| |
| |
| |
De Conservatieve partij.
Zelfstandigheid herwonnen of parlementair cijfer en zedelijke volkskracht, door Mr. Groen van Prinsterer, 1869.
De nieuwe zitting van de Staten-Generaal is geopend en naar oud en eerbiedwaardig gebruik heeft de troonrede in meer korte dan sierlijke zinnen een beknopt overzicht gegeven van de werkzaamheden, welke dit jaar de volksvertegenwoordiging wachten. Wij hebben daarbij te doen met eene regeering, aan welke niemand zal verwijten dat zij naar avontuurlijke politiek overhelt, eene regeering welke vóór alles duidelijk zijn wil en den rechten weg bewandelen. Oppervlakkig schijnt het dus alsof men nooit veiliger dan in deze oogenblikken voorspellingen zou kunnen wagen tot zelfs over de hoofdmomenten van den politieken strijd, dien wij te gemoet gaan, aangenomen altijd dat het toeval, 'twelk dikwijls ook op dit gebied aan de scherpzinnigheid zoo leelijke parten speelt, niet storend tusschenbeide komt. En toch in weerwil van dit alles is het alsof juist deze keer zelfs over de naaste toekomst van onze binnenlandsche staatkunde zeker geheimzinnig waas ligt uitgespreid, alsof een vraagteeken van meer dan gewonen omvang aan den ingang van den nieuwen jaarkring heeft post gevat. De reden ligt voor de hand: men kent de regeering, hare wenschen, bedoelingen en plannen, maar men kent weinig of niets van de vertegenwoordiging, welke over die bedoelingen en plannen zal te oordeelen hebben. Nieuwer dan de regeering en geheimzinniger dan de troonrede staat zij daar als een levend raadsel voor ons. Zoo er immer voor onze Tweede Kamer aanleiding bestond om bij den aanvang van hare werkzaamheden tot zieh
| |
| |
zelve in te keeren en zich de vraag te stellen: wie ben ik en waar wil ik heen? - dan zal het wel deze keer zijn. Het nederlandsche publiek tuurt in zekeren zin even nieuwsgierig naar de vernieuwde Kamer, als de man, die onderscheiden hem weinig bekende stoffen heeft dooreengemengd, turen zal naar het fabrikaat dat de vrucht moet zijn van zijn arbeid.
En geen wonder, want die vernieuwde Kamer is het kind van eene beweging, welke inderdaad een zeer eigenaardig karakter droeg. De politieke storm, welke in Juni ll. over het land is heengevaren, was niet alleen zoo heftig als maar zelden te voren, maar ook voor een goed deel het resultaat van eene oorspronkelijke kracht, welke van het volk is uitgegaan. Trots de pogingen der partijhoofden en in zekeren zin van het parlement zelf om meer dan vroeger den strijd te leiden, door vooraf de hoofdkwestiën te stellen, welke bij de verkiezingen zouden worden uitgemaakt, is het volk toch door de staketsels heengebroken en heeft het zich een eigen weg gebaand. Niet dat het nieuwe beginselen, andere denkbeelden op den voorgrond schoof, maar het maakte gebruik van zijn recht om de gestelde kwestiën anders te rangschikken, om vooraan te stellen wat meer op den achtergrond stond en omgekeerd; met andere woorden het wijzigde den maatstaf, het criterium waarnaar de geschiktheid van dezen of genen candidaat moest worden beoordeeld.
Het groote gewicht van de jongste verkiezingen ligt in dit enkele feit, veel meer dan in het resultaat van de stemming op zich zelve: het versterken van de regeeringspartij en het verzwakken van de oppositie. Eene gedienstige maar brutale statistiek, welke van alles rekening houdt behalve van de zelfstandigheid der gekozenen, heeft reeds dadelijk bij het heropenen van de stembus tot den laatsten man de sterkte uitgecijferd, waarover de verschillende partijen in de nieuwe Kamer zouden te beschikken hebben; maar geen statistiek is in staat vooraf de gevolgen te bepalen van het feit dat ik noemde, en dat ten slotte hierop neêrkomt, dat bij de kiezers eene andere waardeering van liberaal of niet liberaal heeft gegolden dan waaraan men ons tot nog toe gewend had. Een van beiden: óf de stembus heeft nutteloos gewaarschuwd en de oude coalitiën zetten haren strijd voort, zouder zich af te vragen of zij werkelijk wortel hebben bij het volk, óf de verkiezingen van 1869 worden het uitgangspunt van eene hervorming der par- | |
| |
tijen. Mocht dit laatste gebeuren dan kan niemand voorspellen waartoe die verandering leiden zal, maar tevens iedereen gevoelen dat de gevolgen gewichtig moeten zijn.
Bedrieg ik mij in mijne opvatting van de jongste verkiezingen, dan is het in elk geval een bedrog, wijd en zijd in Nederland verspreid. Ik wil mij slechts beroepen op de stemming, welke bij de verschillende partijen sedert Juni kan worden waargenomen. Waarom zooveel zelfvertrouwen bij de liberalen, zooveel neerslachtigheid bij de conservatieven, zooveel optimisme bij den Heer Groen van Prinsterer vooral? De resultaten van de verkiezing, de triomfen welke behaald, de verliezen welke geleden werden, kunnen alleen die stemming niet verklaren, want de liberale partij is dikwijls vrij wat sterker, de conservatieve vrij wat zwakker geweest dan zij nu zijn zal, zonder dat toch de eerste zooveel moed en de laatste zooveel moedeloosheid aan den dag legde als in deze laatste maanden. En dan de Heer Groen van Prinsterer, wiens ‘dankbaar maar onvoldaan’ spreekwoordelijk is geworden. Zijne partij heeft geene noemenswaardige versterking bekomen, en toch, te oordeelen naar het voorbericht, dat aan het geschrift boven dit opstel genoemd, werd toegevoegd, zou men meenen dat die partij reusachtige vorderingen had gemaakt en dat het oogenblik van haar triomf, in lange jaren van moeitevollen arbeid voorbereid, met rassche schreden naderde. Dit alles nu is niet te verklaren, tenzij men aanneme, dat naar het algemeen gevoelen bij de jongste verkiezingen, geheel afgescheiden van het feitelijk resultaat der stemming, eene zedelijke kracht is openbaar geworden, van welke de verschillende partijen voor zich of veel goeds of veel kwaads voorspellen.
Ik wil eene poging wagen om het eigenlijk karakter van die zedelijke kracht op te sporen, niet als doellooze nalezing op de verkiezingen die achter ons liggen, maar om een maatstaf te winnen voor de toekomst. Immers zal het wèl zijn, dan moet men in het parlement de karaktertrekken terug vinden van de verkiezingen, uit welke het is voortgekomen. Het vestigen en handhaven van die gelijkenis tusschen moeder en kind, tusschen de kiesgerechtigde menigte en de vertegenwoordiging, is misschien het gewichtigste probleem dat zich in den constitutioneelen staat kan voordoen. Velen twijfelden of die gelijkenis hier tot nog toe wel bestond, en in navolging van anderen heb ik zelf meer dan eens dien twijfel uitgesproken, en daarin wel niet
| |
| |
de eenige verklaring, maar toch eene der hoofdoorzaken gevonden van de kwalen waaraan wij lijden en over welker bestaan bijna geen verschil van gevoelen meer overblijft. Wanneer nu een feit voorkomt als bij de jongste verkiezingen, dat, naar mijne opvatting althans, dat gemis aan harmonie tusschen kiezers en vertegenwoordiging scherp teekent, dan moeten allen die naar verbetering haken, de gelegenheid om dat feit toe te lichten, niet ongebruikt laten.
Het karakter van den strijd waarop ik wijzen wilde, staat in het nauwste verband met de geschiedenis van onze conservatieve partij, en van daar de titel van dit opstel. Wat wilde die partij bij de verkiezingen zijn? Wat hebben deze van haar gemaakt? Welke toekomst is voor haar weggelegd? Met deze vragen te beantwoorden vervul ik de opgenomen taak.
| |
I.
Er zullen nu weldra vijf jaren verloopen zijn sedert de Tweede Kamer van onze Staten-Generaal dagen lang eene meer pikante dan praktische discussie
voerde over de vraag: of er hier te lande werkelijk eene conservatieve partij bestaat. De vraag werd in zeer verschillenden zin beantwoord: onder de mannen van wie men mocht aannemen, dat zij door langdurige ervaring goed op de hoogte waren van onzen staatkundigen toestand, kwamen er voor, die het bestaan van de partij krachtig volhielden, terwijl anderen althans niet minder stellig verzekerden, dat zij tot zelfs de sporen van dergelijke partij in Nederland vruchteloos hadden gezocht. De discussie leidde natuurlijk tot niets en het antwoord op de vraag bleef achterwege. Zou het resultaat even onbevredigend zijn, wanneer men het noodig mocht oordeelen - wat zeker evenmin wenschelijk als waarschijnlijk is - het debat over de gestelde vraag thans te heropenen? In zekeren zin stellig niet, want er is in de laatste vijf jaren heel wat veranderd. De partijen staan, ongelukkig genoeg, nu scherper tegen elkander over dan ooit te voren, en eene zeer belangrijke fractie van de Kamer, welke tegen de liberalen hardnekkig strijd voert, heeft in den laatsten tijd eerst als regeeringspartij en daarna als oppositie in- | |
| |
en buiten de Kamer te duidelijke bewijzen van haar bestaan gegeven dan dat het zou kunnen aangaan dat bestaan te betwisten. Haar naam, een naam aanvankelijk meer opgelegd dan vrijwillig gekozen, is die van ‘conservatieve partij’, en in zooverre dus heeft dat woord thans bij ons eene zeer bepaalde beteekenis gekregen. Elkeen kent die beteekenis, en niemand die er meer aan denkt het bestaan van de partij te ignoreeren, onder het nietig voorwendsel dat men haren naam slecht gekozen acht.
Verba valent usu. Trouwens niets zou gemakkelijker zijn dan ook uit andere landen voorbeelden aan te halen van partijnamen, welke ieder in den mond heeft, en die, zoo zij vroeger al een duidelijken zin hadden, althans in den tegenwoordigen tijd alle beteekenis missen.
