| |
| |
| |
Een prijsvraag.
I.
Ons gewoonlijk zoo stille en vergeten landje werd zeker nog nooit door zoo vele vreemdelingen bezocht, als in de laatste maanden. En terwijl in andere jaren de gegoede bewoners van onze westelijke streken tegen den zomer altijd oostwaarts trekken, om zich te verkwikken in het genot der zuivere lucht en bekoorlijke natuur van ons èènig Gelderland, ja zelfs Duitschlands diëet trotseren alleen ter wille van zijn klimaat, zoo was ditmaal juist de anders meest ontvolkte streek des lands, de levendige bij uitnemendheid. Het in den zomer zoo drukke en vriendelijke Arnhem klaagde nu over gebrek aan bezoekers, terwijl het in de warmste maanden des jaars bijna altoos doodsche en verlaten Amsterdam thans zijne gasten nauwelijks kon herbergen. Niet langer behoefde men in onze spoorrijtuigen uur aan uur zwijgend door te brengen, want gedurig trof men vreemdelingen aan die hunne bewondering lucht wilden geven over onze vriendelijke weiden of hunne verbazing over onze tallooze windmolens. Ja zelfs uit enkele vensters van het werkelijk fraaie Amstelhotel schoot nu soms een lichtstraal bemoedigend op het pad van den toevallig voorbijgaanden aandeelhouder, hem blijde uitkomsten voorspellende van een jaar, waarin gelukkig ook nog andere dan dienende geesten alleen in de ruime gangen en zalen ronddoolden.
Maar 't was waarlijk niet vreemd, dat ons anders zoo vergeten landje dit jaar van heinde en verre den vreemdeling trok. Immers hoofd- en hof- en bisschopsstad hebben als om strijd feest gevierd in dezen zomer, en wel ieder op zeer eigenaardige wijze. Uit alle oorden van Europa, ja zelfs van Egypte en Amerika stroomden de strenge mannen der statistiek naar Nederland toe, maar te vergeefs zoudt ge hen gezocht hebben te midden van de kooplui en bankiers van het berekenend Amsterdam. Daàr
| |
| |
waren nu duizenderlei voorwerpen uitgestald, die door de internationale volksvlijt voor den arbeider vervaardigd werden, voor den arbeider ook van de toekomst, zoo als de welsprekende president - welke zaak die zulk een woordvoerder heeft kan mislukken? - zeer geestig van de luxe-artikelen beweerde, welke door de niet al te digte mazen van het net der vreemde commissiën geslopen waren. Ge zoudt dien toevloed van het meest bonte mengehnoes van alle landen zeker veeleer in het centrum van ons spoorwegverkeer gewacht hebben, maar de tentoonstelling te Arnhem had geleerd, dat maar een enkel locaal in ons land bij magte is om de keurige producten der nijverheidsmannen zoo te doen uitkomen, dat aan het talent van den vervaardiger regt wedervaart. De grijze bisschopsstad had daarentegen de best geoefende scherpschutters des lands binnen hare muren vereenigd. En terwijl ge die juist naar ons Longchamps der uniformen zoudt verwezen hebben, ontving de residentie daarentegen met groote gulheid de statistici van gisteren en..... ook die van heden alleen!
Ge ziet 't, onder het deftig waas van strenge wetenschap werd zoowel de arbeider van de woelige werkplaats als de geleerde uit zijn stille studeercel naar Nederland opgeroepen, ja zelfs werd den schutter de gelegenheid aangeboden om die vastheid van hand en juistheid van oog te toonen, waarmede hij het behoud zijns vaderlands belooft te waarborgen. En nu moge vooral hij op alle deze feestelijkheden smalen die aan geene enkele van de bijeenkomsten deelgenomen heeft, alligt omdat zijn verstand wel ver genoeg reikt om het werk van anderen belachelijk voor te stellen maar niet om het te verbeteren, de onbevooroordeelde daarentegen zal erkennen dat ze reeds daarom van groot nut geweest zijn voor ons land, wijl ze tal van vreemdelingen van naam en gezag en invloed herwaarts hebben gelokt. Wanneer een der bekwaamste schoolmannen van Frankrijk daardoor kennis gemaakt heeft met onze zoo veelsoortige inrigtingen van onderwijs, en deze het goedkeurend oordeel van een man als Duruy hebben verworven, dan mag ons dat aanmoedigen om krachtig voort te bouwen aan dat fondament van beschaving. 't Is een aardige glorie geweest van ons kleine landje, den Lord Mayor van de grootste stad der wereld als gast te hebben zien aanzitten aan den disch van den gullen burgervader der hoofdstad. Want in de oorkonden van den metropolis wordt deze reis naar Holland opgeteekend als het vierde feit, dat een Lord Mayor zich naar het buitenland begeven heeft. En die
