| |
| |
| |
De slag van Nieuwpoort.
Onder de bouwstoffen voor de geschiedenis onzes vaderlands bekleedt eene voorname plaats het ‘Journaal van Anthonis Duyck, advokaat-fiskaal van den Raad van State (1591-1602).’ Dit werk is eerst sedert weinige jaren ter kennis van het algemeen gekomen door de uitmuntende uitgave, die de Heer L. Mulder daarvan heeft bezorgd. Dat Journaal van Duyck werpt een nieuw en helder licht over de veldtogten van Prins Maurits; voor de kennis van onze krijgsgeschiedenis is het van eene onschatbare waarde.
De lezing van Duyck's Journaal heeft den schrijver der hier volgende bladen genoopt, om den veldtogt van 1600 in Vlaanderen op nieuw te behandelen. Hij heeft gemeend dat men, zelfs na Bosscha's meesterlijke beschrijving van den slag van Nieuwpoort, nog wat nieuws kan zeggen over die krijgsgebeurtenis, thans, nu men daarover opgaven kent, wier kennis denkelijk verborgen is gebleven aan den hooggeachten schrijver van ‘Neêrlands heldendaden te lande.’ Hij gelooft ook, dat men over verschillende feiten van dien veldtogt van 1600 een ander oordeel moet vellen dan de meeste onzer schrijvers gedaan hebben; en hij heeft getracht, de gronden uit een te zetten, waarop dat afwijkende oordeel berust.
De zestiende eeuw was ten einde geloopen, en reeds meer dan dertig jaren had Nederland gestreden voor zijn onafhankelijk volksbestaan. Die strijd, aangevangen met zoo zwakke en onbeduidende middelen tegen een zoo reusachtigen vijand, had, tot verbazing der wereld, eene wending genomen, zoo gunstig
| |
| |
voor de zaak der vrijheid, als geen menschelijk verstand dit had kunnen voorzien.
De nieuwe Republiek had echter bange en donkere tijden gekend. In de dagen van Alva en Requesens hadden Holland en Zeeland - en wel nog verstoken van de hulp hunner twee magtigste steden! - jaren lang het hoofd moeten bieden aan de Spaansche heerschappij; toen de groote Zwijger door de hand eens moordenaars was gevallen en Parma's veldheersgenie het vaderland op den rand des ondergangs bragt, had dat vaderland, wanhopende aan zijne toekomst, zich den vorsten van Frankrijk en van Engeland aangeboden, en zich vruchteloos aangeboden; en zelfs later, toen de heldendegen van Prins Maurits de grenzen der Republiek weêr aanmerkelijk had uitgebreid en vastheid en zamenhang gegeven aan ons krijgswezen, waren de jaren 1598 en 1599 nog jaren van bange beproeving geweest: verlaten van onzen vroegeren bondgenoot, Hendrik IV, slecht of niet ondersteund door de Engelsche Koningin Elisabeth, konden wij toen aan Mendoza's geduchte overmagt slechts onbeduidende strijdkrachten overstellen, en alleen de omstandigheid, dat die strijdkrachten ter beschikking stonden van den grootsten veldheer van Europa, was de oorzaak dat de Spaansche heirscharen toen niet tot in het hart van Holland zijn doorgedrongen.
Maar het jaar 1600 opende onder gunstiger vooruitzichten. De zon van voorspoed brak voor ons weêr door; geldgebrek, de groote kwaal van de slecht beheerde Spaansche monarchie, had de Spaansche legermagt in de Nederlanden weêr tot oproer doen overslaan; en Maurits had gebruik gemaakt van dien toestand van weêrloosheid zijner tegenpartij, om Crèvecoeur en St. Andries te vermeesteren (24 Maart en 11 Mei 1600), en daardoor de Bommelerwaard tegen 's vijands aanslagen verzekerd. Toen, aangemoedigd door die eerste voordeelen, besloot men tot grootere ondernemingen over te gaan, en gebruik te maken van het overwigt, dat men tijdelijk op den vijand had, om eene geheel andere wending aan den krijg te geven; men besloot den oorlog in 's vijands land over te brengen, Oostende te ontzetten, Duinkerken te vermeesteren, Vlaanderen te veroveren.
Die togt naar Vlaanderen in 1600 wordt door de meeste van onze schrijvers voorgesteld als een roekelooze en geheel ondoordachte handeling; - wij deelen die meening niet.
| |
| |
Dat die togt naar Vlaanderen op bepaalden last van de Staten-Generaal is ondernomen en voornamelijk op aandrijven van Zeeland, is zoo goed als zeker; en even zeker is het, dat de Stadhouder van Friesland, Graaf Willem Lodewijk van Nassau, die onderneming heeft afgeraden en afgekeurd. Maar of Prins Maurits zelf - zoo als beweerd wordt - dien togt naar Vlaanderen als eene verkeerde handeling heeft beschouwd en slechts met tegenzin zich met de uitvoering daarvan heeft belast, dit is minder zeker; dit is aan gegronden twijfel onderhevig.
Zij, die Prins Maurits willen gerekend hebben onder de tegenstanders van dien togt naar Vlaanderen, kunnen zich beroepen op eene plaats, voorkomende in het Journaal van Duyck (2de deel, blz. 615), waar gezegd wordt:
‘Hoewel hem’ (Maurits) ‘dien tocht seer tegen de borst was ende tegen syn advys, meinende beter aen de Brabantse cante den viant werck te maken, daer toe Graef Willems advys medeliep; dan gebonden aen de precysheyt van der Staten resolutie om die van Zeelant te assisteren, moste hem daermede conformeren.’
Maar daar is eene omstandigheid, die hier minder waarde geeft aan die getuigenis van den anders zoo goed onderrigten advokaat-fiskaal; het is de omstandigheid, dat die woorden van Duyck aanvankelijk niet in zijn Journaal hebben gestaan, maar eerst later, als aanteekening, door hem daarbij zijn gevoegd. Wanneer heeft die bijvoeging plaats gehad? Misschien eerst na den val van Oldenbarneveld; misschien hadden die woorden ten doel, om de terdoodbrenging van den grooten staatsman eenigzins te verontschuldigen, door op hem de beschuldiging te laden, als zoude hij, tegen het gevoelen van Maurits, eene daad van de uiterste roekeloosheid hebben doorgedreven.
Uit niets blijkt voor het overige, dat Maurits zich ernstig heeft verklaard tegen den ontworpen togt naar Vlaanderen. Integendeel, in een der brieven van den Frieschen Stadhouder Graaf Willem Lodewijk (voorkomende in Groen van Prinsterer's Archives, etc., 2e Serie, blz. 41) beroemt die vorst er zich op, dat hij den togt naar Vlaanderen heeft afgeraden tegen ieders meening; - tegen ieders meening; dus ook tegen de meening van Prins Maurits. De vermeestering van Duinkerken was ook iets, dat reeds lang geleden Maurits had beziggehouden. Reeds tien jaren vroeger, in de maand October van het jaar
| |
| |
1590, had de Stadhouder een aanslag beraamd om Duinkerken door verrassing te vermeesteren; hij was toen met zijne legermagt te Oostende geland, en langs de duinen over Nieuwpoort getrokken naar de zijde van Duinkerken; maar te vroeg door den vijand ontdekt, had hij daarom de onderneming opgegeven. Er is dus niets bevreemdends in, dat in 1600 Maurits zich zeer goed konde vereenigen met een krijgsplan, dat hij reeds tien jaren vroeger op kleine schaal had ontworpen en trachten uit te voeren.
Men heeft dus het recht niet om Prins Maurits te stellen onder de tegenstanders van den togt naar Vlaanderen in 1600: al is het dat die togt hoofdzakelijk door de Staten is doorgedreven en dus op hunne verantwoording nederkomt. Maar de voorname vraag bij dit alles is, of die krijgsonderneming was goed te keuren; en om die vraag op te lossen, heeft men maar te onderzoeken: of er groote voordeelen van waren te verwachten en of er groote gevaren mede gepaard gingen?
Wanneer bij den veldtogt van 1600 het krijgsgeluk zich voor de Republiek verklaarde, dan kon dit eene beslissende wending aan den oorlog geven. Onderstel, dat het Maurits was gelukt de Vlaamsche havensteden te vermeesteren, - en naar de vroegere wapenfeiten van dien veldheer, en naar den toestand waarin de oorlogvoerende partijen in den zomer van 1600 verkeerden, was die onderstelling volstrekt geen onwaarschijnlijkheid - dan zou daardoor meer voordeel zijn verkregen, dan men kon verwerven door een gelukkigen veldtogt in Braband. Was het kustland van Vlaanderen in de magt der Republiek gekomen, dan waren daardoor de Spaansche Nederlanden verstoken van toevoer over zee uit Spanje, en dan was er een einde gemaakt aan de zeerooverijen der Duinkerkers. En wie geen vreemdeling is in onze geschiedenis, weet hoe geducht een geesel, toen en later, die zeerooverijen der Duinkerkers voor ons zijn geweest; hoe die Algerijnen van het noorden de zeeën met schrik vervulden en onzen handel en scheepvaart zulke felle slagen toebragten, dat het land van noodgeschrei weêrgalmde en de brandendste haat allen ontgloeide tegen dat geduchte roofnest. En er zou misschien binnen kort een tweede Duinkerken verrijzen, nu Frederik Spinola zijne gewapende galeijen in de haven van Sluis had gebragt en vandaar, in de onmiddellijke nabijheid van Zeeland,
| |
| |
onzen handel en scheepvaart nog meer kon bestoken, dan het verder verwijderde Duinkerken dit vermogt.
Slaagde Maurits in zijnen krijgstogt van 1600, dan zou al dat kwaad ophouden, dat de vijand ons aandeed; dan was de Noordzee weêr vrij; dan kon visscher en handelaar daar weêr rustig de golven klieven, zonder gevaar te loopen van geplunderd en vermoord te worden; dan bespaarde men een millioen 's jaars, nu aan konvooigelden uitgegeven, waarvoor nog maar eene onzekere veiligheid werd gekocht; dan maakte men het Spanje onmogelijk om later ons te bestoken met eene nieuwe Armada, waarvoor het dan in Nederland geen havens meer zou vinden. Alleen die voordeelen reeds zouden zeer groot zijn geweest; - maar men kon meer hopen: het overwinnende leger van Maurits kon, na de vermeestering van de kusten, in het binnenste van Vlaanderen doordringen, den oorlog overbrengen in dat rijke gewest, en daardoor de Spanjaarden berooven van de hulpmiddelen, die zij daaruit trokken. In één woord, was het krijgsgeluk ons gunstig, dan kon die veldtogt van 1600 het einde van den oorlog aanbrengen.
Maar tegenover die groote uitkomsten stonden groote gevaren? - Men heeft dit beweerd; maar bij eenig onderzoek zal men het weinig gegronde van die bewering erkennen.
Wanneer men een leger over zee brengt in een vijandelijk land, waar men geen enkel vast punt bezit; wanneer men eene landing doet zoo als de Engelschen in Noord-Holland, in 1799, of zoo als de bondgenooten in de Krim, in 1854, dan kan zulk eene handeling gevaarlijk zijn, omdat door ééne nederlaag het gelande leger geheel verloren kan gaan, dewijl het geen versterkte stelling heeft tot wijkplaats, en dewijl het weder inschepen van een geslagen leger, in de onmiddellijke nabijheid van een overwinnenden vijand, eene ondoenlijke zaak is. Maar geheel anders is het, wanneer het gelande leger op 's vijands grondgebied dadelijk in het bezit komt van een versterkte haven; dan is er volstrekt geen gevaar in zulk eene landing gelegen; bij nederlagen of tegenspoeden trekt men terug op die havenvesting; men vindt daar eene veilige wijkplaats, en men kan zich daar ongehinderd inschepen en 's vijands land weêr verlaten.
