| |
| |
| |
Martinus des Amorie van der Hoeven.
(Vervolg.)
X.
Heerlijke gave der improvisatie! Waarlijk van Martinus mag gezegd worden dat hij bij elk dier voordrachten de aandoeningen zijner ziel als op muziek zette, en ons vergunde dit concert bij te wonen! Zouden wij ze zuiver karakteriseeren, we zouden geen ander woord voor die improvisatiën weten dan het woord: dichterlijke fantasieën. Wij hebben gezien hoe hij de eigenlijke kern der wetenschap, de philosophie, aldus mededeelde: doch even verrassend en boeijend waren in diezelfde jaren zijn verschillende voordrachten over al die takken van menschelijke kennis, die als zoovele stroomen uit de bron der wijsbegeerte voortvloeijen: wij noemen de literatuur, de kunst, de geschiedenis, de staatswetenschappen en het recht.
Want Martinus bleef in al die vakken voortstudeeren, en wist geen grooter genot in die dagen, dan de vruchten van die studie en overpeinzing te reproduceeren in zijn redevoeringen. Hij arbeidde altijd door; nieuwe indrukken werden steeds opgezocht; wij kennen geen receptiever geest dan dien van Martinus.
Elke' indruk prijs als de' eerste lenteblaên!
Zijn hart was als dat der vrouw, zoo zacht, zoo teeder, zoo gevoelig voor elke trilling! Deze edele mystieke ziel voedde zich met de dauwdruppelen, die elke lentemorgen des geestes op aarde achterliet. Er bleef in hem altijd iets van de eenvoudigheid van een kind, een kinderlijke zin om hooge nieuwe dingen te bewonderen. Bij elke aspiratie naar iets hoogers
| |
| |
ademde hij mede. Zijn hart klopte hoorbaar als hij den vleugelslag van een nieuwen frisschen geest meende te hooren; hij moest hem volgen en met hem worstelen, totdat hij hem liefhad. Want zonderling! deze bleeke kluizenaar had het grootst mogelijke communauteitsgevoel. Hoe oorspronkelijk ook, hoe gansch exceptioneel daarheen levende, - figuur die geheel en al trad uit het cadre onzer maatschappij, - hem bleef toch weder (als om volkomen het tegenbeeld der moderne wereld te zijn) gansch en al vreemd het atomistisch, individualistisch gevoel dat ons allen heeft aangegrepen. Wíj gelijken van verre een compacte massa, en toch een ieder staat voor den ander als afgesloten, heeft niets met diens innerlijk wezen, diens inwendig leven te maken! Anders Martinus. Voor hem was geen genot denkbaar, wanneer het niet gemeenschappelijk werd genoten. Voor het koningrijk der hemelen rekende hij in de eerste plaats dit vereischte, dat de burgers van dat rijk tot een organisch geestelijk lichaam vereenigd waren. Er moest tusschen hen bestaan volstrekte gemeenschap, volkomen doorzichtigheid van den een voor den anderen, absolute samenwerking, zoodat ieders wil, gedachte en werkzaamheid slechts factor is in het gemeenschappelijk facit van den éénen algemeenen wil. Hij voor zich wilde zulk een factor zijn, wilde zijn gedachten doen strekken tot vermeerdering van het geestelijk leven zijner broederen. Hij deed het op zijne wijze: hij sprak.
De verschillende onderwerpen, waarover deze rijke, harmonisch begaafde geest 't woord voerde, te volgen, ware onmogelijk. Wij vergenoegen ons hier enkele trekken scherper te doen uitkomen, zelfs die het meest aan de philosophie tegenovergesteld schijnen.
Het opmerkelijkst toch waren in deze periode, die tot den zomer van 1855 loopt, zijn verschillende voordrachten over de staathuishoudkunde. In de winters van 1852, 1853 en 1854 zorgde de Afdeeling Koophandel van de Maatschappij Felix Meritis dat de verschillende geleerden van ons vaderland aldaar een reeks van redevoeringen hielden over onderwerpen die den handel raakten. Martinus was natuurlijk een der eersten die aangezocht waren. Hij hield er een rede over de berekening van particuliere avarij op koopmanschappen in den Amsterdamschen assurantiehandel, maar vooral een reeks van voordrachten over de geschiedenis der economie politique.
