De Gids. Jaargang 33
(1869)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 446]
| |
Hugo de Groot, als verdediger van het Christendom.Hugo de Groot, als verdediger des Christendoms beschouwd. Eene litterarisch-apologetische proeve, door Dr. F.C.L. Wijnmalen. Utrecht, W.F. Dannenfelser, 1869.Wie in onze dagen optreedt met eene ‘litterarisch-apologetische proeve’ waarin hij den Godsdienst en het Christendom, zooals zij door hem begrepen worden, tracht te handhaven, heeft, dunkt mij, reeds om het doel, hetwelk hij zich voorstelt, aanspraak op billijke waardeering. Ook al hebben wij in den strijd over den godsdienst voor ons zelve met volle overtuiging eene keuze gedaan, en al staan wij in die overtuiging onbewegelijk vast, toch zou het voorbarig zijn te beweren, dat die strijd reeds algemeen en volkomen is beslist. Van verschillende zijden worden nog steeds door eerbiedwaardige personen tot verdediging en bestrijding de edelste krachten aangewend, de heerlijkste vermogens ten beste gegeven; slechts jammerlijk fanatisme of kleingeestige betweterij kunnen ons in den waan brengen, dat wij boven dwaling verheven zijn, en hetzij wij dan door tegenspraak tot een hernieuwd onderzoek worden aangespoord, hetzij wij door overeenstemming in onze meening worden bevestigd, wie ons eene Apologie levert, zij het ook slechts eene apologetische ‘Proeve’, hij kan bij voorraad op onze dankbaarheid rekenen. Vooral tegenwoordig is zulk eene poging lofwaardig. Zij kan velen opmerkzaam maken op dat ééne noodige voor de Christelijke Theologie, dat bij den eersten schok, door de uitvoering van Art. 23 van het Algemeen Reglement voor de Nederl. Herv. Kerk teweeg gebracht, voor eenigen tijd verzuimd, bijna uit het oog verloren kan worden, maar waaraan de behoefte toch weldra zich weder met | |
[pagina 447]
| |
vernieuwde kracht zal doen gevoelen. Inderdaad, de orthodoxie kan van die zegepraal, die haar in de kerk toelacht, en die haar wellicht spoedig geheel zal ten deel vallen, weinig genot hebben, tenzij die kerkelijke overwinning bekroond worde door eene wetenschappelijke; wij wachten van de orthodoxie eene Apologie, die bewijzen zal dat zij niet, gelijk haar aangewreven wordt, door eene toevallige meerderheid hare tegenpartij overstemd en overschreeuwd heeft, maar dat inderdaad de vox populi is geweest de vox Dei. De Heer Wijnmalen heeft daartoe eene poging willen doen; ook in 't algemeen heeft hij tot verdediging van den Godsdienst en het Christendom iets willen bijbrengen. In den tijd dien wij beleven, beteekent het iets, zich zulk een doel voor te stellen, terwijl ook die bescheidenheid, met welke hij zijn boek slechts eene ‘proeve’, eene ‘bijdrage’ genoemd heeft, erkentenis verdient. Op de vraag: hoe hij in zijne poging is geslaagd? zullen echter, naar ik mij voorstel, nog al uiteenloopende antwoorden inkomen. Er zullen er wel zijn, die het boek prijzen. De dogmatische rekkelijkheid, de voorliefde voor Pascal, de overhelling naar de ethisch-irenische richting, het zachtzinnige conservatisme van den schrijver waarborgt hem veler toejuiching. Maar ik denk dat de echte orthodoxen deze Apologie liefst niet voor de hunne zullen erkennen; zij die niet houden van geven en nemen, zij zullen den schrijver eene zekere koelheid jegens gewichtige leerstukken verwijten en dat in zijn werk een onvergefelijken misslag noemen, even als de Heer KoenenGa naar voetnoot1 reeds vóór jaren om diezelfde koelheid de Apologie van Hugo de Groot heeft veroordeeld; en gelijk hij daarin gevolgd is door Prof. BroereGa naar voetnoot2, zoo zullen in de veroordeeling van Wijnmalens boek de Roomschen denkelijk ook nu met de orthodoxen samenstemmen. Als daarentegen de Moderne Theologen in dit boek eenig behagen scheppen, dan pleit dat voor hunne verdraagzaamheid, want de schrijver behandelt hen bepaald met minachting en schijnt, alleen waar het hen geldt, scherpe woorden te kunnen gebruikenGa naar voetnoot3. Hij had, naar mijn bescheiden oordeel, beter gedaan, als hij steeds bedacht had, wat hij zich slechtsGa naar voetnoot4 nu en dan schijnt te herinneren, dat zij niet zijn | |
[pagina 448]
| |
tegenpartij zijn, en indien hij ijveriger hun bondgenootschap gezocht had, zou hij kostelijke dingen van hen geleerd hebben. Maar over dit alles wensch ik niet uitvoerig te spreken. Evenmin zal ik uitweiden over de wonderlijke verdeeling van het boek. Zij is deze: ‘Iste Hoofdstuk: De Geschiedenis van het Bewijs van den waren Godsdienst; IIde Hoofdstuk: Het Bewijs van den waren Godsdienst in het licht der Historie beschouwd; IIIde Hoofdstuk: De voortdurende waarde van het Bewijs van den waren Godsdienst.’ Hoe is het mogelijk geweest, dat de schrijver deze verdeeling heeft bedacht, opgeschreven en laten drukken, zonder te gevoelen, dat zij, wat de taal aangaat onwelluidend en met eene gezonde logica in strijd is? Meer dan deze vraag veroorloof ik mij hierover niet. Ook valt het mij zelfs gemakkelijk over menig ander punt te zwijgen, bijv. over de waarde van de Apologie van de Groot voor onzen tijd. Zij wordt door Wijnmalen vrij hoog aangeslagen, maar ik geloof niet dat de Groot's werk nu nog voor den Godsdienst in het algemeen of voor het Christendom in het bijzonder eenige waarde heeft. Maar, gelijk ik reeds te kennen gaf, ik wensch bij dat alles niet stil te staan. Mijne aandacht is vooral gevestigd geweest op den historischen inhoud van Wijnmalen's boek. Hugo de Groot als verdediger van het Christendom voor te stellen is geene gemakkelijke taak. De Heer Wijnmalen heeft echter die taak op zich genomen, en alzoo voor zijne apologetische proeve een litterarisch-historischen grondslag gezocht, waarop hij zijne eigene stellingen bouwt. Ik laat onbeslist of die stellingen op dien grondslag kunnen staan, en of zij misschien, al verviel die grondslag, toch staande zouden blijven, maar het is de moeite waard om te onderzoeken, hoe die grondslag is gelegd. Het historische gedeelte is ook in dit boek verreweg het grootste. Ik heb het met opmerkzaamheid gelezen, en nu waag ik op mijne beurt eene bijdrage te leveren voor de kennis èn van den tijd, waarin de Groot leefde, èn van den grooten man zelf; ik voeg er eene beknopte kritiek bij zoowel van zijne Latijnsche als van zijne Hollandsche Apologie, die hen echter ook alleen toetsen zal aan de eischen van den tijd, waarin zij geschreven werden. Wat de Heer Wijnmalen over het een en ander gezegd heeft, zal ik getrouw vermelden; de lezer kan dan oordeelen door vergelijking en zal, hoop ik, mij toestem- | |
[pagina 449]
| |
men dat het historische gedeelte van het boek vollediger en juister had kunnen zijn.
Over den tijd, waarin de Groot als Apologeet optrad, spreekt Wijnmalen in zijn boek, zoowel op blz. 69 en volg. als op bladz. 39 en volg., op de laatstgenoemde plaats om te verklaren hoe de Groot tot het schrijven van eene Apologie kwam; op de eerste om de redenen aan te wijzen, die aan zijne Apologie zulk een verbazenden opgang verschaften. Het verwondert mij, dat door Wijnmalen dezelfde antwoorden volkomen voldoende schijnen geoordeeld te worden, onverschillig of men die vragen doet met het oog op het Hollandsche Dichtstuk, of op de Latijnsche Verhandeling. Toch is tusschen die stukken een niet onbelangrijk verschil, en niet alleen eenige jaren later dan het Hollandsche, maar ook voor een ander publiek werd het Latijnsche opgesteld. Ook gaat het niet aan, dat Wijnmalen aan het allervoornaamste, dat hierbij in aanmerking komt, nauwelijks eene enkele bladzijde toewijdt. Laat het waar zijn dat de groote opgang van beide werken vooral ook is toe te schrijven aan het krachtig wetenschappelijk leven dier tijden; aan den grooten naam door de Groot reeds als litterator en jurist, gedeeltelijk zelfs reeds als theologant verworven; aan de merkwaardige levensomstandigheden, onder welke zij werden opgesteld, het eene in Loevesteins kerker, het andere onder het verkeer in de eerste kringen te Parijs, - maar wat noopte de Groot om voor het Christendom de handschoen op te nemen? Welke vijanden wilde hij bestrijden? Geen verstandig man gaat eene zaak verdedigen, die niet wordt aangevallen; hij heeft wel wat beters te doen. De Groot was niet om werk verlegen en te verstandig om iets onnoodigs te ondernemen. Van het voornaamste, dat hierbij in aanmerking komt, van het ongeloof van dien tijd, zegt Wijnmalen veel te weinig, alleen ongeveer dit, blz. 14: ‘Voeg hierbij nog, dat de geest des ongeloofs toen ook reeds vele, zelfs anders voortreffelijke mannen bezielde; zijn kille adem had bij velen de warmte des geloofs doen verdwijnen. Een Vanini, Giordano Bruno, Dominis predikten een onverholen atheïsme; de Kerk smoorde wel hunne stem, door hen ten vure te doemen, maar hun geest bleef leven en woekerde desniettegenstaande aanhoudend voort. In Engeland trad Hobbes op met zijne materialistische wereldbeschouwing, die | |
[pagina 450]
| |
ook in ons vaderland enkele geesten aantrok; hij bestreed wel niet bepaald het aanzijn van één Hoogste Wezen, als eerste oorzaak der wereld, maar zou er wel in zijn stelsel voor het bestaan van God, en derhalve ook voor den Godsdienst eene plaats zijn? Vestigen wij verder het oog op Frankrijk; ook daar was het scepticisme van Montaigne lang niet vergeten; in de 17de eeuw werd hij nog meer gelezen dan Charron; op de ernstigste vragen der menschelijke natuur antwoordden velen met zijn: “Que sçais-je?” of zij namen het: “Je ne scai” van Charron, dat deze als opschrift op het huis, dat hij in 1600 te Condom deed bouwen, beitelen liet, als hunne leuze over. Een sceptisch glimlachje speelde er om veler lippen. Men was - het is ergens terecht opgemerkt - in menig opzicht “wereldsch, toch niet onvoldaan, ongeloovig, toch niet ongelukkig”’Ga naar voetnoot1. - Dan nog blz. 52: ‘En hoevele vijanden van den Nazarener zouden zij (nam. de Hollandsche zeelieden) niet telkens allerwege ontmoeten, ongeloovigen en vrijdenkers, die, waar de vrees hen niet terughoudt, het verborgen gift hunner goddeloosheid straffeloos onder de eenvoudigen meenen te kunnen uitstrooien. Die gedurige en onvermijdelijke aanraking met belijders van andere godsdiensten en met aan het Christendom vijandige personen kon voor onervarene zeelieden wel eens besmettelijk wezen; lichtelijk zouden zij door hen medegesleept kunnen worden, zoo zij hun geloof tegen de velerlei aanvallen niet konden verdedigen.’ - Eindelijk, blz. 53: ‘Het lag voorts geheel in zijn geest en zijne bedoeling, dat terwijl zijn werk voornamelijk tot onderrichting der Hollandsche matrozen moest dienen, ook zijne overige medeburgers daarvan partij zouden trekken. Ook voor hen was eene verdediging van het Christelijk geloof niet geheel overbodig, vooral niet in een tijd, waarin, gelijk wij straks nader zullen aanwijzen, het Christendom in sekten dreigde te vervallen, waarin alles, naar de wel ietwat overdreven uitdrukking van Vossius, tot godvergetelheid zich neigde. (Quo omnia ad ἀϑεότητα vergunt.’) - Waarom doet Wijnmalen dat zoo kort af? Of is er niets meer van te zeggen? Het is in 't algemeen een moeielijk tijdvak uit onze geschiedenis, die eerste helft van de 17de eeuw. Te vergeefs vragen wij dikwijls: was is er gebeurd? en het wordt er niet be- | |
[pagina 451]
| |
ter op, als wij vragen: wat is er gesproken en gedacht? Bungener begint de Introduction van zijne Etudes sur Voltaire et son temps aldus: ‘Un comédien qui se faisait peindre s'amusa un jour, dit-on, à se donner insensiblement les visages divers qu'il savait prendre sur la scène. Le peintre aux abois se lamentait des rébellions de son pinceau. Il fut longtemps à s'apercevoir que c'était l'original qui changeait. Moi aussi j'ai longtemps désespéré de la saisir, malgré d'incessantes études, cette mobile et capricieuse figure du siècle que je voulais peindre; moi aussi je me suis enhardi et consolé en la voyant échapper plus ou moins à beaucoup de ceux qui ont cru l'avoir saisie.’ De tijd, waarin de Groot leefde, is even onhandelbaar als de eeuw van Voltaire, en als wij ons eene waarachtige voorstelling willen vormen van de godsdienstige en zedelijke denkwijze dier dagen, dan worden wij niet zelden door allerlei tegenstrijdigheden overbluft, en nauwelijks meenen wij ons oordeel gevormd te hebben, of wij vinden weder iets, dat ons dringt om het te wijzigen of op te schorten. 't Is waar, behalve de meer of min bekende geschiedverhalen zijn ons uit dien tijd ook overgebleven bijzondere stukken, waarin het oordeel van den eenen tijdgenoot over den ander staat uitgedrukt. Maar hoe weinig dat soms beteekent heeft nog onlangs een merkwaardig voorbeeld uit onzen tijd geleerd. Als iemand over honderd jaar de werken van Mr. J. van Lennep leest, en dan het opstel van Réville in de Revue des deux MondesGa naar voetnoot1, of de rede, door Beets in de Koninklijke Academie gehoudenGa naar voetnoot2, bestudeert, dan zal hij zich misschien verbeelden van Lennep ook als mensch vrij wel te kennen, en met eerbied zijne nagedachtenis bewaren. Dit laatste doen wij ook, maar onwillekeurig rijst ons een glimlach om de lippen, als wij bedenken hoe het nageslacht klakkeloos zal kunnen misleid worden door een paar deftige heeren, die, wij kunnen er zeker van zijn, bij het schrijven van hunne opstellen door geene enkele onedele beweegreden geleid werden. Ook hebben wij brieven uit dien tijd, niet weinige zelfs, maar hoevele en juist van de merkwaardigste zijn verloren gegaan! Wie zegt ons wat er te lezen stond in al die brieven van Arminius, van Uitenbogaert, van Oldenbarnevelt, van Hooft, | |
[pagina 452]
| |
van de Groot zelf, die verdwenen, spoorloos verdwenen zijn En hoe voorzichtig waren velen in dien tijd, zelfs in hunne vriendschappelijke briefwisseling, om eenig geheim of hetgeen zij waarlijk over de eene of andere zaak dachten, aan het papier toe te vertrouwen. Ook helpt het niet altijd, dat wij over ‘alle de wercken’ van eenig beroemd persoon kunnen beschikken. Laat iemand eens eene juiste karakterteekening geven van Constantijn Huygens, van den Heer van Zuilichem! Hij is een ‘vroom Christen’ genoemdGa naar voetnoot1. Uit het ‘Cluys-werck’ is dat oordeel ook te rechtvaardigen; maar diezelfde Huygens, heeft hij niet zoovele dubbelzinnige puntdichten vervaardigd? En heeft hij ook niet, toen hem, om met Borger te spreken, niet alleen ‘meer dan zes en dertig,’ maar bijna drie en zestig ‘zonnen draaiden over 't hoofd’, die meesterlijke, maar allesbehalve vrome of zedige klucht van Trijntje Cornelisz gedicht en doen opvoeren? Dat de godsdienstige en zedelijke denkwijze van zulk een man niet gemakkelijk is af te teekenen, zal men moeten toestemmen, ook al heeft men de oprechtste bewondering voor het talent, dat in al die dichtstukken doorblinkt. - Wat voor man was Cats? VerwijsGa naar voetnoot2 heeft hem ‘een dierenliefhebber in alle eer en deugd’ genoemd; ik wil er hem voor houden; maar zou het nu zulk eene schandelijke verdenking zijn, als wij met eenGa naar voetnoot3 zijner beoordeelaars instemden in de verzuchting: ‘Ach, hadde Cats maar liever eene tweede vrouw genomen!’ Toch hadden onze voorouders zijne werken in folio naast den bijbel liggen, en ook dat niet geheel ten onrechte. In menig opzicht blijven wij, menschen, ons zelven en elkander een raadsel. In de geschiedenis van de eerste helft der 17de eeuw neemt de strijd tusschen de Remonstranten en de Contra-Remonstranten zulk eene belangrijke plaats in, dat men gemakkelijk andere gewichtige verschijnselen voorbijziet. BurckhardtGa naar voetnoot4 zegt: ‘Je deutlicher die Aussagen auf diesem Gebiete zu sprechen scheinen, desto mehr muss man sich vor einer unbedingten Annahme, einer Verallgemeinerung derselben hüten.’ De voorstelling is niet volkomen juist, dat ons volk in twee kampen | |
[pagina 453]
| |
als het ware verdeeld was, de eene partij door Arminius, zonder dat hij het bedoelde, in het leven geroepen, onder Episcopius, Uitenbogaert en anderen opgetreden, door Oldenbarnevelt vooral beschermd, de andere, als wier hoofdleider Bogerman, als wier vader Gomarus kan genoemd worden, door Prins Maurits gesteund; de eerste de zwakste, de andere de sterkste, sedert, gelijk Vondel in zijne ‘Weegschael van Hollandt’ zegt: ‘.............myn Heer de Prins
Gommers zijd', die boven hing,
Trooste met zyn staele kling,
Die zoo zwaer was van gewicht,
Dat al 't andre viel te licht:
Doen aanbad elk Gommers pop,
En Armyn die kreeg de schop!’