| |
| |
opvolgers van Whittington gevoelen zich hooger en zijn ook inderdaad magtiger heeren, dan menig gekroond potentaat van Europa! Een Lord Houghton was reeds als commoner een man van gezag; en, eer hij nog onder onze statistici zitting nam, zelfs bij de lezers van Engelsche tijdschriften alleen onder ons voorzeker overbekend, als de dichter Monckton Milnes. En dat ook zijn ver reikend gunstig getuigenis van ons land en van ons volk geene onverschillige zaak voor ons mag genoemd worden, erkent een ieder, die de vreemde pers van onze dagen volgt in haar scheef en partijdig oordeel over Nederland. Geïsoleerd door onze taal, en niet magtig genoeg om als toongevende natie op te treden, eischt reeds ons belang, om geheel ons volk te doordringen van dien internationalen geest, welke het wachtwoord is van de tweede helft dezer eeuw. Niet wegzinken in eene groote natie, verlangen wij Nederlanders; ons gevoel van nationaliteit, gegrond op traditiën die glorierijker zijn dan die van eenig ander volk, verfoeit zelfs de gedachte daaraan. Wij willen integendeel ons opheffen tot de hoogte welke de magtigere heeft weten te bereiken en ons als zijn evenknie doen gelden. Maar daarom moeten wij dan ook met flinke mannenvuist de hand vatten die de vreemdeling ons toesteekt, en onzen blik verruimen door nauwkeurig acht te geven op datgene wat hij denkt en doet. Dagelijks ontvangende en gevende, ruilende en wisselende van woord en gedachte, zullen de natiën onderling winnen aan kracht. Onze woorden vliegen pijlsnel geheel de wereld rond en in een oogwenk verplaatsen wij ous te midden der verste landen. Maar eerst dan zullen wij nut hebben van die snellere vlugt, wanneer wij ons niet alleen vlug en gemakkelijk met den vreemdeling kunnen onderhouden, maar vooral
met hem kunnen leven en denken in den kring van denkbeelden waarin hij zich gewoonlijk beweegt, en hem wederkeerig kunnen overbrengen naar onze wereld van gedachten en daden. 't Is aan de snellere middelen van vervoer en aan de spoorwegen vooral dat wij de wegruiming der tallooze belemmeringen te danken hebben, welke vroeger het onderling verkeer der volken moeielijk maakten. Vrijheid van handel en bedrijf, opheffing van gilden en octrooijen en paspoorten, meer kennis van vreemde talen en toestanden, billijker waardering van elkanders eigenaardigheden, van deugden zoowel als van gebreken, wij mogen ze de vruchten noemen van denkbeelden die gerijpt zijn door het drukker verkeer van het eene volk met het andere. En niet onaardig beweerde dan ook dezer
| |
| |
dagen een geestig Franschman, dat vele der bedenkingen die men hier te lande inbragt tegen de vooral in Frankrijk en Engeland begeerde eenheid van munt en maat en gewigt misschien zeer juist, maar stellig ijdel waren, omdat, zelfs binnen weinige jaren, de spoorwegen allen toch wel tot die nu schijnbaar zoo onmogelijke eenheid zouden gedwongen hebben. Immers het muntverschil vooral belemmerde de snelheid en het gemak van de reizende wereld, en die wereld bleek de oppermagtige en gebiedende te zijn, vooral in het rijk der sociale hervormingen.
How he goes and how he fares
No one knows and no one cares,
moge uitnemend kunnen dienen tot devies van den man, die buiten zijn tijd leeft en een onbekend aanzijn voortsleept, verderfelijk zou de spreuk zijn voor een volk, voor een klein volk bovenal. Dat toch kan alleen gedijen door zijn belang te erkennen in de gemeenschap met andere volken. Dat dan vrij enkelen in ons midden het goede van dergelijke bijeenkomsten eenzijdig afmeten naar het betwistbaar nut dat ze opleveren voor de strenge wetenschap, de man van meer doorzigt zal zich tevreden stellen met de nauwere gemeenschap welke wij daardoor met den vreemdeling sluiten, en daarin een groot voordeel erkennen voor zijn land. De ontwikkeling der eene natie wordt daardoor spoediger het deel der andere, want de algemeene standaard van beschaving wordt dan natuurlijk die van de meest gevorderde. Al hooger en hooger stijgen dus de eischen van allen, en als ongemerkt, maar toch onvermijdelijk, dwingen daardoor de geregeerden hunne regeerders om dat gulden stelsel van bestuur te volgen, hetwelk Gladstone zoo juist in deze weinige woorden uitdrukte: ‘It is the duty of rulers to make it easy for the people to do right and difficult to do wrong.’