Dit laatste nu was de toestand, waarin de Republiek in 1600 verkeerde: landde haar leger in Vlaanderen, dan vond het daar dadelijk eene sterke vesting, die tot steunpunt voor
| |
| |
de verdere krijgsondernemingen kon dienen, tot wijkplaats in geval van tegenspoed. Oostende was in het bezit van de Staten gebleven; en het beroemde driejarige beleg heeft op de overtuigendste wijze bewezen, dat dit geen vesting was, die met den eersten aanloop voor 's vijands strijdmagt zou bezwijken. Te Oostende geland, kon het leger der Republiek daar veilig zijn voorraad van levensmiddelen en krijgsbehoeften plaatsen, alles wat het noodig had om oorlog te voeren; en nam die oorlog eene ongunstige wending, dan kon het op Oostende terugtrekken, zich daar ongehinderd inschepen en naar Holland terugkeeren. Het voordeel van Oostende is zoo in het oog vallend, dat, toen de Engelschman Francis Vere daar het bevel voerde (1601), hij het voorstel deed om daar een 10,000 man in een verschanst kamp te vereenigen, en vandaar aanvallend te werk te gaan, of ten minste door het dreigen met dien aanval, in Vlaanderen 's vijands magt bezig te houden en onschadelijk te maken. Dit voorstel vond, wel is waar, een bestrijder in den Frieschen Stadhouder, Willem Lodewijk, die zelfs hieruit aanleiding nam om te beweren, dat Vere wel uitmuntte aan het hoofd van een regiment, maar de bekwaamheid van een legerhoofd miste; maar die bewering is even weinig gegrond als de bestrijding van een voorstel, dat getuigt van de helderheid van Vere's krijgskundige inzigten.
De togt naar Vlaanderen in 1600 had dus groote uitkomsten kunnen opleveren; die togt kon zonder gevaar geschieden. Toch is het ontegenzeggelijk, dat de gevolgen van die onderneming geheel onbeduidend zijn gebleven, en dat wel degelijk het Hollandsche leger bij die onderneming zeer groot gevaar heeft geloopen. Aan welke oorzaken is dit dan te wijten?
Vooreerst aan eene misrekening ten opzigte van het onvermogen van den vijand. Men had aan de Hollandsche zijde er op gerekend, dat men bij dien togt naar Vlaanderen de handen vrij zoude hebben om te doen wat men wilde, en dat er zeker een geruime tijd zoude verloopen, alvorens het aan de Aartshertogen Albertus en Isabella gelukken zou een leger te velde te brengen, waarmede men zich ernstig had bezig te houden; men meende dus al den tijd te hebben om ongehinderd de sterke plaatsen aan de Vlaamsche kusten te belegeren en in te nemen. Die meening rustte op goede gronden; en dat zij toch door de uitkomst is gelogenstraft geworden, is aan de
| |
| |
Hollandsche regenten volstrekt niet te verwijten als een bewijs van hun verkeerd beleid; het bewijst alleen, dat in den oorlog, even als in andere wereldsche zaken, ook het onvoorziene, het onverwachte kan plaats hebben.
In het voorjaar van 1600 was het krijgswezen in de Spaansche Nederlanden in een deerniswaardigen toestand; de langdurige wanbetaling had muiterij verwekt onder de troepen; op het kasteel van Antwerpen, te Diest en andere plaatsen, hadden de soldaten openlijk alle gehoorzaamheid opgezegd, en - ordelijk te midden van hunne wanorde - hadden zij zich, onder verkoren hoofden, tot eene soort van militaire republiek gevormd; aan het te velde brengen van een leger viel niet te denken, - zoo scheen het. Wie kon nu voorzien, dat die toestand van zaken zoo in een oogenblik zou ophouden, en dat de bewonderenswaardige geestkracht der Aartshertogen er in zou slagen om de muiterij onder het krijgsvolk zoo dadelijk te doen ophouden, en met zoo buitengewone snelheid een sterk leger bijeen te brengen tot verdediging van Vlaanderen? - dit was door niemand te voorzien, en dit is toch een der voorname oorzaken geweest, waarom die togt naar Vlaanderen zonder gevolgen is gebleven, en waarom daarbij het Hollandsche leger zoo groot gevaar heeft geloopen.
Als een tweede oorzaak moet genoemd worden de onjuiste voorstelling, die men zich in Holland maakte ten opzigte van de gezindheid van de bevolking der Zuidelijke Nederlanden. Men had ten dien aanzien in Holland te gunstige verwachtingen; verwachtingen, die bij de uitkomst bleken hersenschimmen te zijn. Men meende, dat, wanneer Maurits met zijn leger den voet had gezet op Vlaamschen bodem, het geheele volk dadelijk het Spaansche juk zoude afschudden en zich als één man bij de heirmagt der Republiek aansluiten; men meende, dat dan de dagen van de Pacificatie van Gent zouden terugkeeren.
Men zag voorbij, dat de tijden veranderd waren; dat Vlaanderen en Braband nu reeds weêr twintig jaren aan het Spaansche gezag onderworpen waren geweest, en dat in die gewesten de vrijheidsgezinde partij geheel te niet was gegaan, de volkskracht geheel was gebroken. De hoogere standen, de adel, de geestelijkheid alleen, hadden nog eene stem - hoe onbeduidend dan ook - in de staatszaken uit te brengen; maar die stemden mogten soms morren over den last des oorlogs en over
| |
| |
de willekeur der Spanjaarden, dat ging echter nooit zoo ver, dat het hun vijandigen zin tegen de Republiek te boven kwam. En, men moet billijk zijn: eene vereeniging van het Noorden met het Zuiden was toen alleen mogelijk geweest met een man van zoo heldere inzigten, van zoo ruime begrippen, van zulk een wereldburgerlijken geest, als dien van den grooten Willem I; die vereeniging was niet te verwachten van de enge en beperkte staatkunde der Staten, met hun uitsluitend Hollandschen geest, met hun ijveren voor het Protestantismus, met hunne overdreven zorg voor de geldelijke belangen hunner gewesten. Te naauwernood is het Hollandsche leger in Vlaanderen verschenen, of de Staten-Generaal zenden brandschattingen uit: men moet erkennen, dat dit niet het beste middel was om het Vlaamsche volk voor zich te winnen.
Eindelijk, als een derde oorzaak moet genoemd worden het minder goede beleid van Prins Maurits.
Maurits, als legerhoofd gedurende den veldslag van Nieuwpoort, is boven allen lof verheven; hij is daar de eigenlijke overwinnaar; aan hem is de daar behaalde zege te danken geweest. De grootheid van Maurits, als veldheer, is ook zoo algemeen erkend en gehuldigd, dat het overbodig is daarover verder uit te weiden; wij gelooven, dat hij de grootste veldheer van zijn tijd is geweest, en dat was toch de tijd, waarin Hendrik IV en Spinola geschitterd hebben. Maar dit uitstekende van den Oranjevorst erkennende, is men daarom toch niet gehouden om al zijne krijgshandelingen als groot en uitstekend te roemen; integendeel, het is pligt om ook het minder goede aan te wijzen, dat daarin voorkomt; en dat minder goede valt hier, bij dien zomerveldtogt van 1600, duidelijk op te merken.
Dat het Hollandsche leger, op het oogenblik van den slag van Nieuwpoort, in het dreigendste gevaar verkeerde van geheel verloren te gaan, is voornamelijk te wijten geweest aan de verkeerde handelingen van Maurits: wij zullen zien, dat dit gevaar niet bestaan zou hebben, wanneer men maar betere maatregelen had genomen om de gemeenschap met Oostende te verzekeren en het aanrukkende Spaansche leger tijdig tegen te houden. Evenwel is het verzuimen van die betere maatregelen niet als een zware grief te berde te brengen tegen Maurits: de Stadhouder verkeerde in de meening - en iedereen deelde daarin - dat men in den eersten tijd met geen Spaansch leger zoude te doen hebben. De verschijning van Albertus
| |
| |
met zijne heirmagt in het kustland van Vlaanderen was voor de Hollanders even onverwacht, als voor Napoleon de verschijning van Blücher met zijne Pruissen op het slagveld van Waterloo.
Maar erger grief kan men er den Stadhouder van maken, dat hij van de bij Nieuwpoort behaalde overwinning geen partij heeft getrokken, en dat hij daardoor gemaakt heeft, dat die togt naar Vlaanderen in 1600 geheel en al zonder gevolgen is gebleven.
Te Nieuwpoort was het Spaansche leger geheel en al geslagen; en niet alleen de stoffelijke verliezen des vijands waren groot geweest, maar ook had die strijd een zoo diepen zedelijken indruk gemaakt, dat de overwinnaar, van den eersten schrik gebruik makende, tot de stoutste handelingen had kunnen overgaan. Algemeen verwachtte men dan ook, dat de behaalde zege door groote en belangrijke voordeelen zou bekroond worden: Graaf Willem Lodewijk, toen hij het eerste berigt van de overwinning krijgt, schrijft, dat Maurits nu al wel voor Duinkerken zal staan en den geheelen zomer het voordeel dier overwinning zal doorzetten; en de gevangen Admirant van Arragon zegt, dat Maurits door die zege meester is geworden van geheel Vlaanderen (Groen van Prinsterer, de tweede Serie der Archives, 2e deel, blz. 21 en blz. 15). Maar die verwachtingen werden geheel en al teleurgesteld door de werkeloosheid van den overwinnaar; men deed niets om van de behaalde zegepraal partij te trekken; men vervolgde den geslagen vijand zoo weinig, dat diens bagaadje, den dag na den veldslag, nog rustig te Leffinge is gebleven, in de onmiddellijke nabijheid van het slagveld; men deed geen poging om zich in Vlaanderen uit te breiden, of Nieuwpoort in den eersten schrik te vermeesteren; men liet dagen verloopen, alvorens iets te doen; men begon daarna een soort van beleg van Nieuwpoort, maar een beleg, dat men niet krachtig doorzette, niet ernstig meende, en dat men spoedig opgaf om met het leger naar Holland terug te keeren en van de geheele onderneming tegen Vlaanderen af te zien.
Voorwaar, wie hier de handelingen van Maurits als veldheer huldigt, die geeft toe aan blinde vooringenomenheid, of heeft die handelingen niet met aandacht onderzocht en overwogen. Het heeft al den schijn alsof Maurits, door de grootte van het gevaar, dat zijn leger te Nieuwpoort heeft geloopen, onwillig is geworden om in Vlaanderen iets verder te ondernemen, even
| |
| |
alsof dat gevaar niet te wijten was geweest aan zijne eigene verkeerde maatregelen, en even alsof dat gevaar niet geheel was afgewend geworden door de behaalde zege!