Er waren er ook, die aan die twisten weinig of geen deel namen, terwijl anderen er zich mede inlieten bovenal, indien niet alleen, om de politieke beteekenis van den strijd. De theologanten van wederzijde waren natuurlijk vol geestdrift voor hetgeen zij ‘de ware leer’ noemden, enkele lafhartigen uitgezonderd; een groot gedeelte van het volk, verreweg het grootste gedeelte, liet zich door die geestdrift, waarvan zij telkens, dagelijks bijna, wekelijks zeker de proeven aanhoorden, medesleepen; Vondel werd de hekeldichter, die zijn Roskam zwaaide en zijn Rommelpot onbeschaamd door de straten van Amsterdam liet brommen; maar er waren ook anderen, vooral onder de meer aanzienlijken, of liever onder de meer beschaafden, die gaarne aan het theologisch gekef een einde zouden gemaakt hebben, niet uit zachtzinnigheid, of uit oprechte hoogachting voor de theologische wetenschap, maar omdat zij er nauwelijks eenig belang in stelden. Er waren volkomen ongeloovigen; er waren half-geloovigen, wier harten door liefde voor de kunst, voor litteratuur en muziek en schilderkunst waren ingenomen, of wier gedachten meest verwijlden bij politieke kansberekening. Het kan wel zijn bijv., dat Oldenbarnevelt inderdaad de Remonstrantsche gevoelens deelde; niet onmogelijk dat zijn helder hoofd het gevaar bespeurde, aan hetwelk zich eene theologic, die de praedestinatieleer huldigt, blootstelt; maar het kan ook wel zijn, dat de staatsman vooral begreep met de | |
[pagina 454]
| |
streng republikeinsche Remonstranten beter het land te kunnen regeeren, dan met de Gomaristen, en daarom bijzonder aan de eerstgenoemden de voorkeur gaf. Oldenbarnevelt kwam zoo nu en dan eens ter kerke; het Avondmaal verzuimde hij jaren achtereen; hij was - ‘geen theologant’ - zeide hij eens tegen Maurits, en deze erkende er ook niet veel van te weten; trouwens het bleek ook uit hetgeen zij besprakenGa naar voetnoot1. Toch deelde Maurits misschien inderdaad de gevoelens der Gomaristen. Daarvan is wel geen afdoend bewijs het gesprek door hem in zijne stervensure met Bogerman gehoudenGa naar voetnoot2. Stervende belijdt menigeen wat hij, gezond en in volle levenskracht, heeft verloochend; dat kan gebeuren als hardnekkige onwil eindelijk gebroken wordt, en ook, als de kracht van denken afneemt en het eertijds heldere verstand is verdoofd. Het is echter niet geoorloofd aan Maurits alle oprechtheid te ontzeggen bij zijne keuze en haar slechts de vrucht van huichelachtige berekening te noemen. Maar is het toch niet opmerkelijk, dat juist zóó sterk bij hem de Gomaristische gevoelens begonnen te werken, om hem met zijn hofstoet tot dien merkwaardigen kerkgang van 23 Juni 1617 aan te zetten, toen zulk eene greep in de kerkelijke zaken bij zijne politiek voortreffelijk te pas kwam, en haar bijzonder kon versterken? Waarlijk, wij maken ons niet schuldig aan die booze achterdocht, die ons zelve schande aandoet, als wij kunnen meenen dat beide mannen, Maurits en Oldenbarnevelt, anders in de twisten tusschen Remonstrant en Contra-Remonstrant zouden gehandeld hebben, indien de politiek buiten spel gebleven ware. Misschien zou dan ‘de grijze stijfkop’ de vrijgevigheid zelve zijn geworden, en Maurits, steeds dankbaar jegens den vriend, aan wien hij meer dan aan iemand anders zijne verheffing tot Stadhouder verschuldigd was, had Oldenbarnevelt misschien uitgenoodigd op een vroolijk partijtje te Rijswijk, en er niet aan gedacht om het te doen vallen, ‘dat Hooft, dat heilig Hooft, dat springop springvloed schutte, dat Nassau's glorie, stutte’Ga naar voetnoot3. Beide mannen hadden hunne volgelingen, gelijkgezinden, die | |
[pagina 455]
| |
ook voor of tegen de Remonstrantie partij kozen, omdat de politieke en de religieuse kwestie niet van elkander te scheiden waren. Maar het is niet minder waar, dat vele beschaafde, vele bepaald geleerde mannen zich buiten den strijd wisten te houden, of, indien zij aan de eene of andere zijde zich scharen moesten, in het bestrijden van hun tegenpartij verwonderlijk flauw waren. Trouwens zelfs tijdens en meer nog eenigen tijd na de eerste schokken der Reformatie, waren er onder de meer beschaafden hier te lande geweest, die zich tamelijk onzijdig hielden, hoe heftig ook Roomschen en Protestanten elkander bestreden, wier godsdienstige denkwijze bovenal vrede met andersdenkenden eischte, indien zij niet volkomen onverschillig werden. Zulke mannen waren bijv. Coornhert en Spieghel. Zij bleven katholiek of werden protestantsch, maar door pastoor noch geuzenprediker lieten zij zich regeeren, of tot twisten over den godsdienst medesleepen. Men kent het versje van SpieghelGa naar voetnoot1; Ons ouders waren slecht en recht,
Soo was ook haer ghelove;
Weetzuchtigheit broedt dit ghevecht,
Houdt slecht en recht verschoven.
Sy bruyckten Gods woord tot Gods min;
Dat duidt nu elk een na zijn sin,
Dit doet ons dus partijen.
Begheeft al sulcken twistbeghin,
Haalt slecht en recht gheloof weêr in,
Soo moghen w'al verblijen.
Ons kindsheid kinderkerkeleer,
Die hield alleen van noden
Het Vader-ons, 't Gheloof, niet meer
Benedijst en Tien gheboden.
Och, laat ons noch hier blijven by,
Dees woordtwist stellen aan een zij,
En 's Duyvels list verfoeyen!
Godt is de liefd! Dit is het slot;
Wie in de liefd' blijft, blijft in God;
Laat ons in Liefde bloeyen!
| |
[pagina 456]
| |
Velen dachten als hij. De gulden vrijheid hadden zij lief, en tegenover vreemde overheersching goed en bloed op te zetten achtten zij plicht, maar overigens, als hunne zaken hun vrijen tijd lieten, dan werd die aan de kunst gewijd. Iets later, in de eerste helft der 17de eeuw, waren dergelijke mannen niet zeldzaam. Men kan van hen niet zeggen, dat zij boven de partijen stonden; dat zou eerst het geval zijn geweest, indien zij door ernstige studie waren opgeklommen tot eene zienswijze, waarbij de twistvragen, die de menigte in beweging brachten, waren opgelost. Zij hielden zich, zooveel mogelijk, buiten de partijen; slechts nu en dan, als het onvermijdelijk was, als het niet anders kon, spraken zij een woord mede. En als men zoekt naar de reden van die terughouding, van die rekkelijkheid, van die onverschilligheid, dan ontdekken wij hun ongeloof. Het was het ongeloof van hun tijd, een ongeloof, dat bedekt werd door allerlei officieele vormen, dat met de eene of andere kerkgemeenschap, meestal met die der Hervormden of Contra-Remonstranten gepaard ging, een ongeloof, dat bij de meesten binnen zekere grenzen bepaald bleef, bij een enkele slechts tot de uiterste grenzen voortging; maar het was ongeloof. Onverklaarbaar is het inderdaad niet dat, bij de hartstochtelijkheid, waarmede eerst Paap en Geus, later Remonstrant en Contra-Remonstrant elkander bestreden, sommigen van den godsdienst afkeerig werden, of zich zelfs veroorloofden er mede te spotten. Bij eene oppervlakkige beschouwing wordt een strijd over den godsdienst al licht een strijd tegen den godsdienst. Maar ook onder hen die dieper nadachten, waren er die het gezag der Moederkerk verloren en dat van den Bijbel niet aangenomen hadden, voor wie met het Pausdom ook de Godsdienst zelf was vervallen, of die reeds waren opgevoed in eene wijsgeerige denkwijze, bij welke voor een geopenbaarden godsdienst, en dus ook voor het Christendom van de eene of andere partij weinig eerbied overbleef. Dat de herleefde studie der oude, klassieke litteratuur daaraan niet weinig toebracht, is even zeker als dat ook juist zij velen tot het standvastig belijden der nieuwe religie leidde en daarin steeds versterkte. De Grieksche en Romeinsche schrijvers gaven letterkundige, historische, wijsgeerige stof in overvloed, waarin men zich kon begraven tot doof wordens toe voor de taal van den Bijbel, al was het Nieuwe Testament het eerste Grieksche leesboek geweest, dat men in handen gekre- | |
[pagina 457]
| |
gen had, en al behoorde men ook niet tot die geäffecteerden, die het minachtend later voor altijd ter zijde schoven, als zij bemerkten dat de heerlijke taal van den goddelijken Plato er tot een Oostersch gekleurd patois in verknoeid was. Bovendien werd het ongeloof door buitenlandschen invloed niet weinig versterkt, indien het er al niet in zekeren zin door ontstaan was. De lust tot reizen, van oudsher een kenmerk van ons volk; de gewoonte van onze koop- en staatslieden, ook daarin waardige navolgers van die andere republikeinen in een zuidelijk gelegen laag land aan zee, in Venetië; de bewegelijkheid, aan hoogere en lagere standen in dien tijd eigen, liet ook onze geleerden binnen de enge grenzen van stad, gewest of vaderland geene rust. Ook toen de Universiteit te Leiden reeds was gesticht en de roem van hare Hoogleeraren over de grenzen klonk, ging men nog vandaar naar Orleans, om aan de oevers van de Loire den ridderslag der rechtswetenschap te verkrijgen, of naar Parijs om de lessen, die aan de Sorbonne gegeven werden, bij te wonen. Bologna werd bezocht en de reis ging naar Toscane, waar in het door de Arno besproeide, liefelijke Florence Lorenzo Magnifico de Medicis de Platonische Academie gesticht had. Dat Rome niet vergeten werd, dat het door velen als het hoofddoel van hun tocht beschouwd werd, spreekt van zelf. De Heer Alberdingk Thijm zegt in zijn vermakelijk levensbericht van Mr. van BerckelGa naar voetnoot1: ‘Tot onze gewoonten (nam. der katholieken) “behoort ook nog al - eene Italiaansche reis te doen. Dat deden de zonen der deftige Amsterdammers in de XVIIde eeuw ook, - o.a. P.C. Hooft en Willem van den Vondel.’ - Het is mij niet onverschillig, dat juist die namen door den Heer Thijm zijn genoemd; ik wensch nog bijzonder op hen terug te komen, maar nu reeds kunnen zij dienen om te doen gevoelen, dat althans niet zonder eenigen grond van de gevolgen dier Italiaansche reizen mag gezegd worden: er kwamen er terug, vaster dan vroeger aan den katholieken kerkvorm verbonden, ook anderen, die meer dan ooit tegenover de Papistische dwalingen de zuivere Religie, zoo als men zeide, wenschten te handhaven, maar, - van de losbandigen en verdwaasden van wie niets goeds meer te hopen was, | |
[pagina 458]
| |
zwijgen wij, - maar er kwamen er ook nog terug, die, hoewel zij misschien een eervolle loopbaan zouden ten einde brengen, en een grooten naam verwerven, door twijfel geschokt, van den godsdienst vervreemd, ongeloovig geworden waren. Niet velen van de laatsten spraken hun gevoelen uit; als zij het deden, waren zij nog hoogst voorzichtig; de meesten zwegen er over; maar hoe sterk de liefde voor de letteren, voor schilder- en beeldhouwkunst en voor muziek bij hen mocht zijn opgewekt, noch de godsdienst, noch de theologie plukten van hunne Italiaansche reizen rijke vruchten. Indien zij nog in een God geloofden, en dat deden inderdaad de meesten, zij wisten echter al zeer weinig van Hem te zeggen; de Hoogste Oorzaak van al het bestaande, zoo als zij God gewoonlijk voorstelden, of de Deus Optimus Maximus, al werd Hij in bijzondere en officiëele stukken telkens vermeld (hoe menigmaal gedachteloos, alleen om niet van de bekende terminologie af te wijken!), was hun te hoog om over Zijn Wezen en Zijn Bestuur na te denken. Er was bij hen, ook terwijl zij den Godsdienst van den Staat uiterlijk dikwijls getrouw bleven, geen innig geloof, geen waarachtige erkentenis eener bovennatuurlijke openbaring, geene godsdienstige overtuiging, die in geestdrift kon doen ontvlammen. Het Italië der Renaissance had vrijdenkers in menigte, enkele wijsgeeren, maar het had geene Reformatoren voortgebracht. Burckhardt heeft in zijn, reeds genoemd, kostelijk werk de redenen daarvan duidelijk aangewezen, dunkt mij, al zegt hij uitdrukkelijk, het feit niet volkomen te kunnen verklaren. Op de vraag: waarom niet in Italië, gelijk bijv. in Duitschland, eene Hervorming ontstaan en gehandhaafd is? - antwoordt hij:Ga naar voetnoot1 ‘Es giebt eine scheinbare Antwort: die Stimmung Italiens habe es nicht über die Verneinung der Hierarchie hinausgebracht, während Ursprung und Unbezwingbarkeit der deutschen Reformation den positiven Lehren, zumal von der Rechtfertigung durch den Glauben und vom Unwerth der guten Werke, verdankt werde. Es ist gewiss, dass diese Lehren erst von Deutschland her auf Italien wirkten, und zwar viel zu spät, als die spanische Macht bei weitem gross genug war, um theils unmittelbar, theils durch das Papstthum und dessen Werkzeuge Alles zu erdrücken. Aber schon in den frü- | |
[pagina 459]
| |