Daarenboven, indien èèn volk voortdurend de bewijzen geeft van zijne - in mijn oog begeerlijke - afhankelijkheid van zijne naburen, dan is 't wel Nederland. Ik zal daartoe wel nauwelijks behoeven te wijzen op de tallooze werken en instellingen van openbaar nut welke wij aan onze naburen te danken hebben, noch op de menigte van voorwerpen van productie en gebruik, die de vreemdeling ons verschaft, want reeds een vlugtige blik op onze letterkunde is meer dan voldoende om dat bewijs, desgevorderd nog, te leveren. Of is zelfs de onderstelling mogelijk, dat aan den man van smaak onder ons het genot
| |
| |
zou ontzegd worden om te beschikken over die grootere keuze van buitenlandsche literatuur, dan hij zeker in een enkel land der wereld vinden zou, of dat aan het gros onzer lezers den waren stortvloed zou onthouden worden van vertaalde romans? Wat zou hun dan resten? Tot in onze wereld van fantasie toe zijn wij dus van den vroemde afhankelijk; en dan zouden wij nog van het voorregt der persoonlijke gemeenschap met de begaafdsten van daar willekeurig afstand doen! Ons nationaliteitsgevoel zal juist krachtiger worden, wanneer wij in druk verkeer met hen treden. Want door het betere van hen op te merken en over te nemen zullen wij ons eigen land tot zulk eene hoogte opvoeren, dat reeds onze ijdelheid gestreeld wordt door den naam van Nederlander te dragen. Of moet de ingekerkerde Japanner ons eer tot voorbeeld strekken dan de reizende en trekkende Engelschman?
Maar reeds meer dan genoeg over de ongewoon groote belangstelling, welke Nederland in dit jaar van den vreemdeling mogt ondervinden. Ik kom nu eindelijk tot het eigenlijk doel van dit opstel. Niemand zal 't mij echter euvel duiden dat ik alle die vreemden met een woord herdacht, noch dat herdenken hier ter plaats zonderling noemen, waar ik de poging ter sprake wil brengen van onze meest nationale instelling bij uitnemendheid om ons volk tot kracht op te wekken, en dat wel door na te volgen wat daarvoor in het buitenland is geschied. Ter zake dus.
In het jaar 1860 gaf Samuel Smiles zijn bekend werk ‘Selfhelp’ uit, en onmiddellijk nam ik de pen op om het onder de aandacht van ons publiek te brengen. Weinige maanden daarna verscheen eene hollandsche vertaling; en toen de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen kennis had gemaakt met dit waarlijk voor velen weldadig boekske, haastte zij zich met inderdaad loffelijken ijver, om daarvan aan elk harer leden een exemplaar uit te reiken. - Ge zult van die kennismaking met een aantal wakkere Engelschen, zeker geen nadeel bespeurd hebben bij onze landgenooten? - Maar toen het boek, door die ruime verspreiding, in zoo veler handen gekomen was, scheen toch eene zekere ontevredenheid ons publiek te bekruipen, dat de vreemdeling hier den Nederlander tot voorbeeld werd gesteld. De oude geest van onafhankelijkheid maakte eene soort van rebellie gaande tegen zulk een vreemden meester, en al spoedig stond het besluit vast, dat onze natie zelve de noodige typen zou leveren ter vervanging van die Engelsche
| |
| |
grootheden. In de Algemeene Vergadering der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, van het jaar 1866, werd dan ook met groote meerderheid van stemmen het voorstel van het departement den Helder aangenomen, om eene prijsvraag uit te schrijven van dezen inhoud: ‘Naar aanleiding van het werk Selfhelp with illustrations of character and conduct bij Samuel Smiles, een oorspronkelijk Help u zelven, uit het leven van Nederlanders, die door eigen krachtsontwikkeling aan den stoffelijken, verstandelijken en zekelijken vooruitgang der maatschappij hebben gearbeid.’
Alzoo achtte men hier de kennismaking met den vreemdeling niet voldoende, eer ze in navolging was ontaard! Ik heb dat betreurd. Wanneer dàt de invloed moet zijn van ons drukker verkeer met het buitenland, dan zou men waarlijk bijna geneigd zijn om te dezen opzigte het bekende: ‘onze kracht ligt in ons isolement,’ goed te keuren. Wij moeten echter door dat verkeer wel onze kennis vermeerderen en onzen blik verruimen, maar daarbij ook des te angstvalliger letten op het behoud van onze zelfstandigheid in ons eigen werk. Selfhelp is een echt Engelsch boek, Engelsch tot in merg en been, en het groote industriële Engeland levert tal van bouwstoffen op voor zulk een werk. Zoodra Smiles gelukkig in zijn poging geslaagd was, volgde dan ook onmiddellijk een landgenoot zijn voorbeeld op, en Fox Bourne gaf eene niet onaardige biographie van de meest ‘famous English Merchants.’ Ook dat boek heb ik aan onze lezers aanbevolen als een weldadige prikkel tot den arbeid. Maar ik heb mij wel degelijk gewacht, om eene Nederlandsche bewerking van deze boeken uit te lokken. Beide deze Engelsche schrijvers hadden eene ruime keuze van voorbeelden onder hunne tijdgenooten. En kunnen ook wij daarover beschikken?
