werkwoord: inblikken: dan kwaamt gij, droeve zielsvriendin!
en blikte 't hooge venster in.
Een weinig verder vinden wij de zamenstelling: kerkerkrocht, en wel als onzijdig naamwoord gebruikt: O, dat ik u verlaten mocht,
Vervloekt en dompig kerkerkrocht!
Op de volgende bladzijde vinden wij het woord vocht, dat tot nog toe zelfstandig naamwoord was, als bijv. naamwoord gebruikt: een koude en vochte muur.
Vervolgens vinden wij, in plaats van onderwijzen, het zonderlinge: verder uitwijzen: en wijst natuur 't u verder uit.
Een weinig verder lezen wij: 't wordt mij zoo licht! Op de volgende bladz. vinden wij: een teeken dat op den zin werkt. Voorts de uitdrukking: wèl en wee: der Aarde wèl, der Aarde wee te dragen.
(In 't voorbijgaan merk ik op, dat bij een groot aantal zelfstand. naamwoorden de eerste letter als hoofdletter is gedrukt; waarschijnlijk om ook in het uiterlijk aan het werk een recht duitsch aanzien te geven.) Een weinig verder lezen wij: het nevelt! Op de volgende bladz. lezen wij van: krachten, die tot een niet verflauwen en van: een wordingsstorm, waarin de Geest op en af zweeft en heen en weêr waait. Vervolgens roept Faust, als er aan de deur ge- | |
[pagina 141]
| |
klopt wordt: Kom in! Op een andere plaats vinden wij van die uitdrukking den tegenhanger: Kom uit! Voorts spreekt Wagner, die daareven ingekomen is, van een Griekschen Tragoedist, en van een weg, dien men gemaakt (d.i. afgelegd) heeft. Overigens is de taal van Faust in dit gesprek even fraai als die van zijn adsistent; b.v. vervorm en meng het een met 't ander; overtuiging te wekken doet hij alleen, wiens ziel vol overtuiging is; laat allen bombast leggen; regelen, waarin de tijd zich weêrspiegeld ziet; het verleden is voor ons gezicht een boek met zeven zeeglen (voor ons gehoor zeker niet). Straks, als Wagner is heengegaan, gaat Faust in zijn eentjen voort met even gekke praat voor den dag te brengen. Hij spreekt b.v. van het verzwinden van hoop in een kop, die zich aan 't nietigst tuig verslaaft; van een ziele, die der vertwijf'ling bloot stond; van een jeugdige onschuld en liefelijk gevoel, dat verstramt of te loor gaat; van stof, velerlei van vorm en kleuren; van een leven, dat zich slakkentraag verlengt; van een lamp, die op den lessenaar gloorde; van een ballast, in wiens schaâuw men voortleeft; van dingen, die tot verdriet strekken, als men ze niet hanteert; van een quintessens van sluimervochten en een aftreksel van dood'lijke gewrochten; welk aftreksel dan zijn Meester gunst en dank moet bewijzen! Verder lezen wij van een geestesvloed, die ebt wat hij mag; van een spiegelplas die beeft; van een daarheenstroomen in 't niet. Als supplement op: kom in en kom uit, vinden wij nog: Kom hier, o kristallijnen schaal! Die kristallijnen schaal moet zich voorts de volgende woorden hooren toevoegen: Gij schitterdet zoo vaak bij 's Vaders vreugdefeesten,
Schonkt vrolijkheid en glans den blik der dofste Geesten,
Als, naar der Vaad'ren wijs, de een u den ander bracht;
waarbij het te verwonderen is, dat zij van ergernis over zulke wanklanken, niet in stukken is gesprongen. Voorts verhaalt Faust ons nog, dat zijn voet, door onweerstaanbre lusten aangedreven, langs weide en woud zwierf, en besluit eindelijk zijn alleenspraak met de woorden: de traan vloeit neêr, en de Aarde heeft mij weder.
De vrijheid, die de vertaler zich veroorlooft in het smeden van woorden en het verbinden van heterogene uitdrukkingen, veroor- | |
[pagina 142]
| |
looft hij zich tevens in de woordvoeging. Iedereen weet, dat de duitsche woordvoeging in een aantal gevallen van de hollandsche verschilt. In het duitsch, dat de casus-uitgangen beter bewaard heeft, kan men in een aantal gevallen, waar zulks in het hollandsch niet mag geschieden, den bepalenden genitief vóór het naamwoord plaatsen, waarvan hij afhangt. De volgorde van twee afhankelijke infinitieven is in het duitsch soms anders dan in het hollandsch. De vrijheid van omzetting strekt zich in het duitsch veel verder uit dan in het hollandsch. Gesteund door die vrijheid van woordvoeging, kon Rückert het zelfs wagen om den genitief van bepaling tusschen een dergelijk adjectief en zijn substantief te plaatsen, in de regels: Süsze meiner Kindheit Auen,
die ich lange nicht gesehn -
Vertaalt men nu deze regels in het hollandsch, heel woordelijk en getrouw, aldus: Zoete mijner kindschheid dreven,
die ik lange niet gezien -
dan krijgt men ten naaste bij eenig denkbeeld van de manier, waarop de vertaler van Faust zijn model op den voet volgt, en de duitsche vrijheid op vaderlandschen bodem overbrengt. ‘Ein freies Leben führen wir’, zingen de bandieten bij Schiller; ‘eine freie Sprache reden wir’, denkt onze vertaler, en laat zijn hollandsch luchtsprongen maken, zoo als men er tot nog toe weinig heeft gezien. De voorbeelden heeft men voor 't nemen: Ik waag het niet de sfeeren in te zweven
Van waar mij klonk die zoete toon.
Mijn spreuke heeft geen leed hem gedaan.
En nu ik u heb kennen leeren.
Christus is opgestaan uit der ontbindingsschoot.
Waarschijnlijk was dit eerst: uit der ontbinding schoot; een substantief met een voorafgaanden bepalenden genitief. Vervolgens is uit het substantief met zijn bepaling een zamengesteld woord geworden: ontbindingsschoot; maar tevens het lidwoord in den genitief blijven staan. | |
[pagina 143]
| |
Stijg niet tot des welfsels top.
Wat bindt u aan dees cel? ik zag er killer geen.
Daar was iets in mij,
Dat 't harte mij ontroerde en u van schuld sprak vrij.
Des menschdoms gantsche jammer grijpt mij aan.
Uit deze weinige voorbeelden (men zou er veel meer kunnen aanhalen) moge men opmaken, in hoever de eerste eigenschap van een vertaler, dat hij namelijk zijn eigen taal meester is, bij dezen vertaler van Faust wordt aangetroffen. Ik twijfel er aan of het met zulk hollandsch als wij hier vinden, wel eens mogelijk zou zijn om ook maar den zin van Goethe's woorden in eenvoudig proza terug te geven. Het zou anders van onzen vertaler geen al te groote bescheidenheid zijn geweest, als hij voorloopig zijn krachten eens aan een proza-vertaling had beproefd. Ook Henri Blaze heeft dezen weg ingeslagen. Hij vertaalt in proza en bewaart rijm en dichtmaat voor het lyrische gedeelte, voor de zangen en liederen, die hier en daar zijn ingevlochten. Daarmeê heeft hij aan de schoonheid van het oorspronkelijk in zijn vertaling geen afbreuk gedaan. Integendeel, hij heeft het zich zoodoende mogelijk gemaakt om in het drama met zoo veel te meer getrouwheid en juistheid de gedachten van Goethe terug te geven, een zaak, waarop het bij een gedicht als ‘Faust’ in de eerste plaats aankomt. ‘Notre système de traduction,’ zegt hij, ‘est bien simple. Nous avons cherché, autant qu'il était en nous, à concilier le sentiment poétique à une fidélité scrupuleuse au texte de Goethe, à animer la lettre avec l'esprit, traduisant en vers les chansons, les choeurs de Sylphes et de Nymphes, tous les morceaux où la fantaisie, la grâce allemande, l'enthousiasme, en un mot les qualités de l'imagination dominent; en prose, les scènes, qui appartiennent à la discussion philosophique, à la théorie, aux controverses de tout genre, ou se rattachent au mouvement de l'action dramatique. Toute oeuvre d'imagination se compose de deux éléments bien distincts, même dans leur fusion apparente. Dans la poésie la plus élevée il y a la prose et le vers, le récitatif et l'aria; nous avons traduit le récitatif en prose, nous contentant de mettre en vers l'idée mélodieuse, la musique. On le voit, cette méthode pouvait seule convenir ici: les vers pour le sentiment poétique: la prose pour l'exactitude litérale.’ Aan deze woorden herkent men aanstonds den man die weet wat hij doet als hij ‘Faust’ gaat verta- | |
[pagina 144]
| |
len, en zich bewust is van de eischen, die zijn taak hem stelt. Dat het bij Blaze geen gebrek was aan heerschappij over de taal, dat hem weêrhield om het geheel in dichtmaat te geven, daarvan kan men zich door de lectuur van het eerste het beste zijner lyrische stukken overtuigen. Neem bijv. den reizang der engelen: Christ ist erstanden!
Freude dem Sterblichen,
Den die verderblichen,
Schleichenden, erblichen
Mängel umwanden.
Christ est ressuscité!
Paix et joie entière
A ceux que sur la terre
Entre ses plis enserre
Le serpent de misère
Et d'iniquité!
Zeer juist heeft Blaze het beeld gevat, dat den dichter bij het schrijven dezer regels voor den geest stond, en de zinspeling op de bijbelsche mythe, die in de woorden ‘schleichenden, erblichen, umwanden,’ ligt opgesloten. De eenige aanmerking, die men misschien op zijn vertaling zou kunnen maken, is, dat: enserrer minder goed van een slang wordt gezegd, en entortiller, of iets dergelijks, beter zou geweest zijn. Maar hooren wij nu den hollandschen vertaler: Christus is opgestaan!
Juich, wat in zonden
Droef lag gebonden;
Met de verderflijke,
Sluipende, erflijke,
Smet was belaân.
Om niet te spreken van het stopwoord: ‘droef’, hoe kan iemand met een smet beladen zijn; en waar blijft het beeld van de slang? Daar vergelijking, bij litéraire onderwerpen, het beste middel is om tot kennis van zaken te komen, voeg ik er nog eenige stukken bij. De eerstvolgende reizang der vrouwen luidt bij Goethe: Mit Spezereien
hatten wir ihn gepflegt,
| |
[pagina 145]
| |
Wir, seine treuen,
hatten ihn hingelegt;
Tücher und Binden
reinlich umwanden wir,
Ach! und wir finden
Christ nicht mehr hier.