Maar juist omdat de naam onverschillig is, bewijst de titel, door eene bepaalde partij aangenomen, dan ook allerminst dat in het parlement en nog veel minder dat bij het volk werkelijk die staatkundige richting zou bestaan, welke de naam schijnt aan te duiden. Zeker, het goed recht van het conservatisme is even onbetwistbaar als dat van het liberalisme, maar die omstandigheid belet niet dat het vaak nergens in den staat te vinden is, omdat daartoe in den eigenlijken zin van het woord de materie ontbreekt. Het kan in dit geval voortleven als neiging misschien, maar niet als zelfstandig regeeringsstelsel. Het best kan men zich een blijvend conservatief regeeringsstelsel denken in landen als Engeland, waar, bij gemis van eene alles omvattende constitutie, niet noodzakelijk één zelfde hoofdbeginsel alle staatsinstellingen beheerscht; waar men dien ten gevolge oud en nieuw, bont dooreengemengd en vaak zonder verband, naast elkander kan aantreffen en waar het staatsgezag eeuwen lang bezig is om stuk voor stuk de oude maatschappij af te breken en daarvoor eene nieuwe in de plaats te stellen. In zulke landen kan eene altijd werkzame conservatieve richting althans gedacht worden, eene richting, welke, zoo dikwijls aan de oude of verouderde overblijfselen de hand wordt geslagen, als het ware opschrikt en er schier instinctmatig op uit is het oude te verdedigen en aan den nieuwen tijd zijne veroveringen stap voor stap te betwisten. Elders, en dus ook bij ons, laat de geschreven grondwet - het moge dan beter of wel minder goed zijn - niet altijd ruimte over voor den dagelijkschen arbeid van eene conservatieve partij. Er is ook daar strijd tusschen vooruitgang en behoud zoolang de vraag open ligt of een nieuw
| |
| |
regeeringsbeginsel, dat hier toejuiching ginds afkeuring ondervindt, al of niet in de grondwet zal worden opgenomen; maar eenmaal de beslissing gevallen, wordt, zoo al niet de vrede geteekend, dan toch voor langer of korter tijd de strijd geschorst. Wij hebben met name van 1840 tot 1848 dien strijd gekend; misschien waren in dat tijdperk de namen liberaal en conservatief minder algemeen op de lippen dan thans, maar de twee richtingen bestonden en beide - die welke streed voor het behoud van een meer persoonlijk monarchaal gezag en die welke naar eene zuiverder volksregeering heen wilde - hadden ongetwijfeld haar eigen leven niet enkel in de Kamer, maar ook daar buiten bij het volk. De grondwetsherziening van 1848 kwam echter de onderscheiding opheffen; zij stelde nieuwe beginselen, en eenmaal die beginselen gegeven, was het ook eene uitgemaakte zaak, dat alle regeeringsinstellingen dienovereenkomstig moesten worden ingericht. Er zal misschien, waarschijnlijk zelfs, een tijd komen, waarin mannen opstaan die over de grenzen van 1848 heen willen, en mocht dit gebeuren, dan zal er ongetwijfeld ook een partij verrijzen, welke die mannen in den weg treedt en voor behoud van het bestaande ijvert; maar op dit oogenblik is aan onzen politieken horizont evenmin iets van dergelijke actie te bespeuren, als omgekeerd van eene reactie, welke naar een vroegeren toestand terug wil. Het kan wel zijn dat de neiging daartoe hier of daar zonder veel moeite zou kunnen worden opgespoord, maar het blijft in elk geval eene neiging die zich verbergt. In de praktijk blijkt daarvan niets. Onze grondwet is de gemeenschappelijke bodem waarop de politieke partijen zich bewegen; geen van haar die zich meer in het bijzonder het verdedigen van die wet tot taak stelt, omdat ook geen van haar
tot nog toe lust gevoelt ze te bestrijden. 't Is waar, ook afgescheiden van die eensgezindheid, zou zich bij de toepassing van de grondwet hier een meer en daar een minder conservatieve zin kunnen openbaren, maar niemand is tot nog toe in staat geweest het bestaan van dergelijk onderscheid aan te wijzen. Zelfs omtrent de beteekenis en de toepassing van het zoogenaamde parlementarisme bestaat in de praktijk tusschen onze politieke partijen geen verschil. Enkelen in den lande bestrijden het, en de conservatieve partij heeft nu en dan de houding aangenomen als of zij zich aan de zijde dier enkelen schaarde, maar het is niet de vraag wat eene partij zegt doch wat zij doet, en van verschil in doen
| |
| |
bleek niets. Immers het is niet bekend, dat de conservatieven als regeeringspartij de persoonlijke rechten des Konings ruimer of als oppositie de rechten van het parlement enger hebben afgebakend dan dit bij de tegenpartij het geval was.
Behoudens eene uitzondering, waarop ik zoo aanstonds terugkom, heeft dus de conservatieve partij hier te lande sedert 1848 de groote beginselen van het behoud niet, althans niet op eenigszins in het oog vallende wijze, vertegenwoordigd; zij miste daartoe niet slechts de stof, maar ook, waar men die stof wellicht nog had kunnen vinden, de neiging. Deze verklaring bedoelt natuurlijk geen verwijt, maar zij moet noodzakelijk voorafgaan, wil men de oorzaken leeren kennen van de teleurstellingen welke de conservatieve partij, vooral ook in den laatsten tijd, zoo ruimschoots heeft ondervonden. Geen staatkundige partij kan zich staande houden, wanneer zij niet is de vertegenwoordigster van beginselen, welke in het volk leven en meer in het bijzonder aan een deel van dat volk eigen zijn. Het is mogelijk dat zulke beginselen bij de conservatieven bestaan, maar het zijn in elk geval geen beginselen van behoud. En natuurlijk, want over behoud of niet behoud wordt thans allerminst bij het volk getwist.
Nooit kwam dit duidelijker uit dan in de eerste jaren na 1848. Ware er werkelijk eene conservatieve partij in Nederland overgebleven, zij zou zich het meest geopenbaard hebben dadelijk na de grondwetsherziening, toen de herinnering van den gevoerden strijd nog het levendigst was en men daarenboven in de eerste groote organieke wetten de nieuwe beginselen, in de grondwet neergelegd, moest gaan uitwerken. Welnu, juist in die eerste jaren is er van conservatieve partij geen spoor. Wel ontbrak het reeds spoedig niet aan parlementairen strijd en begon het publiek de strijdenden dadelijk te onderscheiden in liberalen en conservatieven, maar die onderscheiding had hoofdzakelijk eene historische beteekenis, en steunde vooral daarop, dat men aan de eene zijde den Heer Thorbecke vond, den man, die vóór 1848 de liberale vaan in handen had gehouden, en aan de andere zijde Mr. van Hall, die in dienzelfden tijd als krachtig verdediger van de beginselen van het behoud was opgetreden. In het parlement zelf werd echter dat woord conservatief meestal zorgvuldig vermeden, en dit zonder moeite, want al voerde men strijd, 't was toch een strijd waaraan maar zelden verschil van opvatting omtrent de eischen van meer of
| |
| |
minder snellen vooruitgang ten grondslag lag. Integendeel, de hoofdgrieven welke in de Kamer tegen het eerste ministerie Thorbecke werden aangevoerd, golden veelal kwestiën, welke geheel vreemd aan de beginselen van het liberalisme of conservatisme, meer betrekking hadden op de persoonlijke hoedanigheden van hem, die aan het hoofd stond van het Kabinet.
De trouwens niet talrijke bestrijders van dat Kabinet waren dan ook door geenerlei vasten band verbonden. Zij wilden geen partij zijn en zochten juist in die eigenaardigheid hunne meerdere voortreffelijkheid. Zij kwamen niet op als verdedigers van een bepaald beginsel, dat vijandig tegen het beginsel van het ministerie overstond, maar als mannen, die, in hoofdzaak de richting van het Kabinet toegedaan, voorgaven slechts een vrije kritiek te bedoelen, eene kritiek, die, als zij vaak voor conservatieve beginselen in de bres sprong, toch ook even geneigd was om als verdedigster van liberale belangen op te treden. Zeer in het bijzonder was dit de houding van den Heer van Hall zelven: indien hij niet optrad als patroon van de liberale beginselen, dan was dit niet omdat hij vijandig tegen die beginselen overstond, en nog veel minder omdat hij een eigen stelsel had, met dat van de liberale partij onvereenigbaar. Zijn stelsel was om er geen te hebben, en de groote grief, welke de liberalen tegen hem aanvoerden, lag juist daarin, lag in de groote gemakkelijkheid waarmede hij van het eene beginsel in het andere oversprong, zonder zich veel te bekreunen over het meer of minder consequente van de gedragslijn die hij volgde. De Heer van Hall vertegenwoordigde hoogstens eene zekere methode van regeering, maar allerminst eene partij, en van daar dan ook dat de dagbladen, welke door hem werden geïnspireerd, de algemeene beginselen met rust lieten en zich vergenoegden om, was hij minister, zijne regeeringshandelingen een voor een te verdedigen, en, was hij lid van de Kamer, oppositie te maken tegen bepaalde handelingen of voorstellen van het ministerie Thorbecke. Men ontweek alle theoretische kwestiën en dacht er niet aan om, zoo als wij dat tegenwoordig zien, 'tzij dan
een algemeen zoogenaamd conservatief regeeringsstelsel samen te brengen, 'tzij ook maar het liberale stelsel in het algemeen te veroordeelen. Men begreep in die dagen te goed, dat, voor zoo ver men zelf een stelsel had, dit geen ander zijn kon dan het liberale, en dat dus strijd tegen het liberalisme strijd zoude zijn tegen eigen beginselen.
| |
| |
Welken invloed de Heer van Hall en de zijnen ook in de eerste parlementen na 1848 mochten uitoefenen, bij de verkiezingen moest die invloed zeer gering zijn. Men kan, althans bij een zoo weinig politisch ontwikkeld volk als het onze, de kiezers niet licht enthousiast maken voor deze of gene regeeringsmethode, vooral dan niet als men er zelf meer op gesteld is de wezenlijke eigenaardigheden van die methode te verbergen dan ze duidelijk te openbaren. Om de meerderheid van de kiezers in beweging te brengen en hen te nopen mede te werken tot het omverwerpen van eene bestaande regeering, is veel meer noodig: men moet zich kunnen voordoen als de vertegenwoordiger van een tot nog toe verwaarloosd beginsel, waarvan het volk de beteekenis vat en waarvoor het hart heeft; men moet een duidelijk en voor de menigte inderdaad begeerlijk doel voor oogen kunnen stellen dat men zegt te willen bereiken, en dat zonder verandering van regeering niet te bereiken is. Van dat alles nu was in de eerste jaren na 1848 geen sprake; de warme liberalen bleven zich scharen om den Heer Thorbecke, en de onverschilligen bleven te huis. De Heer van Hall moest vooral steun zoeken in de hoogere kringen, bij hen die, in het politieke leven ingewijd, een zeer hoog denkbeeld hadden van zijne persoonlijke talenten als staatsman, en voorts bij de onvergenoegden, het overschot dergenen, die tegen de grondwetsherziening van 1848 gestreden hadden, zonder dat zij daarom toch voor het oogenblik iets auders wilden dan bestendiging van hetgeen was.
Deze zoogenaamde conservatieven, dus zonder afdoenden steun bij de kiezers, moesten zich wel vergenoegen met in het parlement eene afwachtende houding aan te nemen. Zij mochten door tact en beleid nu en dan eene kleine parlementaire overwinning behalen, op een duurzamen triomf en eene beslissende nederlaag van de regeeringspartij viel niet te rekenen, zoolang niet een gelukkig toeval deze of gene kwestie zoude hebben op het tapijt gebracht waarin het volk levendig deel nam. Kon men in die kwestie met fijn beleid naar den geest van de meerderheid des volks tegen de regeering partij kiezen, dan was de overwinning zeker. In 1853 kwam zulk eene kwestie vrij onverwacht opdagen, en men weet welke de gevolgen waren. De liberalen ondervonden de eerste en de eenige groote nederlaag, welke zij immer bij algemeene verkiezingen geleden hebben, en dit niet omdat zij liberalen waren, maar
| |
| |
omdat zij de rechten van de Katholieken verdedigende, schier alle protestantsche elementen van den staat tegen zich in het harnas joegen. Het was een warme strijd bij uitnemendheid, want het gold een vraagstuk waarin de kiezers levendig belang stelden, maar ook een strijd van zuiver kerkelijken aard, welke op zich zelven met de beginselen van het conservatisme niets gemeen had.