Zie, juist op die vraag had eerst een bevestigend antwoord moeten gegeven worden, en dat wel na behoorlijk gewikt en gewogen te zijn, alvorens men tot het openlijk uitschrijven daarvan overging. Verre van mij om haar in ontkennenden zin te beantwoorden, maar tot die onaangename noodzakelijkheid zal de meerderheid der Algemeene Vergadering de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen brengen, wanneer de prijsvraag zonder antwoord blijft. En aan die toch altijd beleedigende onderstelling wordt ons volk geheel onnoodig prijs gegeven alleen omdat men bij den vreemdeling niet enkel ter schole gaan maar hem ook slaafs navolgen wil, daarbij stout bewerende, dat ook
| |
| |
de kleinere datgene vermag te doen waartoe de grootere in staat bleek. Het Hoofdbestuur heeft dan ook, wijselijk, niet zelve de vraag gesteld.
Maar reeds hoor ik 't mij tot een verwijt maken dat ik nu al wanhoop aan het voldoend antwoord op een vraag, die eerst voor drie jaar gesteld is. Wie zegt u, oningewijde in de zaken der Maatschappij, zoo heet 't alligt, dat het antwoord niet reeds sedert lang in de portefeuille van de commissie van beoordeelaars schuilt? Ik beken gaarne veel meer geneigd te zijn tot de onderstelling dat het dan nog veel dieper schuilt, en wel in het brein van dezen of genen onzer schrijvers. En in dat oordeel sta ik niet alleen. Velen met mij zijn van gevoelen, dat het rijk der prijsvragen uit is. De goede schrijvers van onze dagen achten eene bekrooning niet langer als den voldoenden prijs voor hun arbeid, al kent dan ook zelfs eene zoo te regt hoog gewaardeerde instelling als de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen hun die toe. Ook schromen zij monnikenwerk te zullen verrigten, wat natuurlijk het gevolg is van de afkeuring van hun arbeid. Immers niet meer dan één antwoord kan worden aangenomen. En willen de teleurgestelde schrijvers dan toch nog eenig loon voor hun arbeid trachten te verkrijgen en verschijnt het verworpen product ook in 't licht, dan wordt onze arme letterkunde, geheel onschuldig, veroordeeld om het nadeel te lijden van een stelsel, dat zij al voor jaren heeft afgekeurd. Daarenboven, voor taakarbeid staat de goede schrijver te hoog. En alleen de behandeling der vrijwillig gekozen stof kan voor den man van studie en smaak uitlokkend zijn! Moge de Maatschappij dan niet langer optreden als de vruchtbare moeder van allerlei misschien uitstekende en verrassende denkbeelden, maar die zoo ligt mishandeld worden door slaafsche pennen, en zij zal aan onze letterkunde zoowel als aan onze letterkundigen een grooten dienst bewijzen. Den beteren weg dien zij in
aller belang volgen kan, heeft zij zelve niet alleen voor langen tijd reeds aangewezen, maar ook met uitnemend succes bewandeld. Immers zelfs de waarschijnlijk wel mislukte poging dezer prijsvraag is het gevolg van dat beter stelsel. Had de Maatschappij niet voor ieder van hare leden een exemplaar van Selfhelp aangekocht en het boek daardoor in meer dan veertien duizend handen gebragt, waarschijnlijk zou de ijdele begeerte niet bij de mannen van den Helder opgekomen zijn. Welnu, een vrij wat krachtiger prikkel voor onze goede schrij- | |
| |
vers en een vrij wat betere waarborg voor onze letterkunde ligt in de zekerheid, dat een voor ons kleine landje zoo aanzienlijk debiet als de aankoop van 14,000 exemplaren mag genoemd worden het werkelijk goede boek wacht, - en waarvan daarenboven de stof vrijwillig door den schrijver gekozen is, - dan de mooiste medaille of hare waarde. Geene angstvallige beperking dan van het onderwerp, geene vraag waarop alleen van hem een antwoord te wachten is die wanhoopt aan zijn succes door de vrije pers, maar veel liever eene premie toegekend aan allen, die door hun vernuft aan onze letterkunde een nieuw sieraad bijzetten.
Intusschen beweren enkelen, dat de ware oorzaak van het nog niet verschijnen van een antwoord op de gestelde vraag eene geheel andere is. De algemeene Secretaris, zoo fluisteren zij elkander in 't oor, heeft 't op dit oogenblik nog te druk met het leggen van de laatste hand aan zijne wederlegging van de wel ondeugende, maar toch ook zoo aardig geschrevene brochure van den altijd even strijdlustigen Dr. A. Kuyper, tegen de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, dan dat hij nu den tijd zou kunnen vinden om eenigen anderen arbeid voor de pers gereed te maken. 't Heeft al den schijn dat zij, die zoo spreken, de best ingelichten zijn. Want dat de Maatschappij tegen dien aanvaller een verdediger zal vinden, en dat wel in haren daartoe evenzeer geroepenen als zoo uitnemend bevoegden Secretaris, daaraan twijfelt wel niemand, hoe lang hij dan ook het geduld van geheel het lezend publiek reeds op de proef gesteld hebbe.