Verblinde partijdrift heeft de beschuldiging durven uiten, dat Oldenbarneveld en de Staten met opzet Maurits en het Hollandsche leger in zulk een gevaarlijken toestand hebben gebragt, om beide ten verderve te brengen. - Waarom zouden zij dit gedaan hebben? Met welk inzigt? Wat moest de vrucht zijn van dit landverraad? - Geen mensch, die daarop een verstandig antwoord weet te geven, en die beschuldiging is dan ook zoo onzinnig, dat het niet noodig is haar ernstig te wederleggen. Toch spookt die beschuldiging nog hier en daar bij sommige onzer schrijvers rond; niet bepaald en openlijk vertoont zij zich, maar zijdelings en bedekt; zelfs Da Costa - de driftige en eerlijke Da Costa - maakt zich aan zoo iets schuldig, wanneer hij in zijn heerlijk gedicht: ‘de Slag van Nieuwpoort,’ 's lands Staten afschildert, hoe zij te Oostende wel om de zege bidden, maar als schuldbewusten, met wroeging en zelfverwijt in het hart.
Men grondt zich bij die beschuldiging vooral op het gezegde van Van Reid: ‘Barneveld en de mannen van den tabberd hebben ons in het gevaar gebragt; maar God heeft onzen ondergang verhoed.’ Die woorden bewijzen niets tegen Oldenbarneveld en tegen ‘de mannen van den tabberd’; maar die woorden bewijzen, dat het toen niet ontbrak aan lieden, die er ijverig op uit waren om het zaad der tweedragt te zaaijen tusschen de Stadhouders en de Staten. De Prinsen van Oranje hebben opregte vrienden gehad, maar te dikwijls zijn zij ook omgeven geweest door zelfzuchtige hovelingen, die, strevende naar eigen voordeel en grootheid, er geen gewetensbezwaar van hebben gemaakt om vijandschap te stoken tusschen mannen, wier eensgezindheid zoo hoog noodig was voor het algemeene welzijn; en het is eene oude waarheid, dat veel van het kwaad, door vorsten bedreven, te wijten is geweest aan slechte raadgevers; aan die menschen, die hen tot het kwade hebben aangespoord, of ten minste daarvan niet hebben teruggehouden; aan dat verachtelijk ras van vleijers, teregt door den Franschen dichter bestempeld als:
Que puisse faire aux rois la colère céleste.’
| |
| |
Den 20sten Mei 1600 hebben de Staten van Holland het besluit genomen om Duinkerken te belegeren. Tegelijkertijd vaardigen zij de bevelen uit tot het doen van eene buitengewone ligting van 3000 man, voor den tijd van vijf maanden; het aanwerven van die nieuwe troepen werd over de verschillende Hollandsche steden verdeeld, en die waardgelders schijnen bestemd te zijn geweest om in verschillende sterke plaatsen de bezettingen te vervangen, die den togt naar Vlaanderen moesten mede maken. Tot beveiliging van de Betuwe, was eene kleine afdeeling bestemd, onder Hohenlo, en bestaande uit de twee regimenten voetvolk van de kolonels Duivenvoorde en Wijngaarden, ieder van 10 kompagniën of vaandels, en uit 8 kornetten ruiterij. - Men weet dat in dien tijd de infanterie verdeeld was in regimenten, uit een verschillend aantal kompagniën bestaande, die vaandels genoemd werden, omdat ieder van die kompagniën een eigen vaandel had. De ruiterij was toen ingedeeld in kornetten - kompagniën of kleine eskadrons; soms werden eenige kornetten ruiterij vereenigd tot eene soort van regiment, maar die vereeniging was maar van tijdelijken aard. De sterkte van de kompagnie infanterie was gewoonlijk omstreeks de 100 man; enkele keeren daarboven. Onder anderen de Friesche kompagniën waren meestal veel sterker en telden soms van 130 tot 150 man. De kornet ruiterij was in den regel beneden de 100 ruiters; meestal maar 70 à 80 paarden.
Den 26sten Mei doet Prins Maurits de bevelen - of patenten, zoo als men dat toen noemde - opmaken voor het marcheren van 10,000 man voetvolk en 2000 ruiters. Die troepen zijn aanvankelijk bestemd om zich den 5den Junij in beweging te stellen; maar toen men op het einde van Mei ontdekt, dat de schepen, bestemd om het leger naar Vlaanderen over te brengen, nog niet zeilvaardig zijn, wordt de marsch eenige dagen uitgesteld. Onder de toebereidselen tot den togt wordt vermeld, dat Maurits met zich wilde nemen 125 vaandels voetvolk en 25 kornetten ruiterij; - de sterkte van het voetvolk is iets grooter geworden. Verder moesten er ingescheept worden: 100 wagens, 250 trekpaarden, 16 heele kanons, 14 halve kanons en 7 veldstukken. - Men verstond onder hecle kanons 48 ponders, onder halve kanons 24 ponders en onder veldstukken 12 ponders; de twee eerste soorten van vuurmonden dienden alleen bij vestingen en bij sterke stellingen. - | |
| |
Ook werden er bevelen geven, dat bij de inscheping het leger voorzien zou worden voor 24 dagen aan brood.
Eindelijk zijn de 800 vaartuigen gereed, die men voor het overbrengen van het leger en van de krijgsbehoeften noodig heeft, en den 14den Junij neemt de inscheping der troepen een aanvang. Acht halve kanons worden in kleine schepen geladen naar Oostende; de overige artillerie, de munitie en de leeftogt komen in râzeils. Te Schoonhoven en te Gorkum worden de wagens en trekpaarden ingescheept, even als de ruiterij, die in het Overmaasche aanwezig is. De ruiterij, die zich in Noord-Braband bevindt, gaat te Bergen op Zoom aan boord; te Rotterdam en Delfshaven de kornet ruiterij van Wagemans, eenige vaandels voetvolk en de trein van Prins Maurits; het overige voetvolk scheept zich in te Dordt, te Willemstad en in Zeeland.
Half Junij zijn de Hollandsche havensteden vol drukte en oorlogsgewoel; alom worden krijgsbenoodigdheden aangevoerd en ingescheept; alom trekken krijgsbenden voort, verlangend naar roem en avonturen, en in gespannen verwachting van de groote onderneming, waartoe het legerhoofd hen bestemt. Dat legerhoofd zelf verlaat den 17den Junij 's Gravenhage en komt te Delfshaven; een schitterende stoet van edelen en grooten vergezelt hem; een Hertog van Holstein, een Prins van Anhalt, een Solms, de Franschman Chatillon, de Engelschen Grey, Vere en Drury. Ook de Staten-Generaal willen aan den togt deel nemen; den 18den Junij verlaten zij den Haag en volgen Maurits. Dat 's lands regenten zelve op het krijgstooneel wilden aanwezig zijn, bewijst wel dat zij zich iets groots en buitengewoons van de oorlogshandelingen voorstelden.
De rivieren en wateren, die ons land doorsnijden, hebben in vroeger en later tijd bij onze oorlogen groot voordeel opgeleverd, omdat zij het middel gaven om spoedig de strijdkrachten van het eene gewest naar het andere over te brengen; vooral bij de veldtogten van den tachtigjarigen oorlog kan men dat voordeel opmerken. Maar men had toen den stoom niet - die tooverkracht van onzen tijd; met de zeilvaartuigen hing men van den wind af, en ondervond daardoor soms vertraging en oponthoud. Dit had nu ook hier plaats. Maurits, den 18den Junij van Dordt gezeild, had met de snelste schepen dien dag het Scheld bereikt en was den volgenden dag voor Rammekens gekomen; dien dag kwam ook het grootste gedeelte van de vloot dáár, of voor Arnemuiden, of voor het hoofd van Mid- | |
| |
delburg. Maar de noordwestenwind maakte het gedurende een paar dagen onmogelijk om de Noordzee in te stevenen en zoo Oostende en Duinkerken te bereiken; men bleef dus werkeloos bij Walcheren, met ongeduld uitziende naar een ommekeer in de windrigting, die het mogelijk zou maken om den togt te vervolgen. Het is het Grieksche leger, door tegenwind aan het strand te Aulis geketend, toen het Troje wilde beoorlogen; met dit onderscheid evenwel, dat Agamemnon's krijgers in hunne tenten op het strand verbleven, en Maurits strenge bevelen had gegeven, dat niemand der zijnen de schepen zoude verlaten.
Maar kende men in die dagen geen stoomvaart, men kende evenmin de telegraaf, die zoo oogenblikkelijk een mare overbrengt; men kende evenmin de dagbladen, die alle geheimhouding onmogelijk maken. Het was toen ter tijd zeer goed mogelijk, de toebereidselen tot eene krijgsonderneming lang verborgen te houden voor den vijand. Men mogt in de Spaansche Nederlanden wel wat gehoord hebben van de krijgstoerustingen bij de Republiek, de omvang en het doel van die krijgstoerustingen bleven daar toch een geheim, en men kon dus daar nog niets doen om het dreigende gevaar te keer te gaan. De meest mogelijke voorzorgen werden aan de Hollandsche zijde ook genomen om te verhinderen, dat de vijand berigt kreeg van wat men voor had; en men werd daarin begunstigd door den gebrekkigen toestand van wegen en middelen van gemeenschap van die dagen. Gezanten van den Keizer, die kortelings in den Haag waren geweest, bevonden zich op dat oogenblik te Middelburg en wilden vandaar naar Antwerpen vertrekken; wijsselijk deed men hen echter die reis eenige dagen uitstellen, ten einde te beletten, dat door hen de Spanjaard berigt kreeg van den slag die hem dreigde.
De wind blijft noordwest, en na herhaalde beraadslaging tusschen Maurits en de Staten, geeft men het eindelijk op om over de Noordzee Oostende en Duinkerken te bereiken. Men besluit nu het leger met 6 veldstukken over de Wester-Schelde naar Staats-Vlaanderen over te brengen, het te Philippine te ontschepen en vandaar, achter Brugge om, naar Oostende te trekken. De schepen met bagaadje en leeftogt zullen dan eenige dagen later naar die vesting vertrekken, wanneer de wind in dien tijd gedraaid is.
Den 21sten Junij, des namiddags om 2 uur, gaat Graaf Ernst
| |
| |
van Nassau, een broeder van den Frieschen Stadhouder, met een deel des legers van de reede van Rammekens onder zeil, en komt om 5 uur bij Philippine. De Zeeuwsche regimenten van Piron en Van der Noot worden daar het eerst aan wal gezet; op den hoek van den dijk, bij Philippine, hebben de Spanjaarden eene kleine schans, maar slechts 27 man zijn daar in bezetting, en deze denken niet aan wederstand, maar zijn tevreden met een vrijen aftocht te bedingen. Maurits, met het overige der vloot des namiddags ten 4 uur onder zeil gegaan, komt dien dag tot Biervliet; den volgenden dag bereikt hij Philippine, en op den namiddag van den 22sten Junij heeft het geheele Nederlandsche leger voet aan wal gezet op Vlaanderen's grond.
Het leger van den Stadhouder bestond uit 128 vaandelen voetvolk en 25 kornetten ruiterij; naar de gewone sterkte van het vaandel voetvolk en van de kornet ruiterij, kan men die magt begrooten op 13,000 man voetvolk en 2,000 ruiters. Er bestaan kleine verschillen in de opgaven aangaande die sterkte. Het leger had 6 vuurmonden, veldstukken, bij zich.
Het voetvolk was in drie groote afdeelingen gesplitst, waarover het bevel voerden: Graaf Ernst van Nassau, Graaf George Everhard van Solms en Sir Francis Vere.