Blaze: D'huiles nouvelles
Baignant son corps si bean,
Nous, ses fidèles
L'avions mis au tombeau;
Nos mains fidèles
Avaient de purs tissus,
De bandelettes,
Couvert ses membres nus;
Mais, ô défaite!
Nous ne le trouvons plus.
Geheel onberispelijk is Blaze's vertaling niet; ‘si beau’ heeft veel van een stopwoord; en de herhaling van het woord ‘fidèles’ is ook minder fraai; maar in elk geval geeft Blaze de oorspronkelijke denkbeelden met juistheid en in behoorlijken vorm terug. Nu het hollandsch: Wij, zijn getrouwen,
Verpleegden den Heer!
Op specerijen
Legden we'm neêr.
Met doeken en windslen
Omwonden we'm teêr,
Ach! en nu vinden
Wij Christus niet meer!
‘Wij verpleegden den Heer!’ Zeer letterlijk, alleen met toevoeging van het praefix ‘ver’, is hier het duitsche ‘pflegen’ vertaald; maar alleen om den zin radikaal te bederven. ‘Pflegen’, en wel in de verbinding ‘mit Spezereien pflegen’, beteekent geheel iets anders dan ‘verplegen.’ Verpleegd worden de zieken in het gasthuis; ‘mit Spezereien gepflegt’ wordt het lijk, dat door zorgvuldige inbalseming met welriekende kruiden tegen bederf wordt be- | |
[pagina 146]
| |
waard. Van de overige vertaling kan men niet spreken; zij getuigt van even weinig respect voor Christus als voor Goethe. Nog eene enkele proef, en wel in een ander genre: een couplet van het liedje van de rot, dat in het tooneel: ‘Auerbach's Keller’, door Brander gezongen wordt: Es war eine Ratt' im Kellernest,
Lebte nur von Fett und Butter,
Hatte sich ein Ränzlein angemäst't
Als wie der Doctor Luther.
Die Köchin hatt' ihr Gift gestellt;
Da ward's so eng ihr in der Welt
Als hätte sie Lieb' im Leibe.
Blaze: D'un office abondant
Un rat fit sa demeure;
De farine et de beurre
Il s'emplit tellement,
Qu'en moins d'une semaine,
Il eut une bedaine
Comme frère Martin.
Oui, mais un beau matin
Au rat la cuisinière
Mit du poison, - alors
Il saute et court dehors,
Comme si le compère
Avait l'amour au corps.
Blaze gebruikt eenige regels meer dan Goethe; maar zijn vertaling van dit couplet en van het geheele liedje is meesterlijk. Het is in den rechten toon teruggegeven; men herkent er den man uit, die zijn Lafontaine van buiten kent en hem de kunst heeft afgekeken om het leven en de manieren der dieren met de echte trekken en kleuren af te beelden. Nu het hollandsch: Daar zat een rat in 't keldernest,
En braste in overvloede,
Zij had zich 't buikjen vetgemest
Als Lutherus, die vroede.
Maar ziet! de Meid die gaf haar wat;
| |
[pagina 147]
| |
Toen werd het haar zoo bang, zoo mat,
Als waar ze dol van minne.
Onze vertaler zoekt zich weêr te helpen met letter voor letter zijn model te volgen, en verbroddelt de zaak. Hoe weinig gehoor hij heeft voor den toon van dit liedjen, verraadt hij aanstonds door het woord ‘rat’ te gebruiken in plaats van ‘rot’; (kleinigheid, zegt iemand; alsof er in kunst of literatuur kleinigheden bestonden.) Waartoe dient in dit volksdeuntjen het deftige ‘rat’ van de schrijftaal? Hoe flauw en gek is verder dat deftige ‘braste in overvloede’! Daareven, toen er van Christus opstanding sprake was, kon de vertaler niet plat genoeg wezen; hier, waar een paar ruwe en pittige woorden uit de volkstaal op hun plaats zonden zijn, krijgen wij latijnsche namen op - us. Overigens zou tot verontschuldiging kunnen aangevoerd worden, dat men ten onzent wel meer gewoon is om uit des dur en maestoso te spelen, waar eenvoudig g dur en semplice vereischt wordt, en omgekeerd. In 't voorbijgaan veroorlove men een kleine opmerking, die bij de lectuur van ‘Faust’ zich onwillekeurig aanbiedt. Onze vaderlandsche zangers hebben in den regel weinig snaren op hun instrument. Wel is waar zijn het meestal fiksche bas-snaren, die een zwaar en brommend geluid geven; maar dat neemt niet weg dat zulk een instrument weinig geschikt is om er meê te moduleren in verschillende toonsoorten. Goethe's Faust nu (componisten als Beethoven en Schumann hebben dat gevoeld) gelijkt op een symphonie, die beurtelings alle toonen, van den diepsten tot den heldersten, laat hooren en in de meest verschillende toonsoorten moduleert; een symphonie, waarin nu eens alle stemmen zich vereenigen om accoorden te vormen van wegslepende schoonheid, terwijl dan wêer een enkel instrument domineert en bij eenvoudig accompagnement, liefelijke melodiën speelt. Nu hooren wij Faust in somber droefgeestige toonen klagen over 's menschen kortzichtige kennis, beperkte kracht en vruchteloos streven; dan treedt Wagner op en ontwikkelt met kalm en onverstoorbaar zelfbehagen de gemeenplaatsen van zijn schoolsche boekenwijsheid. Nu treft ons het scherpe geluid van de sarcasmen en spotternijen van Mephistopheles; dan luisteren wij verrukt naar het naieve gekeuvel van Margareta. Wie voor die verscheidenheid van toon geen oor heeft, of ze in zijn | |
[pagina 148]
| |
vertaling niet weet uit te drukken; wie niet anders kan dan droogweg van 't begin tot het eind in denzelfden toon blijven, die doet verstandig als hij Goethe's Faust stilletjes laat liggen. Hij toont dan ten minste eenig ontzag voor een dichtstuk, dat een componist als Beethoven de gedachte heeft doen opvatten, om er een instrumentaal-muziek bij te schrijven, maar ook weder voor het kolossale van die taak heeft doen terugdeinzen; dat aan een dichter als Byron zijn Manfred heeft geïnspireerd en waaraan schilders als Scheffer en Kaulbach de motieven hebben ontleend voor sommige van hun schoonste werken. Is het misschien van een vertaler van ‘Faust’ te veel verlangd, als men eischt dat hij zich duidelijk bewust zij van de eigenlijke en bijzondere eischen, aan zulk een werk verbonden? In elk geval mag men verlangen, dat hij de taal versta van het werk dat hij vertalen wil. Hoe is het in dit opzicht met onzen vertaler gesteld? Men verkeert soms in 't onzekere, vooral bij vertalingen in dichtmaat, of een verkeerde vertaling aan verkeerde opvatting van de oorspronkelijke woorden is toe te schrijven, of aan onvermogen om het goed opgevatte denkbeeld behoorlijk in 't hollandsch uit te drukken. Ik kan niet anders doen dan voorbeelden bijbrengen; terwijl ik in 't midden laat, waar de grond van de fout schuilt. In het vers (blz. 2): en op de weide in nevel zweven; beantwoordt nevel aan het duitsche: Dämmer, dat schemering beteekent. Op de volgende bladzijde leest men: Op, maak u op naar 't verre land! voor: Flieh! Auf! Hinaus ins weite land! Het verre land zou in het duitsch wezen: das ferne Land; Faust wil echter niet naar 't verre land, maar hij wil, uit zijn enge cel, de ruime, wijde wereld in. Een weinig verder vind ik de woorden: Dann geht die Seelenkraft dir auf,
Wie spricht ein Geist zum andren Geist;
dus vertaald: Ge ontwart allicht den duistren knoop
Die aan den Geestenkreits ons sluit.
Wie enkel het hollandsch las, zou lang werk hebben eer hij er achter kwam, wat de dichter hier bedoelt. Wat een knoop ontwarren | |
[pagina 149]
| |
is, begrijpen wij; maar volstrekt niet wat hier het adjectief duister daarbij te maken heeft. Maar nu: den knoop ontwarren, die ons sluit aan den geestenkreits! Zijn wij door een knoop (d.i. een band of schakel) aan den geestenkreits gesloten (d.i. er meê vereenigd), en moet die worden ontward (d.i. losgemaakt)? Faust wil bij Goethe juist het tegendeel, hij wil niet van den geestenkreits worden losgemaakt, maar hij wil met de geesten verkeeren; hij wil de geheimizinnige krachten, die de natuur bewegen, rechtstreeks en onmiddellijk door de kracht van zijn eigen geest begrijpen. Blaze heeft juist vertaald: ‘tu sentiras s'épanouir en toi la force de l'âme, et tu sauras comment un esprit parle à un autre esprit.’ Op de volgende blz. vind ik: ‘Oneindige natuur! o zeg, waar schuilt de veér van uw beweging?’ Bij de ontboezeming van Faust, waartoe deze regel behoort, ligt de voorstelling van de natuur, als van een levend organisme, ten grondslag; een voorstelling, die, zooals ieder weet, geheel en al die van Goethe zelven is. De hollandsche vertaler, met zijn veêr, maakt er een machine van, en koppelt heterogene voorstellingen aan elkaâr, door straks weêr van een moederborst te praten. Een weinig verder lees ik: ‘er waait van 't hoog gewelf een kille schrik’; in 't duitsch: ‘es weht ein Schauer vom Gewölb herab.’ Hier zou men toch haast twijfelen of de vertaler wel recht geweten heeft, wat de duitscher onder ‘Schauer’ verstaat. Het werkw. schauern (verwant met: schaudern) beteekent: rillen, huiveren; het substantief Schauer dus eigenlijk een rilling, huivering; maar bij uitbreiding van beteekenis ook: datgene, wat rilling en huivering veroorzaakt, wind, regen, hagel, enz. Zoo zegt men dan ook in 't duitsch: Regenschauer of ook enkel: Schauer, voor regenvlaag. Hier is het dus geen kille schrik (die in 't geheel niet waaijen kan), maar: een huiveringwekkende wind, die van 't gewelf waait. Blz. 6 vinden wij een allergebrekkigste vertaling van de woorden, waarmeê de Geest zijn eigen werkzaamheid in stoute beeldspraak met een paar trekken teekent: In Lebensfluthen, im Thatensturm
Wall' ich auf und ab, etc.