Maar hoe men ook verder moge rondspartelen in dat onbegrensde rijk der onderstellingen, dit feit blijft toch vaststaan, dat de vraag onbeantwoord is gebleven. En dat heb ik verwacht. Zoodra ik den eisch las dien men aan ons kleine volkje stelde, heb ik daarin eene onbillijkheid gezien van den eenen landgenoot aan den anderen, stellig echter onwillens en onwetend bedreven. Nauwelijks durfde ik bij mijne aanbeveling van het boek van Smiles zelfs flauwelijk de hoop te laten doorschemeren op eene eenvoudige vertaling. Maar verder waagde ik ook niet te gaan. Immers wanneer zulke werken in waarheid doel zullen treffen, dan moet daarin de eene tijdgenoot optreden voor den anderen tijdgenoot. Bij Fox Bourne's Biographiën van Engelsche kooplui behoefde dat echter niet het geval te zijn. Daar treedt meer de kennis van de geschiedenis van
| |
| |
den handel op den voorgrond, en niet de gelijke tot den gelijken spreekt daar, maar de voorvader tot het nageslacht. Met volle vrijmoedigheid heb ik dan ook bij het bespreken van diens arbeid mijne jeugdige landgenooten opgeroepen, om eindelijk een leegte te vullen in onze letterkunde, en onze handel- en scheepvaartheroën van de zestiende en zeventiende eeuw te schetsen in den geest van hun tijd. Biographiën van mannen als een Usselinx, een le Maire, de Moucherons, Semeyn, Plancius, Gilles Hooftman, Spilbergen en van de vele anderen die met hen als de grondleggers mogen geroemd worden van onzen eertijds zoo grooten wereldhandel en van onze toen wijd en zijd zich vertoonende scheepvaart, ik noemde ze begeerlijk voor het publiek, maar begeerlijk ook als arbeidsstof voor hen, wier tijd en kennis niet verslonden worden door het dagelijksch bedrijf. Alleen hij echter die, behalve den lust tot historisch onderzoek, ook de voldoende geschiedkundige bekwaamheid bezit om de handelingen zijner helden in goed verband te brengen met de feiten van die dagen, is bij magte zulk een werk van degelijk gehalte te leveren. En alleen van dengenen die ingenomen is met zulk een taak kan ook een vorm verwacht worden, welke den lezer boeit. Ik geloof niet dat men die eischen te hoog gesteld kan noemen, al zal dan ook het aantal van hen die er aan kunnen voldoen, beperkt blijken te zijn in ons kleine landje. Niet ligt toch zal iemand eene geldelijke belooning vinden welke hem voor de kosten en het tijdverlies dekt onafscheidelijk van een arbeid, waaraan talrijke onderzoekingen en nasporingen in bibliotheken en archieven verbonden zijn. De eer die hij inoogst en het nut dat hij sticht moeten meer bij hem gelden, dan de klinkende voordeelen. Alleen uit de rij onzer
vermogende Nederlanders mogen wij een Hollandschen Macaulay of Motley verwachten. Maar wordt het genot der voorregten welke die enkelen boven de velen bezitten, daardoor juist niet te grooter nog?
Aan rijkdom van stof zal 't dien schrijver waarlijk niet ontbreken. Immers de personen wier leven hij schetsen zal, worden door een ieder als met den vinger aangewezen. 't Moet daarenboven een genot zijn met hen die glorierijke tijden van ons volksbestaan te doorleven, toen de schijnbaar onmogelijk vol te houden strijd van het kleine volkje tegen den overmagtigen kolos de nationale krachten tot eene ongekende hoogte had ontwikkeld. Alles wat er groots en flinks in ons volk
| |
| |
sluimerde, werd door dien strijd waarlijk wel wakker geschuld. Geene enkele deugd die toen in ons schuilde, of ze werd door oefening tot eene werkelijke volmaaktheid gerijpt. Juist zulke volleerde mannen waren de geijkte personen voor ondernemingen als de toen door onze kooplieden beraamde, door onze geleerden bestuurde, en door onze zeevaarders ten uitvoer gebragte. Spanje heeft ons eene opvoeding gegeven, uitnemender en vruchtbaarder, dan waarop wij ooit hadden mogen hopen, hoe hard de school ook geweest zij waarin het ons gedwongen heeft te leeren eigen kracht in te spannen en daarop alleen te bouwen. Het was een ruw werk dat die ontdekkers van onbekende landen en zeeën te verrigten hadden; er werd heel wat moed en volharding toe vereischt om nieuwe volksplantingen te stichten onder een schroeijend heete zon, of nieuwe wegen te zoeken te midden van een labyrinth van ijsbergen en ijsvelden; een krachtige overtuiging was er toe noodig om de groote kapitalen, met zooveel moeite en inspanning gewonnen, aan de hachelijke kansen van de verre ontdekkingstogten te wagen. Wanneer dan ook de oorlog tegen Spanje niet ware voorafgegaan, wanneer onze voorvaders die harde leerschool niet hadden doorloopen, zij zouden de kracht en den moed daartoe niet bezeten hebben. Daarenboven had die oorlog aan ons volk eene staatkundige en ook maatschappelijke grootheid bijgezet, waardoor het langen tijd daarna nog tot de toongevende magten van Europa bleef behooren. Grootendeels aan onze vijanden hadden wij een handel te danken zoo groot, dat Portugees en Spanjaard en Brit voortdurend tot allerlei maatregelen van uitsluiting en beperking de toevlugt moesten nemen om hun eigen handel staande te houden, maatregelen die echter maar al te dikwijls juist de kracht vergrootten