Die verdeeling van een leger in drie groote afdeelingen was eene gewone handeling bij de krijgskunst van die dagen; elk dier afdeelingen maakte dan bij een veldslag een der drie liniën van de slagorde uit, en bij de marschen vormden die drie afdeelingen beurtelings en bij dagelijksche afwisseling de voorhoede, de middentogt en de achterhoede des legers. Bij de oorlogen van onze dagen gaat men niet op zoo stelselmatige wijze te werk: een leger wordt thans verdeeld in groote afdeelingen, die men divisiën of brigaden noemt; maar het aantal van die afdeelingen is zeer veranderlijk en willekeurig; op het slagveld plaatst men ze niet op de regelmatige wijze van weleer, maar zoo als de aard van het terrein en de omstandigheden dit medebrengen; en bij oorlogsmarschen laat men de zelfde afdeeling, zoo niet voortdurend, ten minste langen tijd, de dienst der voorhoede verrigten; die voorhoede wordt niet met elken dag omgewisseld, zoo als dit gebruikelijk was in de dagen van Prins Maurits.
Graaf Ernst van Nassau had vier regimenten voetvolk onder zijne bevelen, te zamen 40 kompagnieën uitmakende. Het Duit- | |
| |
sche regiment van den Graaf zelf telde 14 kompagniën. Een tweede regiment, onder Edmond, bestond uit 12 kompagniën Schotten, goede, dappere soldaten, al is het dat er een enkele keer (1593) een opstand bij had plaats gehad, veroorzaakt door wanbetaling, waaraan zich sommige hunner bevelhebbers hadden schuldig gemaakt. De twee andere regimenten waren Zeeuwen, het eene onder Piron, het andere onder Van der Noot; ieder van die regimenten bestond uit 7 kompagniën.
Solms voerde 5 regimenten voetvolk aan, te zamen 45 kompagniën tellende. Een regiment Franschen, onder La Noue, bestond uit 14 kompagniën. Een regiment Walen, onder den Heer van Marquette, was 10 kompagniën sterk: die Walen hadden vroeger de Spaansche bezetting van St. Andries uitgemaakt en die sterkte met standvastige dapperheid tegen Prins Maurits verdedigd; toen zij echter zonder eenig ontzet bleven, moesten zij eindelijk tot de overgave besluiten, en lieten zich toen door den overwinnaar overhalen om tot de krijgsdienst van de Republiek over te gaan. Zij werden toen tot een regiment gevormd, dat de nieuwe Geuzen genoemd werd, en waarover de jeugdige Frederik Hendrik, in naam, kolonel werd. Het waren oude, beproefde soldaten, zich kenmerkende door dien militairen geest, die ten allen tijde den Walen is eigen geweest; zij hebben de nieuwe zaak, waartoe zij waren overgegaan, even trouw gediend, als vroeger de zaak, die zij nu verlaten hadden. - Een derde regiment, door Hans Crych aangevoerd, kon naauwelijks aanspraak maken op dien naam, daar het slechts uit 5 kompagniën Zwitsers bestond. In dien tijd komen de Zwitsers nog weinig voor in de zamenstelling van ons krijgswezen; later heeft de Republiek bijna altijd Zwitsersche troepen bij haar leger gehad; op onze slagvelden hebben zij naast ons gestreden, en daardoor een hechten band gevormd tusschen twee volken, beide evenzeer vermaard door vrijheidsliefde. Het vierde en vijfde regiment bestonden uit 8 kompagniën Hollanders, onder de Gistelles, en 8 kompagniën Stichtschen, onder Huchtenbroek.
Francis Vere had 3 sterke regimenten ouder zijne bevelen, twee Engelsche en een Friesch. Van de twee Engelsche regimenten had het eene, het zijne, dertien kompagniën; het andere, door zijn broeder Horatio Vere aangevoerd, telde er slechts 11. Het Friesche regiment, onder Hettinga, bestond uit 17 kompagniën. Bovendien waren bij deze afdeeling ge- | |
| |
voegd 2 kompagniën voetvolk van Van der Aa, bestaande uit de garde van Maurits en van Hohenlo. In het geheel had Vere dus 43 kompagniën voetvolk onder zich.
Men ziet uit deze opgave, dat de zamenstelling van de regimenten voetvolk zeer uiteenloopende was, wat het aantal der kompagniën betreft; want - niet gesproken van de Zwitsers, wier 5 kompagniën misschien niet als een regiment werden beschouwd - had men aan de eene zijde de beide Zeeuwsche regimenten, die ieder slechts uit 7 kompagniën bestonden, en aan de andere zijde het Friesche regiment, dat er 17 telde. Ook de sterkte der kompagniën was zeer uiteenloopende: bij het Zeeuwsche regiment van Piron telde elke kompagnie nog geen 100 man, en bij de Friezen van Hettinga moet die sterkte omstreeks de 150 man hebben uitgemaakt.
Aan het hoofd van de ruiterij stond Graaf Lodewijk Gunther van Nassau, ook een der broeders van den Stadhouder van Friesland. Die ruiterij was gesplitst in 7 afdeelingen, ieder uit 3 of uit 4 kornetten bestaande, en een soort van kleine regimenten vormende; die indeeling van de ruiterij in regimenten was echter maar van een tijdelijken en kortstondigen aard, en niet zoo vast en onveranderlijk als bij de indeeling van het voetvolk: herhaaldelijk gebeurt het, dat er kornetten van verschillende regimenten bijeen worden gevoegd. De bevelhebbers van die 7 verschillende afdeelingen waren: Graaf Lodewijk Gunther zelf, Graaf Frederik van Solms, Risoir, du Bois, Marcelis Bax, Stakenbroek en Van Balen.
Dit leger had de zamenstelling, die toen en nog lang daarna bijna alle Europesche legers hadden.
Volkslegers, legers geheel zamengesteld uit denzelfden landaard, had men toen weinig of niet; de legers bestonden meest altijd uit troepen van allerlei tongen en talen; en zoo kwam het, dat men hier, bij het Nederlandsche leger van Prins Maurits, Duitschers en Zwitsers, Walen en Franschen, Engelschen en Schotten had - en zelfs Nederlanders, zou men haast geneigd zijn te zeggen; maar bij nadere overweging, zal men die spottende bijvoeging niet gebruiken; want gaat men de zamenstelling na van andere heirscharen van dien tijd, dan zal men tot de overtuiging komen, dat dit leger van Maurits nog meer aanspraak had op den naam van een Nederlandsch leger, dan het leger van Gustaaf Adolf op den naam van een Zweedsch leger, of de krijgsmagt van Parma en Spinola op den naam
| |
| |
van Spaansche legers. De Nederlanders bij dit leger van het jaar 1600 waren verreweg talrijker dan elke andere landaard bij die heirmagt: zij maakten meer dan een derde gedeelte uit van de sterkte van het voetvolk; verscheidene van de uitstekendste bevelhebbers waren Nederlanders van geboorte; de Nassausche vorsten waren dit door aanneming en keus.
Onder die heirscharen, uit alle deelen van Europa toegestroomd naar de Nederlanden, om daar de wapenen te voeren onder Maurits, konden velen gedreven zijn door liefde en geestdrift voor de zaak waarvoor werd gestreden; maar toch, die edele drijfveer heeft denkelijk slechts het kleinste gedeelte doen handelen. Anderen, in grooter getale, werden aangespoord door zucht naar roem, door begeerte om krijgskennis te verwerven, door het aantrekkelijke dat krijgsgewoel en krijgsgevaar vergezelt; of ook - en dit zal wel bij het grootste getal de voorname drijfveer zijn geweest - door zucht naar geldelijk voordeel, door dorst naar buit, door de noodzakelijkheid om in het levensonderhoud te voorzien. En wat hier gezegd is, geldt van de hoogere en lagere bevelhebbers; van de soldaten valt nog minder goeds te zeggen. De Nederlandsche regimenten mogen misschien beter zamengesteld zijn geweest; daar kunnen bij geweest zijn de burger uit de Hollandsche steden, de boerenzoon uit Friesland of Gelderland, die uit ware liefde voor het vaderland zich in de rijen van het leger hadden geschaard; maar bij de vreemde regimenten was dit anders gesteld: die bestonden grootendeels uit fortuinzoekers en landloopers; men had daarbij soms allerlei geboefte. Er werd gestreden voor eene edele zaak; maar daarom waren de strijders nog niet altijd edel; en vaak is men geneigd hier de Fransche spreuk toe te passen; l'armée ne vaut pas le drapeau.
Men moet niet toegeven aan blinde vooringenomenheid met den vaderlandschen roem, zich geen hersenschimmen dienaangaande maken; men moet zich niet voorstellen dat de legers van onze Stadhouders, tijdens den tachtigjarigen oorlog, eene zamenstelling hadden, nabijkomende aan wat ons de oudheid vermeldt van de legers waarmede de Grieksche Staten den vrijheidskamp tegen de Persische Keningen hebben gevoerd. De zamenstelling der legers van Maurits en van Frederik Hendrik was dezelfde als van de andere legers van dien tijd; zij is nog lang in Europa dezelfde gebleven; het Pruissische leger van Frederik II was nog zoo. Elke legermagt bevatte toen zeer slechte,
| |
| |
zeer onzuivere bestanddeelen; en alleen eene strenge, onverbiddelijke krijgstucht kon eenheid en zamenhang geven aan eene zoo bont bijeengebragte menigt een allen binnen de perken van hunnen pligt houden. Dit wist Maurits op meesterlijke wijze te doen; met krachtige hand wist hij elke poging tot bandeloosheid bij zijne soldaten tegen te gaan, hen aan orde en gehoorzaamheid te gewennen, en door onophoudelijke oefeningen en langdurige oorlogen hen tot uitmuntende krijgsscharen te vormen. De soldaten van Prins Maurits kenmerkten zich door de deugden evenzeer als door de ondeugden van den krijgsstand dier tijden; aan zich zelven overgelaten, waren het gevleeschde duivels voor den weerloozen landzaat; goed aangevoerd, waren het helden tegenover den vijand.
Maurits en zijn leger waren elkander niet vreemd meer: lange jaren hadden zij zamen geoorloogd en in menigen strijd zich met de Spanjaarden gemeten. 't Is waar, die strijd had meestal plaats gehad bij het verdedigen of aanvallen van verschansingen, bij wallen en grachten, daar waar de Romeinsche krijgskunst van den veldheer de dapperheid zijner soldaten zoo aanmerkelijk ter hulp kwam; gevechten in het open veld waren schaarsch geweest, en maar op kleine schaal; zelfs de zege bij Turnhout (24 Januarij 1597), hoe volkomen ook, kon moeijelijk een veldslag worden genoemd. Nu, bij dien togt naar Vlaanderen, was er kans om op een open slagveld in geregelden strijd den vijand te ontmoeten; en hoeveel dapperheid de regimenten van Maurits ook dikwijls hadden doen blijken, kon toch niemand vooruit zeggen, of zij den schok zouden kunnen doorstaan van dat geduchte Spaansche voetvolk, dat toen zijn wedergade niet had in Europa, en dat, nog veertig jaren later, op het slagveld van Rocroi (1643), Condé zoolang en zoo hardnekkig de overwinning zou betwisten.