Wie deze woorden goed vertalen, of ook maar goed verstaan wil, moet Goethe's opstel: die Natur, en den brief van 18 Aug. uit | |
[pagina 150]
| |
Werther bestuderen. Daar wordt in meer uitvoerige trekken geteekend, wat hier in weinige woorden is samengevat. Een weinig verder lezen wij de laatste woorden van den Geest in het hollandsch aldus: Uw geest gelijkt op wat uw geest omspant,
Niet mij, voor wien gij beeft.
Bij Goethe luiden deze woorden: Du gleichst dem Geist, den du begreifst,
Nicht mir!
Om niet te spreken van de gebrekkige vertaling van den eersten regel, verraadt de vertaler door zijn, geheel willekeurig, toevoegsel: voor wien gij beeft, gebrek aan gevoel voor het juiste, treffende en krachtige van de uitdrukking. De levendige, altoos werkzame phantazie van den dichter ziet de dingen, die hij in woorden brengt, en hij weet zijn beeld en gezicht in de woorden te leggen, door een eigenaardige keus of schikking, door een caesuur, door een klank, kortom door allerlei middelen, die, niet minder dan rijm en maat, aan zijn werk het eigenlijk dichterlijke karakter bijzetten. Maar de lezer dient ook een sprank van phantazie meê te brengen, om 's dichters beelden en gezichten in de woorden terug te vinden. Wie in zijn lectuur van Faust tot de plaats genaderd is, waarvan wij hier spreken, die ziet, bij dat korte en afgebrokene: nicht mir! den Geest op eenmaal verdwijnen: maar met dat lamme bijvoegsel: niet mij, voor wien gij beeft, ziet hij hem dood bedaard op pantoffels de kamer uitwandelen.
Wie een meesterstuk van dichtkunst vertaalt, verricht een dergelijk werk als de schilder of teekenaar, die naar de schilderij van een groot meester een copij vervaardigt. Zoo trof ik voor eenigen tijd in het vertrek van het museum te Dresden, waar Rafaëls Madonna hangt, dag aan dag een teekenaar aan, die aan een copij in krijt van dat meesterstuk werkte. Het duurde niet lang of die man met zijn copij interesseerde mij meer dan de schilderij van Rafaël, die, zooals kenners beweren, veel te voortreffelijk is om door iemand, die niet in al de geheimen der kunst is ingewijd, naar behooren | |
[pagina 151]
| |
gewaardeerd te kunnen worden. De copij was, naar het scheen, voltooid; toch stond de teekenaar dag aan dag voor zijn model te werken. Niet dat hij juist altoos de handen op het papier had; langen tijd stond hij soms te staren op de schilderij, als om den indruk van het geheel diep in zijn ziel te prenten; of er werd nog eens een van de beide engelen-kopjes, of een ander gedeelte, bijzonder in oogenschouw genomen, om dan, na lang peinzen en overwegen, aan de copij hier en daar nog een toets toe te voegen. Soms kreeg hij ook bezoek van een of anderen vrind, die zich voor zijn werk interesseerde; dan werd met gemeenschappelijk overleg de copij met het model vergeleken, en in alle bijzonderheden nauwkeurig nagegaan. Als ge dien man zaagt werken, dan moest onwillekeurig de gedachte bij u oprijzen, hoeveel maanden van arbeid en studie hij wel aan zijn teekening mocht hebben gewijd, en hoe lang het nog duren zou, voor dat hij ze voor afgewerkt zou houden; welk een liefde hem moest bezielen voor de schilderij van den meester, en hoe grondig hij ze moest verstaan en begrijpen, om de taak op zich te nemen van in een eenvoudige krijt-teekening de schoonheid van het origineel, voor zoover dat mogelijk is, terug te geven. Ut pictura poësis - zooals die teekenaar studeerde en werkte, zoo behoort het de vertaler van Faust te doen. Groote liefde voor zijn model moet hem bezielen; zonder die inspiratie, en zonder de kracht en het talent, dat aan de echte inspiratie pleegt verbonden te zijn, kan ook de vertaling van een meesterstuk niet gelukken. Maar, zooals Dante tot zijn Virgilius zegt, bij ‘il grande amore’ moet ‘il lungo studio’ komen; het meesterstuk moet in den grond verstaan en begrepen zijn, als een poging tot vertalen ook maar de minste kans van slagen zal hebben. Nu twijfel ik haast, of het niet soms daarmeê te ligt genomen wordt. Datgene wat in 't algemeen duitsche werken, bij schijnbare gemakkelijkheid, voor den hollander moeijelijk maakt om te verstaan, geldt in verhoogde mate voor Goethe's Faust. Gelijk geen dichter ooit het land en het volk verloochent, waaruit hij is ontsproten, zoo blijft ook Goethe, tot welk een hoogte hij zich ook verheft, toch altoos duitscher door en door, en zijn Faust is van alle duitsche gedichten het meest duitsche. Wel is waar zou de Faust uit de Faust zijn, niet het gedicht, waarin het leven der eeuw zich op het zuiverst weêrspiegelt, indien het niet een meer algemeen element bevatte, | |
[pagina 152]
| |
waarvoor alle onderscheid van nationaliteit terugwijkt, waardoor ieder kind der eeuw, duitscher of franschman, hollander of zweed, eenvoudig als mensch getroffen en meêgesleept wordt. Maar dat algemeene is met het bijzondere en eigenaardig duitsche zoo innig saâmgeweven, dat het in vereeniging daarmede opgevat en verstaan moet worden. Wie dat algemeene van het bijzondere wilde scheiden, zou wel is waar altoos eenige vrucht uit de lectuur van den Faust trekken; maar hij zou het dichtstuk toch slechts ten deele verstaan. Om het geheel te verstaan, moet men zich, om zoo te zeggen, tot duitscher maken; men moet Duitschland kennen, men moet met duitschers, en niet met beschaafden en geleerden alleen, maar nog veel meer met menschen uit het volk geleefd en verkeerd hebben. Had onze vertaler Duitschland en de duitschers beter gekend, dan zou hij b.v. niet, om maar iets te noemen dat meer tot het uiterlijke behoort, boven het tooneel, blz. 123, geschreven hebben: aan de bron. De ‘Brunnen’, waarbij dit tooneel speelt, is geen bron, maar een pomp of fontein, zooals men die in duitsche stadjes op de markt vindt, en waarbij de meisjes samenkomen, om water te halen en tevens onder de hand samen een praatje te maken. Ook in zulke dingen is Henri Blaze onberispelijk; bij hem is ‘der Brunnen’ naar behooren ‘les puits’. Ik stip thans nog eenige plaatsen aan, waar de vertaler het duitsche woord met het gelijkluidende hollandsche terug geeft, ofschoon dit laatste, zoo het al eens een hollandsch woord is, een geheel andere beteekenis heeft dan het duitsche. Zoo vinden wij eenige keeren het woord: getrost, dat gerust, onbekommerd beteekent, vertaald met getroost. Het woord: Gesell, dat maat, kameraad beteekent, vinden wij verscheiden keeren met gezel vertaald. De woorden: ein fahrender Scolast worden volgens dezelfde methode: een wandelend scholast. Het non plus ultra echter van dwaasheid, waartoe die methode leidt, vindt men in het lied der ‘zarten Geister’, waardoor Faust na zijn eerste gesprek met Mephistopheles in slaap wordt gesnst. Dit lied, dat in luchtige rhythmen en met bevallige trekken de voorbijzwevende droombeelden schildert, waardoor de zinnen van Faust worden begoocheld, is bij Goethe inderdaad ‘zart’, fijn, teeder en welluidend als Mozarts melodiën in de Tooverfluit. Van dit lied wordt een hollandsche vertaling gegeven, die ten eenen male onwaardeerbaar en onovertreffelijk is, namelijk als parodie of kari- | |
[pagina 153]
| |
katuur, om door 't contrast de schoonheid van het oorspronkelijke zooveel te helderder in 't licht te stellen. Heft u! verdwijnt nu!
Donkere bogen;
Vriendelijk schouwe
't Liefelijk blaauwe
Welfsel des hoogen
Hemels op ons. -
Hemelsche scharen
Komen gevaren; -
Wingerd bij wingerd
't Dal overslingert; -
Fladdrende scharen
Volgen dier bronne
Tint'lende baren; enz.
Wie daarentegen weten wil, wat vertalen is, die leze, hier vooral, Henri Blaze: Sombres ogives,
Disparaissez!
Voûtes, laissez
Les splendeurs vives
D'un jour ami
Entrer ici!
In het tweede gesprek van Faust met Mephistopheles worden de woorden van den laatsten: ‘und doch ist nie der Tod ein ganz willkommner Gast’, dus vertaald: ‘maar komt hij - hij komt meestal ongepast!’ Inderdaad, de dood heeft tot nog toe geen manieren of bescheidenheid geleerd; geen wonder dus dat zijn komst meestal zeer ongepast is. De vertaler bedoelde echter waarschijnlijk: niet van pas. Een paar regels verder vinden wij voor de woorden: ‘nach rasch durchras'tem Tanze’, ‘na wild doorraasden dans’. Verder: Wenn aus dem schrecklichen Gewühle
Ein süsz bekannter Ton mich zog;
Wijl uit dat schrikkelijk gewoel
Een zoet bekende toon mij toog.
| |
[pagina 154]
| |
Voorts lezen wij van ‘verbeeldings stadig woelen’. Gestadig heeft een syllabe te veel voor het vers; weg dus met het praefix. Overigens twijfel ik ook of het woelen der verbeelding wel gestadig kan genoemd worden. Een voorbeeld van het tegenovergestelde, namelijk van een ongepast praefix dat aangelijmd wordt om de ontbrekende syllabe in het vers te krijgen, vindt men blz. 60. Aan 't lietjen groete en kus! Ik laat mij niet verstooren!