Met 1853 beginnen de partijen in de Kamer zich veel duidelijker te teekenen dan vroeger het geval was. De liberalen, oppositie geworden, sluiten zich als zoodanig nauw aaneen, veel meer dan dit met de vroegere, vrij toevallige en volstrekt niet georganiseerde oppositie het geval was. De Roomsch Katholieken kozen meer dan ooit hunne zijde, en natuurlijk, want het was immers de katholieke zaak, welke de liberalen vóór alles kwamen verdedigen. Als blijk van de bestaande eensgezindheid werd het hoofd van de liberale partij in een zuiver katholiek district tot volksvertegenwoordiger gekozen, zeldzaam blijk van vertrouwen inderdaad, dat, bedrieg ik mij niet, sedert nimmer werd herhaald. Het besef van het onrecht haar aangedaan, - een onrecht dat vooral duidelijk in het licht kwam toen de nieuwe regeering niets wezenlijks deed om die protestantsche beweging, voor welke zij zich had in de bres gesteld, werkelijk te bevredigen - maakte de oppositie niet zelden eenzijdig, en die eenzijdigheid deed het getal persoonlijke vijanden van de liberalen, reeds tusschen 1849 en 1853 vrij groot geworden, aanmerkelijk aangroeien. De strijd werd levendiger en bitterder, maar zonder dat daaraan meer dan vroeger een verschil van zienswijze omtrent de hoofdbeginselen van ons staatsrecht ten grondslag lag. Zoo dikwijls dan ook het een of ander groot liberaal beginsel inderdaad verdediging behoefde, zoo als bijv. bij het vaststellen van de wet op het lager onderwijs, zien wij liberalen en conservatieven voor een oogenblik hunne onderlinge geschillen vergeten, om zich vereenigd krachtig te verzetten tegen eene kerkelijke partij, welke, ofschoon zeer zwak in de Kamer, in sommige deelen van het land vrij wat kracht ontwikkelde. Men stuitte voorál bij die gelegenheid op eene
politieke gedachte, welke ten eenenmale vreemd aan de dagelijksche twisten van liberalen en conservatieven, rechtstreeks uit het volk voortkwam en die stellig vijandig overstond aan de beginselen van de vrijzinnige partij in al hare schakeeringen.
| |
| |
De verdere geschiedenis van onze partijen tot op den jongsten tijd is niet anders geweest dan de natuurlijke ontwikkeling van de feiten, welke ik hier in herinnering bracht. De scheiding werd allengs grooter, maar het bleef eene parlementaire scheiding, waarvan men de sporen bij het kiezersvolk niet terugvond, omdat geen wezenlijk verschil van beginselen daaraan ten grondslag lag. Aan de oppervlakte, te midden van die kringen, welke werkelijk deel nemen aan het politieke leven, in wier midden de echo van de parlementaire discussiën dan ook gestadig doordringt, mocht men eene soortgelijke partijverdeeling opmerken als in het parlement zelf; naarmate men dieper kwam, verstomden de twisten en werden de kunstmatige onderscheidingen uitgewischt, om zich alle op te lossen in één zelfden volksgeest, weinig belang stellende in het parlementaire leven, maar dankbaar de voordeelen genietende van onzen regeeringsvorm en daarom instinctmatig geneigd om de liberale beginselen, waaraan men die voordeelen te danken had, te verdedigen. Het mocht waar zijn dat er in die beginselen allerlei nuances voorkwamen, de groote massa van het kiezersvolk had te weinig kennis van de politieke kleuren om dergelijke nuances op te merken.
De conservatieven hadden alzoo zeer weinig gelegenheid om in den waren zin van het woord eene staatkundige partij te worden, een partij, die steunende op een gedeelte van het kiezersvolk, allengs meer wortel zou kunnen schieten in het land en eindelijk als vertegenwoordigster van de meerderheid niet alleen de regeering in handen nemen, maar haar ook in handen houden. De antipathie, in vele hoogere kringen tegen de liberale beginselen opgewekt, mocht door persoonlijken invloed bij een deel van het kiezersvolk worden overgeplant, in de meeste distrikten was die invloed niet overwegende. Aan eene treurige ervaring daaromtrent heeft het den conservatieven allerminst ontbroken. Sedert 1853 meer dan eens door toevallige omstandigheden tot de regeering geroepen, moesten zij telkens ontwaren niet alleen dat zij geen meerderheid ter hunner beschikking hadden, maar ook dat elke volgende verkiezing de rijen hunner medestanders dunde ten voordeele van de groote liberale meerderheid. Wel deed zich in den loop der jaren eene kwestie voor, die inderdaad levenskwestie voor Nederland, de natuurlijke, ongekunstelde en volkomen oprechte verdeeling van het parlement in eene liberale en conservatieve partij toeliet, maar alle pogingen aangewend
| |
| |
om die kwestie, het groote koloniale vraagstuk, tot grondslag te maken van eene partij-verdeeling in het land, faalden tot nog toe volkomen. Waarom? Om verschillende redenen misschien. Vooreerst zeker omdat bij deze kwestie geen twee partijen, die van absoluut behoud en die van absolute emancipatie, tegen elkander overstaan. Een deel van de conservatieven is gestemd voor langzame hervorming en smelt als zoodanig samen met een deel der liberalen, dat gaarne met een minimum van hervorming genoegen zoude willen nemen. Maar in de tweede plaats, ook al bestond die onbestemdheid niet, ook al wilden alle conservatieven in de Kamer als verdedigers van het absoluut behoud optreden en alle liberalen de verantwoordelijkheid dragen van eene radikale hervorming, ook zelfs dan nog zou men de kiezers niet bewegen om krachtig voor een van die twee beginselen partij te trekken. Ons kiezersvolk wordt ongelukkig genoeg niet licht geroerd; slechts weinig snaren op het politiek klavier, waarvan de trilling tot in zijne ooren doordringt en hem aanzet tot eene handeling, 't zij dan in deze richting of in gene. En het koloniale vraagstuk is, althans vooralsnog, niet eene dier weinige snaren. Immers reeds meer dan eens hebben de woorden: ‘de koloniën zijn in gevaar!’ tot leus gediend bij de verkiezingen, maar van de magische kracht, welke die woorden moesten uitoefenen, bleek nergens iets. Enkele individuen mochten zij wakker schudden, zij waren niet in staat dien grooten stroom van kiezers, welke den uitslag der stemming bepaalt, in beweging te brengen.
Zoo bij gemis van een groot staatkundig beginsel, dat zij te gelijk met een deel der natie tegen de liberalen konden verdedigen, de conservatieven maar zoo gelukkig waren geweest in hun midden een man te vinden, die door zijne onbetwiste en onbetwistbare meerderheid zich in eene zekere mate van populariteit verheugen mocht. Immers een volk schaart zich dikwijls even gemakkelijk om een persoon als om een beginsel, zelfs dan, vooral dan misschien, wanneer het beginsel dat die persoon moet vertegenwoordigen, in onbestemde nevelen gehuld ligt. Welnu, ook in dat opzicht waren de conservatieven bij uitstek ongelukkig. Aan bekwame, zelfs zeer begaafde mannen ontbrak het hun nimmer, en ontbreekt het hun ook nu niet, maar wáár zijn zij, die onder de conservatieven de plaats kunnen innemen, welke de andere partijen aan hare hoofden hebben bereid? De dag, waarop de Heer van Hall het staat- | |
| |
kundig tooneel vaarwel zeide, moet in de geschiedenis der conservatieven met een zwarte kool worden aangeteekend. Niet dat die staatsman eene zoo groote mate van populariteit genoot, maar hij had aan een goed deel van het nederlandsche volk een hoogen dunk weten in te boezemen van zijne groote bekwaamheden, en van daar dat in moeielijke oogenblikken de oogen zich dikwijls onwillekeurig tot hem keerden als tot den man, die het best in staat zou wezen om de moeilijkheden uit den weg te ruimen. In dat vertrouwen lag een kracht, welke meer dan eens met goed gevolg, zij het dan ook maar tijdelijk, het gemis van eigen politieke beginselen konde vergoeden.
De Heer van Hall bezat daarenboven een talent, dat voor de conservatieven, in hun eigenaardigen toestand hier te lande, onschatbare waarde had. Bijna altijd minderheid in het parlement, behoefden zij eene groote mate van parlementairen tact, om zich zelven tegen nederlagen te beveiligen. Altijd een afwachtende houding aannemende, moesten zij hun voordeel doen met de fouten van de meerderheid, tot dat eindelijk het toeval eene van die vitale kwestien zou doen ontstaan, van welke men zeker wist, niet alleen dat zij in hooge mate de belangstelling wekte van de natie, maar ook dat zij bij de verkiezingen met goed gevolg tegen de liberalen zoude kunnen worden verdedigd. Welnu, die deugd, van meer waarde voor de conservatieven dan welke andere ook, heeft de Heer van Hall met zich in het graf genomen. Van politieken tact bij de minderheid is na zijn dood bijna geen spoor te vinden; hare verdere geschiedeniis is eene aaneenschakeling van misgrepen, welke in de laatste jaren soms kolossale proportiën aannemen.
Dus hebben onze conservatieven jaren lang voortgeleefd, altijd zoekende naar een eigen zelfstandig steunpunt bij het kiezersvolk, en het op den duur nergens vindende. Niets bleef onbeproefd, zelfs niet de vrij onschuldige poging om door naamsverandering op het volk invloed uit te oefenen. Zij conservatieven zouden de echt nationale partij zijn, draagster van het onvervalschte liberalisme, terwijl hunne tegenstanders zich moesten vergenoegen met den naam van radikalen, die in schijn de vrijheid verdedigende, inderdaad slechts overheersching en despotisme bedoelden. Tusschen dit echte en valsche liberalisme hadden dan de kiezers uitspraak te doen. Maar het baatte niet, want het kiezersvolk wees de opgedragen judicatuur van
| |
| |
de hand. En geen wonder, want de natie is niet de onpartijdige rechter, die de geschillen te beslissen heeft, tusschen parlementaire partijen oprijzende. Het hapert haar daartoe aan de noodige bekwaamheid, zeer zeker aan de noodige belangstelling. De vraag is, of gij er in geslaagd zijt u werkelijk te vereenzelvigen met een deel van die natie, een stem te geven aan eene behoefte die zij voelt oprijzen, maar tot nog toe niet konde bevredigen, een doel aan te wijzen dat zij met geestdrift wil najagen? Zoo niet, al uwe pogingen blijven ijdel: voor uwe parlementaire twisten staat het volk te hoog of te laag; die twisten kunnen te nauwernood de oppervlakte bewegen van de kalme sfeeren, waarin het zich uitsluitend beweegt.