In de school van Maurits waren uitmuntende aanvoerders gevormd; velen daarvan woonden den togt naar Vlaanderen bij. Zoo had men bij het voetvolk den Schot Edmond, die, door krijgsmansverdienste, van de laagste rangen was opgekommen tot aanvoerder van een regiment, te Nieuwpoort streed, Oostende verdedigde en eindelijk binnen Rijnberk sneuvelde (1606). Zoo had men Marquette, die de Walen aanvoerde, en de laatste bevelhebber is geweest van het heldhaftig verdedigde Oostende; Huchtenbroek, die, dan eens officier, dan weêr burgemeester van Utrecht, ook binnen Oostende den beldendood is gestor- | |
| |
ven; - zijne zuster, eene der schoonste vrouwen van Holland, was met een der Baxen getrouwd; - van der Aa, de aanvoerder van de kleine afdeeling voetvolk, die aan den strijd bij Turnhout had deelgenomen; Taco Hettinga, de dappere bevelhebber der Friezen. Bij de ruiterij had men onder de uitstekende aanvoerders Cloet, Panier, Lasalle, du Bois - of eigenlijk Werner van den Houte - een der dapperste ridmeesters van het leger; Stakenbroek, die later, bij Frederik Hendrik's leger, meer dan eens het opperbevel heeft gehad over de geheele ruiterij; Godard van Balen, een der personaadjes van den meesterlijken roman, waarin mevrouw Bosboom de verrassing van Hoey behandelt, en van wien de geschiedenis met waarheid vermeldt, dat hij het geweest is, die aan den strijd bij Nieuwpoort eene beslissende wending heeft gegeven; eindelijk Marcelis Bax, de held van Turnhout, de ruiteraanvoerder van ongeëvenaarde dapperheid, mét zijn broeder Paulus Bax, de Castor en Pollux van den tachtigjarigen oorlog. De groote daden van Paulus en Marcelis hebben een derden broeder, Jan Bax, eenigzins overschaduwd, en haast doen vergeten dat ook deze een uitstekend krijgsman is
geweest.
Een van de merkwaardigste onder de hoogere aanvoerders van het leger was de Engelschman Francis Vere, een man van groote, uitstekende hoedanigheden, een bevelhebber die in dapperheid en krijgsbeleid uitmuntte, en aan wien ons vaderland veel te danken heeft gehad. Maar zijn hoogmoed, die hem te naauwernood toeliet om zelfs Maurits boven zich te dulden; zijne eigendunkelijke handelingen, zijne stugheid en zijne inhaligheid in geldzaken, waren oorzaak dat hij meer vijanden had dan vrienden. Hij heeft eene beschrijving nagelaten van den veldslag van Nieuwpoort; als men die beschrijving leest, zou men haast beginnen te gelooven, dat de overwinnaar niet is geweest Prins Maurits, maar wel Sir Francis Vere; overdreven zedigheid is niet het hoofdgebrek van dien Brit. Later heeft hij, als opperbevelhebber binnen Oostende, die vesting behouden, door den Aartshertog Albertus te misleiden met geveinsde onderhandelingen tot overgave, ten einde daardoor tijd te winnen tot het verkrijgen der volstrekt noodige versterkingen uit Zeeland; - eerlijk of loffelijk was dat middel volstrekt niet; maar het heeft toen de vesting behouden, en getuigt dat Vere veel op zijne verantwoording durfde nemen, en een man was die zelfstandig wist te handelen; ook daarom is het geheel
| |
| |
ten onregte, dat Graaf Willem Lodewijk hem de bekwaamheid van een opperbevelhebber ontzegt, en in hem niets anders wil zien dan een geschikt aanvoerder van een regiment.
Ook Horatio, de broeder van Francis Vere, de aanvoerder van een der beide Engelsche regimenten, heeft zich toen en later door schitterende dapperheid onderscheiden.
Verschillende vorsten uit het Nassausche huis vergezelden Maurits op dezen krijgstogt: graaf Ernst, die bij Leffinge de nederlaag heeft geleden, maar toch, door het tegenhouden van den vijand, aan Maurits toen den tijd schonk om zich tot den veldslag voor te bereiden; graaf Lodewijk Gunther, die jong is gestorven, maar die anders misschien zich een schitterenden krijgsroem zou verworven hebben, te oordeelen naar de uitstekende wijze waarop hij te Nieuwpoort de ruiterij aanvoerde, en naar de dapperheid door hem betoond op den togt naar Cadix (1596); Justinus van Nassau, de onechte zoon van Willem I, die later op zoo uitstekende wijze Breda tegen Spinola heeft verdedigd; ‘Breda, que les Hollandais defendaient admirablement’, heeft Victor Hugo gezegd. (Le Rhin, Conclusion.)
Met levendige deelneming zag het leger hier ook in zijn midden twee jongelingen, naauw den kinderlijken leeftijd ontwassen, maar door de herinnering aan wat hunne groote voorvaderen deden, reeds vroegtijdig geprikkeld om naar roem te dingen: Chatillon, een kleinzoon van den Franschen admiraal de Coligny, en Frederik Hendrik; onder de kampvechters en martelaars voor de zaak der vrijheid telde de een zijn grootvader, de ander zijn vader. Hoe verschillend is het lot dier beide jongelingen geweest! de een sneuvelde kort daarna bij de verdediging van Oostende; de andere, de Stedenwinnaar, heeft een langen en roemrijken levensloop gehad en is de lieveling van zijn volk geworden, en als veldheer door de nakomelingschap soms vergeleken met zijn broeder Maurits.
Van Maurits zelf is het best alleen als veldheer te spreken; daarin kan hij het onpartijdigst worden beoordeeld; daarin moet hem door allen regt worden gedaan. Het gewoel der staatspartijen heeft te veel stof om zijn beeld doen oprijzen, dan dat men dat beeld altijd juist en duidelijk zou hebben kunnen zien. De een herinnert zich alleen dat sombere tooneel op het Haagsche Binnenhof, toen, met van ouderdom wankelende schreden, Neêrland's grootste staatsman daar het schavot beklom; met afkeer wendt hij zich af van den man, wien hij schuldig acht
| |
| |
aan dien regterlijken moord; hij vergeet, dat een enkele daad - die zeker niet kan worden geregtvaardigd of verontschuldigd - niet de herinnering mag uitwisschen aan een geheel leven, gewijd aan Neêrland's welzijn en grootheid. Een ander, door tegenovergestelde inzigten geleid, zoekt juist de grootheid van Maurits in zijne staatkundige handelingen; en wanneer de dichter, de geboorte des helds bezingende, hem in bezielde taal toeroept:
‘Wees welkom, teed're scheut, ten hoogen eik geboren.....
Gij zult graaf Maurits zijn........’
dan wil dit bij hem misschien nog meer zeggen: gij zult de kampvechter der Dordtsche Synode, dan: gij zult de innemer van Geertruidenberg, de overwinnaar van Nieuwpoort zijn. Men wil soms den held van eene partij maken van wie de held van geheel Nederland is.
De held van Nederland is Maurits geweest, als krijgsman, als legerhoofd: als zoodanig wordt zijne grootheid algemeen erkend. 't Is waar, toen hij het leger der Republiek heeft geschapen; toen hij dat leger onderwierp aan eene tot nu toe onbekende krijgstucht en oefende in eene nieuwe krijgskunst; toen hij met die heirmagt vesting op vesting belegerde en innam, in een tiental jaren de grenzen der Republiek gedurig uitbreidde, en vastheid en zamenhang gaf aan onzen Staat; toen werd hij daarbij ondersteund door twee mannen, aan wie zeker dat krijgsgeluk van 1590 tot 1600 voor een gedeelte is toe te schrijven: graaf Willem Lodewijk van Nassau en Oldenbarneveld. De Friesche stadhouder schraagde zijn neef met zijne kennis en krijgswetenschap; de groote raadpensionaris waakte er over met onvermoeide zorg en beleid, dat het Maurits niet ontbrak aan de middelen, die tot het goed voeren van den oorlog noodig waren. Maar, die hulp erkennende welke Maurits van deze beide mannen heeft ondervonden, moet men desniettemin aan hem zelf den lof geven, dat hij een groot en uitstekend legerhoofd is geweest.
De wijze om de marschen en de kampen van een leger te regelen; om eene heirmagt in slagorde te scharen; om geregelde krijgsbewegingen op de strijdplaats uit te voeren; om nieuwe vechtwijzen voor de verschillende wapens aan te wenden; om door nieuwe werktuigen de verschillende oorlogshandelingen te begunstigen; om door rustelooze snelheid de strijdkrachten spoedig over te brengen van het eene oorlogstooneel naar het an- | |
| |
dere; vooral de wijze om den schansarbeid toe te passen, en daardoor zich vaak onaanvalbaar te maken, en met geringe sterkte een overmagtig vijand het hoofd te bieden; - in dit alles is Maurits een baanbreker en een onovertroffen meester geweest; en daardoor komt hem als veldheer de hoogste rang toe onder zijne tijdgenooten. Men heeft zijne krijgskunst de Romeinsche krijgskunst genoemd: en met regt: het is de krijgskunst van de legioenen der Scipio's, zooals Polybius die beschrijft; - natuurlijk met het verschil, dat door de aanwending der vuurwapens werd teweeg gebragt, en door het krachtiger optreden der ruiterij, een wapen dat bij de Romeinsche legers maar eene zeer ondergeschikte rol speelde.
Een Fransch soldaat klaagde er eenmaal over, dat de aanvoerder, wanneer men den vijand tegemoet ging, nooit zeide: ‘allons mes enfants’; maar altijd: ‘allez mes enfants’; - die klacht konden de soldaten van Maurits nooit doen hooren; want hij deelde in al hunne vermoeijenissen en gevaren; hij was oorlogsman van top tot teen, - zooals dat trouwens bij de oorlogen van die vroegere eeuwen veel meer eene noodzakelijkheid was dan in onze dagen: Napoleon heeft misschien nooit zijn degen tegen den vijand gebruikt, en men beweert dat Wellington op het slagveld van Quatre-Bras in burgerkleeding is verschenen. In de dagen van den tachtigjarigen oorlog moest een aanvoerder de oorlogshandelingen niet alleen besturen, maar daar persoonlijk deel aan nemen; en weinig aanvoerders die dit meer en beter hebben gedaan dan Prins Maurits. Van zijn vroege jeugd af aan oorlogshandelingen gewoon; in het harnas opgegroeid; ervaren in alle mannelijke oefeningen en bevoorregt met een sterke gezondheid en een krachtigen ligchaamshouw, had Maurits alle hoedanigheden, die toenmaals de aanvoerder moest bezitten, en die ook in onze dagen nog hare hooge waarde hebben, al is het dat zij thans minder onontbeerlijk zijn. Men zag den stadhouder, even als de minste soldaat, marschen verrigten; vermoeijenissen verduren; hitte en koude, ontbering en ongemak doorstaan; de nachten wakende doorbrengen in schans of legerplaats; een ganschen dag lang op het snelle krijgsros den vlugtenden vijand vervolgen; en in den strijd een dapperheid betoonen, zoo schitterend en buitengewoon, dat zij geen gering deel had aan een behaalde overwinning.
Ziedaar de groote, de uitstekende hoedanigheden van Prins Maurits; ziedaar waarin hij zich een waardige telg toont van den
| |
| |
edelen en heldhaftigen Willem I. Maar zijn karakter is eene mengeling geweest van goed en van kwaad; het herinnert niet altijd aan zijn vader; het brengt soms ook in geheugenis dat hij tot moeder heeft gehad de ruwe, losbandige Anna van Saksen.
Den 23sten Junij 1600 breekt het Hollandsche leger van Philippine op, en trekt Vlaanderen in.