Datzelfde woord moet op blz. 47 weêr een andere rol spelen. Aldaar zingt het onzichtbare koor der geesten: ‘Gij hebt haar verstoord (zerstört), die schoone wereld!’ Verstoord wordt de rust en vrede op de wereld; maar de wereld zelf wordt vernield; als 't namelijk zoo ver is. De woorden ‘dann mag die Todtenglocke schallen’, worden vertaald: ‘dan moog voor mij de doodklok schallen’. Zeer ongepast schalt weêr die doodklok, alsof 't een trompet was; tot nog toe hebben in Nederland de klokken geluid. Niemand zal zich nu meer verwonderen over het woord bond voor verbond, dat meermalen voorkomt; noch over de vertaling van ‘nachbar Wanst’ met ‘buurman Wanst’. Misschien heeft de vertaler dit ‘Wanst’ voor een eigennaam aangezien, even als den ‘Kranich’ (d.i. Lavater; zie Eckermann, II, 70) in het Intermezzo. De vertaling van ‘berühren’ met beroeren (in plaats van: aanraken, aanblazen, treffen of iets dergelijks) komt meer dan eenmaal voor; en het is noodelooze afwijking van de letter, als ‘seiner Rede Zauberflusz’ vertaald wordt met: ‘zijner lippen toovergloed’; na al wat voorafgaat, zou niemand den minsten aanstoot hebben genomen aan: ‘zijner rede toovervloed’. De medogedeelde proeven zullen voldoende zijn om aan te toonen dat deze vertaling van Faust niet als definitief kan beschouwd worden. Moet er een hollandsche vertaling van Faust wezen, dan dient het werk nog eens overgedaan te worden.
D.E.W. Wolff. | |
[pagina 155]
| |
De taak der moeder aan het ziekbed harer kinderen, naar het Fransch door Dr. C.P. ter Kuile, pract. geneesh. te Enschedé. Arnhem, J. Heuwelink. 1869.Doctor ter Kuile heeft daar wezenlijk een nuttig en zelfs, na de verdienstelijke geschriften van Allebé en v. Cappelle, geenszins overtollig werk verricht, door het boekje van den Hoogleeraar Fonssagrives, in een echt hollandsch gewaad gestoken, aan de Nederlandsche vrouwen aan te bieden. Mocht ook al die Fransche naam bij onze kunstgenooten door zijne twee vroegere werken (Santé et Hygiène, 1864, en Entretiens familiers sur l'Hygiène, 1867) gunstig in de ooren klinken en hun een waarborg geven dat ook zijn Rôle des mères dans les maladies des enfants hunne aandacht overwaard zou zijn, zoo is toch dit laatste werk in het oorspronkelijke voor ons wat al te lang, te langdradig zou men bijna zeggen, als niet le verbiage van den Franschman ook dan nog in staat was ons door zijn zoetvloeiende taal, zijn bloemrijken stijl en zijn eleganten vorm te boeien, als de inhoud ter nauwernood meer bij machte is onze aandacht in spanning te houden. Het oorspronkelijke werkje heeft daarenboven vaak zoo echt fransche toestanden voor oogen, dat de bespreking daarvan bij ons overtollig zou zijn òf althans niet gewaardeerd zou kunnen worden. Zoo toch zou bij ons een hoofdstuk over de pharmacie domestique gelukkig niet te pas komen en is daarom wijselijk door den Heer ter Kuile achterwege gelaten. Die miniatuurapotheekjes zouden in de handen van moeder, baker en kindermeiden allicht meer nadeel aan de kinderen kunnen berokkenen dan de apotheker er van zal ondervinden, indien zijne nachtrust een enkele maal gestoord wordt. De geneeskunst behoeft ten onzent het verwijt niet te vreezen, dat zij zich in haren tempel opsluit en, naijverig op hare privilegiën, zorgvuldig de deuren laat bewaken, opdat geen oningewijde hare geheimen afluistere of zich op eigen gezag van hare hulpmiddelen bediene. Dat verwijt behoeft de Nederlandsche geneeskunst vooral dan niet te vreezen, wanneer zij de blinden niet over de kleuren laat oordeelen en kinderen niet toestaat met messen te spelen. Zij, die de broosheid van het leven, den moorddadigen invloed van vooroordeel en routine, de gevaren der zorgeloosheid, de schrikba- | |
[pagina 156]
| |
rende vermetelheid van halfkennis en onbevoegde kunst beter heeft leeren beoordeelen dan iemand anders, moet van uit haren tempel hare waarschuwende stem tegen kwakzalverij en verkeerde praktijken verheffen, maar mag ze in geenen deele in de hand werken of bevorderen. De Nederduitsche bewerker heeft dit te recht ingezien en daarom besnoeid waar de boom te welig was opgeschoten, en waar hij iets aan het werkje heeft toegevoegd, was het om meer licht op het onderwerp te laten vallen, of omdat hij meende door de Nederlandsche vrouwen beter begrepen te zullen worden. Zoodoende bevat het hollandsche werk 14 hoofdstukken, die de S. minder eigenaardig met den naam van onderhoud bestempeld heeft. De gezondheid der kinderen, die voorname grondslag van huiselijk geluk, die voorwaarde voor elke goede opvoeding en voor elk vruchtbaar onderricht, die waarborg voor de latere krachtsontwikkeling en het geluk der kinderen, wordt te recht in het eerste onderhoud besproken. ‘Wat er met de luijers is ingebracht, verdwijnt eerst met den zweetdoek,’ zegt een Spaansch spreekwoord, en geeft daarmede den grooten invloed te kennen, dien de 1ste levensjaren zoowel op de moreele als op de physieke ontwikkeling van den mensch uitoefenen. De verzorging van het kind bij gezondheid, zijne verpleging bij ziekte behoort voornamelijk de taak der moeder te zijn. Op hare wijsheid en op de trouw harer zorg komt het hierbij voornamelijk aan. Zij kan verbeteren wat verkeerd is, goed maken wat middelmatig, en uitstekend maken wat goed is. ‘Het volk, dat het sterkst is in het strijdperk van den arbeid, even als op het gebied van het denken, zal altijd tevens het volk zijn, dat het grootste aantal flinke en verstandige moeders weet aan te wijzen.’ Komt dan de verzorging van het kind in de eerste levensjaren, zijne bescherming tegen nadeelige invloeden, voornamelijk op de moeder neder, hare zorgen bij het ziekbed, de wijze van zijne verpleging zijn van zooveel gewicht, dat zij voor de prognose der ziekte zelve onder de belangrijkste momenten gerekend kunnen worden. Meer nog dan gestel, temperament en andere uitwendige invloeden, komen zij voor den afloop der ziekte in aanmerking. Die zorgen moeten echter behoorlijk geleid, de verpleging moet verstandig ingericht worden. Daartoe komt het voornamelijk aan op de keuze van den geneesheer, op den invloed, dien | |
[pagina 157]
| |
hij op de moeder kan uitoefenen, op het vertrouwen, dat hij haar weet in te boezemen. Daaraan heeft de S. dan ook een geheel hoofdstuk (2de onderhoud) gewijd. Van den anderen kant (3de onderhoud) moet de moeder met allen ernst tegen die duizendhoofdige hydra, de kwakzalverij, gewaarschuwd worden, die zich overal en onder allerlei vormen, nu eens omhangen met den mantel der geleerdheid, dan weder in den vorm van oudewijvenpraatjes, hier uit bemoeizucht, daar uit hartelijke belangstelling, soms ook wel uit brutaal winstbejag, bij het ziekbed laat gelden en geneesmiddelen, die zij niet kent, in een organisme brengt, dat haar nog minder bekend is. Ieder toch wil op zijn tijd eens geneesheer zijn; ieder heeft een middeltje, dat in een dergelijk (??) geval zoo uitstekend geholpen heeft. Maar men vergeet èn dat de gevallen zoo zelden dergelijk zijn, èn dat het zoo moeielijk is, die duizend voorkomende nuances goed te observeeren, èn dat zoovele van die middeltjes òf nutteloos òf gevaarlijk zijn. In het 4de onderhoud wordt de moeders met kracht van redenen op het hart gedrukt, zich voor de praktijk van alle onbevoegden, apothekers niet uitgezonderd, te onthouden. De artsenij is wel in de flesch van den apotheker, maar als geneesmiddel moet het eerst uit het hoofd van den geneesheer komen. Op zich zelve beschouwd is eene artsenij noch goed, noch kwaad. Zij is goed, wanneer zij te rechter plaatse en in de juiste hoeveelheid wordt aangewend. Maar kwaad is zij, kwaad doet zij, als zij verkeerdelijk of te onpas wordt gebruikt. De kennis van de werking der geneesmiddelen kan dus ook alleen bij den geneesheer ondersteld worden, even als de kennis der ziektetoestanden, waartegen zij te pas komen. Wel is waar zijn die ziektetoestanden der kinderen in de schatting van onverstandige moeders en van de leeken in het algemeen tot weinige terug te brengen. Het is de slijm, het zijn de winden, de wormen, de sappen, waarin het kwaad alleen gezocht wordt. Het 5de onderhoud toont het bekrompene, het belachelijke, het verkeerde van zulk eene eenzijdige diagnostiek aan en eindigt met den wijzen raad aan de moeders: in de eerste plaats hare kinderen te zogen en in de tweede plaats alles te vergeten, wat zij van geneeskunst meenen te weten. Zij moeten hare begrippen over slijm, | |
[pagina 158]
| |
winden, wormen, sappen afzweren en zullen dan nog genoeg overhouden om den geneesheer bij zijne werkzaamheden niet te belemmeren ten nadeele van de gezondheid harer kinderen. Trekt de S. zoodoende van den eenen kant met warmte te velde tegen de onvolledige nosologie van waanwijze leeken, aan den anderen kant geeft hij in het 6de onderhoud, met veel oordeel, eenige hulpmiddelen aan de hand om ziekte bij het kind van eenvoudige onpasselijkheid te onderscheiden. Wel is hij zeer kort in deze differentieele diagnostiek; maar toch zijn de grenslijnen van beide toestanden door hem zoo scherp mogelijk getrokken. Daarentegen worden in het 7de onderhoud het tandenkrijgen en de groei, alsmede hun invloed op de gezondheid en het welbevinden van het kind, uitvoeriger behandeld en hare verschijnselen uiteengezet en toegelicht. Het een en ander onderstelt reeds eene zekere waarnemingsgave bij de moeder, die hij echter in het 8ste onderhoud breedvoeriger bespreekt en waarvoor hij aldaar onderscheidene gepaste regelen aan de hand geeft. Waarop het echter bij de behandeling van zieke kinderen, gelijk van zieken in het algemeen, bijzonder aankomt, is de ziekenkamer. Geen wonder dan ook, dat de S. daaraan een afzonderlijk onderhoud (het 9de) wijdt, waarin hij tot in de bijzonderheden aanwijst, waarop de moeders te letten hebben wat orde, zindelijkheid en stilte, zuiverheid van lucht, graad van warmte en licht, enz. aangaat. Daarbij worden ook de vereischten van een goed ziekbed niet vergeten, maar even als de toediening van verschillende baden en wasschingen in het 10de onderhoud nauwkeurig besproken, terwijl in het 11de omtrent helpers en bezoekers de, alhoewel korte, maar toch noodzakelijkste wenken gegeven worden. Hoe zeer de S. er ook van verwijderd zij om de moeders gewaagde strooptochten op het gebied der geneeskunst te laten ondernemen, zoo zeer gaat het hem van den anderen kant ter harte ze tot degelijke verpleegsters te vormen. Daartoe geeft hij haar dan ook in het 12de onderhoud een aantal behartigenswaardige lessen, zoo omtrent den omgang met zieke kinderen, als omtrent het toedienen van geneesmidden en baden, enz. Hierbij is het vooral, dat de S. zich als een ervaren kinderarts laat kennen. Zoo toch is de raad om de kinderen reeds in gezonde | |