hern religiösen Bewegungen Italiens von den Mystikern des XIII Jahrhunderts bis auf Savonarola war auch sehr viel positiver Glaubensinhalt, dem zur Reife nichts als das Glück fehlte, wie es ja dem sehr positiv christlichen Hugenottenthum auch fehlte. Colossale Ereignisse wie die Reform des XVI Jahrhunderts entziehen sich wohl überhaupt, was das Einzelne, den Ausbruch und Hergang betrifft, aller geschichts-philosophischen Deduction, so klar man auch ihre Nothwendigkeit im Grossen und Ganzen erweisen kann. Die Bewegungen des Geistes, ihr plötzliches Aufblitzen, ihre Verbreitung, ihr Innehalten sind und bleiben unsern Augen wenigstens insoweit ein Räthsel, als wir von den dabei thätigen Kräften immer nur diese und jene, aber niemals alle kennen.’ V. Leopold stemt in zijne VerhandelingGa naar voetnoot1: ‘Ueber die Ursachen der Reformation und deren Verfall in Italien während des sechzehnten Jahrhunderts’, grootendeels daarmede in. Toch gaat hij verder en beproeft het verschijnsel te verklaren, dat ook inderdaad niet geheel boven ons bereik ligt, al laten wij speelruimte over voor bijzondere omstandigheden, die ons onbekend gebleven zijn, en al houden wij in het oog dat het onmogelijk is, om de karakters van al de historische personen uit dat tijdvak geheel te doorgronden. Voor eene Reformatie was een deel der Italianen te ongeloovig, een ander deel te bijgeloovig, en daarom kon er tegenover de machtige Hierarchie van Rome geen bondgenootschap gelijk dat der Lutherschen en Hervormden in Duitschland en in ons Vaderland ontstaan, dat met een eigen godsdienstig beginsel den Paus kon trotseeren. Geheel het tijdvak der Middeneeuwen door, waren het on- en bijgeloof van het oude Heidendom min of meer onder het Italiaansche volk blijven voortbestaan, gelijk dat volk zelf, ten spijt van de herhaalde invallen van moordende en plunderende barbaren was bewaard gebleven; het ongeloof, meestal aangeduid als Epicurismus, of alléén omdat de Christelijke openbaring soms geheel, meestal echter slechts voor een groot gedeelte verworpen werd, of ook omdat daarmede een losbandig levensgedrag gepaard ging; het bijgeloof, dat uit het huiverend ontzag voor hetgeen in de natuur het vermogen des menschen overtreft was ontstaan en | |
[pagina 460]
| |
zich in astrologie, in heksenvereering, in spookverschijningen en dergelijke dingen openbaarde. De beschaafde Italianen dreven den spot met monniken en priesters, met kerkedienst en dogmatiek, en het volk deed dikwijls met hen mede, maar in allen ernst werd gestreden over de vraag, die ook wel op de markt, ook in de herbergen en barbierswinkels behandeld werd, of Plato of Aristoteles de voorkeur verdiendeGa naar voetnoot1. Leo X spotte zoo roekeloos over de onsterfelijkheid der ziel, dat hij eindelijk zelf begreep, om als Paus geen al te gek figuur te maken, eens eene bul tot handhaving van dat leerstuk te moeten uitvaardigen, en Marcilius Ficinus predikte in de kerk voor het hoogaltaar, dat de dialogen van Plato, zoo niet al liever, dan toch even zoowel als de Heilige Schrift daar gelezen en verklaard moesten worden. Toch bleef Leo X Paus en Marcilius Ficinus een gehoorzaam zoon der kerk, die bovendien ijverig aan astrologie deed. Lang vóór hen waren er onder de Italianen reeds zoo verdraagzaam voor den Islam en het Jodendom, dat Boccaccio de bekende fabel van de drie ringen, door Lessings ‘Nathan der Weise’ beroemd geworden, niet alleen in zijne ‘Decamerone’ onder veler toejuiching verhalen, maar haar alweder aan een ouder werk, ‘Honderd oude Verhalen’ betiteld, ontleenen kon. Door de studie der klassieken werden de menschen en instellingen der oude Staten tot idealen; ‘es war Italiens grösste Erinnerung,’ zegt BurckhardtGa naar voetnoot2, en als het zoover kwam, da überwaltigte die antike Speculation und Scepsis bisweilen den Geist der Italiener volständig.’ Of, zoo als LeopoldGa naar voetnoot3 ongeveer zegt: de geleerden gaven aan de vruchten van Hellas en Latium de voorkeur boven die van Palestina, en zij werden voor den godsdienst volkomen onverschillig. Die onverschilligheid ging ook op het volk over en, met haar, minachting en haat jegens priesters en monniken, al kon ook onder bijzondere omstandigheden een boetprediker als Savonarola voor eenigen tijd eene andere stemming te voorschijn roe- | |
[pagina 461]
| |
pen, al stierf ook wel eens een der ongeloovigsten met de Kerk en met God, zoo als het heette, door een vromen biecht verzoendGa naar voetnoot1. Reformatoren had Italië dus niet; er waren geene mannen als een Luther, en uit het Italiaansche volk kon ook voor hem niet, gelijk uit de volken van Noord-Duitschland en de Nederlanden, een jubelkreet van toejuiching opgaan; iemand van zijn innig godsdienstig, trouwhartig maar ruw gemoed kon in het Italië van de Zestiende, of van het begin der Zeventiende eeuw slechts weinig ernst, maar veel lust tot disputeeren vinden, slechts veler spotlust en ook veler bitteren haat opwekken. Maar Italië had staats- en krijgslieden, het had dichters en prozaschrijvers, en wat wij nu vooral moeten opmerken, het had vrijdenkers en wijsgeeren. Wijnmalen noemt er slechts drieGa naar voetnoot2 en zet hunne namen naast elkander, alsof wij hen op ééne lijn mochten plaatsen: Vanini, Giordano Bruno, Dominis. De laatste verdient echter nauwelijks genoemd te worden. Hij schreef, het is waar, te midden der Remonstrantsche twisten uit Engeland, waar hij zich in 1618 ophield, aan onze Algemeene Staten een brief, om hen tot zachtzinnigheid en verdraagzaamheid aan te sporen, maar zijne onstandvastigheid, door welke hij nu eens Protestantsch en dan weder Roomsch werd, naar dat zijn belang en de tijdsomstandigheden dat medebrachten, belette dat hij eenigen belangrijken invloed uitoefende; en door geen werk van eenige beteekenis heeft hij zich een beroemden naam verworven. Als een zwerver, die nergens rust had, was hij algemeen bekend, maar zijne kennis was middelmatig, zijn karakter verdachtGa naar voetnoot3. Ook Julius Cesar, zooals hij zich uit ijdelheid noemde, of Lucilio, zooals hij werkelijk heette, Vanini, is meer bekend geworden door zijn treurig levenseinde, dan door den invloed op zijn tijdgenooten uitgeoefend, of door de belangrijkheid zijner geschriften. Toen J.G. Fichte in Niethammer's Journal van het jaar 1798 zijne verhandeling: ‘Ueber den Grund unseres Glaubens an eine göttliche Weltregierung’ geplaatst had, en door velen van Atheïsmus werd beschuldigd, nam een van Duitsch- | |
[pagina 462]
| |
lands geleerden, die zich slechts met de voorletters W.D.F. aanduidt, daaruit aanleiding om het leven en karakter van Vanini nog eens weder te onderzoeken, en beproefde hem van Atheïsmus vrij te pleitenGa naar voetnoot1. Het laatste was gemakkelijk, want Vanini kon, als het te pas kwam, het geloof in den God der Katholieke Kerk verdedigen, en op een anderen tijd dat geloof dapper bespotten. Maar voor zijn karakter eenige achting af te dwingen of hem van de grofste zedeloosheid vrij te pleiten, dat is onmogelijk. Moritz Carriere zegt te recht van hemGa naar voetnoot2: ‘Indem er sich vom Autoritätsglauben befreite, ward er zum Spötter, indem er “nach Vernunft, Experiment und dem Zeugniss des Aristoteles” lehren wollte, hatte er einen richtigen Grundsass, aber es fehlte ihm an selbständiger speculativer Kraft, und darum verlor er mit dem intellectuelen auch den sittlichen Halt, als er es wagte ganz auf eignen Füssen zu stehn.’ Heftig tegen Luther en de ProtestantenGa naar voetnoot3, wist Vanini zelf zich zoo weinig tegen de hevigste beschuldigingen zoowel van de grofste ketterij als van de schandelijkste losbandigheid te verdedigen, dat hij door den Kapitoul van Toulouse, Catel, werd ter dood veroordeeld. Niet alleen werd dit vonnis door zijn tijdgenoot, den geschiedschrijver Grammont, goedgekeurd, maar ook Victor Cousin heeft na een nauwgezet onderzoek erkend dat Vanini er overvloedig aanleiding toe gegeven had. De barbaarsche wijze echter, waarop hij is behandeld, boezemt ons het diepste medelijden in, en Carriere mocht op hem wel toepassen wat Shakespeare Antonius laat zeggen bij het lijk van Cesar, over de beschuldigingen door zijne moordenaren tegen den Imperator ingebracht: If it were so, it was a grievons fault,
And grievously hath Caesar answer'd it.
Dat Wijnmalen Girolamo Cardano en Bernardino Telesio niet genoemd heeft, is minder vreemd, hoewel ik in dit opstel toch nog met een enkel woord op den eerste zal terugkomen, maar | |
[pagina 463]
| |
Tomaso Campanella, al moet hij bij Giordano Bruno achterstaan, mag niet met stilzwijgen voorbijgegaan worden. Carriere spreekt uitvoerig over hemGa naar voetnoot1, en in 1722 verscheen bij de Wetsteins te Amsterdam de tweede uitgave van een merkwaardig boekje van Cyprianus, waarin zijn lotgevallen verhaald, zijne geschriften opgegeven, en in vier bijlagen de getuigenissen van eenige beroemde geleerden over hem medegedeeld en beooordeeld zijnGa naar voetnoot2. De beschuldiging van Atheïsme past voor Campanella slechts in zooverre als men Pantheïsme met Atheïsme gelijk stelt; daarentegen was hij bijgeloovig genoeg om aan sterrenwichelarij en tooverkunst groote waarde toe te kennen. Inderdaad was de godsdienst voor hem niet veel meer dan een middel tot het bereiken van politieke bedoelingen. Dat komt duidelijk uit in zijn boek ‘de Monarchia Hispanica’, hoewel hij het wereldrijk, dat hij wilde gesticht hebben, weder met in de Katholieke Kerk welbekende woorden, het Messiasrijk noemde. Ook nog in een ander opzicht is dat boek merkwaardig, daar het meer dan eenig ander geschrift van zijne hand bewijst hoe zeer hij met zichzelf in strijd kon zijn. Telkens namelijk, als hij daartoe eenigszins aanleiding vindt, bestrijdt hij Machiavelli; hij ontziet zich niet om dezen staatsman de grofste scheldnamen te geven; en toch is juist dit werk: ‘de Monarchia Hispanica’, het voornaamste dat hij geschreven heeft, geheel in den geest van Machiavelli. Ook Campanella zal ik in dit opstel nog eens moeten noemen. Wijnmalen spreekt ook van Filoteo Giordano Bruno, maar het is niet genoeg alleen den naam van dien beroemden Nolaner te vermelden. Zijne lotgevallen zijn bekend. Eerst monnik, verliet hij weldra, toen men daar zijn genie aan banden wilde leggen, het klooster, en hield zich achtereenvolgens te Genève, te Lyon, te Toulouse en te Parijs op. Later begaf hij zich naar Engeland, vandaar naar Wittenberg, dan naar Helmstadt, waar hij protestant schijnt geworden te zijn. Dat hij door de Lutherschen van ketterij beschuldigd werd, was waarlijk geen wonder; evenmin dat het heimwee naar zijn heerlijk vaderland hem weder over de Alpen voerde, naar Venetië. Zijne vrienden noemden het eene hachelijke reis en vreesden niet zonder re- | |
[pagina 464]
| |
den het ergste; het overkwam hem ook. De Inquisitie eischte hem op; na eenige tegenstribbeling werd hij door Venetië overgeleverd en 17 Februari 1600Ga naar voetnoot1 stierf hij te Rome op den brandstapel. Hij was een merkwaardig, een groot man, al is het er verre van af dat zijne philosophie in allen deele den toets der kritiek zou kunnen doorstaan, en al is het zeer overdreven als Carriere, die met bijzondere zorg zijne levensgeschiedenis en zijne werken behandeltGa naar voetnoot2, hem bijna tot den vader der nieuwe philosophie maakt. Ook geloof ik niet dat de beroemde Franschman Huët gelijk heeft met zijne bewering, door BayleGa naar voetnoot3 medegedeeld, dat Descartes de beginselen zijner philosophie van Bruno heeft overgenomen, maar toch is het opmerkelijk, dat niet alleen Descartes en ook bijzonder Spinoza en Leibnitz in hunne werken treffende punten van overeenkomst met de denkbeelden van Bruno vertoonen, maar dat tevens hetzelfde kan gezegd worden van Kant en Fichte, van Schelling en Hegel en anderen. Te recht past Carriere hierop het gezegde van Göthe toe: ‘Es winken sich die Weisen aller Zeiten’. De methode van Bruno is die van geniale intuitie. Hoe weinig zekerheid zij ook moge waarborgen, en tot hoevele zijsprongen en dwaze streken zij hem ook moge gebracht hebben, zij heeft hem, met zijne veelzijdige geleerdheid, ook stellingen doen verkondigen, die hem onder de uitstekendste denkers eene plaats verzekeren. Ik sprak daar van zijne geleerdheid; zij was inderdaad bewonderenswaardig. Hij had niets verzuimd, noch de studie der Ouden, noch die van de letterkundige voortbrengselen zijns tijds, noch die der natuur, die juist ook in zijn tijd door Copernicus eene nieuwe vlucht nam. En de kracht van zijn geest kwam vooral daarin uit, dat al die geleerdheid hem niet overstelpte; zij bleef geene rudis indigestaque moles, maar werd door hem verwerkt, als de voedende kracht, waaruit hij zijn eigen stelsel ontwikkelde. Vol geestdrift en dichterlijk vuur beschreef hij wat hij dacht, alsof hij het gezien had, en kleedde de waarheden, welke hij verkondigde, in beelden, of door hem zelf gevonden, of aan anderen ontleend, maar meestal indrukmakend schoon. Een dor betoog te leveren, de philosophie te behandelen more geometrico, het was zijne zaak niet, hij ge- | |
[pagina 465]
| |