In onze dagen wordt bij een oorlog, bij een veldtogt, dikwijls een operatieplan gemaakt, aanduidende welk doel men met dien veldtogt beoogt, en door welke middelen men dat doel wil bereiken. Het opmaken van zulk een operatieplan heeft zijne goede zijde, wanneer men daardoor in algemeene trekken wil vaststellen wat men hoofdzakelijk wil verrigten; maar verkeerd is het, wanneer dat operatieplan te veel in bijzonderheden treedt en te veel alle handelingen wil voorschrijven; zoo iets is nutteloos werk; die handelingen kunnen niet vooruit worden vastgesteld; zij hangen af van de omstandigheden, vooral van de handelingen der tegenpartij, - even als bij het schaakspel de zetten, die men doet, afhangen van de zetten die de tegenpartij verrigt.
Bij de veldtogten van den tachtigjarigen oorlog komt er niets in van het opmaken van een geregeld operatieplan; men handelt daarbij naar de ingevingen van het oogenblik; men bespreekt of beraamt bijna dag voor dag, wat men doen wil. Daarom is het ook ondoenlijk om bepaald te zeggen wat bij dezen veldtogt in Vlaanderen het operatieplan van Maurits is geweest. Het schijnt echter dat het in de hoofdzaak hierin heeft bestaan: in zuidwestelijke rigting Vlaanderen binnenrukken; Brugge, een der hoofdsteden van dat gewest, niet belegeren, maar daarom heen trekken; Oostende naderen, en die havenvesting als dépôtplaats gebruiken; het verder aan de kust gelegen Nieuwpoort belegeren; en, na de inneming van die vesting, naar Duinkerken oprukken, een kleinen dagmarsch van Nieuwpoort verwijderd.
Ziedaar waarschijnlijk het operatieplan van het Hollandsche legerhoofd in Junij 1600. De deugdelijkheid van dit plan hing voornamelijk af van den toestand waarin 's vijands strijdkrach- | |
| |
ten verkeerden, en van de gesteldheid van zaken in het gewest waarheen men den oorlog wilde overbrengen.
De toestand, waarin 's vijands strijdkrachten verkeerden, was bij den aanvang van de onderneming van dien aard, dat daardoor die onderneming alle kans had van te zullen slagen. De Aartshertogen hadden geen geld om hunne troepen te betalen; die troepen waren voor een gedeelte in volslagen opstand; er was niets meê aan te vangen; een leger te velde te brengen scheen voor de Spaansche bewindhebbers toen eene onmogelijkheid te zijn; hoogstens zou het misschien gelukken eene afdeeling te vereenigen, echter zoo zwak, dat zij volstrekt niet bestand zou zijn tegen het leger der Staten. Die meening was zoo vastgeworteld en zoo algemeen verbreid, dat, toen Maurits voor Nieuwpoort het eerste berigt kreeg van de nadering van het Spaansche leger, dit berigt hem met verbazing sloeg, en hij overtuigd was dat dit leger dan toch maar eene geringe sterkte kon hebben en niet boven de 5000 man kon bedragen. Naar alles wat men van den toestand des vijands wist, kon men er aan de Hollandsche zijde bijna vast op rekenen, dat men de belegeringen van Nieuwpoort en van Duinkerken ten einde gebragt zou hebben, voordat die vijand iets ernstigs kon doen om dit te beletten. De uitkomst heeft het ongegronde van die meening bewezen; maar dat was niet te voorzien.
Wat de gesteldheid betreft van Vlaanderen's westelijk gedeelte, dat bij dezen veldtogt het tooneel van den oorlog zou worden, daaromtrent schijnt men bij de Hollandsche aanvoerders niet genoegzaam ingelicht te zijn geweest.
In dien tijd had men voor het regelen van de bewegingen en handelingen van een leger in vreemde gewesten niet die hulpmiddelen, welke men in onze dagen daarvoor heeft: van bijna alle landen van Europa bestaan thans uitvoerige en duidelijke kaarten en volledige statistieke opgaven; men heeft beide maar te raadplegen, om te weten hoe men in die landen een leger kan bewegen, hoe men het daar kan onderhouden, hoe het daar kan oorlogen; en het zijn de officieren van den generalen staf die voornamelijk met deze taak zijn belast, en die met hunne kennis ten dezen de aanvoerders van het leger moeten bijstaan. In den tijd van Prins Maurits was dat anders; men had toen noch generalen staf, noch uitvoerige kaarten; werd de oorlog in het buitenland gevoerd, dan tastte men in het donker rond; men was onbekend met de algemeene gesteldheid des lands; met
| |
| |
den toestand van rivieren, gebergten, bosschen en moerassen, met de aanwezigheid van wegen, vaarten, bruggen en veeren; met de hulpmiddelen die het land opleverde voor de voeding der troepen. Geen wonder dus, dat men bij zulk een togt in 's vijands land, gedurig stootte op zwarigheden die men niet had voorzien; geen wonder dat men herhaaldelijk leest dat het leger van Maurits bij den een of anderen marsch verdwaalde, of daarbij stuitte tegen stroomen of wateren, wier aanwezigheid men niet vooraf kende.
Toch was Vlaanderen geen land dat groote of gewigtige zwarigheden opleverde voor het oorlogvoeren. Een enkele blik op het westelijk gedeelte van dat gewest - met dat gedeelte alleen hebben wij ons bezig te houden - zal dat aantoonen.
Meer dan derdehalve eeuw is er verloopen sedert den slag van Nieuwpoort, en het West-Vlaanderen van onze dagen is volstrekt niet meer wat het in het jaar 1600 was. Dit rijke, landbouwende gewest heeft thans een groot deel van zijne vroegere heidevelden en bosschen zien verdwijnen, en wordt alom doorsneden door steenwegen, door ijzeren spoorwegen en door breede kanalen, die de hoofdstad Brugge verbinden met de steden Nieuwpoort, Oostende, Sluis en Gent. In 1600 was er niets van dit alles, behalve eene vaart van Brugge naar Sluis, niet dezelfde echter als de thans bestaande. In plaats van steenwegen en spoorwegen had men toen niets anders dan landwegen, waarover de zware kar slechts traag en met moeite voortkwam; in plaats van de kanalen, verschillende kleine rivieren, wier water naar de duinstreek voortstroomde en op verschillende punten door den moeijelijken afloop poelen en moerassen vormde; in plaats van die vruchtbare bouwvelden, waar de nijvere landman thans bijna geen plek gronds overlaat waarvan hij geen partij trekt, toen nog vele uitgestrekte bosschen, nog onafzienbare heidevelden, waarop zich in de verte de muren van een adellijk kasteel deden zien of de kerktoren van een onaanzienlijk dorp. De steden hadden toen misschien meer bevolking dan in onze dagen, en zeer zeker meer krijgskundig gewigt, want alle waren met wallen en grachten omgeven, alle waren vestingen; het platte land daarentegen was minder bevolkt, vooral ook omdat door de gedurige strooptogten van kleine vijandelijke scharen vele landbewoners er toe gebragt werden om veiligheid te zoeken achter de muren eener stad.
Het westelijk gedeelte van Vlaanderen is een vlak en effen
| |
| |
land, dat geen gebergten heeft, geen groote rivieren of andere gewigtige hindernissen, die den marsch van een leger kunnen stuiten. De zeeknst van Sluis tot Duinkerken - eene lengte van 15 à 16 uren gaans - had verschillende havens, waarvan slechts eene - Oostende - in het bezit der Hollanders was; de andere zeehavens - Sluis, Blankenberge, Nieuwpoort en Duinkerken - behoorden aan de Spanjaarden. Langs de geheele zeekust strekte zich een duinreeks uit van eenige honderd ellen breedte; en tusschen die duinstreek en den hoogeren grond van Vlaanderen hadden de naar zee stroomende kleine rivieren een aantal moerassen of drassige gronden gevormd. Die moerassen maakten eene wezenlijke afscheiding uit tusschen de duinstreek en het overige van Vlaanderen; slechts enkele wegen liepen door die afscheiding, als het ware engten vormend, die men maar had te bezetten, om den vijand het doordringen te beletten van de duinstreek naar het binnenste van Vlaanderen, of omgekeerd, van het binnenste van Vlaanderen naar de duinstreek. Op of bij die wegen bevonden zich dan ook schansen, waarmede men in dien tijd niet spaarzaam was.
Wanneer men tusschen Sluis en Nieuwpoort de zeekust wilde verlaten om naar het binnenland van Vlaanderen te trekken, dan kon men hoofdzakelijk maar drie wegen volgen: een weg, loopende van Blankenberge naar Oudenburg, vroeger een aanzienlijke Vlaamsche stad, maar in 1600 reeds geheel vervallen; een tweede weg, van Oostende over Breedene ook naar Oudenburg; en de derde, uitgaande van Mariakerke - een dorpje in de duinen tusschen Oostende en Nieuwpoort - naar Leffinge en Snaeskerke. De moerassige grond aan de oostelijke zijde der duinen maakte het ondoenlijk voor de minder beweegbare legers van dien tijd, om, anders dan over een dier wegen, van de zeekust te trekken naar Brugge of andere plaatsen in het binnenland van Vlaanderen; die wegen maakten enge passen uit, die men maar had te bezetten, om den vijand, die van het binnenland van Vlaanderen kwam, den toegang naar de duinstreek tusschen Blankenberge en Nieuwpoort geheel af te sluiten. Te Oudenburg was eene schans, die de beide wegen afsloot, van Blankenberge en Oostende komende; ook te Snaeskerke was eene schans; bovendien kon men den toegang tot de kust bij het dorp Mariakerke beletten, door bij het dorp Leffinge de brug af te breken, die daar over het riviertje de Iperlee was.
Die gesteldheid van het terrein en die toestand van zaken bij
| |
| |
den vijand, wezen als van zelf aan, wat het leger van Maurits had te doen bij dien togt van Philippine naar de zeekust; die togt moest met snelheid verrigt worden, en bij het aanvallen van Nieuwpoort en van Duinkerken geen tijd worden verloren, ten einde door dien spoed den vijand geen gelegenheid te geven om eene magt te vereenigen, sterk genoeg om den aanval op die beide vestingen te beletten; en dewijl men dan toch dit verontrusten door den vijand als eene mogelijkheid moest aannemen, moest het Hollandsche leger, terwijl het Nieuwpoort aanviel, zijne gemeenschap met Oostende verzekeren; dit kon gemakkelijk geschieden, wanneer eene afdeeling van dat leger de brug bij Leffinge en de schansen bij Snaeskerke en van Oudenburg sterk bezet hield, even als andere kleine schansen, die de Spanjaarden toen ter tijd reeds opgeworpen hadden rondom Oostende, om het later beleg dier vesting voor te bereiden.
Noch het een, noch het ander is gedaan. De marsch van Philippine naar Nieuwpoort is op langzame wijze, met onnoodig tijdverlies, verrigt; en toen het leger voor Nieuwpoort kwam, werd er slecht gezorgd voor het behouden der gemeenschap met Oostende; de brug te Leffinge werd niet afgebroken; de schansen te Snaeskerke en Oudenburg te zwak bezet. Men vertrouwde er te veel op, dat er geen Spaansch leger zou komen opdagen.