[pagina 159]
| |
dagen te leeren in de keel te laten zien, van groot gewicht, vooral in den tegenwoordigen tijd, nu die fatale keelziekte zich ook ten onzent zoo vaak vertoont en een tal van offers ten grave sleept, die men niet tijdig genoeg behoorlijk in de keel heeft kunnen zien en cauteriseeren. Zoo is voorts de wijze, waarop hij de kinderen langzamerhand vertrouwd maakt met den stethoskoop, door ze er eerst zelve meê te laten spelen, hoe schijnbaar eenvoudig, toch uitstekend practisch. Dit zelfde kunnen wij ook zeggen van zijne voorschriften omtrent het innemen van geneesmiddelen, omtrent het toedienen van baden, omtrent het gebruik en vooral het misbruik van blaartrekkende middelen en vooral omtrent de applicatie van bloedzuigers. Ook het 13de onderhoud, hetwelk over de dranken en het voedsel van het zieke kind handelt, verdient wel niet alleen door moeders, maar ook door geneesheeren en allen, die bij de verpleging van zieke kinderen betrokken zijn, behartigd te worden. Omtrent het voedsel concentreert de S. zijne zienswijze in enkele stellingen, die om hare practische strekking zeker gaarne door alle geneeskundigen onderteekend zullen worden. Zoo b.v. stelling 5: neem het verlangen naar en den afkeer van de eene of andere spijs bij de kleinen in aanmerking en dring hun geene spijzen op, die hun tegenstaan; en stelling 6: neem de beste spijzen en bereidt ze met de meeste zorg. Ook het herstellingstijdperk wordt door den S. niet vergeten. Het 14de onderhoud bevat de raadgevingen, die daarin niet veronachtzaamd mogen worden, zoo ten opzichte van het in bed, in huis en het geïsoleerd houden der kleinen, als ten opzichte van de diëet, het verblijf buiten en het schoolgaan; waarna de S. zijn werk met een aantal stellingen, toepasselijk op de gezondheid der kinderen, besluit, die vaak treffend zijn en allen, die in dat onderwerp belang stellen, ruime stof tot nadenken kunnen aanbieden. Dat de taak der moeders bij de verpleging hunner zieke kinderen vrij juist omschreven en volledig toegelicht is, zal iedereen, die het bovenstaande gelezen heeft, moeten erkennen. De taal is daarbij zuiver, de stijl vloeiend, de vorm boeiend en het geheele boekje ziet er aangenaam en netjes uit. De Gids durft het derhalve de Nederlandsche vrouwen met volkomen gerustheid aanbevelen. | |
[pagina 160]
| |
Geschiedenis van de Bouwstijlen in de hoofdtijdperken der architectuur, door Eugen Gugel, Hoogleeraar aan de Polytechnische school te Delft, met 500 in den tekst gedrukte figuren. Arnhem, Is. An. Nijhoff en Zoon. 1869.Wanneer men het aanzienlijk getal geschriften nagaat, dat over de verschillende vakken van wetenschap en kunst reeds in het licht gegeven is, en daarbij bedenkt dat er toch nog bij voortduring ijverige beoefenaren gevonden worden, die met onafgebroken lust die studiën voortzetten om weder op hunne beurt de verkregen kennis aan de pers toe te vertrouwen, dan mag men daaruit wel opmaken, dat de bronnen, waaruit reeds onze voorouders hunne kennis putten, nog niet zijn uitgeput; dan blijkt het, dat eene veelzijdige beschouwing en eene voortdurende beoefening van die vakken steeds aanleiding geeft tot nieuwe beschouwingen en nieuwe ontdekkingen; dat alleen een onophoudelijk voortgezet onderzoek bevrediging geeft aan den denkenden mensch, die bij voortduring naar meer licht ter zijner veredeling en beschaving uitziet. Bovenal is het gezegde toepasselijk waar het betreft de beoefening en bestudering der schoone kunsten. Altijd heeft de kunst, in hare hooge beteekenis opgevat, de magt bezeten om al wat edel en goed is in het helderste licht te plaatsen, de welvaart en de beschaving der volken te bevorderen, en daarom is de geschiedenis der kunst ook geschiedenis van de ontwikkeling der menschheid te gelijk. Niet het minste geldt dit van de bouwkunst, wier schoone gedenkteekenen, die den knagenden tand des tijds trotseerden, met de getuigenissen der oude geschiedschrijvers, den tegenwoordigen beoefenaar harer geschiedenis een ruim veld ter nasporing aanbieden. Menige geschiedenis der bouwkunst werd dan ook reeds geschreven, en het nut dier werken mag veilig hoog worden geroemd. Zij deden de onzekerheid over vele zaken ophouden; zij gaven licht, waar men het tot dusver nog niet had opgemerkt; zij wakkerden den lust aan tot de bestudering der gedenkteekenen zelf; zij bragten het onderwijs in de geschiedenis der bouwkunst aan de orde. Zag men in het buitenland dit onderwijs op Akademiën, Poly- | |
[pagina 161]
| |
technische en andere inrigtingen van dien aard getrouw voorgeschreven en met vrucht gegeven, ook bij ons te lande deed zich het wenschelijke daarvan meer en meer gevoelen en zag men ook hier en daar mannen van talent uit eigen beweging en belangstelling in het verspreiden dier kennis zich vrijwillig met die taak belasten. Vooral de Heeren Rose, Metzelaar en anderen bragten daartoe het hunne bij, tot eindelijk, bij eene verbeterde regeling van het onderwijs aan de Polytechnische school te Delft, ook de geschiedenis der bouwkunde onder de aldaar te onderwijzen vakken werd opgenomen. Aan een talentvol leeraar, den Heer Eugen Gugel, werden die lessen opgedragen. Hoe hij zich van zijne taak kweet, kunnen zij getuigen, die het voorregt hadden die lessen te volgen, en zijn gehouden kursus, in ettelijke bladen voor hen ter neêrgeschreven en door een tal van fiks geteekende afbeeldingen opgehelderd, leverde het bewijs, dat hij volkomen voor die gewigtige taak berekend was. Die eerste bladen, die niet in den handel gebragt zijn, gaven evenwel aanleiding, dat men van meer dan eene zijde het verzoek tot hem rigtte om zijn gegeven cursus over de geschiedenis der bouwkunst voor een ruimer kring van belangstellenden toegankelijk te maken. Aan zulk een verzoek mogt hij geen weêrstand bieden, hoewel hij de groote moeijelijkheden, aan zulk een werk verbonden, zich niet ontveinsde. In meer dan een opzigt, zegt hij in zijne voorrede, zijn voor mij de bezwaren, aan die taak verbonden, groot, daar toch de taal en de vorm, waarin het zoo belangrijk onderwerp behandeld moet worden, voor mij, die geheel vreemdeling ben op Nederlandsch letterkundig gebied, eigenaardige moeijelijkheden medebrengen; immers, waar het de schoone kunst geldt, behooren beide zooveel mogelijk onberispelijk te zijn, en ik heb de overtuiging, dat aan dien eisch door mij niet behoorlijk zal kunnen worden voldaan. - Wanneer men met die overtuiging zijn werk begint en daarbij overweegt, dat men een werk schrijft voor een publiek, gedeeltelijk wel, gedeeltelijk ook niet met genoegzame voorbereidende studien toegerust; dat het gebied, waarop men zich gaat bewegen, schier onbegrensd is; dat er zich bij elken stap nieuwe gezigtspunten, nieuwe bronnen tot leering voordoen, dan waarlijk is er reden te over om met eenige beschroomdheid eene dergelijke taak te aanvaarden; dan is het niet gemakkelijk de juiste | |
[pagina 162]
| |
grenzen te bepalen, waarbinnen men zich bewegen kan, zonder zich aan het verwijt van willekeur bloot te stellen. De Heer Gugel heeft dit alles overwogen; hij heeft de vele en moeijelijke hinderpalen trachten te overkomen en zijne overtuiging, dat er door de uitgave dezer bladen niet slechts voor de bouwkunst alléén, maar ook voor de met haar zoo naauw verbonden kunstnijverheid, een nuttig werk kon worden verrigt, gevoegd bij zijne zucht om dit te verwezenlijken; dit alles werd de bron, waaruit hij den moed putte, de kracht, die zijne pen bij dezen arbeid bestuurde. Hij uit verder den wensch, dat de door hem in het werk gestelde pogingen om het voorgestelde doel te bereiken, mogen gewaardeerd worden, al mogt het ook blijken, dat zijne krachten niet geheel toereikend zijn geweest. Zijn werk verdeelt hij in vier hoofdafdeelingen, die weder elk in het bijzonder in onderafdeelingen of hoofdstukken gesplitst zijn. Het 1e hoofdstuk der eerste afdeeling bevat als inleiding de grondbeginselen van de Esthetica (schoonheidsleer) der bouwkunst, en door die stof over verschillende stellingen, in even zoovele paragraphen vervat, te verdeelen, geeft de schrijver aan zijne lezers de gelegenheid, hem geregeld te volgen en bij elk nieuw rustpunt het afgelegd gedeelte van den weg te overzien. Eerst ontvouwt S. het doel en de strekking der schoone kunst, geeft de verklaring van hetgeen onder schoonheid en kunst te verstaan is en geeft de indeeling der schoone kunsten op. Daarna spreekt hij over de beeldende kunst, de nabootsing van de natuur in de beeldende kunst, geeft eene verklaring van de beeldhouw-, schilder- en bouwkunst, van het kunstkarakter, en komt zoo tot de ontwikkelingsperioden der kunst, n.l. haar opkomst, bloei en verval. Na deze beschouwingen spreekt hij over den stijl, de nationale kunststijlen, de periodieke kunststijlen en de moderne kunst, waarop een alge meen overzigt van de werken der bouwkunst in de verschillende tijdperken der kunst volgt, alsmede eene verklaring van de materiele en ideale bestemming der bouwkundige werken, van de monumentaliteit en de mobiliteit in de bouwkunst. Na dit alles spreekt hij over de kennis der beginselen, naar welke de vormen in de bouwkunst bepaald moeten worden, als: de kern en kunstvorm, de rigting en proportie, de eurythmie en harmonie, de symmetrie en evenmatigheid, het ornament en eindelijk over de kleuren. | |
[pagina 163]
| |