Zoo als altijd bij Martinus was ook hier zeer eigenaardig het
| |
| |
formuleeren der verschillende zienswijzen. In eene redevoering in December 1853 gehouden, gaf hij het volgende overzicht:
Martinus herinnerde, dat op het einde der vorige eeuw de schoone wetenschap der staathuishoudkunde werd geboren. De hoofdvraag die zij te beantwoorden heeft, en die vooral de aandacht harer beoefenaars gespannen houdt, is deze: ‘Wat zal er van de maatschappij in hare ontzettende ontwikkeling worden?’ Op deze vraag waren tot vóór weinige jaren zes onderscheidene antwoorden gegeven, die gevonden worden in de volgende stelsels: 1o. Het tutilaire of protectionnistische stelsel, dat de maatschappij aan leibanden wil houden. 2o. Het naturalistische stelsel, door Smith en Say vertegenwoordigd, die de natuur haren vrijen loop willen laten volgen. 3o. Het fatalistische stelsel, volgens Malthus en de Sismondi, die meenen, dat de maatschappij onherroepelijk eene steeds diepere ellende te gemoet gaat en het pauperisme meer en meer zal toenemen. 4o. Het artificiële stelsel, dat de maatschappij door kunstmiddelen wil hervormen, en dat gevonden wordt bij de socialistische schrijvers. 5o. Het providentieële stelsel voorgestaan door Frédéric Bastiat; 6o. Het technische stelsel dat niet alleen het goede uit het providentieële stelsel in zich heeft opgenomen, maar ook het menschelijke verstand en de menschelijke rede doet medewerken tot de ontwikkeling der maatschappij; niet door artifices, maar door echten kunstzin, die de natuurwetten opspoort en de natuur in hare werking navolgt. Het zijn voornamelijk David Ricardo en John Stuart Mill, die deze leer hebben verkondigd.
Behalve deze zes stelsels, die allen in Europa gevormd zijn, is er nog een zevende, dat vóór eenige jaren in Noord-America is ontstaan, en dat genoemd zou kunnen worden het architectonische stelsel. Even als een architect het plan ontwerpt, dat door werklieden van minderen rang wordt uitgevoerd, zoo bevat het architectonische stelsel het groote staathuishoudkundige plan, waarvan de onderdeelen in de andere stelsels zijn bewerkt geworden.’
Het was dus vooral Carey, die door Martinus nader werd beschouwd en toegelicht. Het volgende jaar, in dezelfde weken toen hij zijn philosophische voordrachten hield (14, 21 en 28 December 1854), sprak hij over eigendom en socialisme, over de weelde en over de weldadigheid, beschouwd uit het standpunt der staathuishoudkunde. De strekking van al zijn economische betoogen was deze, dat de idealen der socialisten zouden
| |
| |
verwerkelijkt worden, maar door anti-socialistische middelen. Martinus helde in het algemeen sterk naar het socialisme over en bestreed met groote scherpzinnigheid de theoriën van de toenmalige economisten. De Heer J.B. Say en zijn onmiddellijke volgelingen behoorden juist tot de categorie van personen, die hij het eerst zich dacht als vertegenwoordigers van het begrip van ‘schijn.’ De sociale wetenschappen trokken hen vooral aan wanneer zij werden beschouwd in het licht der Christelijke zedeleer. ‘Bestaat er conflict - zoo vroeg hij zich dikwijls af - tusschen de Christelijke zedeleer, die tot weldadigheid aanspoort, en de economie die het aalmoezen geven verbiedt? Want een volmaakt zedelijk man, die voor zijn geheele leven een gearrê- teerd plan heeft, waarnaar hij handelt, zegt altijd tot zich zelven: ik heb geen tijd en ik kan geen geld missen, gedachtig aan de spreuk: Richesse oblige. Hij beschouwt zijn vermogen, als hem door de Voorzienigheid gegeven om er mede te woe- keren en het zoo productief mogelijk te doen zijn. Bij elke andere transactie in de maatschappij worden de beide handelende partijen rijker. Maar bij het oefenen van weldadigheid worden beiden armer, zoowel hij die geeft, als hij die ontvangt......’