Men begon het langzamerhand zelf ook in te zien. Wenschten de conservatieven niet alleen regeeringspartij te worden, maar ook, eenmaal regeering zijnde, zich althans eenige jaren rustig in het gezag te handhaven - en o die wensch was zoo levendig! - dan moest een andere weg worden ingeslagen. Aan eigen krachten overgelaten, was men niets, want het beroep op de conservatieve elementen in de maatschappij vond slechts bij eene kleine minderheid weêrklank. Er moest hulp van elders komen, en de gelegenheid om die te verwerven was in de laatste jaren bij uitstek schoon. Immers van het eerste oogenblik af, dat de rechtstreeksche verkiezingen in Nederland werden ingevoerd, had men in de Kamer een paar mannen zien plaats nemen, die daar kwamen om beginselen te verdedigen aan de liberalen en conservatieven beiden even vreemd, beginselen, waarvan de eigenlijke strekking en beteekenis, ofschoon het waarlijk niet aan toelichting ontbrak, door verreweg de meesten niet dan zeer oppervlakkig werden begrepen. Ware het niet dat het zeer buitengewoon en schitterend talent en niet minder de zeldzame ijver, waarmede die enkele zoogenaamde antirevolutionairen hunne gevoelens verdedigden, noodzakelijk de aandacht boeiden en tot bewondering opwekten, dan zou hunne tegenwoordigheid bijna onopgemerkt zijn gebleven. Voor de andere partijen had die tegenwoordigheid in elk geval in de eerste tijden geen groot praktisch belang; want wat baatte het bondgenootschap van een paar leden? Daarenboven men had met lastige menschen te doen; personen die evenmin bij de conservatieven als bij de liberalen te huis behoorden en die nog al prijs schenen te stellen op hunne zelfstandigheid. De moeite, welke men zich zou moeten getroosten
| |
| |
om dit bondgenootschap te verwerven, zou buiten alle verhouding groot geweest zijn, vergeleken bij de positieve voordeelen, welke het, eenmaal verworven, zou kunnen afwerpen.
Het gezag van de antirevolutionairen als staatkundige partij bleef ous jaren lang onbeduidend. Het scheen zelfs in den loop der tijden eer te verzwakken dan zich uit te breiden. De nieuwsgierigheid was voldaan, het verrassende en nieuwe van de verschijning verdwenen; wel bleef men bewonderen, maar die bewondering kon niet beletten, dat men vaak knorrig den storenden invloed waarnam, welken de meestal theoretische redevoeringen van de antirevolutionaire medeleden op den gang van het praktisch debat uitoefenden. En inderdaad eene machtige belemmering stond de ontwikkeling van de partij, welke den Heer Groen van Prinsterer als haar hoofd en leider erkende, in den weg, namelijk de onklaarheid van hare bedoeling. Die naam antirevolutionair mocht uitnemend passen voor eene wijsgeerige school, ze was te uitsluitend negatief voor eene staatkundige partij, welke voor alles dient te weten wat zij wil en wenscht. Met de doctrinaire uitspraak, dat in de beginselen van de fransche revolutie de kanker van het liberalisme in al zijne vertakkingen ligt opgesloten, was men weinig gevorderd; men wilde ingelicht zijn omtrent de praktische gevolgen van die overtuiging, en het groote onderscheid kennen, dat er bestaan zou tusschen de regeeringsmaatregelen van een liberaal en die van een antirevolutionair, gesteld dat deze laatste immer het bewind in handen kreeg. Het antwoord op deze vragen, ofschoon dikwijls beproefd, scheen niemand volkomen helder, en geen wonder dus, dat het ver boven de sfeeren lag van die eenvoudige kiezers, op wier steun de antirevolutionairen het meeste vertrouwen stelden. De bestaande kerkelijke verwantschap mocht er toe leiden, dat die kiezers nu en dan voor een antirevolutionair kandidaat hunne stem uitbrachten, maar hoe konden zij met hart en ziel strijden,
hoe konden zij propaganda maken voor een beginsel waarvan de eigenlijke beteekenis hun ten eenenmale ontsnapte?
Geheel anders werd de verhouding van het oogenblik af, waarop de Heer Groen met zijn eisch tot schoolwetherziening te voorschijn kwam. Vreemd klonk die eisch aanvankelijk in het parlement, en liberalen en conservatieven, beiden even verrast, schenen ook beiden even stellig besloten dien eisch niet in te willigen. Hoe, de schoolwet herzien? Die wet, nog
| |
| |
nauwlijks tot stand gekomen en zulks te midden van bezwaren en moeilijkheden, waarvan de herinnering nog onverzwakt bij elkeen voortleefde, - die wet, welke meer dan eenige misschien de gemeenschappelijke overtuiging van liberalen en conservatieven uitdrukte, en aan welke men ook meer dan aan eenige een lang leven had toegezegd, omdat men stellig meende, dat zij meer dan eenige andere misschien eene nationale behoefte kwam bevredigen? Maar anders en beter was het onthaal buiten de Kamer: het voorstel kwam op een bij uitstek gunstig oogenblik, midden in een zeer levendigen kerkelijken strijd, die zoo ze belangstelling wekte in de hoogere kringen der maatschappij, nog in veel grooter mate de aandacht trok van de burgerklassen. Aan dien strijd sloot de eisch tot schoolwetherziening zich onmiddellijk aan, en de kwestic, welke het parlement ter zijde stelde, was van zelve volkszaak geworden. Van dat oogenblik hield alle onklaarheid en onzekerheid op; wat de antirevolutionairen waren en wilden wist men ook nu nog niet, maar was ook volkomen onverschillig; men wist dat zij de schoolwet bestreden en zulks in het belang der orthodoxe en tegen de moderne richting. De streng gereformeerde had aan die wetenschap genoeg niet alleen om zelf te stemmen, maar ook om anderen met warmte tot stemmen aan te zetten. 't Is waar, die opgewektheid oefende aanvankelijk niet veel invloed uit op de samenstelling van het parlement; het getal antirevolutionaire leden bleef uiterst klein, maar het was dan toch een opmerkelijk feit, dat in alle deelen van het land, in schier elk distrikt, honderde, vaak duizende stemmen voor kandidaten van die kleur werden uitgebracht.
Geen wonder dat dit feit de aandacht trok van de overal naar steun zoekende conservatieven. Immers hunne armoede was juist de rijkdom van de kerkelijke partij. In het parlement hadden de conservatieven zeker vrij wat meer invloed dan de antirevolutionairen, maar hoe stond het daar buiten bij het volk? De demarcatielijn tusschen liberalen en conservatieven was in de Kamer duidelijk zichtbaar, ja geheel op den voorgrond gesteld, maar had men tot nog toe niet vruchteloos beproefd die lijn door te trekken buiten de Kamer, en het volk te verdeelen zoo als die Kamer verdeeld was? Bij de antirevolutionairen juist omgekeerd: men had wel eens gezegd, dat er veel goede wil en scherpe oogen noodig waren om die partij in de vertegenwoordiging op te merken. Maar zie nu eens daar
| |
| |
buiten: de onzichtbare lijn wordt daar een breede stroom, welke de maatschappij in twee deelen scheidt. Als men eens samen konde gaan, al ware het dan ook slechts een eind weegs? Als de invloed van de conservatieven in de Kamer zich eens konde huwen aan den invloed van de antirevolutionairen in het land?
De verleiding was groot en werd welhaast onweêrstaanbaar toen het bleek, dat men nog een stap verder zoude kunnen gaan en een derde in de vereeniging opnemen. Het verband tusschen liberalen en Roomsch Katholieken, vroeger zoo innig, was in de laatste jaren vrij wat verzwakt, en dreigde welhaast geheel verbroken te zullen worden. Immers, als in de meeste deelen van Europa, had men ook hier invloedrijke organen van de Roomsch Katholieken, die eerst schuchter en bedekt en daarna onverholen een kruistocht predikten tegen schier alles wat de liberalen in de moderne maatschappij achten en liefhebben. Zeker niet alle Roomsch Katholieken deelden de meeningen, in die organen verkondigd; maar het viel toch niet te loochenen, dat die meeningen allengs veld wonnen, en dat er in vele streken van ons land voor de liberalen van dien kant niet meer op hulp zou te rekenen zijn. Alle illusie moest ophouden, toen het bleek dat de Katholieken ook in de onderwijskwestie de zijde van de liberalen verlieten om met de ultraprotestantsche partij zamen te gaan, en weldra niet minder heftig dan deze, op herziening van de schoolwet aan te dringen.
De coalitie kwam in de Kamer geleidelijk en zonder veel moeite tot stand. De drie elementen, welke zich samenvoegden, hadden onderling inderdaad zeer weinig punten van overeenstemming, maar er bestond een negatief verband: de gemeenschappelijke antipathie tegen de liberale partij. Die antipathie moest dan ook werkelijk de leus worden van het nieuwe verbond; het zou de vereeniging zijn van alle anti-liberale, of zoo als men het liever noemde, van alle anti-radikale elementen in den staat, te samen verbonden in de overtuiging, dat vernietiging van de heerschappij der zoogenaamde radikale partij vóór alle andere zaken door het welbegrepen staatsbelang geboden werd. Een ieder zou voorts in de gemeenschap zijn eigen bagage bergen: deze zijn sympathie voor het cultuurstelsel, gene zijn vrees voor de overheersching van moderne begrippen in kerk en school, alle te samen hunne persoonlijke grieven en veeten. De vraag wat te doen als eenmaal de gemeenschappelijke vijand zou verslagen zijn, werd
| |
| |
liefst als praematuur ter zijde geschoven; maar uit de bestaande antecedenten viel licht af te leiden, dat men eene gemeenschappelijke regeering van alle anti-radikale elementen zeer wel bestaanbaar achtte, zoo men maar de opperste leiding aan de conservatieven wilde toevertrouwen. En die opperste leiding kwam hun van rechtswege toe, niet alleen omdat hunne partij in het parlement nog altijd veel sterker was dan elk der beide andere, maar ook omdat zij in hun karakter iets bij uitstek rekkelijks en plooibaars hadden, dat bij eene soortgelijke vereeniging onmogelijk konde worden gemist, en toch bij de ietwat stugge antirevolutionairen en ultramontanen vruchteloos zoude worden gezocht. Waren zij, de makers van de schoolwet, er niet reeds toe gekomen om ten believe van de vrienden herziening van die wet in het gemeenschappelijk programma op te nemen, en hadden zij niet nog kort te voren zich over de verhouding van kerk en staat uitgelaten in een zin, welke niet veel behoefde te worden uitgebreid om op de blijde toejuiching van de verschillende kerkelijke partijen te kunnen staat maken?
| |
II.
Om den triomf van deze dreigende coalitie te verzekeren, was vóór alles één ding noodig: men moest er in slagen haar onder het kiezersvolk over te planten. Ook daar behoorden alle politieke en kerkelijke onderscheidingen, welke er bestaan mochten, althans voor eenige weken te worden uitgewischt, om plaats te maken voor die ééne groote onderscheiding, welke met de woorden radikaal en anti-radikaal werd uitgedrukt. Conservatieven, antirevolutionairen, ultramontanen, zij moesten voor een oogenblik aan hunne eigen wenschen het zwijgen opleggen en in zekeren zin zich zelven vergetende, samenwerken in het besef, dat het verwezenlijken van elks bijzondere wenschen onmogelijk werd gemaakt door een muur, welke allen gelijkelijk in den weg stond en die daarom vóór alles door inspanning van gemeenschappelijke krachten moest worden weggeruimd, dat wil zeggen de heerschappij van de zoogenaamde radikalen.