voelde er zich niet toe in staat. Hij sprak ex cathedra, in orakeltaal, maar voor den opmerkzamen lezer is in zijne geschriften de logische orde onmiskenbaar; dat hij zelf daaraan ook groote waarde toekende, blijkt uit zijne ijverige beoefening van de kunst van Ramundus LullusGa naar voetnoot1, hoewel zij niets beteekent en met haar ijdel woordenspel nog behoort tot de scholastieke kunstenarijen der Middeneeuwen. Het Godsbegrip van Bruno, of wil men liever, zijne voorstelling van God was Pantheïstisch en Deïstisch tegelijk; het had wel iets van hetgeen men in lateren tijd Theïsme heeft willen noemen. God is het zijn in al wat is, de algemeene substantie waaruit, waarin en waardoor alles bestaat; de hoogste oorzaak van alle oorzaken en dus van alle dingen. Hij is al wat is; Hij heeft geen naam, of alle namen. Maar tegelijk Hij is de hoogste kennis en wetenschap, de hoogste goedheid en liefde, de hoogste schoonheid, een zichzelf bewust wezen. De vraag of het laatste kan aangenomen worden zonder tevens het beperkende begrip van persoonlijkheid op God toe te passen, behandelt Bruno niet. Van de algemeene substantie weet hij niets te zeggen; natuurlijk niet, want ook de natura naturans van Spinoza, wat is zij meer dan eene ijdele abstractie? Maar het leven, zegt Bruno, is overal en de wereldziel vervult alles. Hij beroept zich op Lucretius: ‘Mens agitat molem et toto se corpore miscet.’ Daarom zegt hij ook met denzelfden dichter: ‘omnia mutantur, nihil interit.’ De verschillende dingen zijn namelijk niet willekeurig uit de materie genomen, maar in hen zien wij de natura naturata; vorm en stof mogen niet van elkander afgescheiden worden; bijna verheft Bruno zich tot het zuivere Monisme: geen geest zonder stof, en geen stof zonder geest; geene abstractie, noch spiritualisme, noch materialisme, - maar realisme. Nauw is daarmede verbonden zijne meening aangaande de onsterfelijkheid des menschen. Daar hij toch inderdaad aan den geest de prioriteit toekent, hoewel de geest niet zonder stof en God zonder de wereld niet kunnen gedacht worden, nam hij voor de onsterfelijkheid de theorie der zielsverhuizing aan. Maar ook zij is geene toevallige. Men wordt hond of zwijn, omdat men zich als een hond of een zwijn is gaan gedragen, maar om geene andere reden ook wordt men held, dichter, denker of stijgt op naar de sterren, dan omdat men daarheen ziel en | |
[pagina 466]
| |
zin gericht heeft. Streng en daarom heerlijk schoon is zijne moraal. Allereerst zij men oprecht voor zichzelf, want intellectus est interna lectio. Om juist te kunnen denken, is zedelijke kracht noodig, De waarheid moet om haar zelfs wil, of beter uitgedrukt, niet om geld of goed of iets van dien aard gezocht worden, maar om met haar anderen en zichzelf te zegenen. Lief te hebben was hem het hoogste; hij achtte het zijne hoogste zaligheid. Waarom zou deze man het kruisbeeld gekust hebben, dat men hem op den brandstapel voorhield? Hij kende de zonde en hij had de zijne dikwijls genoeg betreurd, maar hij beantwoordde daar aan zijn eigen ideaal, on stierf zonder vrees en zonder pralerij, rustig en blijmoedig den heldendood in den dienst der waarheid! Zulke mannen had Italië in dien tijd; en men kende er bovendien de werken van Copernicus en Kepler: de eerste had zijn werk zelfs aan Paus Paulus III opgedragen. Maar konden beide geleerden, aan den overgeleverden godsdienst getrouw, nog in vrede met de kerk sterven, toch brachten zij voor mannen als Bruno de heerlijkste bouwstoffen bijeen. Wel moest soms in een hachelijk oogenblik een van die natuurkundigen voor de overmacht der Inquisitie zwichten, gelijk het Galileï gebeurde; het beteekende echter weinig voor den gang hunner studiën, niets voor het gebruik, dat er door anderen van gemaakt werd. Het is zoo, er waren in Italië ook menschen van eene andere denkwijze dan Bruno, minder vrij; bij het begin der Renaissance scheen het zelfs dat de kerk onder de Humanisten voorvechters voor hare zaak en verdedigers van de openbaring des Christendoms vinden kon. Maar al liep het niet altijd in 't oog, en al waren die defensores fidei zelve met den besten wil bezield, zij waren niet zelden door het ongeloof toch reeds bedorven. De Humanisten hadden de kerk ingenomen, zij zaten op den zetel van Gregorius en Innocentius, en als zij den Godsdienst en het Christendom verdedigden, was het niet zelden bovenal hun wensch, dat de fraaie zinsneden van hun pleidooi zouden bewonderd wordenGa naar voetnoot1. En als zij werkelijk geloovig wilden zijn, dan waren nog sommige dingen voor hun geloof te zwaar, of Christendom en Heidendom werden op de zonderlingste wijze dooreengemengd. Toen Aeneas Sylvius geworden | |
[pagina 467]
| |
was Paus Pius II, was het hem ernst met de verdediging van den godsdienst. Wat zeide hij? ‘Christianam fidem, si miraculis non esset approbata, honestate sua recipi debuisse.’ BurckhardtGa naar voetnoot1 heeft gelijk als hij opmerkt, dat zich in dit woord een opkomend rationalisme vertoont; hij had er kunnen bijvoegen, dat de strekking van zulk een verklaring nog veel verder gaat, al komt zij zelfs ook in onzen tijd aan velen tamelijk onschuldig voor. Pic de la Mirandula schreef na zijn bekeering, gelijk het heet, een boek, getiteld: Heptaplus, of Hepameron, waarin hij het Mozaïsche scheppingsverhaal behandelde, maar voor de samenstelling heeft de Platonische Philosophie meer bouwstoffen geleverd dan de Bijbel, even zoo goed als voor zijne Apologie, welke hij vóór zijne bekeering schreefGa naar voetnoot2. Van mannen als Marcilius Ficinus en Leo X heb ik reeds gesproken, en nu keeren wij dan terug tot de herinnering dat in de zeventiende eeuw, ook in het begin er van, door velen onzer landgenooten Italië bezocht werd en dat er vandaar ook wel ongeloovig terugkwamen. Willem van den Vondel, de broeder van den grooten Joost, stierf spoedig na zijne terugkomst in het vaderland, of vergiftigd, of aan de gevolgen zijner losbandigheid, maar aangenomen dat hij mag genoemd worden als een voorbeeld van geloofsversterking door sommigen op eene Italiaansche reis opgedaan, wat zullen wij van anderen, wat bijv. van Pieter Cornelisz. Hooft zeggen? Staüdlin heeft eenige opmerkingen geschreven over de philosophie van den geschiedschrijver TacitusGa naar voetnoot3. Hij zegt onder anderen dat in de werken van dien wegwijzer van Hooft zijn ‘sehr merkwürdige philosophische Stellen, kurze aber characteristische Raisonnements in die Erzählung verwebt.’ Tacitus heeft het er niet op toegelegd om een bepaald philosophisch systeem te verkondigen, evenmin als hij een dorre kroniek schreef. Maar ‘man sieht aus seinen Schriften eine gewisse bestimmte philosophische Denkart nicht weniger deutlich, als aus den Schriften eines Hume und Raynal hervorleuchten. Freilich spricht er auch hie und da, wiewohl weit seltener als andere alte Geschichtschreiber, und namentlich Livius, den | |
[pagina 468]
| |
Lehren der herrschenden Volksreligion gemäss, aher diess musste er, weil er sonst von dem grössten Theile seines Volks nicht gelesen und nicht verstanden worden wäre, indem jede Volksreligion selbst der Sprache gewisse Spuren eindrückt und jedes Volk von einem Schriftsteller eine gewisse Achtung für die öffentliche Religion fordert, wenn anders die letzte nicht schon ein Gegenstand der Verachtung und des Spotts geworden ist.’ - Verder: ‘die glücklichste Mischung von Tiefsinn und Empfindung, von lebhafter Imagination und fester Urtheilskraft gibt seinen Geschichtbücher ein ganz eigenes Gepräge. Er schreibt als Selbstdenker, nicht als Auhänger irgend einer Secte, als Mann, der seine Philosophie im Leben, nicht in irgend eine Schule gelernt, der sie aus eigenem Nachdenken und Beobachten, nicht aus dem Munde eines angestaunten Lehrers geschöpft hat.’ Men zegt dat Hooft de werken van Tacitus minstens vijftigmaal gelezen heeft; dat die lectuur op zijn stijl als geschiedschrijver grooten invloed heeft uitgeoefend, lijdt geen twijfel; maar zou bovendien van hetgeen Staüdlin over Tacitus zegt, ook niet veel op Hooft van toepassing zijn? Vinden wij ook niet bijv. in zijn hoofdwerk, in zijne ‘Nederlandsche Historiën’, eine ‘gewisse Achtung für die öffentliche Religion’, noodzakelijk om door het volk gelezen en begrepen te worden, en tegelijk eine ‘gewisse bestimmte philosophische Denkart’? Ik zal slechts een enkel voorbeeld bijbrengen, dat men gemakkelijk kan nagaan; ik bedoel de opmerking, welke hij maakt, als hij de komst van Alva in de Nederlanden en de instelling van den Raad van Beroerte vermeld heeft. Hij schildert de ellende onzer vaderen, het hangen, branden, wurgen, onthalzen; hoe met ‘hun goedt, lijf en leeven, min nocht meer dan met lorren’ gespeeld wordt. En wat zegt hij nu, de Protestant, die der Hervormde Kerk, ook na de Synode van 1618, uiterlijk getrouw bleef? Welke geloofsovertuiging is de zijne en wordt door hem in eene bezielde toespraak tot verzoening en vertroosting aan zijne lezers voorgehouden? Hij zegt letterlijk ditGa naar voetnoot1: ‘Voorwaar, hoe ik dit en gelijk beloop dieper inzie, hoe ik min grouds in de oordeelen Gods vind; en de tuimelende ongestaadigheit der menschelijke zaaken in allerlei handel mij meer voor de ooghen komt.’ Dat was zijn geloof in God en de goddelijke Voorzienigheid! Met vurige liefde voor zijn | |
[pagina 469]
| |
volk, met gloeiende verontwaardiging over gewetensdwang en tyrannie beschreef hij den worstelstrijd tegen Spanje en de Inquisitie, maar ondanks zijne voorzichtige eerbiediging van de ‘Volksreligion’, komt ‘seine gewisse philosophische Denkart’ soms, zooals in de aangehaalde plaats, verrassend aan het licht. Indien hij een geloof had gehad als een mosterdzaad, met welke bezielde woorden zou hij gewezen hebben op die eeuwige glorie van den hemel, die door duizende martelaren voor hunne tranen en hun bloed verkregen werd, en op dien aanbiddelijken weg der Goddelijke Voorzienigheid, langs welken de uitverkorenen in de gemeenschap met hun Verlosser door lijden tot heerlijkheid ingaan! Maar - hij vond geen grond voor de ‘oordeelen Gods’; hij zag niet verder dan ‘de tuimelende ongestaadigheit der menschelijke zaaken’. Niet alleen echter in zijne Historiën straalt zijn ongeloof door; het verraadt zich ook in zijn reisverhaal, ook in zijne brieven. De uitgave van het een en ander door Dr. van Vloten is algemeen bekend, en als wij dieGa naar voetnoot1 ‘Reis-heuchenis’ lezen, dan treft het ons daarin bijna geen enkel woord over den godsdienst te vinden. Hooft vertrok van Amsterdam 11 Juni 1598 en kwam terug 8 Mei 1601. Drie jaren lang, van zijn achttiende tot zijn een en twintigste, reisde hij door Frankrijk, Italië en Düitschland; hij was niet alleen te Parijs en Bologna, ook te Florence en te Rome; hij vermeldt allerlei bijzonderheden daar gezien, maar over godsdienst en wijsbegeerte, zwijgt hij. Hij had, éér hij zijn vaderland verliet, den nagalm van den geuzentijd nog gehoord, maar eerst als hij op zijne terugreis te Augsburg is gekomen, schijnt hij zich te herinneren, omdat de stad ‘half Luiters, half Catholieks’ is, dat er Roomschen en Protestanten in de wereld zijn. Had zijne opvoeding hem reeds min of meer onverschillig voor den godsdienst gemaakt en werd hij door zijne reis in die onverschilligheid versterkt? 't Is moeielijk te bepalen, maar zeker, waarvan dat stilzwijgen getuigenis geeft, van geloovige belangstelling in den godsdienst stellig niet! Daarvan ook later bij hem geen zweem, toen in zijne bijzondere levensomstandigheden het godsdienstig vraagstuk eens dreigend opkwam. De weduwe Bartelotti, Heleonora Hellemans, kon, hoezeer door zijne liefde bewogen, eerst niet besluiten om aan den zes en veertigjarigen weduwnaar Hooft hare hand tot een huwelijk te reiken. Ook hier | |
[pagina 470]
| |
kwam, gedeeltelijk door haar eigen nadenken over dit punt, gedeeltelijk door inblazing van gedienstige vrienden, de vraag op: ‘wie hast du's mit der Religion?’ Ja, Hooft's vrienden waren niet kerkschGa naar voetnoot1. En hooft zelf ook niet bijzonder. Hij vergat wel eens de vergaderplaats van de belijders der ‘ware Religie’, om bij Socrates ter kerke te gaan, zooals hij aan Baek schreefGa naar voetnoot2, en zond aan dezen de preek over, welke hij gehoord had, namelijk het stuk dat hij uit de Memorabilia van Xenophon had vertaald. Maar wat zal Hooft aan de weduwe Bartelotti antwoorden? Zal hij openhartig zijne gevoelens blootleggen? Haar door eene soort van geloofsbelijdenis, ten minste door eene betuiging van gehechtheid aan de hoofdwaarheden van den Christelijken godsdienst, gerust trachten te stellen? Niets daarvan! Hij is daartoe ook te voorzichtig. Hij beroept zich vooreerst op ‘de welwijse spreuke, die ick soo menighmael ut UEd. schoone mondt hoorende, met stightinge opgeschept heb, te weeten: dat de Religie in 't gemoedt ende niet in 't utwendighe geleghen is. Waer benevens haer ook gelieve met ernst in aendacht te houden de versekeringe, die ick U.E. opdraegh van dat mij ten uitersten wee zoude doen, selfs noopende 't uytwendighe eenigh geschil tegens haer te maeken.’ Op die overeenstemming bouwt hij dan voort in een volgenden brief. Zij had hem ‘alle den boesem geboort ende uitgevischt,’ maar zij waren het immers op de wijze, zooals gezegd is, eens ‘in 't stuk van den godsdienst.’ En nu kan hij voor zijne vrienden er zich gemakkelijk afmaken; ‘het verschil van gevoelen met U.E.’ is ‘immers al te blaeuw een bescheidt, om een goedt huwlijk om te laeten’Ga naar voetnoot3. Misschien zal iemand zeggen dat dit alles slechts bewijst hoe ver Hooft ‘in 't stuk van den godsdienst’ zijn tijd vooruit was. Ik zal dat noch ontkennen noch bevestigen, maar zulk een ‘zijn tijd vooruit zijn’ beteekent dan dat men niet meer, maar minder gelooft dan zijne tijdgenooten, en het zou nog te bezien staan wie het best redeneerden, Hooft met zijne onverschilligheid en zijn ongeloof, of die anderen, die meenden dat èn ‘kerksch te zijn’, èn al dat ‘uitwendige’, hoe ook door hem geminacht, wel degelijk tot den godsdienst behoorde. Althans, welk een ketterjager | |