Den eersten dag, den 23sten Junij, kwam men niet verder dan tot Assenede; een marsch van minder dan twee uren gaans. Bij dien marsch vormde Ernst van Nassau de voorhoede, met zijne 4 regimenten voetvolk en de 3 regimenten ruiterij van Lodewijk Gunther, van Risoir en van Stakenbroek. Op die voorhoede volgden de 6 stukken geschut, op blokwagens, en de bagaadje. Dan kwam de middentogt, bestaande uit 5 regimenten voetvolk van Solms, en de 2 regimenten ruiterij van de andere graaf van Solms en van Du Bois. Eindelijk kwam de achterhoede, het voetvolk van Francis Vere en het regiment ruiterij van Van Balen. Het regiment ruiterij van Marcelis Bax bleef dien dag nog te Philippine achter, om de schepen te beschermen, waaruit nog niet alles was aan wal gebragt.
Toen graaf Ernst te Assenede komt, vindt men daar het kasteel van Wackene nog bezet door 30 Spaansche soldaten; deze echter geven dat huis dadelijk over, vrijen aftocht bedingende; men vond daar veel eigendommen der boeren uit den omtrek. Een strooptogt, 's middags door 200 Hollandsche ruiters tot voor
| |
| |
de poorten der stad Gent gedaan, doet een aantal paarden en koeijen buit maken; eenig voetvolk, dat naar de zijde van Sas van Gent stroopte, was minder gelukkig en verloor enkele manschappen, die door de Spaansche bezetting dier plaats gevangen werden gemaakt. De Staten-Generaal, die op den marsch bij de afdeeling van Vere waren, schreven dadelijk brandschattingen uit; dit leverde echter weinig op.
Den 24sten Junij gaat de marsch van Assenede over de dorpen Bassevelde en Caprijke op Eecloo. Het leger heeft op dien marsch weêr de gewone indeeling in voorhoede, middentogt en achterhoede; wat gisteren middentogt was geweest - Solms - was dien dag voorhoede; en wat gisteren achterhoede was geweest - Vere - werd heden middentogt; en Ernst van Nassau, de voorhoede op den 23sten Junij, was op den 24sten Junij de achterhoede. Die omwisseling had geregeld met elken dagmarsch plaats, zoodat daarop niet verder zal worden teruggekomen. De indeeling van de ruiterij, bij de drie gedeelten van het leger, verschilde ook den eenen dag met den anderen.
De marsch van den 24sten Junij was grooter dan die van den vorigen dag; evenwel kan men den afstand van Assenede tot Eecloo op niet meer dan 3 à 4 uren gaans stellen; en dus was het eigenlijk nog maar een kleine marsch. Toch kwam de voorhoede eerst om 1 uur des namiddags te Eecloo, en het was zeer laat op den dag, toen de achterhoede die plaats bereikte. Die vertraging wordt geweten aan den slechten toestand van de wegen; maar aan die vertraging had nog meer schuld de slechte wijze waarop de marsch werd verrigt. Men was onbekend met den weg; men had geen goede gidsen; de artillerie slaat bij vergissing den weg in naar Gent, in plaats van de voorhoede te volgen naar Eecloo; zij moet terugkeeren; dit veroorzaakt oponthoud, en eene zoo groote verwarring, dat, naar Duyck beweert, had de vijand toen aangevallen, de bagaadje onfeilbaar zou verloren zijn gegaan.
Indien men zich bij het Hollandsche leger gevleid had, in Vlaanderen eene bevriende bevolking te vinden, door wie men met open armen zou worden ontvangen, dan moeten reeds de eerste dagen van den marsch voldoende zijn geweest om het weinig gegronde van die verwachting te doen blijken. Het landvolk had bijna overal de vlugt genomen; en, bij de toenmalige zamenstelling der legers, was die voorzorg zoo erg niet
| |
| |
te verwonderen of euvel te duiden; schaars ontmoette men iemand der bevolking: men vernam dan ook weinig van den vijand: alleen hoorde men dat den vorigen dag Spaansche ruiterij van Nieuwpoort naar de zijde van Gent was getrokken, omdat de Spaansche aanvoerders beducht waren dat Sas van Gent zou worden aangevallen. Hieruit bleek, dat de vijand nog onbekend was met het ware doel van den togt.
Den 25sten Junij gaat de marsch van Eecloo op Maele, een dorp op een klein uur afstands van de hoofdstad Brugge, en waar zich het oude kasteel bevond van de graven van Vlaanderen. Deze marsch was grooter dan de vorige, maar werd zonder bezwaar verrigt en door geen wederwaardigheden gekenmerkt, tenzij men als zoodanig wil aanmerken, dat te Maele een nachtelijk alarm het leger in onrust bragt; het was echter geen vijand die met een aanval dreigde; het alarm ontstond door het loopen van een haas. Al meer en meer werd de vijandige gezindheid der bevolking blijkbaar; enkele afgedwaalde soldaten, ook een soldatenvrouw, werden door de Vlaamsche boeren op gruwzame wijze vermoord. Het is zeer mogelijk dat die wreedheid is uitgelokt geworden door gewelddadigheden, gepleegd door het leger; maar, zooals natuurlijk, die wreedheid deed de troepen in woede ontvlammen, en gaf het aanzijn aan nieuwe gewelddaden. Bij het verlaten van Eecloo werd dat dorp in brand gestoken; evenzoo handelde men met de huizen die men op marsch voorbijkwam. Het schijnt wel dat de aanvoerders die buitensporigheden toelieten, of ten minste niet ernstig tegengingen; daaraan deden zij verkeerd; plunderen, rooven en branden zijn niet het middel om de bevolking voor zich te winnen.
Het leger had zich den 25sten Junij vroeg in beweging gesteld; maar toch, nog voordat de hoofdmagt den togt begon, een paar uur voor het aanbreken van den dag, was graaf Lodewijk Gunther met 3 regimenten ruiterij naar de zijde van Brugge gereden. Buit maken was het doel van dien vroegen togt; en dat doel werd bereikt; want reeds om 6 uur 's ochtends voor de stad gekomen, vermeesterde de ruiterij 1200 stuks rundvee en 150 paarden en maakte 40 gevangenen. Van een dier gevangenen, een soldaat, vernam men dat de Spaansche bezettingen van de bij Oostende aangelegde forten te Plassendaele en te Breedene die sterkten verlaten hadden en op Brugge waren teruggegaan; 350 Spanjaarden uit de
| |
| |
forten bij Oostende, en ruiterij uit Nieuwpoort waren buitendien, na eerst naar de zijde van Gent te zijn getrokken, den vorigen nacht ook te Brugge gekomen.
Het bleek dus dat de Spanjaarden voorzorgen hadden genomen, om Brugge tegen een aanval te verzekeren. Maar het moeijelijke beleg van die groote stad lag volstrekt niet in de bedoeling van het Hollandsche legerhoofd; en op den 26sten Junij trok men aan de zuidzijde om die stad heen, zonder haar aan te vallen. Die marsch had plaats op zoo korte nabijheid van Brugge, dat van de stadswallen op het Staatsche leger werd geschoten, zonder dat dit echter eenig nadeel te weeg bragt.
Ook hier is de gedaante der landstreek sedert het jaar 1600 geheel veranderd; de breede vaart naar Gent bestond in dat jaar niet; over het minnewater, dat thans in die vaart uitloopt, was toen, even buiten de stad, eene brug, waarover het leger van Maurits trok. Vandaar bereikte de ruiterij van de voorhoede het dorp St. Andries, op den weg van Brugge naar Oudenburg, de weg dien men wilde inslaan. Maar het voetvolk van de voorhoede en de bagaadje geraakten weêr aan het dwalen: zij sloegen veel te vroeg links in, en kwamen daardoor teregt in het dorp Lophem, op den weg van Brugge naar Rousselaere; toen terugkeerende, sloegen zij weêr bij vergissing den weg in naar Dixmude, totdat zij eindelijk, regts aanhoudende, door het bosch heen, op den weg naar Oudenburg kwamen. Met al dat omdoolen waren 4 à 5 uren tijds verloren, zoodat de voorhoede dien dag niet verder kwam dan tot het dorp Jabbeeke, op een paar uur afstands van Brugge; en het was reeds nacht, toen de achterhoede Varssenaere bereikte, een dorp halfweg Brugge en Jabbeeke. De marsch was met weinig orde verrigt; en in de nabijheid van Brugge werden weêr een aantal huizen door de soldaten in brand gestoken.
Den 27sten Junij gaat men weêr vroeg op marsch, en bereikt spoedig het nabij zijnde Oudenburg. Men vindt de schans daar verlaten; even zoo wordt eene kleine schans te Plassendael spoedig door de Spanjaarden ontruimd; - Plassendael is een dorp, een groot uur ten zuidoosten van Oostende gelegen, thans aan de vaart van Brugge naar Oostende; ook die vaart bestond niet in 1600. Het grootste gedeelte van het Hollandsche leger blijft te Oudenburg; maar Solms, met zijne 5 regimenten voetvolk en met 7 kornetten ruiterij, zet den togt voort om de schans Albertus in te sluiten, ten westen van Ostende in de
| |
| |
duinen gelegen en die door de Spanjaarden bezet was gehouden.
Maurits, het gewigt van Oudenburg inziende, bestemt het regiment voetvolk van Piron en de 2 kornetten ruiterij van Wagemans en van Van der Wel, om daar als bezetting te blijven. In de schans van Oudenburg moeten gebragt worden levensmiddelen voor 8 dagen, en 2 stukken geschut met 50 schoten voor ieder; Piron krijgt last om dagelijks van Oudenburg ruiterpatrouilles den weg naar Brugge op te zenden, ten einde berigten van den vijand in te winnen. Van elk van de 5 regimenten voetvolk van Solms werd ééne kompagnie afgenomen, en die, met de kornet van Du Bois, vereenigd onder het bevel van den luitenant-kolonel Bruges; die afdeeling moest de bezetting uitmaken van de kleine schans te Plassendael, en van eene andere, ook door de Spanjaarden verlatene schans te Breedene, naar de zijde van de duinen, op een klein uur ten oosten van Oostende.
Intusschen was de tegenwind veranderd, en kon de Hollandsche vloot eindelijk van Rammekens naar Oostende stevenen. Reeds den 25sten Junij waren een aantal schepen, met bagaadje beladen, derwaarts onder zeil gegaan, zonder op het geleide der oorlogsvaartuigen te wachten. Die voorbarige drift bekwam hun echter slecht; Spinola verliet met zijne galeijen Sluis, en viel aan op de voorbijzeilende Hollandsche schepen; een twintigtal dier vaartuigen werd door de Spaansche galeijen genomen en vernield, en de bemanning grootendeels gedood. De galeijen hadden zelfs de stoutheid aan te vallen op een Hollandsch oorlogschip, dat daarna aankwam; die aanval werd echter afgeslagen; bij dien strijd sneuvelde de bevelhebber van het oorlogschip, Bankert, een naam beroemd in de jaarboeken van ons zeewezen. - Den 28sten Junij kwamen, beschermd door 12 oorlogsvaartuigen, de overige Hollandsche schepen, met krijgsvoorraad en leeftogt beladen, ongehinderd te Oostende.