En dat dit groote doel eindelijk zou worden bereikt, hierop scheen men stellig te mogen rekenen. Het optimisme van de
| |
| |
gecoaliseerden was groot en openbaarde zich telkens in het parlement. Men verkeerde sinds Mei 1868 in een tusschentoestand, door toevallige omstandigheden in het leven geroepen, en waaraan Juni 1869 een einde zoude maken. De Kamer kon nu de schoolkwestie laten rusten, want de beslissing verbleef aan de kiezers; en dat die beslissing ten nadeele van de radikalen zoude uitvallen, daaraan twijfelde men niet. Er bestond trouwens grond genoeg voor dat optimisme, en onder de liberalen zelven waren er aanvankelijk zeer velen, die van de Juni-verkiezingen weinig goeds verwachtten. Immers de coalitie was niet nieuw; reeds bij de algemeene verkiezingen, welke op de eerste en tweede Kamer-ontbinding volgden, had men haar aan het werk gezien en hare kracht ondervonden. 't Is waar, zij slaagde toen niet, maar zij slaagde toch bijna, en gaf aan de anti-liberale partij eene kracht, welke bij die van de tegenstanders maar zeer weinig achterstond. Enkele nieuwe overwinningen zouden voldoende zijn om de kolossale minderheid van de coalitie tot eene meerderheid te maken, en op die overwinningen scheen met grond gerekend te kunnen worden. Immers, het was bekend genoeg, dat de liberalen in 1869 veel meer zwakke plaatsen zouden te verdedigen hebben dan de tegenpartij, plaatsen, een jaar te voren niet dan met de uiterste krachtsinspanning en schier door een wonder veroverd. Was het overmoed, wanneer men aannam, dat dit wonder althans niet overal, althans in één of twee distrikten niet ten tweedemale zoude plaats grijpen? Reeds bij eene enkele verkiezing, in een der weifelende distrikten tusschentijds voorgekomen, had men een volbloed-liberaal zien wijken voor een der warmste aanhangers van de antirevolutionaire partij. Dat zelfde feit behoefde in Juni 1869 slechts
door een paar andere soortgelijke te worden gevolgd, en de meerderheid was verplaatst, de muur gevallen, welke de coalitie tegenhield.
Maar meer dan op iets anders, meende men te mogen rekenen op het motto, dat de leus van de beide partijen zijn zoude. Bij de jongste algemeene verkiezingen had telkens eene constitutioneele kwestie op den voorgrond gestaan, eene kwestie, wel in zekeren zin zeer gelukkig gekozen, omdat zij de conservatieven gelegenheid gaf, zich voor te doen als verdedigers van het monarchaal gezag tegen republikeinsch geweld, maar aan den anderen kant toch zeer ongelukkig gesteld, omdat daarover tusschen de gecoaliseerden zelven verschil van meening
| |
| |
bestond. De Heer Groen van Prinsterer, een man wiens steun alleen een leger waard mocht heeten, had buiten de Kamer in die kwestie ten stelligste partij gekozen tegen de conservatieven en een goed deel van zijne eigen politieke vrienden. 't Is waar, die vrienden hadden ten slotte hun leider in den steek gelaten, maar het kwaad was gesticht; in plaats van medewerking, had men tegenwerking ondervonden en daardoor althans een deel van de beschikbare krachten verlamd gezien. Welnu, dat lastige constitutioneele vraagstuk was nu reeds lang vergeten en vermoedelijk voor immer van het tapijt; in zijne plaats zou een ander komen, waarvan men zich wonderen voorstelde. Uit overmaat van welwillendheid en om zich te vrijwaren tegen eene verdeeldheid, als een jaar te voren zooveel jammeren stichtte, zouden de conservatieven er in berusten, dat de kwestiën welke hun bijzonder ter harte gingen, de koloniale kwestie bijv., meer op den achtergrond bleven, en dat de eerste plaats werd ingenomen door het vraagstuk, dat voor alles de medestanders, antirevolutionairen en ultramontanen, boeide, namelijk de schoolwetherziening. Werd dit de leus, dan was men zeker dat de Heer Groen van Prinsterer aan de eene, de Tijd aan de andere zijde, met geestdrift zouden medewerken en niet rusten eer zij den laatsten kiezer aan hun invloed onderworpen, naar de stembus hadden gedreven. Voor de conservatieven zelven was de leus ongetwijfeld minder aantrekkelijk; want in hunne rangen is schoolwetherziening weinig populair; maar geen nood, de conservatieven vinden hunne beste krachten in de hoogere klassen van de maatschappij, bij menschen met betere politieke hoofden dan die welke in den regel op orthodoxe schouders staan. Men zou geen moeite hebben hun de zaak duidelijk te maken
en wel te doen begrijpen, dat het woord schoolwetherziening in den mond der conservatieven vóór alles beteekende: ‘handhaving van het cultuurstelsel’ en ‘weg met het liberale Kabinet!’ Was die berekening zoo slecht, en had men onder dergelijke omstandigheden werkelijk geen redenen te over om goede verwachtingen te koesteren van den uitslag der Juni-verkiezingen?
Toch zijn deze verwachtingen teleurgesteld, en zoo bitter teleurgesteld als de conservatieven in hunne somberste dagen niet hadden kunnen droomen. Dat zij, die zich eene overwinning hadden voorgespiegeld, de nederlaag leden, was op zich zelf reeds hard genoeg, maar toch inderdaad het minste kwaad. De kan- | |
| |
sen van den electoralen strijd zijn en blijven wisselvallig; men kan sneuvelen met eer en daarbij het beginsel redden dat men verdedigde, vooral dan wanneer er, zooals hier, in elk geval geen sprake is van eene volstrekte nederlaag, omdat men dan toch als zeer indrukwekkende minderheid overblijft. Het is eene teleurstelling ja, maar eene welke na twee jaren in een blijden triomf verkeeren kan. Grooter is reeds het kwaad, dat die nederlaag in billijkheid niet kon worden toegeschreven aan achteloosheid of onverschilligheid van de kiezers, want zoo ooit hier te lande, dan heeft men inderdaad in Juni 1869 een politieken volksstrijd gezien, een strijd levendiger dan men tien jaren geleden in het kalme Nederland mogelijk zou hebben geacht. In alle distrikten waar de keuze van een bepaalden candidaat ernstig betwist werd - en alleen deze leveren een juisten maatstaf op ter beoordeeling van den ijver der kiezers - was de deelneming zoo algemeen als zij alleen dan zijn kan, wanneer het volk werkelijk belang stelt in de kwestie die beslist moet worden. Door kunstmiddelen kan men honderde onverschilligen naar de stembus zweepen, geen duizenden, niet een geheel distrikt. Men moge het erkennen of niet, het uitgesproken oordeel was wel een volksoordeel. Maar het grootste en tevens het meest onverwachte kwaad dat men bij de verkiezingen ondervond, was dit, dat zij de geheele anti-liberale coalitie, met zooveel moeite tot stand gebracht, als een kaartenhuis omverwierpen.
Trots alle moeite daartoe aangewend, trots de vertoogen door de conservatieve dagbladpers jaren lang met kwistigen overvloed verspreid, hebben de kiezers geweigerd zich te voegen naar den gedachtengang, welke in den laatsten tijd de politieke debatten van onze Tweede Kamer leidde, geweigerd alle politieke lijnen en grensteekenen uit te wisschen, om daarvoor slechts eene enkele onderscheiding in de plaats te stellen, die van radikaal en antiradikaal. En waarom die weigering? Omdat het volk die onderscheiding niet vat, omdat zij in het gewone volksleven niet kan worden waargenomen, omdat zij het product is van een strijd in hoogere sfeeren, welke het volk niet heeft medegemaakt, naar welken het zelfs niet heeft omgezien. Maar als het geen oor heeft voor deze onderscheiding, zoo is er daarentegen eene andere, welke het maar al te wel kent, eene onderscheiding welke ons volk nimmer geheel vreemd geweest is, al stond zij vroeger ook niet zoo scherp geteekend op den voorgrond als tegenwoordig het geval is, de onderscheiding tusschen liberaal
| |
| |
en klerikaal. Vraag niet naar de juiste beteekenis van die geleerde namen, het kent die niet; maar het weet dat die twee woorden in betrekking staan het een met liefde, het ander met vrees voor orthodoxie, en zie, van die liefde of van die vrees is het volk vol. Sinds vele jaren heeft het telkens vernomen dat op politiek gebied het symbool van die onderscheiding in de schoolwet ligt. Hoe en waarom zou de eenvoudige kiezer u weder moeilijk zeggen, maar hij weet dat schoolwetherziening in de richting ligt van de orthodoxie, daarentegen handhaving van de schoolwet in de richting dergenen die de orthodoxie vreezen en bestrijden, en ook deze kennis is hem genoeg. Is het nu onder die omstandigheden te verwonderen, dat, toen reeds in den aanvang van den verkiezingsstrijd de schoolwetkwestie telkens op den voorgrond trad, die kwestie ook de eenige was welke de aandacht van het volk boeide? Daar het voor uw criterium radikaal of anti-radikaal oor noch oog had, stelde het daarvoor zeer natuurlijk het zijne in de plaats: ‘tegen of vóór de schoolwet’; dat wil zeggen: orthodox of niet orthodox. De liberale partij heeft die stemming begrepen en daarmede in hooge mate haar voordeel gedaan; hoe scherper de kwestie werd gesteld, hoe beter het zijn zoude. Harerzijds werd het daarom van de daken verkondigd, dat de conservatieven schoolwetherziening bedoelden, en die enkele verklaring was genoeg om schier alles wat anti-orthodox was in Nederland en daaronder duizenden misschien die voor het behoud van een ministerie Thorbecke nimmer den weg naar de stembus zouden hebben afgelegd, naar de gelederen van de liberalen te drijven.
De aanval bleef van conservatieve zijde niet onbeantwoord. ‘Ja zeker’ - dus heette het - ‘wij willen de schoolwet herzien, maar wij bidden u, stel u gerust; want onze strijd tegen die wet is minder schrikwekkend dan gij denkt. Onze grieven betreffen ondergeschikte punten, allerminst het beginsel van de wet, een beginsel voor ons niet minder heilig en goed dan voor onze tegenstanders.’ De tegenstanders worden niet gerustgesteld, maar de gesproken woorden zijn intusschen meer dan voldoende om alarm te wekken in het kamp van de bondgenooten. ‘Hoe,’ roepen deze, ‘gij hebt maanden lang geweeklaagd over de tyrannie van de schoolwet, gij heet te strijden aan onze zijde, en nu het er om te doen is stand te houden, spoedt gij u voort! Gij hebt slechts kleine grieven tegen de
| |
| |
wet, ondergeschikte bezwaren, die door een geringe wijziging van woorden gemakkelijk kunnen worden uit den weg geruimd; maar denkt gij dan dat wij jaren lang met heel onze ziel zouden hebben strijd gevoerd, wanneer het slechts om dergelijke bezwaren te doen was? Het beginsel van de wet is u heilig, welnu weet dan dat voor ons het onheilige van de wet juist in dat beginsel gelegen is. Hoe kunnen wij dan zamen gaan?’ En vrienden en vijanden vereenigden zich ten slotte in één zelfden eisch: ‘de tijd van dralen is voorbij: wie niet vóór ons is, is tegen ons.’
Men heeft voor eenigen tijd in de dagbladen met nog al ophef melding gemaakt van twee brieven door Graaf Schimmelpenninck, als kandidaat voor de Tweede Kamer te Almelo, aan twee verschillende kiesvereenigingen in dat distrikt toegezonden. Beiden behelsden dezelfde aanbeveling, maar de toon waarin zij waren opgesteld verschilde, en wel naar mate van de politieke kleur, welke de schrijver aan elk der beide kiesvereenigingen toekende. Het maakte zeker een zonderling effect, die beide brieven dus naast elkander geplaatst te zien; maar deed Graaf Schimmelpenninck ten slotte meer of iets anders dan de geheele conservatieve partij bij die zelfde gelegenheid? Had zij niet overal soortgelijke brieven gereed? Gold het den vrede te handhaven met de bondgenooten, dan werd hoog opgegeven van de antipathie tegen de schoolwet; gold het de aanvallen te keeren van de tegenpartij, dan werd die antipathie tot een minimum teruggebracht. Wie in die dagen voor de lectuur van dagbladen en kiesprogramma's tijd over had, vond keus van kleuren genoeg.