[pagina 471]
| |
Voetius ook geweest is, hij maakte er zich niet aan schuldig, maar sprak de eenvoudige waarheid uit, toen hij verklaarde, ‘dat Hooft wel niet Roomschgezind was geweest, doch ook nimmer den Hervormden Godsdienst had beleden’Ga naar voetnoot1. Met de twisten van 1618 liet Hooft zich dan ook volstrekt niet in: zijn politiek was die der onzijdigheid, en hij had wel wat anders te doen dan voor den godsdienst het harnas aan te trekken. Vondel verbeurde zijn vriendschap door dat warme en onbeschroomde geloof, dat de groote dichter zoo welsprekend uitsprak en door die godsdienstige overtuiging met mannenmoed gestaafd, toen hij tot de Katholieke Kerk overging. Gelijk Hooft waren er niet weinigen. Aan hunne klassieke vorming was het zeker te wijten, dat zij soms in de gewichtigste levensomstandigheden spoediger een citaat uit een Grieksch of Latijnsch boek te pas wisten te brengen, dan een bijbelspreuk. Bijv. bij de veroordeeling der Remonstranten gaven Uitenbogaert en Dominicus Sapma antwoord gelijk men dat van theologanten en predikers verwachten kon, met eene bijbelspreuk; maar de staatsman Hoogerbeets citeerde Horatius: ‘Hic murus aheneus esto, nil conscire sibi, nulla pallescere culpa,’ even als ongeveer eene halve eeuw later Corn. de Wit zijnen rechters toevoegde: ‘Aequnm ac tenacem propositi virum’ et q.s. - Die mannen reisden zooals Hooft, of bleven te huis zooals Barlaeus, maar wat in Italië omging, bleef hun niet verborgen. Dat blijkt reeds uit de navolging van Italiaansche dichters en prozaschrijvers, zooals van Petrarcha en Tasso door Hooft, van Sannazaro door van Heemskerk; en men las ook de geschriften der vrijdenkers en wijsgeeren. Van BarlaeusGa naar voetnoot2 weten wij dat stellig. Ook was hij, hoe gedienstig eerst met zijne pen voor de Remonstranten, niet sterk in het geloof. Later liet hij hen wel niet geheel in den steek, maar ging toch ook, als de Leidsche schout Bont op hem een kwaad oog scheen te hebben, naar de ‘groote kerk’. Na den dood zijner vrouw schreef hij aan Const. Huygens een brief, waarvan het eerste gedeelte door GeelGa naar voetnoot3 rondweg en te recht heidensch genoemd wordt. Gelezen had hij het ‘Amphitheatrum’ van Vanini zeker, toen hij oordeelde, dat het eer een | |
[pagina 472]
| |
bewijs voor, dan tegen het Atheïsmus mocht heetenGa naar voetnoot1. Men las de geschriften der Italianen. Het is bekend dat Julius Cesar Scaliger het boek van Cardano, getiteld ‘de subtilitate’, aan eene gestrenge kritiek heeft onderworpenGa naar voetnoot2. Bovendien waren die Italianen zelve geenszins onverschillig voor ons land en ons volk. Engeland en de Nederlanden waren meer nog dan het protestantsche gedeelte van Duitschland voor hen vrijhavens. Vanini vertoefde eenigen tijd te Amsterdam. Giordano Bruno reisde althans ons land door, en juist de opstand der Nederlanders tegen Philips in verband met den strijd der Hervorming tegen Rome, had aan Campanella aanleiding gegeven tot het schrijven van zijn theologico-politisch vertoog, ‘de monarchia Hispanica’, waarin hij het plan voordroeg van een wereldrijk, onder één vorst, den koning van Spanje, en met één godsdienst, dien van den Paus. Voor een vrijdenker was dat nog al een aardig plan, ernstig gemeend natuurlijk in zooverre als ook Machiavelli bijv. bepaalde deugden in een vorst eischte, namelijk coram populoGa naar voetnoot3. Het is ondenkbaar dat Grotius van dit alles onkundig zou gebleven zijn; hij moest er wel kennis mede maken, en hij heeft het ook gedaan, al was het niet altijd tot versterking van zijn geloof. Tot verdraagzaamheid jegens de Roomschen werd hij in zijn ouderlijk huis reeds gestemd. Zijn vader had er geen bezwaar in gezien om eene Roomsche vrouw te huwen, en Hugo gedacht ook later steeds dankbaar ‘dien godsdienst boven geloofsverdeeldheid’, welken hij in het huis zijner ouders had zien beoefenen. Gesteld dat hij inderdaad, terwijl hij nog maar een aankomende jongen was, gelukkig heeft volbracht, wat zijn vader moedeloos had opgegeven, dat hij zijne moeder van hare Roomsche dwalingen overtuigd heeftGa naar voetnoot4, dan ligt daarin nog niet | |
[pagina 473]
| |
een bewijs van zijn protestantschen ijver. De overwinning moet hem gemakkelijk zijn gevallen. Of zou de oude ‘Jufvrouw’ de Groot niet eene zonderlinge moeder zijn geweest, indien zij zich niet had laten overhalen door een zoon, die de stoutste droombeelden van haren moedertrots overtrof, en tegelijk voor hare moederliefde zoo gevoelig bleef? Later woonde Hugo bij Junius; nog weêr later bij Uitenbogaert; eerst in Leiden, dan in 's Gravenhage, waar het wemelde van vreemdelingen, van geleerden, waar over allerlei onderwerpen van theologie en philosophie gedacht en gesproken en geschreven werd. Hij las den Bijbel en de Kerkvaders, maar hij las ook Plato en Aristoteles en Cicero, en ook zeer goed, gelijk uit zijne latijnsche verhandeling de verit. Rel. Christ. blijkt, Lucretius. Van het leerdicht van dien Epicurist kon hij eene editie gebruiken, de twaalfde, sinds de eerste bij het begin der Renaissance zonder jaartal en zonder naam van drukker en uitgever verschenen was. Ook las hij de geschriften der Italiaansche philosophen, hij zoowel als G.J. Vossius, door wien zij hem soms ter lezing bezorgd werden. ‘Legi et Campanellae somnia’Ga naar voetnoot1, schreef hij hem 10 December 1616. ‘Gratias ago’, en op eene merkwaardige overeenkomst in denkwijze en betoogtrant van de Groot met Giordano Bruno hoop ik nog te wijzen. Ook stond hij in vriendschappelijke betrekking met Edwart Herbert de Cherbury. Die betrekking was misschien reeds ontstaan in ons land, tijdens de edele Lord in het leger van Prins Maurits diende, wellicht ook eerst in Engeland, terwijl de Groot daar in 1613 als gezant van onze Staten vertoefde. Later werd zij nog nauwer, toen beiden zich te Parijs ophieldenGa naar voetnoot2, en de Engelschman onzen begaafden landgenoot raadpleegde over de uitgave van zijn werk: ‘de Veritate, prout distinguitur a Revelatione, a Verisimili, a Possibili et a Falso. Paris, 1624.’ - WijnmalenGa naar voetnoot3 doet het voorkomen alsof het mogelijk zou zijn geweest dat de Groot bij het schrijven zijner verhandelingen ook Hobbes en zijn systeem kan in het oog hebben gehad. 't Is waar, Hugo was het Delftsch Orakel, en Orakels plegen vooruit te zien, maar de Hollandsche Apologie is van 1620, de Latijnsche van 1627, en Hobbes trad niet voor 1628 als schrijver | |
[pagina 474]
| |
met eene vertaling van Thucydides op; zijn hoofdwerk, ‘Leviathan’, verscheen eerst in 1651. Ik geloof niet dat de Groot, toen hij zijne Apologieën schreef, aan hem gedacht heeft, of het moest dan zijn als aan een van die geestige jonge mannen, die door Francis Bacon tot vrije en zelfstandige studie waren opgewektGa naar voetnoot1. Evenmin had de Groot het beruchte werkje ‘de tribus Impostoribus’ gelezen. Hij twijfelde of het wel bestond. Hij had er dus wel van hooren spreken en er over nagedachtGa naar voetnoot2. Dat kon ook wel niet anders, daar zelfs een Hollander, Dr. Herman Rijswijck, hoewel ten onrechte als schrijver genoemd werd en ook Erasmus de verdenking van het te hebben opgesteld, later niet kon ontgaanGa naar voetnoot3. Daarentegen kende onze Hugo de Socinianen opperbest, zooals uit sommige zijner brieven, op welke ik nog eens de aandacht zal moeten vestigen, blijkt. Daarin vinden wij tevens het bewijs, dat hij voor de philosophie van zijn tijd ook in later dagen niet onverschillig was. ‘De Oartesii et Galilaei, eminentium philosophorum opera tibi visa gaudeo’, schreef hij in September 1638 aan JohnsonGa naar voetnoot4. Ook ontmoette hij in 1613 te Londen Casaubonus. Zij kenden elkander reeds en hadden reeds brieven gewisseld; nu konden zij samen spreken over veel dat hun ter harte ging, en door persoonlijken omgang elkander leeren hoogachtenGa naar voetnoot5. Zonder twijfel spraken zij ook uitvoerig over dat droombeeld, dat beiden zoo lief was, eene hereeniging van de twee groote partijen in de westersche Christenheid, de Roomsche en de ProtestantscheGa naar voetnoot6. Waren zij geloofshelden geweest, zij zouden zich met zulk een humanistisch en onuitvoerbaar plan niet bezig hebben gehouden, en vreemd voor ‘een theologant in zijn hart’ is ook wat de Groot over Casaubonus aan Meursius schreef: ‘Venio ex Anglia; literarum ibi tenuis est merces. Theologi regnant; Leguleji rem faciunt; unus ferme Causabonus habet fortunam satis faventem, sed, ut ipse judicat, minus certam. Ne huie quidem locus in | |
[pagina 475]
| |
Anglia fuisset, ut literatori; induere Theologum debuit’Ga naar voetnoot1. Alsof er voor Causabonus en Grotius iets beters mocht geweest zijn, dan te leven in den dienst van de ‘Koningin der wetenschappen’, der Sancta Theologia! - Eindelijk mogen wij ook niet vergeten wat de vrienden van de Groot, door wie hij te Parijs tot het verwerken van zijn Hollandsch leerdicht in eene Latijnsche verhandeling werd aangezet, hem kunnen hebben medegedeeld. Hij zelf kon reeds kennis gemaakt hebben met dat scepticisme dat door Montaigne getoond, maar vooral door Charron krachtig uitgesproken was. Daarvan kan ik echter noch uit zijne brieven, noch uit zijne andere werken het rechtstreeksche bewijs leveren. Maar Bignon zal niet nagelaten hebben de Groot op de ‘Essais’ van Montaigne en op de werken van Charron, vooral op dat, betiteld: ‘de la Sagesse’, opmerkzaam te maken. Met elkander vereenigd, mochten deze twee mannen voor den Godsdienst en het Christendom gevaarlijk heeten, en wie beider geschriften nauwkeurig bestudeerde, kon licht vervallen tot eene twijfelzucht, die hem ten laatste aanzette om te beproeven in een leven van onnadenkend zingenot die raadsels te vergeten, van welke noch door de openbaring, noch door de rede eenige oplossing scheen te kunnen gevonden worden. Uit de Essais van Montaigne komt hierbij vooral de twaalfde uit het tweede boek in aanmerkingGa naar voetnoot2. Hij had het werk van Raymundus de SabundeGa naar voetnoot3, getiteld: ‘Theologia Naturalis, sive liber Creaturarum’, in het Fransch vertaald en beantwoordde in eene Essai de bedenkingen tegen dat werk van verschillende zijden ingebracht. Sommigen beweerden namelijk dat het niet te pas kwam om de waarheden van het Christelijk geloof, door bewijzen aan de rede ontleend, te steunen. Anderen wezen vooral hierop, dat de rede te zwak is om zulk eene taak te kunnen volbrengenGa naar voetnoot4. Montaigne gaf hun niet geheel gelijk; ook waar het godsdienst en moraal geldt, kan de rede van dienst zijn, maar toch als het op bewijzen, op het vinden en vaststellen der waarheid aankomt, dan is de rede onvermogend. Hij spot met de wijsgeeren van alle tijdenGa naar voetnoot5: ‘Fiez vous à vostre philosophie; vantez vous d'avoir trouvé la febve au gasteau, | |
[pagina 476]
| |
à veoir ce tintamarre de tant de cervelles philosophiques! Le trouble des formes mondaines a gaigné sur moy que les diverses moeurs et fantasies aux miennes ne me desplaisent pas tant, comme elles m'instruisent; ne m'enorgueillissent pas tant, comme elles me humilient en les conferant: et tout aultre chois, que celuy qui vient de la main expresse de Dieu, me semble chois de peu de prerogative.’ - Wat spreekt men van wijsgeerige beginselen: ‘Ga naar voetnoot1 or n'y peult il avoir des principes aux hommes, si la Divinité ne les leur a revelez: de tout le demourant, et le commencement, et le milieu, et la fin, ce n'est que songe et fumée.’ En wat verder: ‘Ga naar voetnoot2 C'est pour le chastiement de nostre fierté, et instruction de nostre misère et incapacité, que Dieu produisit le trouble et la confusion de l'ancienne tour de Babel; tout ce que nous entreprenons sans son assistance, tout ce que nous voyons sans la lampe de sa grace, ce n'est que vanité et folie: l'essence mesme de la verité, qui est uniforme et constante, quand la fortune nous en donne la possession, nous la corrompous et abastardissons par nostre foiblesse. Quelque train que l'homme prenne de soy, Dieu permet qu'il arrive tousiours à cette mesme confusion.’ Hij eindigt dan ook met de verklaring:Ga naar voetnoot3 ‘il (nam. de mensch) il s'eslevera si Dieu luy preste extraordinairement la main; il s'eslevera, abandonnant et renonceant à ses propres moyens, et se laissant haulser et soublever par les moyens purement celestes. C'est à nostre foy chrestienne, non à sa vertu stoique, de pretendre à cette divine et miraculeuse metamorphose.’ - Zijn vriend en leerling Charron was het met hem eens over de menschelijke rede. Ook hij zegt:Ga naar voetnoot4 ‘C'est un fons d'obscurité plein de creux et de cachots, un labyrinthe, un abisme confus et bien entortillé, que cet esprit humain. Il n'est point desir plus naturel que le desir de connoitre la verité. Nous essayons tous les moyeus que nous pensons pouvoir servir; mais enfin tous nos efforts sont courts, car la verité n'est qu'un acquest, ny chose qui se laisse prendre et manier et encores moins posseder à l'esprit humain. Elle loge dedans le sein de Dieu, c'est là son giste et sa retraite; l'homme ne | |