Die vesting werd toen de groote magazijnplaats voor het leger van Maurits. Naar Oostende vertrokken den 27sten Junij de Staten-Generaal; daarheen vertrok ook den volgenden dag de Stadhouder, om met de Staten te beraadslagen; 's avonds was hij echter te Oudenburg terug. Het leger bleef te Oudenburg den 28sten en 29sten Junij werkeloos; het heette om zich daar te voorzien van levensmiddelen voor vier dagen; tot dat einde werden de munitiewagens ontladen en naar Oostende ge- | |
| |
zonden, om vandaar brood en bier te halen. In die twee dagen heeft de aanval en de inneming plaats van het fort Albertus, eene kleine vierkante schans, waarin 140 Spanjaarden in bezetting waren, en die gewapend was met 5 kleine vuurmonden. Solms heeft in den avond van den 28sten Junij 4 halve kanons (24 ponders), uit Oostende gekomen, tegen het fort Albertus in batterij gebragt; den volgenden morgen om 8 uur openden die stukken haar vuur op de sterkte, en 's namiddags heeft de overgave plaats. De Spaansche bezetting verkrijgt vrijen uittogt, mits zich verbindende om in de eerste zes maanden niet in Vlaanderen te dienen. In het fort Albertus komt als bezetting eene kompagnie voetvolk uit Oostende.
Eindelijk wordt den 30sten Junij de togt voortgezet. Solms trekt 's ochtends vroeg met zijn voetvolk, 7 kornetten ruiterij en 2 halve kanons, van het fort Albertus langs het strand op Nieuwpoort en slaat zich neêr te Westeinde, een dorp bij de duinen, een klein half uur ten oosten van die vesting. Maurits wilde met de hoofdmagt zijne marschrigting meer zuidelijk nemen dan Solms, en van Oudenburg langs den regteroever van de Iperlee over Snaeskerke, Leffinge en Slijpe naar Nieuwpoort trekken. Toen men echter ter hoogte van Slijpe kwam, op een half uur afstands van eene kleine schans aan den Nieuwendam, die bezet was door Spaansche troepen uit Nieuwpoort, zag men zich genoodzaakt terug te keeren, omdat men daar twee breede armen van de Iperlee ontmoette en men geen pontons genoeg had om die beide wateren te overbruggen. Maurits ging toen op Leffinge terug, en ging de Iperlee over, door middel van de bij dat dorp aanwezige brug; men trok toen vandaar naar de duinen, maar kwam dien dag niet verder dan tot het dorp Mariakerke, op een musketschot afstands van het fort Albertus. Tusschen Leffinge en de duinen vond men den weg zóó slecht en met zóóveel hindernissen, dat het middernacht werd voordat men Mariakerke bereikte, hoewel het nog vroeg in den ochtend was toen men van Oudenburg opbrak. De achterhoede des legers, onder Ernst van Nassau, bleef dien nacht te Leffinge.
Den 1sten Julij, 's ochtends vroeg, breekt Maurits weêr op van Mariakerke, en trekt op Nieuwpoort. Die vesting, een klein half uur van de Noordzee verwijderd, wordt daarmede verbonden door een haven; 's ochtends om 8 uur, bij laag water, trekt Maurits die haven door, en plaatst zich met het voetvolk van Vere en van Solms, met de ruiterij van Lodewijk Gunther
| |
| |
trekt Maurits die haven door en plaatst zich, met het voetvolk van Vere en van Solms, met de 4 regimenten ruiterij van Lodewijk Gunther van Nassau, Solms, Bax en Van Balen en met 2 halve kanonnen, aan de westzijde van Nieuwpoort; aan de oostzijde van die vesting komt het voetvolk van Ernst van Nassau, met de twee regimenten ruiterij van Risoir en van Stakenbroek en het overige geschut. De schans aan den Nieuwendam, een kwartieruurs ten oosten van Nieuwpoort, wordt door de Spanjaarden ontruimd en dadelijk bezet door 150 soldaten, uit verschillende kompagniën van Graaf Ernst genomen; evenzoo gaat de bezetting van eene andere kleine schans, aan den ingang der haven gelegen, binnen Nieuwpoort terug; veel Hollandsche schepen, van Oostende, komen toen 's avonds de haven van Nieuwpoort binnen. Op den namiddag zendt Maurits ruiterij uit naar de zijde van Veurne, die terugkomt met veel runderen, daar buitgemaakt.
Nieuwpoort was nu ingesloten door het Hollandsche leger; het beleg van die vesting zou beginnen. Om de gemeenschap met Oostende te bewaren, was Oudenburg bezet door het Zeeuwsche regiment van Piron; ook in de schans van Snaeskerke waren een paar kompagniën voetvolk; maar de belangrijke pas van Leffinge werd geheel verwaarloosd; de brug daar over de Iperlee werd noch afgebroken, noch bezet; en ongehinderd kon dus eene vijandelijke magt vandaar de duinstreek bereiken bij Mariakerke en zich plaatsen tusschen Oostende en het leger van Maurits.
Negen dagen tijds had het Hollandsche leger doorgebragt om van Philippine voor Nieuwpoort te komen, - een marsch, dien men in de helft van dien tijd had kunnen verrigten. Is er voor die traagheid een voldoende reden te vinden?
Men bouwde er op, dat men over overvloed van tijd had te beschikken; dat de Spanjaarden toch geen leger zouden kunnen bijeenbrengen. Maar dat was iets, waarop men niet te vast had moeten bouwen; hoe langzamer de togt plaats had, hoe meer de kans toenam, dat de vijand eene legermagt zou kunnen vereenigen. Snelheid was dus een voornaam vereischte.
Kan men dan de slechte wijze, waarop die marsch door Vlaanderen werd uitgevoerd, genoegzaam verklaren door de omstandigheid, dat die plaats had in een vreemd land, in een land, dat men niet kende? - ook niet. Men had met eenige
| |
| |
ernstige inspanning wel geschikte gidsen kunnen vinden. Toen men twee dagen te Oudenburg stand hield (28 en 29 Junij), had men ten minste zooveel inlichtingen omtrent de landstreek kunnen inwinnen, dat men bij den marsch van 30 Junij niet had behoeven te stuiten op hindernissen, wier aanwezigheid men niet kende; en wanneer, zoo als bij de marschen op den 24sten en op den 26sten Junij, de voorste troepen den goeden weg volgen, maar de achter zijnde gedeelten des legers aan het dwalen geraken, dan is dit wel een bewijs, - niet dat men den weg niet kende - maar wel, dat men de eenvoudigste maatregelen verzuimd had, waardoor de goede uitvoering van een marsch verzekerd wordt.
Het lijdt dus geen twijfel, dat die marsch van Philippine naar Nieuwpoort (23 Junij-1 Julij) op gebrekkige wijze is verrigt, geheel in strijd met de meesterlijke wijze, waarop Maurits de marschen van zijn leger wist te regelen, die zich vaak kenmerkten door eene snelheid en orde, welke men bij de nieuwere oorlogen niet verbeteren zoude. Wil men het uitmuntende beleid van den Stadhouder in dit gedeelte van de veldheerskunst naar waarde schatten, men leze onder anderen in Duyck, op welke wijze de marschen van den 5den en 6den Mei 1594 plaats hadden, toen het leger van Maurits oprukte om Groningen te vermeesteren.
Wanneer een leger 's vijands land doortrekt, dan kan het meestal zeer goed in zijne voeding voorzien, door het ophalen van den leeftogt, welken dat land bevat; dit is zelfs een zeer gewone wijze van handelen. Maar men moet daarbij de vijandelijke landstreek niet meer drukken dan onvermijdelijk is; men moet er voor zorgen, dat die levensmiddelen op goede wijze over het leger verdeeld worden, en de voeding van den soldaat er door verzekerd wordt; in één woord, er moet orde en regelmaat zijn, zelfs bij die gewelddadige berooving.
Aan die orde en regelmaat heeft het hier, bij het leger van Maurits, ontbroken: zijne ruiters, naar verschillende zijden stroopende, haalden zooveel slagtvee op, dat, ware door een goed bestuur dat vee regelmatig aangewend voor de voeding van den soldaat, het Hollandsche leger maanden lang voorzien kon zijn van rundvleesch; - maar de behaalde buit bleef het eigendom van den soldaat; zij werd op de meest roekelooze wijze verspild, verdobbeld of verkocht; men zag, - naar Fleming's opgave (Oostende's Tegenweer, enz.) - somtijds een geheel koebeest
| |
| |
verkoopen voor een ton bier, of voor een vat melk. Maurits had eene uitmuntende krijgstucht bij zijn leger ingevoerd, waardoor het zich gunstig onderscheidde van de andere legers van dien tijd; waar hij wilde, wist hij roof en geweld zeer goed te keer te gaan; met bewondering vindt men opgeteekend, dat tijdens het beleg van Geertruidenberg (1593), de Noord-Brabandsche boeren, het ergste vreezende van het naderende Spaansche heir, met huisraad en vee de wijk namen binnen de verschanste legerplaats van Prins Maurits, waar hun niet het minste leed, niet de minste afpersing wedervoer, ‘alwaer hen niet een hoens ey vercort en werde’ - om de woorden van Duyck te gebruiken. Maar de zorg voor de voeding en het levensonderhoud van den soldaat liet toch ook bij Maurits zeer veel te wenschen over; het verstandige legerbeheer van onze dagen was toen geheel en al onbekend; men liet den soldaat zelf zijn leeftogt aanschaffen, wat dikwijls ten gevolge had, òf dat hij zich aan nutteloozen roof schuldig maakte, òf dat hij gebrek leed. Van beide toestanden vindt men voorbeelden: in 1600 wordt in Vlaanderen oneindig meer slagtvee opgehaald, dan het leger van Maurits noodig had; in 1592, bij het beleg van Coevorden, verliest dat leger een aantal soldaten door gebrek, niet omdat er geen leeftogt voorhanden was, maar omdat die soldaten geen geld hadden om dien leeftogt te betalen. Zoo iets is in onze dagen moeijelijk te begrijpen; het legerbeheer van onzen tijd staat op oneindig hooger trap dan in de 16de eeuw.
Werd de marsch naar Nieuwpoort op gebrekkige wijze uitgevoerd, gebrekkig waren ook de maatregelen, die men nam om de gemeenschap van het Hollandsche leger met Oostende te verzekeren. Van de drie wegen, die tusschen Sluis en Nieuwpoort, van de Duinstreek naar het binnenste van Vlaanderen bragten, kwamen er twee te Oudenburg zamen; hier had men het Zecuwsche regiment van Piron als bezetting in de schans geplaatst, en bevelen waren gegeven om die schans te voorzien van geschut en van levensmiddelen, en, door dagelijks ruiterafdeelingen naar de zijde van Brugge uit te zenden, tijdig berigt te ontvangen van de nadering des vijands.
Die bevelen waren goed; maar het is niet genoeg, goede bevelen te geven, men moet ook zorgen dat zij uitgevoerd worden, en hier gebeurde dit niet, of te langzaam en te gebrekkig. Piron's regiment telde 7 kompagniën; maar eene daarvan
| |
| |
was in de schans te Snaeskerke, en de zes andere te Oudenburg maakten niet meer uit dan 500 man. De schans te Snaeskerke, halfweg Oudenburg en Leffinge, was, behalve door die kompagnie van Piron, nog bezet door eene andere kompagnie, die Ernst van Nassau er nog in had geplaatst; maar die schans had slechts eene geringe sterkte; zij sloot bovendien niets af en diende alleen om eenige verbinding uit te maken tusschen Oudenburg en Leffinge. Maar te Leffinge zelf was niets; de brug over de Iperlee was niet afgebroken, niet bezet, en dat was een groot verzuim. Een paar duizend man, bij Leffinge geplaatst, hadden het den vijand onmogelijk gemaakt om het Hollandsche leger af te snijden van Oostende; en een paar duizend man meer of minder voor Nieuwpoort, had weinig afgedaan voor den val dier vesting.
(Het slot in een volgend Nummer.) |
|