Ziedaar het grootste kwaad dat de verkiezingen der conservatieve partij gebracht hebben. Zij is niet slechts verslagen, maar ook gedemoraliseerd uit den strijd te voorschijn gekomen. Zij heeft het effect gemaakt van een théater-held, die midden in de actie snorren en bakkebaard verliest, en wiens degen, met het gazlicht in aanraking komende, als loos papier in vlammen opgaat. Haar lot is dan ook het lot geweest dat in de meeste pantomimes voor Pierrot is weggelegd. Van alle kanten vallen klappen, maar alle klappen komen op zijn rug neêr. Slagen van de vijanden hier en van de vrienden daar. En welke slagen! Slagen zooals alleen vrienden ze geven kunnen, wanneer eenmaal de vriendschapsband verbroken is.
Het is zeer natuurlijk dat de conservatieven de geleden ne- | |
| |
derlaag op eene geheel andere wijze verklaren dan ik gedaan heb in de voorgaande bladzijden. Volgens hen is het betreurenswaardig resultaat dat de verkiezingen opleverden, slechts te wijten aan de weêrgalooze trouweloosheid van de liberalen, gevoegd bij de onverklaarbare houding door den Heer Groen van Prinsterer aangenomen. Beiden te samen hebben de natie verblind en er haar toe gebracht om moord te plegen aan eene partij, welke zich zelve bij voorkeur de nationale noemde. De beschuldiging is te gewichtig om er niet een oogenblik bij stil te staan.
In de eerste plaats de liberalen. Zij hebben willens en wetens de verkiezingskwestie vervalscht, door de conservatieven te doen voorkomen als vijanden van de staatsschool, terwijl deze inderdaad slechts strijd voerden tegen enkele bepalingen der schoolwet. Aangenomen dat die beschuldiging in hare volle zwaarte op de liberalen zou moeten blijven rusten, ook dan nog zou men wel moeten erkennen, dat de conservatieven in deze op nieuw blijk gaven van volslagen gemis aan politieken tact. De keuze van de wapenen, welke bij den verkiezingsstrijd zouden worden gebruikt, stond aan hen, en hunne keuze valt op de schoolwet, dat wil zeggen op eene kwestie, welke bij de bekende stemming van een groot gedeelte der natie zoo gemakkelijk konde worden gekeerd tegen hen die haar aanvoerde. Waarom mochten de liberalen niet de taktiek gebruiken, welke door de tegenstanders zelven was aan de hand gedaan? De conservatieven wilden al de vijanden van de school: de hartstochtelijke, de warme en de lauwe, tot één massa zamenvoegen; welnu, de liberalen hebben geantwoord, door al de vrienden van die school, de heele en de halve, onder hunne vanen te roepen. Bestond er trouweloosheid, dan bestond zij in elk geval aan beide zijden in gelijke mate. Maar in de tweede plaats: hoe de bewering dat de strijd tegen de schoolwet enkel ondergeschikte punten gold, te rijmen met de houding, door de hoofdorganen van de conservatieve partij in de laatste maanden aangenomen? Hadden deze niet met de antirevolutionairen en ultramontanen gewedijverd in hunne polemiek tegen de bestaande school; hadden zij niet mede gejammerd over de onderdrukking waaraan de meerderheid bloot stond, en ook hun banvloek geslingerd tegen de liberalen, die niets minder bedoelden dan de volksschool dienstbaar te maken aan
het verspreiden van moderne begrippen? Indien de liberalen deze opgeschroefde
| |
| |
verontwaardiging voor goede munt hebben opgenomen en daaruit zeer natuurlijk afgeleid, dat de oppositie der conservatieven vrij wat verder reikte dan tot eenige ondergeschikte bepalingen der schoolwet, mocht men dan in dat bedrijf iets anders zien dan eene welverdiende hulde aan het voortreffelijk spel dier conservatieven toegebracht?
Eindelijk nog dit, en nu zonder eenige ironie. Indien de liberalen tijdens de verkiezingen hunne politieke tegenstanders hebben voorgesteld als vijanden ook van de hoofdbeginselen der schoolwet, dan kan hun niet alleen geen onwaarheid, maar zelfs geen overdrijving worden ten laste gelegd. Wel beweerden de conservatieven luide het tegendeel, maar hunne handelingen waren met die beweringen in strijd. Een enkele blik op de lijst der kandidaten, die zij bij de verkiezingen steunden, was meer dan genoeg om dat te getuigen. Immers allen die van verre of van nabij tot de liberale partij behoorden, werden geweerd, en in plaats van deze aanbevolen ettelijke conservatieven vooreerst, maar naast en nevens deze verschillende ultramontanen en antirevolutionairen, die de geheele wereld kende als hartstochtelijke vijanden van onze staatsschool. Trouwe vrienden inderdaad, zij die geen moeite sparen om aan de verbitterde vijanden van hun eigen beginselen eene plaats in de zaal der volksvertegenwoordiging in te ruimen! Mocht men niet in elk geval dit zeggen: Indien uwe liefde voor de staatsschool groot is, dan is uw haat tegen het liberalisme toch nog grooter. Door dien haat gedreven, zijt gij uwe oppositie tegen eenige ondergeschikte bepalingen van de schoolwet begonnen, en diezelfde haat geeft u thans den treurigen moed om de bitterste vijanden van die wet te steunen. Wie staat ons borg, dat gij, altijd door dienzelfden hartstocht geleid, morgen ook niet het beginsel van de wet zult aantasten, ja zelfs het grondwetsartikel waarop dat beginsel steunt? Wie de schoolwet waarlijk liefheeft en haar aan uwe bescherming toevertrouwt, handelt onverantwoordelijk. Zoo sprak men in de eerste Juni-dagen, en thans nu de laatste emotiën van den verkiezingsstrijd sinds lang zijn
uitgewischt, durf ik diezelfde verklaring met volle overtuiging herhalen.
Maar veel meer dan door de taktiek van hunne vijanden hebben de conservatieven geleden door hunne bondgenooten, door den Heer Groen van Prinsterer vooral. Weken achtereen heeft de
| |
| |
leider van de antirevolutionaire partij de vrienden, die toch zoo gaarne als zaakwaarnemers van zuiver orthodoxe belangen wilden optreden, met schorpioenen gegeeseld, zonder hun zelfs het recht te geven om elders dan in de binnenkamer hun spijt en smart aan den hardvochtigen tuchtmeester te koelen. Om niet alles te bederven en de hulp der weifelende antirevolutionairen niet voor altijd te verliezen, moest men de slagen van den hoofdman zoo al niet als liefkozingen, dan toch als louter vriendschappelijke berispingen aanmerken, welke niet zachtzinnig genoeg konden worden beantwoord. Ik heb in die dagen vaak medelijden gevoeld voor de conservatieven en begrepen wat hun de vrijheid waard zou zijn geweest om slechts voor een enkele maal den stroom van haat en verbittering, welke hunne gemoederen vulde, tegen den hoofdman der antirevolutionairen te mogen uitstorten. Die moeilijk bedwongen drift, die pijnlijke zelfbeheersching, dat smartelijk zwijgen, zij waren het dramatisch element bij uitnemendheid in den jongsten verkiezingsstrijd.
Eenvoudige lieden, te weinig vertrouwd met het politieke leven om iets van die driften te gevoelen, maar geloovig conservatief en vast overtuigd dat met het vestigen van eene anti-radikale coalitie de politieke wijsheid haar laatste woord gesproken had, zij stonden verstomd over den toon, welke door den Heer Groen van Prinsterer in zijne verkiezingspamfletten werd aangeslagen, en begrepen niets van zijne houding. ‘Groen van Prinsterer wordt oud’ - dus riepen zij - ‘en begint de gaaf te verliezen om zijne eigen belangen wel te onderscheiden. Dat hij vroeger, bij gelegenheid van de eerste en tweede Kamer-ontbinding, uit ontzag en vriendschap voor Keuchenius, de conservatieven bestreed, mocht eene politieke fout zijn, 't was in elk geval eene verklaarbare, misschien zelfs eene edele fout; maar dat hij thans, nu van die oude kwestie niets meer is overgebleven, nu de conservatieven zijn eigen strijdleus aanheffen, toch in zijne oppositie tegen de bondgenooten volhardt, zie dat is onverklaarbaar en niet veel beter dan de gril van een eigenzinnig oud man. Al mocht het waar zijn, dat de conservatieven weigerden tot het einde toe met hem meê te gaan, dit kon geen reden zijn om, zooals nu, de kaart te spelen van de tegenpartij, van den grooten gemeenschappelijken vijand, het radikalisme. Wist hij dan niet, dat men vooral op politiek gebied zich met het mindere moet tevreden stellen, wanneer het meerdere niet te verkrijgen is, omdat dan toch in
| |
| |
elk geval iets beter is dan niets.’ Zoo spraken de conservatieven, en niet alleen zij, want onder de antirevolutionairen zelven scheen de meerderheid geneigd om met hen in te stemmen. Zij, de scherpzinnige politici, beklaagden zich, dat het oog van den ouden hoofdman zijne vroegere helderheid verloren had, juist toen te midden van eene algemeene en onbegrijpelijke verblinding alleen dat oog waakte en de oude hoofdman den arbeid van eene geheele partij op zijne schouders laadde. ‘Iets beter dan niets’, dat wil zeggen opruiming van eenige ondergeschikte bezwaren beter dan eenvoudige handhaving van de onderwijswet; ja het schijnt zoo. Maar weet gij dan niet dat het tegenovergestelde waarheid is, en dat in de laatste jaren geen doel den Heer Groen zoo na aan het harte heeft gelegen dan het doel om juist die waarheid in het licht te stellen? Iets! Maar dat woord beteekent voor de antirevolutionairen: handhaving van het bestaande min het recht om te klagen; het is de spons die de lijn onzichtbaar maakt, maar de scheiding bestaan laat; de schitterende decoratie, welke de sombere werkelijkheid voor het oog verbergen moet; het officieel attest van volkomen herstel, ten dienste van een doodzieke uitgereikt; het bevel gegeven aan de troepen, na jaren lang arbeiden tot een ernstigen strijd bijeengebracht, om zich op te maken tot het houden van parade, te defileeren voor de hoofden der verbonden mogendheden, en daarna in te rukken. Neen, geloof het wel, na alles is niets het meest begeerlijke. Men kan iets aannemen, maar het vragen nooit.