van hem dien ze moesten vernederen en die alweêr de waarheid bevestigden van la Bruyère's aardige bewering, dat de wonderen de kinderen zijn der moeielijkheden. Wij Nederlanders waren toen zulk een krachtig volk, omdat wij, even als Napoleon van zijne beste generaals beweerde, gekneed waren uit het slijk der velden. En toen ruim een halve eeuw later Cromwell onze scheepvaart wilde fnuiken door zijne Navigatieacte, poging die helaas! maar al te goed gelukte, lag reeds in die wet de erkentenis opgesloten van de gevaarlijke hoogte voor andere natiën, waarop wij geklommen waren. Spanje had ja deze gewesten verwoest, onze steden verbrand, onze landgenooten
| |
| |
vermoord, maar de van bloed doorweekte bodem scheen wel als verdubbeld van wasdom, de steden herrezen met ongekenden luister uit hare puinhoopen, het jongere geslacht bleek nog krachtiger en vastberadener te zijn dan het vorige, want de nood had leeren zoeken naar uitkomst, de strijd had gehard en de ervaring had tot wijsheid doen rijpen. Geene natie kon roemen op een verleden als de onze, van de tweede helft der zestiende af tot aan ruim de eerste helft der zeventiende eeuw toe. Maar toen wij ook eens rijk waren en beschaafd en geleerd, oppermagtig ter zee en gevreesd, ja geducht in raadzaal en kabinet, toen brak ook voor ons de tijd aan van rust en van kalmte, van weelde en van gemak. Allengs namen toen anderen de eerste plaats in waarop wij ons zoo lang hadden weten te handhaven, en het jongere geslacht, dat toen de toekomst in handen kreeg, gaf maar al te duidelijk de bewijzen, dat het geboren was in de blijde dagen van roem en van grootheid en niet, zoo als het vroegere, getogen en gehard in strijd en beproeving en ontbering.
Zei ik te veel toen ik 't eene begeerlijke taak noemde, de hoofdmannen van die dagen te mogen schetsen te midden van de gebeurtenissen welke het volk als tot grootheid dwongen?
Maar eene geheel andere taak wacht hem, die zijn stof op de leest van Smiles moet schoeien. Hij moet den eenen tijdgenoot opwekken tot kracht en moed en volharding, door hem te wijzen op het grootsche wat de andere tijdgeneot daardoor vermogt. Alleen de mannen toch die onder gelijke omstandigheden leven, kunnen onderling tot voorbeeld dienen, want in de tijden sluimert vaak de gelegenheid tot ontwikkeling. Het punt van uitgang moet hetzelfde zijn van meester en van scholier. Hoe weldadig het voorbeeld van een le Maire en de Moucherous en van die andere helden van vroegere dagen ook moge zijn voor het nageslacht, niet zij behooren in het cadre dat de Engelschman heeft gekozen en dat wij van hem trachten over te nemen. Voor jeugdige werklui sprak hij. Hun wilde hij het bewijs leveren dat zij 't alleen aan zichzelven zouden te wijten hebben, wanneer zij in hun nederigen stand een behoeftig leven bleven voortslepen, want zij hadden eenvoudig den blik rondom zich te slaan om in hun eigen omgeving tal van voorbeelden te vinden tot welke groote dingen hij in staat is, die van de omstandigheden partij weet te trekken.
Nu zal 't voorzeker geenerlei moeielijkheid, voor den weinig
| |
| |
begaafden schrijver zelfs, opleveren, om enkele van die mannen in ons vaderland te schetsen. Maar vergeten wij toch niet, dat de breede galerij die te vormen is van eene bevolking van meer dan dertig millioen gevaarlijk dreigt te worden, wanneer de weinige drie millioen Nederlanders die als voorbeeld nemen. Wat den grooten past, voegt daarom waarlijk nog den kleinen niet. Erkennen wij daarenboven dat Engeland thans bloeiender en magtiger is dan wij, even als dat land vroeger eens hetzelfde van ons moest getuigen. Tegenover de breede lijst die de Brit ons voorhoudt van verdienstelijke tijdgenooten kunnen wij eene even breede lijst overstellen, maar... van groote voorvaderen. Verheugen wij er ons liever in daartoe in staat te zijn. Hoe weinigen die dat met ons kunnen doen! Wel is dat verleden niet ons alles en ons heden niet zoo geheel onbeduidend; wel zijn wij daarin nog niet met Spanje gelijk dat ons alleen een lang verleden rest, maar toch is onze rol op het gebied van politiek zoowel als van handel, van scheepvaart zoowel als van nijverheid en van landbouw zoo weinig oppermagtig, dat de poging om ons te meten met den grootere, zou dreigen ons tot verkeerdheden te verleiden. Wanneer de magtige vreemdeling een Walhalla oprigt, en de reeks van nissen kan vullen met de beeldtenissen van verdienstelijke tijdgenooten, misgunnen wij hem dan die glorie niet. Afgunst verraadt kleingeestigheid, ja meer nog, zwakheid. Maar nog veel minder mogen wij ons door zijn voorbeeld laten verlokken tot de dwaasheid, om ook in ons kleine land een even groote galerij te bouwen met een gelijk aantal nissen, om dan ter elfder ure te ontdekken, dat de noodige figuren ons ontbreken om die ook waardiglijk te vullen. Met schaamte, ja met ergernis zouden wij dan het gelaat van die
ledige nissen afwenden, terwijl de vreemdeling met een spottenden glimlach op die vele voetstukken zou neêrzien. zwijgend, maar met zekere ironie, wachtende op de helden, die ze zullen durven betreden. Of wel, - en de tweede dwaasheid zou nog erger, hoewel natuurlijker zijn dan de eerste, - men zou zich haasten om die ruimten toch aan te vullen maar met middelmatige grootheden, en alzoo een premie toekennen aan halfheid en onbeduidendheid, tot groot verderf van geheel de natie.