Met smaak, helderheid en beknoptheid bespreekt hij dit alles in een twintigtal paragraphen, waarin de volgorde steeds zoo geleidelijk is, dat zij de lezing even gemakkelijk als aangenaam maakt, terwijl bij de behandeling van het ornament eenige goed gekozen voorbeelden ter verduidelijking den tekst versieren. In het tweede hoofdstuk gaat S. tot het geschiedkundig gedeelte over, en begint hij teregt met de Oud-Oostersche kunst, waarvan men in den laatsten tijd, door het van vele zijden ingestelde onderzoek en de schoone en belangrijke ontdekkingen, eene zoo uitgebreide kennis heeft kunnen verkrijgen, en die, als eene voorbereidende periode, welke aan de kunst der Italianen en Romeinen voorafging, zulk eene groote beteekenis heeft. Aanvangende met Chaldea, het Z.W. gedeelte van Babylonië, geeft hij eerst een overzigt van het land en het volk en komt dan tot de monumenten, die hij niet alleen beschrijft, maar waarvan hij ook al de thans bekende bijzonderheden mededeelt, zoowel met betrekking tot de door dat volk aangenomen wijze van bouwen, als de middelen, die zij tot versiering bezigden; een en ander opgehelderd door de afbeeldingen van die monumenten of van de overblijfselen, voor zooverre die tot onzen tijd bewaard zijn. Op de Chaldeërs volgen de Assyriërs, en wederom na een geschiedkundig overzigt van het volk zelf, hunne monumenten, waarvan S. het karakter schetst, de bouwstoffen en de techniek tot in allerlei bijzonderheden bespreekt, terwijl hij tegelijk de aandacht vestigt op hunne kunstnijverheid, en daarbij op hunne vaardigheid in het bewerken der kleiaarde, het vervaardigen van steenen, alsmede het bakken en verglazen van tegels, waarop zij hunne versieringen met kleuren wisten aan te brengen; het bewerken van ijzer, brons, enz., enz.; alles door vele in den tekst gevoegde afbeeldingen duidelijk gemaakt. Daarna volgen eenige beschouwingen over de bouwkunst bij de overige Aziatische volken, als de Perzen, de Pheniciërs en de Indiërs, de beschrijving van enkele Perzische monumenten en de aanwijzing van den invloed, dien de Assyrische kunst op de Perzische gehad heeft. Van de Pheniciërs, als van een hoogst bekwaam en vernuftig volk sprekende, wijst S. op hunne vaardigheid in het bewerken der metalen, in de glasbereiding, de weverij, enz., en komt zoo tot de Indiërs met hunne Pagoden, welke het Buddhismus in het leven riep, alsmede de door de Brahminen | |
[pagina 164]
| |
vervaardigde rotstempels. Al deze monumenten worden in het kort omschreven, met opgave van hunne zamenstelling, van hun vorm, hunne versieringen, enz. - Een enkele afbeelding van eene Pagode en een der vele rotstempels ware hier, even als bij de beschrijving der monumenten van de andere volken, zeker aan den lezer en beoefenaar zeer welkom geweest. Na dit alles komt S. tot de beschouwing van een volk, welks aloude beschaving zich voor vijf à zes duizend jaren reeds door eene veelzijdig ontwikkelde en hoog opgevoerde kunstbeoefening kenmerkte, welke in het bijzonder uit zijne menigvuldige tot ons overgekomen monumenten kan worden nagegaan. Dat volk, de Egyptenaren, dat ten allen tijde in bijzondere mate de aandacht der volgende geslachten tot zich trok, doet het nog heden ten dage, wijl het zich door eene hoogst eigenaardige rigting van den geest, eene verbazende ontwikkeling op mechanisch gebied ‘en eene zeer bijzondere aesthetische begaafdheid,’ zoo als de Heer G. zich uitdrukt, onderscheiden heeft van alles wat door andere volken is voortgebragt. Een kort historisch overzigt gaat weder hier de beschrijving der monumenten vooraf. S. vangt aan met de pyramiden, de praalgraven der koningen van Memphis, de zoo enorme steengevaarten, door menschelijke kracht en vernuft in het leven geroepen, en die men als waardige grenspalen ter afscheiding tusschen het rijk der levenden en de golvende zandzee der woestijn beschouwen kan. Hij geeft het getal der overgebleven pyramiden en hare ligging aan, beschrijft de voornaamste, als die van Memphis, van Daschur, van Abusir, van Gizeh, van Chefern, van Sakkarah, enz.; vermeldt daarvan alle bijzonderheden, heldert alles door duidelijke afbeeldingen op en voegt er ten slotte, opdat men zich een goed denkbeeld van den omvang dezer werken kunne verschaffen, eene tabel aan toe, waarin zij met andere bouwwerken der christelijke kunst, in Europa voorhanden, vergeleken worden. Van de pyramiden, de koninklijke praalgraven, gaat hij over tot de algemeene begraafplaatsen van het volk, de rotsgraven. Ook hieromtrent treedt hij in eene uitvoerige beschrijving en maakt zijne beschouwingen duidelijk door de afbeeldingen van enkele dier monumenten, nl. die van Gizeh en Beni-Hassan. Vervolgens komt hij tot het nieuwe rijk van Thebe, geeft er een | |
[pagina 165]
| |
algemeen overzigt van, behandelt de nog zoo talrijke en aanzienlijke overblijfselen van dit nieuwe tijdvak en doet zien, dat het even als het vorige, monumenten van een grootsch en ontzagwekkend karakter heeft voortgebragt, hoewel zij zich daardoor van de vroeger besprokene onderscheiden, dat zij meer op het gebied van het uiten inwendig leven des volks betrekking hebben. Het geldt hier tempels, paleizen en andere openbare gebouwen, wier reusachtig voorkomen en wier kolossale bouw ze niet minder dan die der pyramiden voor een eeuwigen duur bestemden, wier beeldhouwwerken en trotsche opschriften nog heden ten dage het bewijs leveren van de toenmalige pracht en van de magt van het rijk en zijn beheerschers. Ook hier vinden wij naauwkeurige beschrijvingen en getrouwe afbeeldingen, terwijl daarna in de paragraaf, getiteld: ‘Bijwerken,’ melding gemaakt wordt van de obelisken en de fantastische sphinxen, de meest eigenaardige kunstgewrochten der Egyptische plastiek. Verder bespreekt S. de buiten- en binnen-ordonnantiën der gebouwen, geeft er het eigenaardige karakter van aan en doet het indrukwekkende en schoone der zuilengangen en der binnenversieringen uitkomen; vervolgens wijdt hij eenige bladzijden aan den vorm en de versieringen der zuilen, het veelzijdig gebruik dat de Egyptenaren bij hunnen tempelbouw daarvan maakten, bespreekt daarna de grootere heiligdommen en kapellen, geeft ons de platte gronden te zien van het tempel-paleis te Karnak, van de kapel van Thebe, van den westelijken tempel van Philae, van dezen laatste bovendien nog eene opstand-teekening, en gaat daarna over tot de beschrijving van de rotstempels en rotsgraven, welke hij opheldert door eene afbeelding van den voorgevel van den grooten tempel van Ipsambul. Zoo komt hij eindelijk tot de Egyptische woonhuizen, geeft daarvan eenige voorbeelden te zien, verklaart de inwendige verdeeling dier huizen en verdere bijzonderheden omtrent den bouwtrant, deelt mede hoe de Egyptenaren bij het aanbrengen dier vorsieringen te werk gingen, welk eene pracht en weelde er bij het huisraad ten toon gespreid werd, en hoe zij door dat alles hebben bewezen een fijn gevoel, goeden smaak en warme liefde voor de kunst te bezitten. Ten slotte doet S. nog uitkomen, hoe dit volk alle volken der vóór-klassieke oudheid vooruit was, hoe bij hen de kunst, na eenmaal zoowel op technisch als op aesthetisch gebied eenen hoogen trap van volmaaktheid bereikt te hebben, op | |
[pagina 166]
| |
eene verbazende wijze weêrstand bleef bieden aan alle vreemde invloeden en aan den alles veranderenden tijd; hoe, uit een technisch oogpunt beschouwd, de soliditeit, de minutieuse zorgvuldigheid en de naauwgezetheid in de bewerking der onderdeelen, het hoofdkarakter der Egyptische kunstwerken uitmaakt; hoe door de reusachtige grootte der monumenten, de ongeloofelijke afmetingen der enkele deelen en de hardheid der gebezigde steensoorten, alles werd aangewend om de onvergankelijkheid en onvernielbaarheid dezer werken te bevorderen; hoe eindelijk door de eenheid der verschillende proportiën, de strenge eenvoudigheid der lijnen, het gedrongene en onafgebrokene in de constructie en het vermijden van alle losse vormen, deze gewrochten geheel en al het kenmerk dragen van de gedachte, die ze deed ontstaan, en den indruk geven van gebouwd te zijn met groote bedachtzaamheid en tevens naar eenen strengen kunstregel, gelijk elke zuivere uiting der kunst aan zulk een regel onderworpen is. Na deze beschouwingen werpt de schrijver nog een blik achterwaarts op de oud-Oostersche kunst in haar geheel. Hij wijst daarbij op den band, welke in zoo menig opzigt tusschen de kunstwerken der verschillende Oostersche volken valt op te merken; hij toont aan, hoe wel is waar eenige gemeenschappelijke trekken het natuurlijk gevolg zijn van de gelijkheid der luchtgesteldheid in die landen; maar hoe toch de verwantschap veel te eng is, dan dat alleen het klimaat daarvan de oorzaak zou kunnen wezen; hoe men dan ook veilig mag aannemen, dat er in het leven dier volken, zelfs in de hoogste oudheid, reeds eene zekere gemeenschap tusschen hen bestaan heeft. Het doel dat met de bouwkundige werken beöogd werd, hun geschiedkundig karakter, ja zelfs de middelen waarmeê en de wijze waarop dat karakter werd uitgedrukt, zijn geheel dezelfde, en het is opmerkelijk, hoe zeer de verschillende typen der bouwstijlen overeenkomen. Alleen, zegt S., maken de Indische monumenten, omdat zij van eene betrekkelijk jongere dagteekening zijn, hierop in zeker opzigt eene uitzondering. Hier voerde in de constructie de ruwe kracht den boventoon; hier zocht men het grootste effect te verkrijgen door het verbazende en indrukwekkende der ruimte-afmetingen; hier was het trachten naar technische volmaking alleen gerigt op de bekwaamheid in het vervoeren en opstapelen van onzinnige groote steenmassa's. Dit was met de zucht | |
[pagina 167]
| |