Daarenboven, aangenomen dat de Heer Groen door zijne houding de zaak van de schoolwetherziening in geen enkel opzicht heeft bevorderd, is het zoo zeker dat hij op een ander gebied door die houding niets gewonnen heeft? Niemand kan beweren dat het hoofd der antirevolutionairen ondankbaar handelde tegenover de conservatieven, - want waar zou hij zijn stof tot dankbaarheid moeten zoeken? Niemand kan hem ook van trouweloosheid beschuldigen, want niet alleen dat hij zich bij de parlementaire coalitie niet had aangesloten, maar hij had ook niets onbeproefd gelaten om zijne vrienden daartegen te waarschuwen. De eenige grief die men kon aanvoeren was eigenlijk een zelf-verwijt, eene klacht over eigen kortzichtigheid. Men had gemeend dat de Heer Groen uit eigenbelang zoude volgen, en zie, het bleek ten slotte dat hij dit eigenbelang anders opvatte. Was nu die opvatting zoo vreemd? Wat kwam de Heer Groen eigenlijk doen? Hij kwam scheiding vragen van een onverdeelden boedel,
| |
| |
met de stellige wetenschap dat het grootste deel van het kapitaal, in dien boedel opgesloten, hem toebehoorde; dat de levende krachten waarover de gecoaliseerden te midden van het volk konden beschikken, de krachten waren welke aan de eene zijde door de ultramontanen, aan den anderen kant door hem werden aangebracht. Jaren lang hadden de conservatieven dien gemeenschappelijken boedel als hun goed geadministreerd, zonder aan de deelgenooten iets anders toe te kennen dan nu en dan eene enkele ondergeschikte plaats aan tafel. Was het wonder, dat de Heer Groen er naar haakte om eindelijk eens voor eigen rekening beheer te voeren, hij die jaren lang slechts het kind van de rekening geweest was? Maar - zegt men - aan eigen krachten overgelaten, zouden de antirevolutionairen slechts eene minderheid zijn, ook dan nog, wanneer zij op de krachtige hulp van de ultramontanen rekenen mochten. Zeker, maar de Heer Groen is geduldiger of minder heerschzuchtig dan gij. Vergeet niet, dat minderheid te zijn, maar vrije zelfstandige minderheid, welke slechts naar hare eigen ingevingen heeft te luisteren, reeds veel zegt voor menschen, die, al waren zij krachtig in het land, in het parlement tot nog toe geen wezenlijk eigen bestaan gekend hadden, maar ingedeeld in de rangen van verkapte of niet verkapte liberalen, doelloos hadden rondgezworven zonder wezenlijken invloed uit te oefenen. Trouwens de Heer Groen is een goed rekenmeester; hij kent de conservatieven beter dan zij hem kennen; hij weet dat hunne vereeniging uit eene bont gekleurde menigte bestaat, en dat, wanneer er onder die menigte velen zijn wier denkbeelden schier samenvloeien met die van de liberalen, niet weinig anderen daarentegen nauw aan zijne school verwant zijn. Mocht hij er niet op rekenen, dat, als eenmaal
de antirevolutionairen hun eigen vlag zelfstandig in het land en in het parlement geplant en op die wijze de conservatieven tot machteloosheid zouden hebben gedoemd, een deel der conservatieven, dat ‘nog niet tot bewustzijn gekomen smaldeel van de antirevolutionaire partij’, die aan haar ‘territoir naastbij woonachtige fractie’ zich onder de klerikale vanen zoude komen scharen? En gebeurde dit, zou de minderheid dan nog zoo onbeduidend blijven?
De andere bondgenoot van de conservatieven, de ultramontaansche partij, was daarentegen onberispelijk. Door haar voorbeeldig gedrag trachtte zij goed te maken wat aan den kant der
| |
| |
antirevolutionairen bedorven werd. Eene enkele klacht over het zeer schrale deel dat op de algemeene conservatieve kandidatenlijst aan de Roomsch Katholieken, meer bijzonder in het Noorden, werd toegemeten, was het eenig teeken van verzet, en nog bleef dit zonder steun en beteekenis. En toch is het zeer de vraag, of niet veel meer dan de taktiek van de liberalen, meer zelfs dan de binnenlandsche oorlog door den Heer Groen van Prinsterer verwekt, het bondgenootschap met de ultramontanen tot de nederlaag van de conservatieven heeft bijgedragen? De partij van de Tijd heeft jaren lang de reputatie genoten, dat zij ook op politiek terrein blijken wist te geven van grooten tact en daar uitmuntend hare belangen konde behartigen, al hield zij zich meestal op den achtergrond. Of die reputatie nog verdiend is? Mij dunkt men mag er aan twijfelen. Of hare politiek is zoo diep dat het menschelijk oog die diepte niet meer peilen kan, of zij beweegt zich in den laatsten tijd op een geheel verkeerden weg en holt daarop voort, niet wetende hoe op beter terrein terug te komen. De stoutheid waarmede zij in de laatste jaren tegen de moderne beschaving is te velde getrokken; de bittere en waarlijk niet handige strijd, welken zij in diezelfde jaren voerde tegen de liefste herinneringen van het nederlandsche volk, hebben de oude antipathie van de protestanten, welke ter nauwernood sluimerde, weder wakker geschud. De liberalen hebben het begrepen, en gevoeld dat het overloopen van die oude bondgenooten naar de tegenpartij hen rijker en die tegenpartij armer maakte. Niets heeft er meer toe bijgedragen om de rangen van de liberalen te versterken en hen te maken tot de partij van de onbetwiste meerderheid, dan de wetenschap dat zij streden tegen ultramontaanschen overmoed;
niets heeft de conservatieven meer benadeeld dan de verplichting waarin zij verkeerden om dien overmoed te vergoelijken, soms zelfs om ze door hunne stem te steunen. En waar zijn de vruchten welke tegen die nadeelen overstaan? Zouden de ultramontanen propaganda maken onder de conservatieven, en zij als de Heer Groen van Prinsterer kunnen spreken van een nog niet tot bewustzijn gekomen smaldeel van hunne partij, onder de conservatieven huizende, van eene fractie op de grenzen van hun territoir woonachtig? Geen sterveling die het gelooft. Er is onder de protestantsche conservatieven waarschijnlijk niet één enkel man, die met recht onder dat smaldeel zou kunnen worden gerangschikt. Hebben zij dan althans
| |
| |
door de houding in de laatste jaren aangenomen, hunne eigen partij versterkt? Maar die partij was, scheen althans, vroeger eene ongebroken nauw aaneengesloten eenheid, en thans dreigt er van alle kanten scheuring en kan men reeds de beginselen waarnemen van eene liberale Roomsch Katholieke partij, welke tegen de ultramontanen optreedt.
Eene merkwaardige openbaring van de impopulariteit der ultramontanen bij hunne protestantsche bondgenooten leverden de verkiezingen te Haarlemmermeer. Ziedaar een streek welke de liberalen met volle recht onder de verloren distrikten rangschikten, een streek waar Roomsch Katholieken, orthodox-Protestanten en conservatieven te samen eene overwegende meerderheid uitmaakten. Bij de eerste stemming erlangt de Heer van der Biesen, bekend als warm aanhanger van de politiek door de Tijd voorgestaan, de meeste stemmen, en naast, maar verre achter hen komt de liberale candidaat. Naar gewone berekening was de verkiezing van den Heer van der Biesen volkomen verzekerd; immers een klein gedeelte van de stemmen aanvankelijk door conservatieven en antirevolutionairen op anderen uitgebracht, ware voldoende geweest om hem eene groote meerderheid te verschaffen. De conservatieve organen steunen hem dan ook, en eveneens de Heer Groen van Prinsterer, die natuurlijk aan een anti-schoolwetman boven een liberaal de voorkeur geeft. Welnu de orthodoxen, die, trots de ernstige vermaningen van den Heer Groen, te Leiden en te Gouda niet konden worden overgehaald om bij de herstemming tusschen een liberaal en conservatief kandidaat althans neutraal te blijven, diezelfde orthodoxen kunnen te Haarlemmermeer, trots alle vertoogen, trots de waarde welke zij hechten aan schoolwetherziening, niet afgebracht worden van het plan om voor den liberalen kandidaat te stemmen. Hun afkeer van het liberalisme is groot, maar nog grooter hunne antipathie voor de ultramontaansche partij. Is er sterker bewijs mogelijk voor de stelling, dat in de laatste Juni-maand de politieke strijd geheel in eene kerkelijke beweging onderging?
Bedrieg ik mij niet, dan ligt de verklaring van de nederlaag, door de conservatieven bij de jongste verkiezingen geleden, in de omstandigheden, welke ik hierboven uiteenzette, omstandigheden welke alle te samen tot dit enkele feit kunnen worden teruggebracht, dat het kiezersvolk zijn eigen politieke gedachte,
| |
| |
zijn eigen criterium heeft in de plaats gesteld van het criterium door de conservatieven opgedrongen, en zoodoende op schitterende wijze de onoprechtheid heeft gewroken, welke de parlementaire partij-groepeeringen van de laatste jaren kenmerkte. De verkiezingen hebben bewezen - en daarin ligt hare heilzame beteekenis - dat al kan men soms door middel van coalitiën een vluchtigen parlementairen triomf behalen, isolement, dat wil zeggen het streng vasthouden aan eigen beginselen, de voorwaarde is om op den duur invloed op de natie uit te oefenen.
| |
III.
En nu de toekomst. Zeide ik in den aanvang te veel, toen ik beweerde, dat de richting welke aan onze binnenlandsche staatkunde in het nu geopende zittingsjaar zal gegeven worden, nog in het duister ligt? Wie durft bepalen of, en zoo ja, welke vruchten de Juni-verkiezingen voor het parlementaire leven zullen afwerpen? Twee invloeden staan nu reeds duidelijk geteekend tegen elkander over, die van den Heer Groen van Prinsterer, die de gemaakte winsten wenscht te realiseeren en ook in het parlement naar gewijzigde partij-formatie streeft, en die van de conservatieven, die, een sluijer werpende over de Juni-dagen, het oude spel willen vervolgen en de verscheurde coalitie herstellen.
Dat de Heer Groen van Prinsterer hier het goed recht geheel aan zijne zijde heeft, behoeft zelfs geen betoog. Hoe men ook oordeele over de waarde of onwaarde van staatkundige partijen, niemand zal ontkennen, dat, wanneer bij onze algemeene verkiezingen twee strijdige politieke gedachten duidelijk zijn aan het licht gekomen, wanneer de behoeften, wenschen, vreezen van een volk, zich bij die gelegenheid in twee aan elkander tegenovergestelde richtingen hebben geopenbaard, de vertegenwoordiging die richtingen ook moet teruggeven, of zij is haren naam onwaardig en een dood lichaam in plaats van eene levende kracht. De Heer Groen vraagt niet anders dan dat die eerste eisch van het vertegenwoordigend regeeringsstelsel eindelijk ook eens hier bevredigd worde, en dat dus de klerikalen in de Kamer optreden zoo als zij zijn opgetreden in het land, dat wil zeggen
| |
| |
als de eenige zelfstandige politieke macht, welke op dit oogenblik in Nederland tegen het liberalisme overstaat. Of het zoo zijn zal? De Heer Groen is blijkens zijne jongste geschriften vol moed en openbaart daarin meer optimisme dan men in de laatste jaren bij hem konde opmerken. Het antwoord hangt natuurlijk geheel af van de houding, welke de antirevolutionaire partij in de Kamer zal aannemen, en het hoofd van die partij is zeker meer dan iemand bevoegd daaromtrent eene voorspelling te wagen. Zooveel is in elk geval zeker, dat wanneer het zelfstandig optreden van de antirevolutionairen ook nu mocht achterwege blijven; wanneer het mocht blijken dat bij hen het bewustzijn van eigen kracht ook nu nog niet is levendig geworden; indien zij, genoegen nemende met het emplooi van stillen geldschietenden deelgenoot, het beheer van de vennootschap geheel aan de conservatieven mochten willen overlaten, het publiek met volle recht zou mogen zeggen, dat de antirevolutionairen in Nederland zich niet als politieke partij kunnen vestigen, omdat haar wel een krachtig lichaam maar geen politiek hoofd gegeven is, geen hoofd in staat om naast en na den Heer Groen van Prinsterer de denkbeelden van zijne eigen richting op politiek terrein te vertolken.