Dat hoogmoed ons niet doe dalen van den rang, dien wij nog altoos te midden der volken van Europa mogen handhaven. Wanneer wij echter de kleinheden in ons midden nog meer tot
| |
| |
grootheden gaan verheffen, dan is onze val onvermijdelijk. En dat zullen wij toch wel moeten doen, wanneer ook wij eene nabootsing van Smiles's Self Help willen leveren.
Ook Italië heeft het boek niet kunnen lezen zonder de poging te wagen tot navolging. En wilt ge de uitkomst van die proef kennen? Ik ben bereid ze u te geven.
Volére è potère - willen is kunnen. Onder dien veelbelovenden titel heeft Michele Lessona, hoogleeraar aan de kunstschool te Turijn, het bewijs trachten te leveren, dat ook Italië mannen genoeg telt voor eene galerij van wakkere landgenooten, zoo als Smiles in zijn Selfhelp er eene over Engeland opgerigt heeft. Dat woord trachten is mij niet onwillekeurig uit de pen geglipt, integendeel heb ik het met opzet gebruikt. En hij die het boek gelezen heeft zal mij ongetwijfeld het regt ontzeggen, om eene voor den schrijver gunstiger of vleijender uitdrukking te bezigen. Toch acht ik 't wenschelijk dat het onder de aandacht van ons publiek gebragt worde, omdat het niet alleen den ongunstigen uitslag verklaart van de poging om ook in ons land zulk een eerzuil voor den tijdgenoot op te rigten, maar zelfs het gevaarlijke bewijst van een gedeeltelijk slagen. Daarenboven treft ons nog eene andere eigenaardigheid in dezen arbeid. De Vereeniging voor Volksonderwijs te Florence, eene zuster- of juister nog eene dochter-instelling van onze Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, had evenzeer eene premie uitgeloofd aan den schrijver die eene navolging leverde van de zoo welgelukte poging van den Engelschman, om den eenen landgenoot tot arbeid en ondernemingsgeest op te wekken door hem te wijzen op den voorspoed, dien de andere landgenoot daaraan te danken had. Maar, zonderling genoeg, 't mogt ook de Italiaansche Maatschappij niet gelukken een antwoord op haar vraag te winnen. Immers toen de auteur van het boek dat voor mij ligt, op het herhaald en dringend verzoek van den ondernemenden uitgever Barberà te Florence, eindelijk de pen ter hand genomen had om naar den uitgeloofden eereprijs te dingen, bekroop hem onder het schrijven zoo zeer de
vrees voor een afkeurend oordeel der commissie van recensie, dat hij het voltooide manuscript aan de vrije pers overgaf, ten einde het gevaar te vermijden van monnikenwerk te hebben verrigt. En ook hij wendt zich in de voorrede met de dringende bede tot de Florentijner instelling dat deze toch liever
| |
| |
het goede boek, ja zelfs het goede manuscript dat haar aangeboden wordt, koope en door de verspreiding onder hare vele leden ruimschoots ingang verschaffe bij het groote publiek, dan dat zij voortga prijsvragen uit te schrijven in welker strak gareel de goede auteur zich toch niet wil schikken, en waardoor dus alligt aan den middelmatigen arbeid eene onverdiende goedkeuring wordt toegekend. Toch had deze schrijver de meest uitnemende bronnen ter zijner beschikking gehad om daaruit te kunnen putten. De Minister Ménabréa had aan alle Italiaansche consuls eene circulaire uitgevaardigd, waarbij zij verzocht werden aan den schrijver alle die mededeelingen uit hunne omgeving te verschaffen, welke hem van dienst zouden kunnen zijn. En menige biographie welke hij geeft is dan ook van Italianen, die in den vreemde hun fortuin hebben gemaakt.