naar rijkdom van kleuren hinderlijk voor een streven naar meerdere doelmatigheid en vindingrijkheid in constructie en vorm. Deze zoo grondig beredeneerde beschouwingen van het tweede hoofdstuk der eerste afdeeling, besluit S. met er op te wijzen, hoe de oud-Ooostersche kunst, en allereerst de Egyptische, de grondslag is geweest van de Grieksche, op welker verdere ontwikkeling, waar het de bouwkunst betreft, het karakter van dien grondslag van overwegenden invloed geweest is, en hoe, met den overgang der beschaving naar Europa, zich dáár voor de kunst een nieuw tijdperk van vroeger ongekenden roem geopenbaard heeft, waarin de Grieken eene hoogte bereikt hebben, zooals na hen geen ander volk het ooit heeft vermogt. In de tweede afdeeling zal Prof. Gugel de klassieke bouwkunst, nl. de Grieksche en Romeinsche behandelen. In de derde de bouwkunst van het Christendom, als: de ond-Christelijke basiliekenbouw, de Byzantijnsche bouwkunst en als aanhangsel de Mohammedaansche bouwkunst, den romaanschen en den gothischen stijl. In de vierde eindelijk de renaissance en tot slot de bouwkunst van onzen tijd. Te oordeelen naar den goeden indruk, dien de eerste aflevering van het werk op ons maakte, mogen wij met het volste vertrouwen de overige te gemoet zien; wij twijfelen er niet aan, of de schrijver, die met zooveel smaak en kennis dit eerste gedeelte nederschreef, zal onze hooggestelde verwachting voor het vervolg niet beschamen. Voegen wij daarbij, dat hij door de reeds geleverde afbeeldingen het bewijs gegeven heeft een goed teekenaar te zijn, dan mogen wij ook verwachten, dat de overige der vijfhonderd figuren, die tot opheldering van den tekst zijn toegezegd, het werk niet alleen zullen opluisteren, maar zijn waarde bijzonder zullen verhoogen, zoodat het een zeer belangwekkend en nuttig boek zal wezen, zoowel voor hen, die de beoefening der bouwkunst als hun levensdoel beschouwen, als voor het kunstminnend publiek, dat eene steeds toenemende beschaving op prijs weet te stellen. Wat den vorm van het Handboek betreft, deze is in allen deele bijzonder goed. De afbeeldingen zien er keurig uit en stellen ons gerust voor het vervolg; de letter is flink en duidelijk; het papier stevig. In één woord, ook door de nette uitvoering, waarvoor den uitgevers alle eer toekomt, beveelt het boek zich bijzonder gunstig aan. | |
[pagina 168]
| |
Wij uiten den wensch, dat het werk van den Heer Gugel, dat een zoo goeden indruk op ons maakte en een van de eerste is, die over de bouwkunst in onze taal geschreven zijn, door vele belang-stellenden moge gelezen worden, dat de schrijver in de ingenomenheid van het publiek eene aanmoediging moge vinden, om op den ingeslagen weg voort te gaan, en dat zijne pen steeds bestuurd blijve door den talentvollen geest, dien hij in dezen gewigtigen arbeid heeft getoond te bezitten. Julij 1869. E. | |
Bouwkundig Album. Verzameling van kleine ontwerpen voor Architecten, Timmerlieden, Aannemers, Opzichters, aankomende Bouwkundigen, enz. Groningen, M. Smit en P. Noordhoff.Te oordeelen naar het bij deze uitgave gevoegd prospectus, zal dit Album een verzameling wezen van eenvoudige, doch smaakvolle bouwkundige ontwerpen, waaruit zoowel de aankomende bouwkundige bij zijne studiën, als de timmerman bij zijne praktische werkzaamheden, een ruime kens zal vinden. Opdat het werkje aan dit doel kunne beantwoorden, achten de uitgevers het noodig, dat dan ook meerendeels slechts dergelijke kleine ontwerpen òf van geheele gebouwen òf van enkele deelen geleverd worden, die dagelijks kunnen te pas komen, en wanneer zij van vreemden oorsprong zijn, hier te lande toch gemakkelijk kunnen worden toegepast. Zij voegen er bij: ‘Mocht dit laatste bij enkele ontwerpen al eens iets te wenschen overlaten, dan zullen zij toch als motieven goede diensten doen.’ Het album zal in tien afleveringen verschijnen, waarvan er om de twee maanden eene het licht zal zien, terwijl elke aflevering vijf platen met ongeveer één vel tekst zal bevatten. Behalve de toelichting der platen zal men er tevens eenige beschouwingen vinden over winkelpuiën, stalgebouwen, ventilatie- en verwarmingstoe-stellen, middelen tot wering der vochtigheid uit woonhuizen, ijzerconstructiën, enz., terwijl een bekwame redactie belooft bij hare mededeelingen en beschrijvingen de nieuwste werken te zullen raadplegen. | |
[pagina 169]
| |
Wanneer de uitgevers met zulke goede voornemens een dergelijke taak aanvaarden; wanneer zij de verzekering geven, dat alleen op smaakvolle ontwerpen zal gelet worden; wanneer de daarbij behoorende toelichtingen, alsmede de beschouwingen over de verschillende bovengenoemde onderwerpen, aan eene bekwame redactie zijn toevertrouwd, dan mag en moet het publiek verwachten, dat de te leveren ontwerpen, hetzij van Nederlandschen of van vreemden oorsprong, geheel beantwoorden aan de regelen der kunst, maar dan zijn ook aan die taak der uitgevers eigenaardige bezwaren verbonden. Twee afleveringen zien thans reeds het licht en bevatten: een ontwerp van eene Heerenbehuizing, een ontwerp van eene Villa voor eene kleine familie, een Stalgebouw met knechtswoning, twee verschillende Winkelpuiën met daartoe behoorende détails, een Huisdeur en een drietal Moderne Kamerdeuren, eveneens met daarbij behoorende détails. Aan verscheidenheid ontbreekt het dus niet; ook de keus der onderwerpen is inderdaad gelukkig, doch op het bevorderlijke voor den goeden smaak der jeugdige bouwkundigen en der werklieden valt o.i. wel iets af te dingen. Wij hebben er niet tegen, dat men hen bekend make met hetgeen in den vreemde wordt voortgebragt; maar dan moet men ook voorzigtig en streng zijn in zijne keuze; dan moet men zich niet zoo in het bijzonder bepalen bij onze Duitsche naburen; zulk een handelwijze toch werkt eenzijdigheid in de hand. Wie den goeden smaak wil bevorderen, wijze allereerst op de regelen der kunst, maar vergete ook niet de kunstvoortbrengselen van onderscheidene natiën te vergelijken. De beschrijving der platen is kort, maar voldoende; de beschouwingen over verschillende andere onderwerpen zijn uitvoerig. Zoo vinden wij in de eerste aflevering een beschouwing over de Winkelpuiën, overgenomen uit een artikel van den Duitschen bouwkundige Stock, hetwelk in den jaargang 1864 van Roman's Zeitschrift voorkomt. Aan vele goede en nuttige wenken, zoowel voor den jeugdige bouwkunstenaar als den werkman, ontbreekt het in die beschouwing niet, terwijl een en ander verduidelijkt wordt door de op plaat 4 aangegeven voorbeelden van winkelpuiën en de tot de zamenstelling daarvan behoorende onderdeelen. De beschouwing, in de tweede aflevering voorkomende, handelt | |
[pagina 170]
| |
over Stalgebouwen. Ook deze gaf ons een zeer goeden indruk, en hoewel nog niet geheel voltooid, levert zij toch zeker het bewijs, dat de schrijver zich van eenzijdigheid onthouden heeft, daar hij omtrent deze gebouwen en hunne inrigting de begrippen en de zienswijze van verschillende natiën mededeelt en daarbij tot in de kleinste bijzonderheden afdaalt. Wanneer nu de volgende beschouwingen over de in het prospectus opgegeven onderwerpen met dezelfde kennis van zaken en dezelfde zorg behandeld worden; wanneer de redactie bij het kiezen der bouwkundige ontwerpen met de meeste naauwgezetheid te werk gaat, dan zal dit Album inderdaad zijn nuttige bestemming niet missen. Met het oog op het formaat, vinden wij de platen keurig uitgevoerd en doen zij den Heeren van Emrik en Binger alle eer aan; het papier is goed, de letter flink en duidelijk; in één woord, het geheel beveelt zich door de nette uitvoering zeer aan. Wij verwachten dan ook uit eene nadere kennismaking met de volgende afleveringen te zullen zien, dat het den uitgevers ernst was iets degelijks in het licht te geven, en dat zij het in hun prospectus beloofde getrouw blijven nakomen. Welligt komen ook wij dan later nog eens op dit werk terug. Aug. 1869. E. | |
Dr. Fr. Rudorff, Schets der Scheikunde ten dienste van het middelbaar onderwijs. Met in den tekst gedrukte houtsneden. Uit het Hoogduitsch. Eerste Deel. Anorganische Scheikunde. Amsterdam, J.H. & G. van Heteren. 1869.Het bovengenoemd boekje is een van de velen die in de laatste jaren voor het middelbaar onderwijs in scheikunde zijn aanbevolen. Als zoodanig kan het ook mijns inziens in handen van een goed docent allezins met vrucht gebruikt worden. De voornaamste scheikundige feiten, de beginselen, waarop enkele belangrijke fabrikaties berusten, enz., zijn er duidelijk in voorgesteld; de wijze van behandeling is, zooals men die van een goed schoolboek eischen mag, over 't algemeen duidelijk, zaakrijk en beknopt. Enkele zaken zijn | |
[pagina 171]
| |
echter, naar het mij voorkomt, minder goed behandeld; ten dezen meen ik op het volgende opmerkzaam te moeten maken: Het theorctische is wel het zwakste punt van het boekje. Belangrijke onderwerpen, b.v. de leer van valenties, van zure, neutrale en basische zouten, van samengestelde radicalen, moeten zich met een zoo korte bespreking vergenoegen, dat het haast niet meer is dan een vermelding. Op deze en andere punten mag de leeraar wel zeer met mondelinge uitbreiding medehelpen. Verder behoudt de schr., ofschoon hij de nieuwere beschouwingswijze volgt, nog geheel de oude verdeeling in metalloïden en metalen, en behandelt zoodoende o.a. arsenicum en antimonium tusschen tin en wolfraam. In een boekje als dit, bestemd voor leerlingen, die niet op den allerlaagsten trap van scheikundig onderricht behoeven te blijven staan, en waar dan ook van de valenties sprake is, zou de schrijver gevoegelijk ook in de verdeeling van zijn stof de nieuwere zienswijze gevolgd kunnen hebben, en, wilde hij ook al de twee groepen van metalloïden en metalen behouden, deze althans volgens hunne valentie hebben kunnen onder-verdeelen. Doch van meer gewicht dan deze inconsequente classificatie is de onjuiste voorstelling op blz. 13: ‘In plaats van de uitdrukking atoom of atoomgewicht van een verbinding gebruikt men dikwerf het woord molecule en moleculairgewicht van een verbinding.’ Zooals dit hier staat, zou het bij den leerling aanleiding kunnen geven tot het denkbeeld, alsof de woorden atoom en molecule synoniemen waren, die men promiscue gebruiken mocht. Mag men wel hout en suiker opgeven als voorbeelden van isomerie? (blz. 45). Waarom handelt de schr. een zoo belangrijke stof als kiezelzuur op 1½ bladzijde af, terwijl hij b.v. aan kobalt en nikkel, die toch in belangrijkheid voor 't kiezelzuur ver moeten onderdoen, ieder 2 bladzijden wijdt? Het weinig fraaie woord ‘proces’ in plaats van ‘scheikundige werking’ komt veelvuldig voor. Ik weet niet of de taalgeleerden het gebruik van dat woord in die beteekenis wel zullen toelaten. Waarom wordt nog hier en daar maat en gewicht opgegeven in voeten en ponden? Zal die oude maat buiten gebruik komen, dan dienen in de cerste plaats de schoolboeken ze niet meer te gebruiken. | |
[pagina 172]
| |
Behoudens deze enkele aanmerkingen, die ik bij het doorlezen maakte, acht ik met Dr. A. Pelt, van wien een voorrede voorafgaat, het boekje voor schoolonderwijs zeer bruikbaar. In een tweede deel belooft de schr de organische scheikunde te zullen behandelen. Vertaling, druk en papier zijn goed.