[pagina 477]
| |
sçait et n'entend rien à droict, au pur et au vray come il faut, tournoyant toujours et tastonnant l'entour des apparences, qui se trouvent partout aussi bien au faux qu'au vray; nous sommes nais à quester la verité; la posseder appartient à une plus haute et grande puissance.’ Maar Charron ging tevens verder. Wel is waar, hij legde eene verklaring af, door welke hij zich tegen geloofsvervolging vrijwaardeGa naar voetnoot1: ‘pour les particularitez tant de la creance qu'observance, il faut d'une douce sommission et obeissance s'en remettre et arrester entièrement à ce que l'église en a de tout temps et universellement tenu et tient, sans disputer et s'embrouiller en aucune nouveauté, ou opinion triée et particulière,’ en hij doet ons aan Lessing denken, die ook soms zijne ketterijen aan den man bracht met de verontschuldiging, dat hetgeen hij schreef niet δογματιχῶϛ maar δογματιχῶϛ moest worden opgevat; want Charron zegt in de voorrede van de tweede uitgave van zijn genoemd boek, dat zijne beoordeelaars zijn vervallen tot ‘sept mescontes-qui sont: de rapporter au droict et devoir ce qui est du fait; au faire ce qui est du juger; à resolution et determination ce qui n'est que proposé, secoué et disputé problematiquement et academiquement; à moy et à mes propres opinions, ce qui est de l'esprit et sufficance interne; à la religion et creance divine ce qui est de l'opinion humaine; à la grace et operation surnaturelle ce qui est de vertu et action de naturelle et moralle.’ Maar bovendien is zijne overeenstemming met den Wolfenbuttelschen Bibliothecaris ook in een ander opzicht merkwaardig. Lessing bestreed voornamelijk in zijne ‘Erziehung des Menschengeslechts’ en in zijn opstel: ‘über die Entstehung der geoffenbarten Religionen’ alle zoogenaamde openbaring om den natuurlijken godsdienst, zoo als het heetGa naar voetnoot2, aan te bevelen. Charron doet iets dergelijks, en blijft in stoutheid van kritiek bij Lessing niet achter, terwijl ook hij aan een zekeren natuurlijken godsdienst de voorkeur schijnt te geven. ‘Schijnt’, zeg ik, want nauwelijks heeft hij iets gesteld of hij zelf betwijfelt het ook weêr. Eene gevestigde overtuiging is bij hem niet te vinden; men kan zich op hem beroepen voor het Rationalisme, voor het Deïsme, voor het Pantheïsme, vóór en tegen de onsterfelijkheid der ziel, en ook voor het Supranatu- | |
[pagina 478]
| |
ralisme der Mystiek; hij roept allen toe: ‘que scais-je?’ - Als wij hierbij in aanmerking nemen hoe men sedert Henri IV aan het hof te Parijs en in de hoogste kringen van Frankrijk voor den godsdienst al onverschilliger geworden was; welk een zonderlinge prelaat en kardinaal de groote staatsman Richelieu was: en tot welk eene hoogte twijfelzucht en ongeloof klimmen moesten waar, bij alle eerbiediging van den staatsgodsdienst, de werken van Montaigne en Charron in ieders handen waren, dan kan het ons niet verwonderen, dat de Groot, die voor zijne land- en taalgenooten als Apologeet was opgetreden, door menigen vriend, die nog op den godsdienst prijs stelde, werd uitgenoodigd om zijne handhaving van het Christendom ook voor geleerde Franschen te bewerken. Aan die uitnoodiging heeft hij voldaan en de Latijnsche verhandeling volgde op het Hollandsche leerdicht. Wij kunnen nu beproeven om ons over beide werken een juist, zij het ook niet over alle onderdeelen, een volledig oordeel te vormen. Het is algemeen bekend en het wordt ook bovendien door Wijnmalen nauwkeurig vermeldGa naar voetnoot1, hoe de Groot, toen hij als Apologeet optrad, van alle kanten werd geprezen. Het leerdicht in Hollandsche verzen heette weldra ‘aureus libellus’, en die eervolle benaming werd later ook op de Latijnsche verhandeling toegepast. Dat Latijnsche stuk te vertalen was voor de buitenlanders, die van het werk van de Groot genot wilden hebben, niet zoozeer noodig, maar daarentegen werd het Hollandsche in alle talen van het beschaafd Europa en zelfs in sommige van het Oosten overgezet. Ook door dezen dubbelen arbeid, in zijne moedertaal op Loevestein, in het hem zoo eigen geworden Latijn te Parijs volbracht, heeft de Groot zich zooveel roem verworven, dat bijna onder de toejuiching, die tot hem opging, alle andere stemmen zijn versmoord en het schier vermetelheid mag heeten om over zijn werk onafhankelijk te willen oordeelen, even alsof het mogelijk zijn zou om niet demoedig in dat gunstige oordeel te berusten en niet onvoorwaardelijk met het koor der laudatores in proza en poëzie in te stemmen. Toch waren er ook reeds onder de tijdgenooten van de Groot, die én over hemzelf én over sommige zijner geschriften niet zoo bijzonder gunstig dachten, en ook zijne | |
[pagina 479]
| |
Apologieën werden niet zonder tegenspraak door sommigen uitbundig geprezen; door anderen werden zij zelfs streng afgekeurd. Het lijdt geen twijfel, dat allerlei hartstochten, zelfs zeer onedele, bij dit vonnis hunnen invloed deden gelden. Er waren er in dien tijd niet velen, die kalm en onpartijdig over een werk van de Groot, alsof het van een onbekend persoon was, hun oordeel konden uitspreken. De geschillen over politiek en religie, waaraan hij deel nam en waarbij hij zich op den voorgrond plaatste; de beroemdheid, welke hij zich, reeds zoo vroeg, had weten te verwerven: zijne inderdaad zeldzame talenten en reusachtige geleerdheid, het een of het ander, en ook wel dit alles te zamen, maakte hem tot een voorwerp van bijna afgodische vereering voor sommigen, maar ook van onverzoenlijken haat voor anderen. Tol welk eene onbeschaamde miskenning van eens anders verdienste nijd en afgunst kunnen voeren, heeft tegenover de Groot niemand meer bewezen dan de Leidsche Hoogleeraar Daniël Heinsius. ‘Ga naar voetnoot1Als hij,’ schreef Maria van Reigersbergh in 1624 uit Amsterdam naar Parijs aan haren Hugo, ‘Als hij van UE. spreekt, zoo zeidt hy, men zeidt veel van Grotius gheleertheyt, maer wat heeft hy toch ghedaen? Men ziedt niet veel van zyn werck.’ Wel mocht zij er bijvoegen: ‘Hem quelt de jaloezie, ende dat heeft hem altijd ghequeldt.’ Ook het oordeel van Salmasius over de Groot was niet zeer gunstig. Wij hebben een brief van hem aan SaraviusGa naar voetnoot2, waarin hij Grotius met eenige andere geleerden, met Barlaeus en den bovengenoemden Heinsius, vooral met Vossius vergelijkt en de vergelijking valt voor de Groot niet zeer gunstig uit. Salmasius houdt Vossius voor grooter geleerde; Barlaeus en zelfs Heinsius voor betere dichters. ‘Princeps tibi est Grotius,' schrijft hij, “mihi Vossius.’ Hij spreekt dan verder over de bijzondere vakken, waarin Grotius zal uitmunten. ‘In Theologicis nemo est, cui me minus similem videri velim. Ubique Socinianus est, in libello de Veritate Religionis Christinae, in notis ad Novnm Testamentum et adnotationibus Veteris. In Philosophicis, si disputandi solertia spectetur, vix mediocribus par est; nee unquam vidi, qui minore cum vi ratiocinetur.’ Wat verder weêr: ‘In Poesi | |
[pagina 480]
| |
vir est sui nominis, magnus. Sed omnes in his locis Barlaeum praeferunt, multi etiam Heinsium; hic certe animosio et ποιητιωτεϱϛ; sed Poetica nihil facit ad principatum litteratum. Vossius in his ἐπὶ πᾶσι χϱιταῖϛ sine controversia praecellit. Nee meum hoc μονὁκϱιμα,, sed omnium doctorum Italorum, Germanorum, Polonorum et Belgarum, ut in litteris multorum vidi, in scriptis plurimorum et ex sermonibus plurium collegi.’ De brief is nog langer, gaat op dezelfde wijze voort, en werd te Leiden geschreven, 20 November, 1644. Misschien is echter ook dit oordeel, zoo niet ingegeven, dan toch gescherpt door ‘jaloezie, die quelde.’ - Maar ook echte Theologanten vonden op de werken van de Groot te veel af te dingen om te kunnen zwijgen. De strijdlustige Groninger Sam. Maresius schreef: ‘de Antichristo contra Hugonem Grotium.’ In het derde deel van de folio-uitgave der Latijnsche werken van den Leidschen Hoogleeraar in de Godgeleerdheid, Andreas Rivetus, vinden wij vier verhandelingen tegen de Groot; zij nemen daar een paar honderd bladzijden in, en er is nauwelijks een enkele bij te vinden, waarop een woord van lof geschreven staat. Ook wat later noemde Voetius, zeker niet om hem te prijzen, de Groot ‘dubiae aut variatae Religionis.’ En het zou al een bijzonder soort van loftuiting zijn, indien zij bedoeld ware, dat versje van Aeg. Menagius, die, toen hij de theologische werken van de Groot gelezen had, met toespeling op het bekende distichon, over de geboorteplaats van Homerus, van den grooten Delvenaar zeide: ‘Smyrna, Rhodos, Colophon, Salamin, Pylos, Argos, Athenae,
Siderei certant Vatis de patria Homeri.
Grotiadae certant de religione, Socinus,
Arrius, Arminius, Calvinus, Roma, Lutherus’Ga naar voetnoot1.
Ik breng dit niet in herinnering omdat deze ongunstige beoordeelingen van de Groot en van zijne werken mij zwaarder wegen dan de roem hem in vroeger en later tijd door zoovele andere uitstekende mannen toegezwaaid; ook niet omdat ik er volkomen mede instem. Ik acht mij tot zulk een veelomvattend oordeel, als ik in dat geval zou uitspreken, volstrekt onbevoegd. Maar ik wensch alleen te doen opmerken, dat ook | |
[pagina 481]
| |
reeds in zijn eigen levenstijd over de Groot gesproken is op eene wijze die, als iemand in onzen tijd iets van hem minder goedkeurt, voor de beschuldiging van nieuwerwetsche ‘stoutigheid’ moet vrijwaren. Inderdaad, vooreerst wat den vorm aangaat, de Groot is als Apologeet niet gelukkig geslaagd, dunkt mij. Het zal wel zijn, zooals de fijne Latinisten zeggen, dat hij zijne verhandeling: de Veritate Religionis Christianae, voor de geleerden schrijvende, zich van de taal der geleerden onberispelijk, meesterlijk zelfs heeft bediend. Ook zijne Hollandsche verzen zijn over 't algemeen goed; het viel hem blijkbaar gemakkelijk om in de eens gekozen versmaat ook abstracte onderwerpen te behandelen, zoowel als landen, steden, volken op te sommen of gebeurtenissen in herinnering te brengen. Men mag voorts aan de Groot geen verwijt maken van hetgeen aan didaktische poëzie uit haren aard eigen is. Zelfs Bilderdijk heeft in zijn ‘Ziekte dar Geleerden’ zijn naam als dichter slechts door enkele gedeelten, zooals over de pijn, de taal enz. gehandhaafd, en overigens er zich ook mede tevreden moeten stellen, dat hij toonen kon een handig verzenmaker te zijn. Maar de Groot had zich tevens een bijzonder soort van lezers voorgesteld, en al wilde hij dien kring niet al te nauw beperken en gaarne aan al zijne medeburgers een nuttig geschrift in handen geven, toch was het Hollandsche dichtstuk vooral voor zeelieden bestemd. Wij mogen dus onderzoeken of de Groot inderdaad voor zeelieden geschreven heeft, of hij de zaken naar hunne bevatting voorgesteld, de grondslagen voor zijne verdediging van den Christelijken godsdienst aan den kring hunner levensomstandigheden en ervaring ontleend heeft, of hij hunne taal wist te spreken? Hij behoefde daarom niet ruw, niet gemeen te wezen; ‘de taal van de straat’Ga naar voetnoot1 omvat hetgeen Brederode aan de personen in zijne blijspelen in den mond geeft, maar de taal van de straat, en ook die der zeelieden, heeft uitdrukkingen en vormen in overvloed, waarin, zonder eenigen aanstoot te geven, onderwerpen van godsdienstigen en zedelijken aard kiesch en kernachtig kunnen behandeld worden. Het is met die taal als met die der hoogere standen: het edelste zoowel als het gemeenste spiegelt er zich in af. Wijnmalen getuigtGa naar voetnoot2: | |
[pagina 482]
| |
‘De Groot vergeet geen enkel oogenblik, dat hij in de eerste plaats schrijft ter onderrichting van eenvoudige en onervaren zeelieden.’ Bijna zou ik, na het Bewijs van den waren Godsdienst eens weder gelezen te hebben, er toe kunnen komen om dit oordeel van bepaald bevestigend, bepaald ontkennend te maken en te zeggen: De Groot heeft er na zijne inleiding, dus nadat hij een vijftigtal verzen geschreven had, volstrekt niet meer aan gedacht, dat hij iets voor eenvoudige, onervaren zeelieden opstelde. Misschien waren zij in dien tijd van een eenigszins ander gehalte dan tegenwoordig, maar beschaving en kennis zullen sedert de zeventiende eeuw in dien stand toch wel niet zooveel zijn achteruitgegaan, dat tegenwoordig voor zeelieden een zeker boek volstrekt onbruikbaar zou moeten heeten, hoewel het vóór twee eeuwen juist voor hunne bevatting berekend was. 't Is waar, wij vinden hier en daar een enkelen regel waarin de volkstoon aangeslagen is en eene taal gesproken wordt, welke de zeelieden konden verstaan. Bijv.Ga naar voetnoot1 dat iets zoo zeker moet geacht worden ‘Als dat het ijs is koud en tweemaal vier is acht.’
Ook bij de verdediging van het geloof, dat het bestuur der Goddelijke Voorzienigheid zich zelfs over allerlei kleinigheden uitstrekt’Ga naar voetnoot2: ‘'t Gebeurt niet by geluk altijt te werpen ses.’