Ik ben de kennismaking met dit boek verschuldigd aan dezelfde vriendelijke hand, waaraan dit tijdschrift zijne geboorte en vooral zijne ontwikkeling te danken heeft. Mijne lezers zullen 't voorzeker onnoodig achten dat ik den naam hier nog neerschrijf, nadat zij zoo gedurig hun leedwezen betuigd hebben dien niet meer in onze bladen te vinden. Voortdurend blijft hij het strenge oog vestigen op alles wat de pers hier of in den vreemde opmerkelijks levert, en nauwelijks had hij dit boek van Florence ontvangen, of hij stelde het mij welwillend ter hand, om het hier met een woord aan te kondigen. Een opdragt van die zijde mogt noch wilde ik weigeren, en ik beken gaarne mij daarenboven met de hoop te hebben gevleid, dat de lectuur mijn wantrouwen in de mogelijkheid om een goeden tweeden Selfhelp te schrijven, zou beschamen. In die hoop werd ik nog versterkt, toen ik later in het uitmuntend geredigeerd Saint Paul's Magazine een vleijend getuigenis van dit werk las, hoewel de daarbij hoog opgevijzelde verkoop van 14,000 exemplaren in weinige dagen en dat wel met een nog steeds toenemend debiet, voor mij geenszins gelden kan als een bewijs van de degelijkheid van den inhoud. De nationale ijdelheid wordt te zeer door zulke boeken gestreeld. - Tot mijn leedwezen heeft de lectuur die hoop evenwel beschaamd.
Juist had ik echter d'Azeglio's I miei Ricordi gelezen. En aanvankelijk wantrouwde ik mijn weinig gunstig oordeel over mijne laatste lectuur, vreezende misschien nog te zeer onder de bekoring te zijn van de eerste. Maar ook zelfs bij eenig nadenken, moest ik toch de reeds dadelijk opgevatte meening
| |
| |
handhaven dat Italië geen beter tegenhanger van den arbeid van Smiles kon verlangen, dan het ongevraagd en ongevergd in de autobiographie van zijnen zoo begaafden zoon al ontvangen had. De van levenslust tintelende jonkman, die al vroeg de schitterende uniform van vaandrig bij de koninklijke garde wegwierp en de gemakken en genoegens van de weidsche ondadelijke woning vaarwel zei om die te verwisselen met de povere plunje en armoedige werkplaats van den nog ongeoefenden en onbekenden schilder, maar wiens naam dan ook weldra als kunstenaar en schrijver en staatsman tevens de glorie werd van zijn land, hij was immers het meest uitnemend voorbeeld van 't geen ijver en volharding vermogen. Daarenboven was er karakter in zijn succes. Niet het moneymaking talent van den Engelschman toch mag als ideaal worden voorgehouden aan den zoon van het Zuiden, die reeds door weldadiger lucht en bodem gedeeltelijk ontheven is van den dwang, welke den man van het Noorden geene keuze laat tusschen ontbering en gebrek of zwaren arbeid, maar tot in het dagelijksch bedrijf toe, blijve elke natie getrouw aan hare traditiën. Die traditiën toch zijn de uitingen van het volkskarakter. En roem en eer en goud door woord en pen en penseel behaald is even karakteristiek voor den Italiaan, als het winnen van alle die begeerlijkheden door handel en door industrie, voor den Engelschman zou mogen heeten. Waarom dan nog angstvallig ook van andere, alligt twijfelachtige grootheden onder de landgenooten, eene lijst gemaakt, wanneer men reeds op zulk een uitnemend type van nationale kracht wijzen mag? Hoe ligt, zoo vreesde ik, schaadt de poging om toch nog meer te geven, in stede van te baten. - En Lessona's arbeid heeft die vrees bij mij tot waarheid gemaakt.
Meen daarom niet dat ik dwaselijk de waarde zou willen verkleinen van het vele goede, dat de Turijner hoogleeraar van een aantal zijner landgenooten heeft opgeteekend. Integendeel waardeer ik hoog de verdiensten van vele der mannen, wier leven hij beschrijft. Maar juist door dat woordje vele wil ik te kennen geven, dat hij ook maar al te dikwijls tot de zoo treurige fout is vervallen van pygmeën tot heroën te verheffen, alleen omdat anders te vele nissen in de door hem geopende galerij ledige voetstukken zouden vertoonen. En liever geen Walhalla opgerigt dan eene die het aanzien heeft van een kermistent met wassenbeelden, waar groot en klein en beroemd
| |
| |
en berucht in ééne rij naast elkander staan. Waar toch blijft het verdienstelijke van zulk een werk, wanneer het de ijdelheid van den onbeduidenden man nog streelt!
Ik heb echter reeds over het boek een oordeel uitgesproken, eer ik den lezer nog in staat gesteld heb om te kunnen beslissen over de billijkheid van mijn vonnis. Een vlugtig nagaan van den inhoud herstelle die fout. Laten wij te zamen de rijen langs gaan waarin Lessona zijne helden heeft geschikt, en na afloop der wandeling kunnen wij dan uitmaken, of de opvatting van den lezer met de mijne strookt.
P.N. Muller.
(Wordt vervolgd.) |
|