D.H. | |
I. Ernst en Scherts. 24 Zangstukjes voor de Nederlandsche jeugd. Woorden van G.J. Vos Az., hoofdonderwijzer te Amsterdam. Amsterdam, C.L. Brinkman. 1867.
| |
[pagina 173]
| |
't oog, dat de muziek gegeven was en wete bovendien, dat ik mijne versjes niet bepaald voor jonge kinderen heb bestemd. Hartelijk wensch ik, dat ze in den smaak van flinke knapen en meisjes mogen vallen.’ Ik neem de vrijheid al dadelijk op één punt met den heer Vos te verschillen. Ik moet hem namelijk ten stelligste tegenspreken, als hij de hand, die de Amerikaansche zangstukjes wijzigde, eene bevoegde noemt. Uit zijn werk blijkt het tegendeel zonneklaar. Om op deze wijs liedjes twee- en driestemmig te kunnen zetten, wordt zeer zeker vereischt, dat men ten eenenmale onbevoegd zij. Het pleit wel voor den treurigen staat waarin het zangonderwijs hier te lande zich nog bevindt, dat een hoofdonderwijzer in de hoofdstad zóó kan mistasten in de kenze van den persoon, aan wien een werk als het bedoelde moest worden opgedragen. Niet alleen toch dat deze hoofdonderwijzer zelf in toon- en zangkunst even onbevoegd moest zijn als de zoogenaamde bevoegde, - meergemelde quasi-bevoegde kan den naam van desbevoegde niet verworven hebben dan ten gevolge van het ten eenenmale onjuiste oordeel van anderen, op wier getuigenis de heer Vos heeft gemeend in deze te kunnen afgaan. Trouwens, het was ook geen gemakkelijk werk, dat den bewerker van deze zangwijzen werd opgedragen. Melodiën op zóódanige wijze driestemmig te zetten, dat men een goed geheel overhoudt bij weglating van de derde stem - voorzeker, dat is zelfs voor een bevoegde een zware taak. Is dan dit bundeltje uit een muzikaal oogpunt volstrekt onbruikbaar? Neen. Als men de 3de stem nooit gebruikt, en hier en daar in de 2de stem eene noodzakelijke correctie aanbrengt, dan behoudt men in den regel goede tweestemmige liedjes over. Beter nog doet men ook de 2de stem weg te laten. De melodiën zelve toch zijn bijna zonder onderscheid onberispelijk, even als de versjes van den heer Vos, die getoond heeft den kinder- of (wil hij liever?) den jongenstoon goed te hebben gevat en losse, frissche rijmpjes te kunnen leveren. Zoolang deze eerste uitgave nog in schoolgebruik blijft, zou ik raden de liedjes éénstemmig te laten zingen. Later wende zich de uitgever tot een werkelijk bevoegden musicus, met het verzoek deze kakografieGa naar voetnoot1 te zuiveren, of nog liever de melodiën | |
[pagina 174]
| |
geheel op nieuw te harmoniseeren. Dan kan er een zeer aanbevelingswaardig schoolboekje uit groeien. Wat men op dat gebied uit de handen van een degelijk musicus mag verwachten, is duidelijk uit het in de 2de plaats genoemde ‘boekje met liedjes.’ Het is niet voor de eerste maal, dat wij in dit Tijdschrift een werk van den heer J. Worp bespreken. Ook thans kunnen wij met onverdeelde ingenomenheid van zijn arbeid gewagen. Hij heeft voor de gezonde, echt kinderlijke, goedvloeiende gedichtjes van den heer H. Bouman, tweestemmige wijze gezet of verzameld, die wat eenvoud, frischheid en zangrijkheid betreft, niets te wenschen overlaten. ‘Meest allen,’ zoo als hij zelf in het voorberigt verklaart, ‘zijn ze uit den rijken schat van onze duitsche naburen ontleend.’ Het boekje is zoowel voor de gewone lagere school als voor bijzondere zangscholen bestemd. Daar, waar het Zangonderwijs naar de voortreffelijke aanwijzingen van den heer Worp wordt gegeven, kan het dienen om nevens het tweede Zangboekje van dien heer (zie onze aankondiging in dit Tijdschrift, maartnummer van 1868, blz. 565), tot afwisseling van de daar voorkomende oefeningen gebruikt te worden. Van het vlijtig en verstandig gebruik van dit liedeboekje, dat ook wegens de zeer duidelijke noten-type en het stevig papier zich aanbeveelt, is m.i. inderdaad veel goeds te wachten en ik kan dan ook de invoering daarvan op de scholen niet sterk genoeg aanprijzen. Zonder partijdig te zijn kan men gerust beweren, dat de arbeid van den in de 3de plaats genoemden Vlaamschen auteur tamelijk ongunstig afsteekt bij de voortbrengselen zijner noordelijke broeders. Hier vinden we de gewone gebreken, die de gedichten, | |
[pagina 175]
| |
zooals ze een tiental jaren geleden ook hier te lande bijna niet anders voor de lieve jengd vervaardigd werden, plachten te ontsieren. Een enkel voorbeeld zal wat wij bedoelen, beter doen verstaan dan vele omschrijvingen. Daar hebt gij b.v. No. 8, een lied ‘vóór de schoolproef’ (wij zouden minder puristisch zeggen: ‘vóór het examen’). 't Moeten, voorwaar! zonderlinge knapen en meisjes, 't moeten stellig andere exemplaren zijn dan onze Hildebrandsche Hollandsche jongens, die van harte kunnen zingen met den Vlaamschen dichter: God, wij blikken vóór den strijd
Op tot U; wil ons versterken;
Geef ons nieuwe kracht tot werken,
Zegen onze leerzaamheid!
God, die alles leidt en voedt (!)
Maak toch onze reekning goed!
Trek U onze zwakheid aan,
Richt ons door uw wondre klaarheid
Op het rechte pad der waarheid
En der deugden enge baan.
Vul ons hart met reine min,
Neem er dan uw woonplaats in!
Gelukkig zijn wij te zeer ontwend aan zulk jammerlijk gemoraliseer, aan die onbeduidende algemeenheden, aan dien valschen pathos, dan dat wij er nog smaak in zouden vinden. Ik zal niet zeggen, dat alle versjes zóó slecht van vorm, zóó onkinderlijk van toon en inhoud zijn als het uitgeschrevene; maar doorgaande zijn gedachte en uitdrukking in dit bundeltje al even onfrisch en ongezond, al even onwaar en onnatuurlijk. Of wat zullen wij zeggen van koepletten als deze: Hoe lief zijt ge om (te) aanschouwen,
O gouden starrenschijn!
Wat moet in uw landouwen (N.B.)
Het leven zalig zijn!
'k Zoek vruchtloos hier beneden
De bron der zaligheid:
| |
[pagina 176]
| |
De wereld geeft geen vrede.
Zij biedt maar leed en strijd.
Al wat ik hier begeere
Voldoet mijn harte niet;
Het streeft naar hooger sferen,
Naar 't gouden stargebied.
Mij dunkt, wilde men een fikschen Hollandschen jongen deze verzuchtingen op de lippen leggen, hij zou in verzoeking komen op dezelfde maat den dichter toe te zingen: Hoe zwaar viel u het rijmen,
O Vlaamsche puikpoeet!
Wat moest gij schaven, lijmen!
Wat kost zulk werk een zweet!
En de melodieën en hare bewerking? Men kan er niet veel anders van zeggen, dan dat ze een geoefende hand verraden. Zonder veel inspiratie geboren, zijn ze doorgaans correct geschreven. Één groot gebrek intusschen ontsiert de meeste der zangstukjes, nl. dat ze te grooten omvang van stemregisters vereischen. De sopraan verheft zich vaak te hoogGa naar voetnoot1, de bas gaat te diep. Ook dit is geen aanbeveling, dat de derde stem niet door kinderen, maar alleen door volwassenen kan gezongen worden. Den heer Wolters te Groningen wenschen wij toe, dat de aftrek van Worp's Liedboekje hem zal troosten over het gering debiet dat, naar wij vreezen, - of hopen? - deze Vlaamsche bundel te onzent zal vinden. A., 1 Julij 1869. L. |
|