Maar overigens zullen de zeelieden, niet alleen die van de laagste, maar ook die van hoogere rangen, het met dit boek, indien zij de lezing beproefden, dunkt mij, moeielijk gehad hebben. Ik verbeeld mij één van die forsche, ruwe en ruige knapen, die met Houtman in den dageraad der Oostindische Compagnie was medegegaan, die later met Koen Java bezocht heeft, en die nu weder op reis is, wat ouder en wat stemmiger en ook wat aanzienlijker geworden, schipper op een der schepen van 's lands vloot, of uitgegaan voor eene reederij. De zee is kalm, de wind gunstig, het bestek opgemaakt, het werk verdeeld; de ‘oude’, zooals de matrozen hem noemen; heeft niets te doen. Hij ziet het dek nog eens roud, en met eene vlugheid, welke gij hem waarschijnlijk niet zoudt hebben toegeschreven, want | |
[pagina 483]
| |
hij loopt slechts strompelende en slingerende over de straat, gaat hij nu langs den touwladder naar boven, en hij staat, ondanks de golvende beweging van het schip, vast, terwijl hij met eene krachtige hand sommige touwen nog wat aantrekt. Met een paar sprongen komt hij weder op het dek. Langzaam daarentegen gaat hij de kajuitstrap af en zet zich gemakkelijk neder. Laat hij nu dat boek eens inzien, dat hem door de patroons is medegegeven. Het is van Mijnheer de Groot, wel bekend; hij is nu te Parijs of te Stockholm; vroeger Pensionaris van Rotterdam, voor dat de Heeren te huis aan het kibbelen raakten, terwijl Janmaat Java veroverde en Batavia hielp stichten. Maar 't was over de ware religie. Wel mogelijk, en dit is ook een boek over den Godsdienst. Onze zeerob heeft er niets tegen. De zwarten zijn duivels, als zij zich niet willen onderwerpen aan het gezag der Hollanders; de Spanjolen, Portugezen, Duinkerkers en de Engelschen ook al, zij zijn halve duivels en met behulp van den God van Nederland moeten zij uitgeroeid of onderworpen en de Oost moet als het beloofde land, overvloeiende van melk en honig, overheerscht; maar juist daarom is de Godsdienst hem ook niet onverschillig. Hij begint te lezen; eerst gaat het nog al:
Ga naar voetnoot1 ‘Trouhartig Hollandsch volk, vermaert van meenig eeuw,
Die nu al over langh de vlagge van da Leeuw
Doen vliegen hebt soo verr' de wind heeft konnen dragen,
En uwen naem verbreyd,’ enz.
en bij de opsomming van de voordeelen der Oostindie-vaart knikt hij tevreden. Ernstiger worden zijne gelaatstrekken bij de volgende vermaning:
Ga naar voetnoot2 ‘Op dat gy brengen sond diep in 't versengde land
Een aengenamer vier van Goddelijken brand,
Op dat al waar men siet des hemels twaleff lichten
Gy 't licht door twaleff boôn ontsteecken soud gaen stichten,
Op dat gy voeren soud tot aen het winter-huys
En aen de Zuyder asch 't Jeruzalemsche kruys.’
Van hetgeen door het teeken des kruises wordt aangeduid, | |
[pagina 484]
| |
heeft hij aan zijne donkergekleurde natuurgenooten op Java nog niet veel medegedeeld. Maar hij leest verder, een twee en dertig verzen. Ja, Heidenen en Mohammedanen, en de Joden, die men overal aantreft, 't is een gemeen goedje en onze schipper, hoewel voor zichzelf een zeeman ‘met God en met eere en geen filosoof,’ heeft ook wel anderen ontmoet, die met alles den spot dreven; laat zien wat Mijnheer de Groot daarvan zegt:
Ga naar voetnoot1 ‘Vooreerst dan dat 'er is een wesen noit begonnen,
Daer van werd ons gemoed dus krachtigh overwonnen,
Dat veele saken zijn, die hadden haer begin,
Is buyten loocheningh, alsoo 't blijkt by de sin.
Nu wat 'er ergens is van die geworden saeken,
Dat konde doch van selfs niet aen het wesen raeken:
Want in 't gunt niet en is, is geen voortbrengens kracht.
En dat iet was, eer 't was, waer sottelyk gedacht.
Van ietwes anders dan soo moet het zijn gekomen.’
Maar de zeerob begint nu hardop te lezen en schuift den groven wijsvinger langs de regels over het papier voort:
Ga naar voetnoot2 ‘Dat ander wederom moet by ons zijn genomen
Of dat het noit en wierd, of dat het wierd wel eer;
Is dat geworden mee, soe moeten wy al weêr
Toestaen een andre saek, die daer van heeft gegeven
Den oorspronk, en mitsdien soo werden wy gedreven
Te stellen noch een saek, waer d'andre saek van quam,
En weêr een ander noch, daer die begin van nam,
En alsoo voort en voort -.’
Een oogenblikje, as je blieft! 't is alsof er iets in de rondte draait. Maar even na te denken, schijnt ook niet te baten, en luider nog en sneller gaat het voort:
Ga naar voetnoot3 ‘................. tot dat nae alle desen
Men komen tot een saeck die noit begon te wesen,
Maer altijt eenwigh was, en die niet by geval,
Maer gantsch noodwendlyk is, waer van het afkomt al.
Soo is 'er dan een God, alsoo, gelijk wy weten,
't Gunt is en noit en wierd met dien naem werd geheeten.’
| |
[pagina 485]
| |
Is het onzen zeeman duidelijk geworden? Ik betwijfel het, maar het is ook niet voor hem, het is voor anderen geschreven, die den vaardigen schrijver kunnen bewonderen, nu hij één der ‘argumenten voor het bestaan van God’ vrij nauwkeurig in tamelijk goede Hollandsche verzen heeft opgegeven. Misschien ziet dezelfde lezer, ondanks de eerst ondervonden teleurstelling, na een dag of wat het boekje nog eens in. Het gaat eerst nog al, hoewel niet zonder bijzondere inspanning, maar spoedig wordt het hem weder te hoog:
Ga naar voetnoot1 ‘Wanneer 't dan God gelieft de stoelen te versetten;
Geen raedslagh, geen geweld 't voornemen kan beletten.
Soo heeft de halve Pers een suyg'ling van een hond
Der Meden groote macht gevelt in korter stond.
Soo is van Hellesvloed tot aen des Ganges stromen
De Macedoonsche held al vechtende gekomen,
End' heeft met sijn Sariss' het Asiaensch gebied
Verbrooken, en verplet gelijk een kraekend ried;
Geen wal hem tegen stond, geen watren hem en keerden,
Geen rots ontgingh sijn hand, geen yser hem en deerden.
Siet ook eens Cesar aen; wat dat hy ook begint,
De uitkomst daer op volght, hy komt, hy siet, hy wint.
Noch Walsche legertocht, noch vrome Duytsche daden,
Noch Pompeiaensch beleyd met al die wijse raden,
Noch 't oproer van sijn volk, noch dorst, noch hongersnood
Noch Pharnaces geweld, noch Jubas tegenstoot,
Kon hem verhindren niet, noch ook d'Egyptsche lagen,
De Roomsche trotsheit most van hem het juk verdragen;
Jae Cato sagh gheen wegh om Cesars heyrschappy
t'Ontgaen, dan door de dood hem selfs te maeken vry.
Hoe komt het dat aldus lucht, water, on de menschen
Sich buigen voor een man meer dan hy konde wenschen?
Waarlijk het draait den ‘eenvoudige en ongeleerde’ voor de oogen en nauwelijks heeft hij aandacht vour hetgeen volgt, ofschoon hij dat goed begrijpen kan, omdat hij, al ware het nooit, in een speelhuis, toch dikwijls genoeg voor de aflossing van de wacht de steenen heeft in handen gehad:
Ga naar voetnoot2 ‘Men keer het waer men wil, dat is een seeker les;
't Gebeurt niet by geluk altijt te werpen ses.’
| |
[pagina 486]
| |
En als hij, nog niet op zichzelf vertrouwende, op Java aangekomen of in het vaderland teruggekeerd, onder zijne standgenooten rondhoort of misschien zijn oordeel door het hunne zal worden gewijzigd, dan wordt het integendeel daardoor versterkt. De een heeft het, in weêrwil van de hem onbekende eigennamen en de vreemde zaken, welke hij vermeld vond, volgehouden tot aan: ‘Beantwoordinge van de tegenworpinge van dat een lighaem zijn gedaente verloren hebbende niet en soude konnen herstelt werden.’ Bijv.:
Ga naar voetnoot1 ‘Maer nu denkt iemand nogh, men siet den Kanibael,
Eens anders mensches vleesch gebruyken tot zijn mael;
De menschen worden ook gegeten van de visschen,
Dewelke komen weer op menschelijke disschen;
Waeruit men vorder dan gaet vragen hoe 't kan zijn
Dat een en 't selve stuk soud wesen 't u en 't mijn? enz.
Hij kon volkomen instemmen met de betuiging van de Groot op de volgende bladzijde: ‘Hetwelk ik niet en segh om ietwes te verklaren
Het gunt God niet gelieft heeft ons te openbaren.’
en toen heeft hij het opgegeven, want er kwamen alweder vreemde namen in overvloed. Een ander heeft zich ook daar nog niet laten afschrikken; hij zegt dat hij in het tweede boek goede zedelessen gevonden heeft en zelfs het derde over de Heilige Schrift heeft hij doorgeworsteld, maar toen! Hij is noch Heiden, noch Jood, noch Mohammedaan; met hen disputeeren, dat mogen de predikanten doen, voor hen is het vierde en vijfde en zesde boekGa naar voetnoot2. - Is het onverklaarbaar dat Brandt, hoewel hij elders het Bewijs van den waren Godsdienst uitbundig prijst, in zijne levensbeschrijving van de Ruyter wel vermelden kan dat de groote Admiraal behalve den Bijbel zelden andere dan theologische boeken in handen namGa naar voetnoot3, maar niet daarbij kan voegen dat hij aan dit boek van de Groot de voorkeur gaf? | |
[pagina 487]
| |
Of is het Bewijs door de zeelieden minder gelezen, omdat het van een Arminiaan was? 't Is niet onmogelijk, maar onze zeelieden en vooral onze Oostindievaarders van dien tijd waren juist niet allen even gezet op den Godsdienst. Men raadplege hierover slechts het bekende werk van ValentijnGa naar voetnoot1 eens. Het blijkt echter zoowel uit de Latijnsche verhandeling als uit het Hollandsche leerdicht dat de Groot inderdaad in menig opzicht de Arminiaansche zienswijze deelde. TholuckGa naar voetnoot2 beweert dat daaraan ook zijn te danken die ‘Klarheit und Bundigkeit’, door welke deze geschriften van de Groot, gelijk over het algemeen die der Remonstranten uitmunten. WijnmalenGa naar voetnoot3 stemt daarmede in, maar duidelijk en beknopt zou ik deze geschriften van de Groot nietwillen noemen; liever zou ik zeggen: nuchter. Inderdaad, geestdrift is bij dezen Apologeet niet te ontdekken; noch in de zuivere Latijnsche zinnen, noch in de Hollandsche verzen kunnen wij iets vinden dat ook slechts vergeleken kan worden bijv. bij die prachtige voorstelling van Mornay, door WijnmalenGa naar voetnoot4 te recht met ingenomenheid vermeld: ‘Nous avons un Dieu infiniment juste et un homme infiniment pécheur; cette justice infinie d'un coulpe infinie ne peut être satisfaite que par une peine ou réparation infinie, c'est à dire Dieu lui-même. Mais cette divinité ne doit payer notre désobéissance qu'en obéissance, notre démerite qu'en mérite, et notre rebellion qu'en humilité. Il convient donc que notre médiateur soit Dieu et homme; homme né sous la loi, mais Dieu pour la parfaire; homme pour servir, mais Dieu pour affranchir; homme pour s'humilier jusqu'à tout, mais Dieu pour s'exalter au dessus de toutes choses; hommes pour pâtir, mais Dieu pour vaincre; homme pour mourir, mais Dien pour triompher de la mort.’ Hoe zouden wij ons ook kunnen vleien, dat bij de Groot iets van dien aard zou voorkomen, bij hem die over den Heiligen Geest nauwelijks met een enkel woord spreekt, en voor wien de Christelijke moraal eene zedewet is, waarin, nu ja! de liefde ook wel als de voornaamste plicht is opgenomen, maar waarin zij niet is de triumf van den waren godsdienst, dat allerhoogste, waarvan Paulus zeide: het blijft. Bovendien, juist over de gewichtigste leerstukken, over die door welke het Christendom zich van an- | |
[pagina 488]
| |
dere godsdiensten onderscheidt, zweeg de Groot. Ik meen, dat het een groot gebrek van deze werken is. Hij zelf heeft het trachten te verontschuldigen en te vergoêlijken in zijne brieven aan Crellius, aan zijn broeder, aan anderen, maar zelfs ook WijnmalenGa naar voetnoot1 neemt die verontschuldiging slechts gedeeltelijk aan. TholuckGa naar voetnoot2 keurt dat evenzeer af en noemt het een ‘Mangel an rechter und besser Einsicht in das Wesen des Christenthums’. Indien deze theoloog met gelijke maat wilde meten, dan had hij hiervoor scherper woorden mogen kiezen, en over dit gebrek van de Groot even snijdend moeten oordeelen, als over diegenen zijner tijdgenooten, die in hunne historische kritiek het voetspoor van Lessing meenden te volgen: ‘Das ist eben der Lessingsche Grundirrthum, den Unzählige mit ihm in dieser Zeit theilen, dass er diesen Organismus zerstören will. Nicht wie Brutto und Emballage zum Netto verhält sich die christliche Geschichte zu den Ideen, so dass man das eine abziehen könnte und müsste um das nackte Facit zu bekommen, sondern wie Leib und Seele; wer da secirt und schneidet, tödtet.’ Zoo is ook de beknoptheid van deze geschriften duur gekocht, namelijk door datgene weg te laten, waarop het bovenal aankwam. Al zou men die leerstukken, bijv. van de godheid van Christus, van de verzoening en dergelijke voor onzen tijd van luttel, zelfs van geene de minste waarde meer achten, men zal moeten toestemmen dat de Groot hen in zijn tijd niet mocht hebben weggelaten. Daarbij juist had hij de vijanden, welke hij bestreed, te bepalen. Zijne voorgangers hadden dat ook gedaan en ziet! terwijl hij van die leerstukken in de eerste drie boeken zwijgt, opzettelijk zwijgt, is hij toch genoodzaakt om in zijn betoog tegen Heidenen en Joden en Mohamedanen van hen melding te maken; daar moet hij dan ter loops over hen spreken, alsof het niet beter geweest ware hen vroeger grondiger te behandelen! Hoe men het Hollandsche leerdicht beknopt kan noemen, begrijp ik niet. Welk een omhaal, welk een omslachtigheid van historische herinneringen er in is, hebben de proeven, boven vermeld, reeds aangetoond. De Latijnsche verhandeling is zoo weinig beknopt, dat zij eer als een bewijs van de Groot's rijke belezenheid kan genoemd worden. Onophoudelijk beroept hij zich op Latijnsche en Grieksche schrijvers, hoewel hunne | |
[pagina 489]
| |