Toch zal het aanvaarden en handhaven van zulk eene zelfstandige houding moeite kosten; want, te oordeelen naar de dagelijksche vertoogen van hunne hoofdorganen, zijn de conservatieven allerminst bereid het oude verbond, waarin hun het leeuwen-aandeel toekwam, prijs te geven. Zij keeren den rug toe aan Juni 1869, en - wat moeite het ook koste, - zij zullen de wang, nog gloeiende van de striemen door klerikale handen geslagen, den klerikalen tot het ontvangen van den vredekus voorhouden. Vraag niet waarom, want de wensch om vol te houden en voort te gaan op den eenmaal ingeslagen weg, zal vermoedelijk meer door den warmen hartstocht dan door het koel verstand zijn ingegeven.
Of zouden hartstocht en verstand hier aan dezelfde zijde staan en het herstellen van de oude coalitie inderdaad de wel gewogen eisch zijn van eene gezonde conservatieve politiek, of welken anderen naam men aan die politiek ook geven wil? Maar men zegge dan op welke overweging een soortgelijke eisch zou kunnen steunen. Immers eene staatkundige partij, althans eene welke zoo gaarne voor de groote nationale partij wil doorgaan, moet toch een hooger doel kennen dan het doel
| |
| |
om steentjes te werpen in den tuin van tegenstanders, eene grootscher bestemming dan de bestemming om, op het gevaar af van telkens ruw te worden afgewezen, hier en daar en overal naar hulp te zoeken tegen een vijand, van wien men weet dat hij door dien tegenstand wel belemmerd maar in geen geval kan overwonnen worden. Of wordt misschien door dergelijken guerilla-oorlog de vijand afgemat en verzwakt? Men hoopt het; maar dat men toch, alvorens met dien liefelijken droom in te slapen, nog eens een ernstigen blik werpe op de resultaten bij de jongste Juni-verkiezingen verkregen, en daar naar waarheid zoeke. Gelooft gij inderdaad, dat die groote liberale partij, welke daar geheel aan eigen krachten overgelaten, met goed gevolg eene drieledige coalitie bestreed, uit louter Thorbeckeanen of Putteanen of hoe zij anders heeten mogen, was samengesteld? O neen, hare rijke gelederen omvatten vrij wat meer, en dat, dank zij uwe taktiek; want van het oogenblik af waarop gij het woord anti-liberalisme op uwe vanen geschreven en door uwe coalitie met de klerikalen de ware beteekenis van dat woord hebt aangewezen, stonden allen, wie die leus als een gevaar in de ooren klonk, tegenover u. En hun cijfer - gij hebt het ondervonden - is verpletterend groot.
Men heeft in de laatste maanden in conservatieve en klerikale bladen veel geschreven, en dat met eene zekere bewondering, over de zeldzame tucht, welke in de rangen der liberale partij zoude worden in acht genomen, over de gedweeheid waarmede allen zonder onderscheid de bevelen van de hoofden plegen te ontvangen, en de stipte gehoorzaamheid waarmede zij die uitvoeren. In dat sterk uitgedrukt esprit de corps zou zelfs de eigenlijke verklaring liggen van de groote kracht, welke de liberalen bij de jongste verkiezingen uitoefenden. Het kost waarlijk moeite bij het lezen van zulke vertoogen een glimlach te onderdrukken. Ik beweer geenszins in de geheimen van de liberale partij te zijn doorgedrongen, maar haar leven is mij toch niet zóó vreemd, of ik kan weten wat dergelijke verklaring waard is. Welnu, ik bid u te gelooven, dat de discipline die gij bedoelt, die gij in het openbaar smaadt maar in stilte bewondert en o zoo gaarne in uwe eigen rangen zoudt willen overplanten, dat die discipline slechts in uwe verbeelding leeft. Zeker, de liberalen hebben bij de jongste verkiezingen een nauwgesloten eenheid gevormd, maar waarom? Om verschillende redenen misschien, maar vóór alles toch omdat zij u conservatieven tegen- | |
| |
over zich hadden. Indien er tucht heerscht in hunne gelederen, dan is het omdat gij de taak van tuchtmeester wel hebt willen op u nemen. Gij zijt voor de liberalen als een ijzeren band, welke alle verscheidenheden, in hunne partij woelende, tijdelijk versmoort en alles samensnoert tot een vaste ondoordringbare massa. Uwe functie tegenover ons is als de functie van den herdershond tegenover de schaapskudde; gij dwingt ze vereenigd te blijven. Luisteren de liberalen slechts naar partijbelang, dan kunnen zij niet
anders wenschen dan dat gij volkomen slagen moogt in uwe pogingen om het oude verbond te herstellen. Zoolang dat bestaat zijn zij veilig.
Toch is er voor de conservatieve partij eene betere toekomst te vinden. Zij behoeft slechts terug te komen op hare schreden en weer dat uitgangspunt op te zoeken, dat zij allengs geheel uit het oog verloor. Immers wel verre dat zij in den aanvang scherp tegen het liberalisme als tegen haren onverzoenlijken vijand overstond, verzuimde zij niets om wel te doen uitkomen dat zij deel uitmaakte van de groote liberale partij, zij het dan ook een zelfstandig deel. Met andere woorden, zij deed zich voor als linker centrum, en inderdaad dat was zij ook. Elke stap sedert gedaan om de rechter zijde, dat wil zeggen de zijde der klerikalen, te naderen, was een stap tot haar verderf; zij vervreemdde van haar eigen beginsel, en dat zonder vrucht, want de rechterzijde, de verkapte liberaal herkennende, heeft haar smadelijk uitgeworpen. Had zij daarentegen stand gehouden op haar eigen terrein en op den duur hare glorie gezocht in hare vrijheid, hare vrijheid tegenover elk partijverbond, dan zouden de kiemen van scheiding in de liberale partij als in elke andere opgesloten, zich zonder vrees ontwikkeld en de conservatieven, hun voordeel doende met die scheiding, wat vroeger of later allicht het middel gevonden hebben om met een deel der liberalen als krachtige regeeringspartij op te treden, terwijl zij de meer radikale elementen aan eigen lot overliet.
Tot het prijsgeven van die gezonde politiek hebben de organen van de conservatieve partij misschien nog wel het meest bijgedragen. Immers in den loop der tijden hebben deze zich meer en meer gefatsoeneerd naar één groot model, het model van het hoofdorgaan te 's Gravenhage. En wonder is het niet, want dat orgaan, vooral in den eersten tijd met onhetwistbaar talent geschreven, moest alle andere conservatieve bladen op den achtergrond schuiven. Dat het Dagblad van 's Gravenhage aan- | |
| |
vankelijk met groot gejuich ontvangen werd, laat zich begrijpen, en men kan toegeven, dat het in den eersten tijd als oppositieblad tegen het tweede ministerie Thorbecke aan zijne partij inderdaad gewichtige diensten bewees. Maar sedert is het geheel anders geworden: want, bedrieg ik mij niet, dan heeft het blad aan de reputatie van de conservatieve partij veel kwaad gedaan. Zeer ongelukkig voor haar, is zij in de oogen van het publiek onverbrekelijk aan haar blad verbonden, en worden alle grieven, welke men tegen zijne redactie pleegt aan te voeren, grieven tegen zijne tactiek, zijne onoprechtheid, zijn dogma, zijne bedreigingen en insinuatiën, op de breede rekening van de conservatieve partij overgeschreven. De onbillijkheid is groot, want zoo zeer als iemand ben ik overtuigd, dat het getal dergenen die de solidariteit van die Dagbladpolitiek willen dragen, ook onder de conservatieven uiterst gering is. Maar zoolang men den moed niet heeft openlijk uit te spreken wat in stilte wordt toegegeven, en een nieuw krachtig orgaan te scheppen, dat eene andere en betere conservatieve politiek verdedigt, tot zoo lang blijft het kwaad voortwoekeren en de partij de schade dragen van deze gevaarlijke en inderdaad niet benijdenswaardige solidariteit.
Het is waarlijk niet uit sympathie voor die scherpe tegenstelling van liberaal en klerikaal, dat ik hier strijd voer tegen eene coalitie, achter welke de groote strijd van de naaste toekomst, als achter een vermolmd en doorzichtig scherm nauwelijks meer verborgen ligt. Er valt inderdaad niet te roemen op groote politieke ontwikkeling bij het volk van Nederland, wanneer twintig jaren na 1848 het geheele staatkundig leven zich nog oplost in eene zuiver kerkelijke beweging, welke door toevallige omstandigheden plotseling op het staatkundig terrein gedrongen wordt. Maar het ligt er toe, en de werkelijkheid houdt niet op werkelijkheid te zijn, omdat men goed vindt haar te loochenen. De wet moge kerk en staat scheiden, in het volksgemoed zijn beiden vereenigd, thans nauwer vereenigd dan ooit. Eene moderne en anti-moderne wereldbeschouwing staan hier zoowel als elders, in den staat niet minder dan in de kerk, scherp gewapend tegen elkander over; de schoolwet is op dit oogenblik niets meer dan het symbool van
| |
| |
dien strijd. Al mocht men er in slagen dat symbool weg te nemen, de strijd zal worden voortgezet, vinnig als thans, en zich openbaren in vernieuwde eischen, van welke op dit oogenblik niemand, ook de klerikale niet, aard en omvang zou kunnen aanwijzen. Komt het tot eene eenigszins belangrijke en algemeene uitbreiding van het stemrecht, dan kan het niet anders of die strijd in plaats van te verzwakken, zal scherper en heviger worden dan ooit; want de conservatieven mogen het wel weten, naarmate men dieper graaft bij het volk, naar die mate ziet men de radikale, dat wil zeggen absolute, eenvoudige, aan alle transactie vreemde beginselen veld winnen en die onbestemde kleur verdwijnen, welke aan de oppervlakte voorhanden, voor conservatieve oogen zooveel aantrekkelijks heeft.
De gevaren van den naderenden strijd mogen zeker niet te licht geacht, maar toch ook van den anderen kant niet overdreven worden. Immers aan de groote liberale partij blijft eene bemoedigende gedachte over, namelijk deze, dat de vijand welke tegenover haar komt staan, niet als elders eene vast aaneengesloten massa vormt. Onze klerikale partij zal in elk geval het product zijn van twee elementen, in het heden en verleden innig vijandig en ook in de toekomst door eene onoverkomelijke klove gescheiden. Antirevolutionairen en ultramontanen mogen een enkele maal ter bereiking van een bepaald doel die klove dekken, dat zij immer te samen als eenheid zouden regeeren, is ondenkbaar.
De liberale partij, zooals zij thans bestaat, heeft misschien ten slotte nog het meest deze twee gevaren te vreezen: hare eigen fouten en de mogelijkheid dat de conservatieven een gezonder politiek gaan volgen. Welk van die twee gevaren wel het dreigendst zijn zoude?
Leiden, September 1869.
J.T. Buijs. |
|