woorden, zooals hij zegt, hem niet tot bewijs, maar slechts tot de aanwijzing van eene zekere overeenkomst kunnen dienen. Oppervlakkig is hij daarentegen somtijds wel, waar hij, zooals aan het begin, voor het bestaan van God slechts één argument gebruikt, ofschoon hem meerdere ten dienste stonden. Bondig en duidelijk kan zijn betoog evenmin heeten. Ik beroep mij weder op de bijgebrachte proeven, en hierbij wensch ik, met bescheidenheid, te zeggen wat ik vooral tegen de Groot als Apologeet heb. Hij was namelijk geen philosophische kop, geen doordenker. Ik bedoel niet, dat hij niet zuiver redeneeren kon, dat hij niet met scherpzinnigheid bij het een of ander pleit dat hij voerde, zich van alle bruikbare argumenten te pas wist te bedienen, of dat hij een warhoofd was; voor zulk eene beschuldiging, voor de verdenking, al heeft hij er aanleiding toe gegeven, staat hij toch inderdaad te hoog. Maar dit meen ik, dat hij, ondanks zijne bewonderenswaardige geleerdheid, ondanks zijne bekwaamheid als jurist en advocaat en diplomaat, dat hij althans in zijne Apologieën niet getoond heeft die kracht van wijsgeerig denken, waarmede een beginsel tot zijn laatsten grondslag toe en vandaar uit zoover mogelijk wordt nagespoord. Hoewel hij de geschriften der philosophen las en zoo nauwkeurig, dat hij hunne uitspraken, waar hij die noodig had, gemakkelijk kon te pas brengen, was hij toch, naar het schijnt, met de studie der philosophie, als zij verder ging dan logica, niet bijzonder ingenomen. Althans in dien merkwaardigen briefGa naar voetnoot1, dien wij van hem hebben aan den Heer de Maurier, gezant van koning Lodewijk XIII bij de Staten, stapt hij over de Metaphysica luchtig heen. Eerst zegt hij: ‘Philosophia omnis divisa - in Contemplativam et Activam, hanc praecipue curare debes, illam non ultra, quam ut huic ancilletur. Commune utrique instrumentum est Logica. - Post Logicam Physica sequatur.’ Vervolgens noemt hij ook Metaphysica, hij noemt haar zelfs ‘primam philosophiam’, maar wil er toch slechts ‘gustum aliquem’ van genomen hebben, en herinnert zich juist hierbij, dat hij van den tijd van den Franschen edelman niet te veel mag vergen. ‘Sed vereor, ne nimium liberalis erogator sim tui temporis’. In dit opzicht is ook opmerkelijk wat LudenGa naar voetnoot2 zegt over het werk van de Groot: de jure belli ac pacis. | |
[pagina 490]
| |
Niet geheel ten onrechte namelijk, hoewel hij te ver gaat, schijnt Rousseau in zijn Contract Social tegen de Groot te zijn opgekomen. ‘Bei Grotius’Ga naar voetnoot1, verklaart Luden, ‘ist nichts Philosophisches zu finden.’ VerderGa naar voetnoot2: ‘Selbst das, was er Naturrecht nennt, ist nicht mit Consequenz verfolgt. Ja, es ist oft schwer, zu begreifen, was er damit will. Bald scheint er das darunter zu verstellen, was die alten Heiden, im Gegensatze der Christen und des Volks Gottes, für Recht hielten; bald das, was die sinnliche Natur begehrt, und daher auch von Thieren gesucht wird; bald aber, was, unabhängig von beiden, die Vernunft, d.h. Grotius rechtliches Gefühl, für Recht erkennt.’ Maar het allerduidelijkst komt het gebrek, dat wij bedoelen, in datzelfde werk van de Groot uit, als hij voor het hoogste recht erkent: ‘ein willkührliches Gesetz welches Gott den Menschen unmittelbar bekannt gemacht haben soll;’ bij de vermelding daarvan toekent LudenGa naar voetnoot3 nog aan, dat men volgens de Groot niet zeggen mag: ‘Gott will etwas, quia justum est, sondern justum est, quia Deus voluit.’ Al waren echter deze herinneringen van geene waarde, dan zou daarmede nog niets veranderd worden in ons oordeel dat de Groot als Apologeet telkens hinkt op twee gedachten, en met de zonderlingste inconsequentie te werk gaat. Hij keurt het in zijne voorgangers af, dat zij beproefd hebben om de leerstellingen van den Christelijken godsdienst te staven met bewijzen aan de rede ontleend, of met de uitspraken der oude philosophen van Griekenland en Rome. Hierbij schijnt hij dus geen vriend van de Renaissance, en niet gediend te willen zijn van het Humanismus; voor den godsdienst wil hij een anderen grondslag. Welke zal dat zijn? Misschien het geschreven Woord alleen, de Bijbel, het Nieuwe Testament? Alles eerst en bovenal onwankelbaar vastgesteld met een onwedersprekelijk: γέγϱαπται, en dan ja, vervolgens het verstand en de redenering, die slechts ad ornandam orationem dienen, aangehoord? - Geenszins! - Hij begint met hetgeen men theologia naturalis kan noemen, en hij ontleent wel veel, verder zelfs het meeste aan den bijbel, maar de oude dichters, wijsgeeren, wetgevers brengen ook rijkelijk hunne schatting bij. Zegt men, dat het toch geheel iets | |
[pagina 491]
| |
anders is om voor de godheid van Christus bijv. zulke getuigenissen en bewijzen bij te brengen als voor de Voorzienigheid enz., dan bedenke men dat, éér dit verschil zuiver kan aangewezen worden, men het moeielijke vraagstuk te beslissen heeft, welke leerstukken de belangrijkste zijn. En toch ook voor de godheid van Christus, voor de drieëenheid zelfs brengt de Groot later Heidensche en Joodsche getuigen bijGa naar voetnoot1. Het valt licht te begrijpen, dat wij hem dus ook niet kunnen vrijspreken van de fout, tot welke hij bij deze handelwijze wel vervallen moest, namelijk dat hij wijsgeerige en bijbelsche stellingen met elkander, tot verzwakking van de eene en de andere verward heeft. Laat ik nog eens mogen terugkomen op hetgeen altijd in eene Apologie van den godsdienst het voornaamste is. Hij bouwt zijn geloof aan het bestaan van God op dit eenig argumentGa naar voetnoot2: ‘Ac primo quidem libro ut ostendam non esse rem inanem religionem, ab ejus fundamento ordior; quod est, Numen esse aliquod. Id autem probare sic aggredior. Res aliquas esse, quae esse coeperint, sensu ipso et confessione omnium constat. Eae autem res sibi non fuerunt causa ut essent; nam quod non est, agere non potest; nec ipsa res esse potuit, antequam esset. Sequitur igitur, ut aliunde habuerint sui originem: quod non tantum de illis rebus, quas ipsi aut conspicimus, aut conspeximus, fatendum est; sed et de iis, unde illae ortum habent, donec tandem ad aliquam causam perveniamus, quae esse nunquam coeperit, quaeque sit, ut loqui solemus, non contingenter, sed necessario. Hoc autem, qualecunque tandem sit, de quo mox agemus, id ipsum est, quod Numinis, aut Dei voce significatur.’ Men ziet, het komt nagenoeg geheel overeen met hetgeen wij reeds uit het Hollandsche leerdicht hebben opgegevenGa naar voetnoot3. De Groot had echter van zijne voorgangers, bijv. van Johannes Ludovicus Vives, den vriend van Erasmus, humanist als hij zelf, kunnen leeren, dat er in eene Apologie, reeds bij het begin, iets beters te zeggen is. Deze namelijk philosopheert niet als de Groot, en rept niet van hetgeen hij nog op het bovengenoemde argument laat volgen, van dat alles of niets beteekenende ‘quod semper, quod ubique, quod ab omnibus’, maar tot bewijs voor het bestaan van God, | |
[pagina 492]
| |
zegt Vives terstond: God zelf heeft zich bekend gemaaktGa naar voetnoot1. Hij hield in het oog, wat ook de Groot aan het begin van zijn arbeid en niet eerst later moest bedacht hebben. In het derde boekGa naar voetnoot2 van zijne Apologie beroept deze namelijk zich te recht op Plato; hij vraagt: ‘quis est, qui ita sit sagax, ut quid Deus velit ex earum rerum genere, quas libere velle potest, id suapte conjectura speret se posse deprehendere?’ en laat er op volgen: ‘Quare optime Plato horum nihil sciri posse dicebat sine oraculo.’ Wij lezen ook in de PhaedoGa naar voetnoot3, dat de mensch de levenszee moet oversteken met die beginselen, die hem de beste toeschijnen, tenzij iemand het doen kan veiliger en zekerder op een steviger vaartuig, λόγου ϑείου τινόϛ, door eenig goddelijk woord geleid. Wat voor de kennis van den wil van God geldt, geldt natuurlijk nog in hoogeren zin voor de overtuiging van zijn bestaan. Had de Groot dit bedacht, hij zou bewaard zijn gebleven voor de logische fout, tot welke hij nu vervallen is, nu hij tot verdediging van den Christelijken godsdienst met het bovengenoemde argument en met een beroep op het algemeen gevoelen, het bestaan van God bewijzen wil. Niet alleen toch dat het wel wat vreemd van hem is, om zich er op te beroepen dat godsdienst allerwege wordt aangetroffen, daar hij eenige verzen vroeger gezegd heeftGa naar voetnoot4: ‘Komt gij op Minas kust, daer sult gij zijn verwondert,
Hoe dat de booze geest uit holle boomen dondert.
De Mandorijn recht op van silver en van goudt
Een leelijk beeld, dat hy voor sijnen meester houdt.
Komt gy dan in Peru of Chili ta verkeeren,
Gy sult den Duyvel sien met menschenbloet vereeren.’
maar bovendien als hij met de wijsgeeren zegt: God is de summa causa rerum, dat geeft hij hun al te veel toe. Giordano Bruno had hetzelfde gevoelen uitgesprokenGa naar voetnoot5, maar noch hij, noch de Groot hebben daarmede iets bijgebracht voor het geloof in God, zooals de Christelijke godsdienst dat bedoelt. Al nemen wij niet eens in aanmerking dat bij Bruno reeds uitdrukkingen | |
[pagina 493]
| |
voorkomen, die ons doen denken aan hetgeen even na de Groot door Spinoza zou gezegd wordenGa naar voetnoot1: ‘Deus est omnium rerum causa immanens, non vero transiens’, waarmede de geheele voorstelling van eene summa omnium rerum causa als een zelfbewust, persoonlijk wezen vervalt, toch gevoelt ieder hoe weinig beteekenend voor het Christendom zulk een Godsbegrip, of zulk eene Godsvoorstelling is. Met die regels:
Ga naar voetnoot2 ‘So is er dan een God, alsoo, gelijk wy weten
't Grunt is en noyt en wierd met dien naem werd geheeten.’
en met de verklaringGa naar voetnoot3: ‘ad aliquam causam - (pervenimus), quae esse nunquam coeperit, quaeque sit, ut loqui solemus, non contingenter, sed necessario,’ staan wij niet bijzonder op een Christelijk standpunt, wij kunnen er even goed Joden, Mahomedanen, wij kunnen er zelfs in zekeren zin Polytheïsten mede zijn. - De Groot zou zich echter over zulke bedenkingen niet bekommerd hebben; zij kwamen bij hem niet op, want hij maakte geen groot verschil tusschen de capita religionis naturalis zoogenaamd en die der Christelijke openbaring; hij zelf heeft ook rondweg in de inleiding van het Latijnsche stuk de reden opgegeven, die het eerste boek, waarin de inhoud van den godsdienst hoofdzakelijk wordt ontvouwd, zoo schraal deed uitvallenGa naar voetnoot4: ‘existimabam enim pro veritate non nisi veritate certandum, et quidem tali, quam ipse animo approbarem; frustra enim daturum me operam ut persuaderem aliis, quae non ante mihi persuasissem.’ Vandaar ook de teleurstelling die menigen lezer, als hij het eerste boek heeft uitgelezen, in het tweede bereid is. Het eerste eindigt aldus:
Ga naar voetnoot5 ‘Daerom de beste raed, waerdoor sal konnen blijken
De waerheit, en waervoor de losse waen sal wijken,
Is dat men toone klaer door grondelijk beweer,
Gods waren dienst te sijn de Christelijke leer.’
of, in het LatijnGa naar voetnoot6: ‘Quod cum Christiana Religio supra alias se nobis adferre polliceatur, sitne ei fides habenda, secunda | |
[pagina 494]
| |
hujus operis parte examinabitur.’ Men kan verwachten dat nu in het tweede boek allereerst de kenmerkende verhevenheid van den Christelijken boven dien algemeenen godsdienst, die in het eerste boek is aangewezen, zal ontvouwd worden. Wat vinden wij? Allerlei historische bewijzen, of althans wat daarvoor dienen moet, dat Jezus heeft geleefd en wonderen gedaan, dat hij schandelijk gestorven is. Maar dan is het weder alsof het toch eigenlijk komen zal:
Ga naar voetnoot1 ‘Nadien nu Jezus bragt een noit gahoort gebod
Verklarende daertoe gelast te zijn van God’ -
en in het LatijnGa naar voetnoot2: ‘haec admittenda Religio, non tantum ob factorum testimonia, de quibus jam egimus, verum etiam ob ea, quae religioni sunt intrinscca; cum nulla ex omnibus saeculis ac nationibus proferri possit, aut praemio excellentior, aut praeceptis perfectior, aut modo, quo propagari jussa est, admirabilior.’ Wat wordt ons dan aangewezen? De voortreffelijkheid van het loon, en de voortreffelijkheid der zedewet in den Christelijken godsdienst. Bij hetgeen in het eerste boek gezegd is, is niets meer bij te voegen, zelfs niet de erkenning van God, als Vader, als Geest, als Liefde; de summa omnium rerum causa isGa naar voetnoot3 ‘heel goed’. - De voortreffelijkheid van het loon wordt dan verder aangetoond in eene schildering van den hemel, en de voortreffelijkheid der geboden met de vermelding van eenige bijzonderheden zooals: men moet aan den vijand vergiffenis schenken; men moet het huwelijk van één man met ééne vrouw heilig houden; men moet waarheid spreken, enz. enz. en, 't is zoo, de Groot zegt ook:
Ga naar voetnoot4 ‘Het offer meest begeert is een geloovigh hert
Waerdoor de goedheid Gods van ons omhelset werd,
Waerdoor wy op sijn maght onwankelmoedigh bouwen,
Waerdoor wy op sijn woord standvastelyk vertrouwen;
Waeruit dan voort ontstaet een troostelyk verwaght,
En ware liefde, die de wetten Gods betraght.’ -
maar hoever staat het toch achter bij hetgeen Paulus leerde | |
[pagina 495]
| |
1 Cor. 13, en hoeveel verhevener is hetgeen de Heidelbergsche Catechismus bedoelt, als het heetGa naar voetnoot1: ‘het is onmogelijk, dat zoo wie Christo door een waarachtig geloof is ingeplant, niet zou voortbrengen vruchten der dankbaarheid.’ Ik zou hier nog meer kunnen bijvoegen, en de vier volgende boeken ook bijzonder doorloopen, maar ik hoop genoeg gezegd te hebben, om mijn oordeel aldus te mogen samenvatten: De Groot was de man niet om eene Apologie te schrijven, noch voor geleerden, noch voor ongeleerden. Hij heeft het ook niet kunnen doen, en dat niet omdat de gevangenis van Loevestein of de ballingschap te Parijs zijn geest al te zeer nederdrukten, maar om eene andere, voor de beoordeeling van den man (vir sui nominis, magnus) vrij wat belangrijker reden. De ongeloovigen van dien tijd kon hij niet overtuigen, niet rechtstreeks bestrijden zelfs, want gedeeltelijk was hij één der hunnen en kende aan het onderscheidend kenmerk van de Christelijke openbaring weinig waarde toe, en de meesten gaven zich uit eigen beweging met hem aan dezelfde inconsequentie over, om namelijk zonder die openbaring voorop te zetten, Supranaturalisten te blijven, of wil men liever, in den God van den Bijbel te blijven gelooven.
Leiden. W.P. Wolters. |
|