Aldus sprak Martinus dikwijls over de staathuishoudkunde. En over alle onderwerpen die hem geboeid hadden, die hem een indruk hadden gegeven, was hij niet moede 't woord te voeren. Want spreken was nu voor hem loven geworden, en elk van die verschillende voordrachten was als het ware een formuleering der indrukken van een afgeloopen werk, indrukken door studie en lectuur verkregen. Het gemeenschapsgevoel (zoo als ik zeide) was hierbij in groote mate de drijfveer, die hem tot al die mededeelingen noopte. Hij achtte het doorzichtig zijn de één voor den ander een der groote eischen van het Christendom. Hij wees altijd op de heerlijke zijde in dat opzicht van het Godsbestaan zelf. Eens drukte hij dit bezielend dus uit in een rede over de muziek:
Als wij in een vreemde stad ons bevinden voor een dag, waar wij zeer veel bezoeken moeten afleggen, dan gaan wij het ééne huis binnen, en ziet, wij komen in een gezelligen kring en genieten een oogenblik van die heerlijke gewaarwording: wij treden in een andere woning binnen, daar is het een klaaghuis on wij deelen in het leed;' wij komen bij een derde familie en vreugde klinkt ons tegen; wij vinden hier een eenzaam denker,
| |
| |
ginds een warm deelnemer aan al wat in de maatschappij rondom ons voorvalt, - en als wij des avonds dan te huis gekomen ons in ons zolven terugtrekken, en die verschillende aandoeningen nog eens onzen geest laten voorbijtrekken, dan heeft hetzelfde plaats waarmede ik de muziek vergelijk. Toonen trekken ons voorbij, en elke toon heeft een beteekenis, elk brengt een andere herinnering, ean andere aandoening mede......
Welk een heerlijke muziek moet der Godheid wel van deze aarde tegenruischen!’
En dan te denken dat er van al deze welsprekendheid niets, niets is overgebleven!......... dat het niet anders was dan een gaaf door den Hemel aan het ééne geslacht geschonken, om in de heugenis van het volgende alleen als eigennaam van bezielde improvisatie voort te leven!..... Ach! wie geeft ons terug de omvangrijke stem, met haar streelende rondingen, met haar trillingen en verheffingen! De dichter heeft in een gouden rhytmus zijn liederen gecadanceerd, en zij blijven ons in het hoofd suizen: de schilder heeft met licht gepenseeld en wij staan vol verrukking voor zijn beelden; maar van u, o Martinus, is niets over dan een herinnering. De wind steekt op aan het strand, wij wandelen langs de eeuwigrollende baren, voor een oogwenk denken wij uw machtige stem te hooren, doch het was niets, niets dan onze eigene verbeelding, waarin een zucht, een echo van uw woorden was blijven hangen.
| |
XI.
Zoo werkte Martinus door zijn spreken voor de groote maatschappij. De vraag is nu, hoe werkte hij toen ter tijde voor de kleinere, engere maatschappij, die allereerst aan zijn zorgen was opgedragen: de studentenwereld? Hoe was Martinus als professor? Wij hebben reeds met een enkel woord aangestipt, dat de ware bezieling ook voor de colleges eerst kwam, toen Martinus de éénheid van zijn leven gegrepen had. Bij hem was alles uit één stuk. Ééne gedachte bezielde en doordrong alles. Daarom is de indruk van Martinus op de allereerste leerlingen, die hij voor zich zag, niet zoo diep geweest als op de latere. Zij waardeerden zijn colleges hoog, te hooger naarmate zij minder wa- | |
| |
ren verwend; maar wat zij waardeerden, was zijn welsprekendheid en scherpzinnigheid, zijn talent om over soms vervelende onderwerpen interessant te spreken. Dit werd echter weldra anders. Er begon zeker besef bij de studenten te komen, dat op juridisch terrein een nieuw licht voor hen opging. Het recht werd langzamerhand van uit zijn hoogste beginselen door Martinus ontvouwd en de philosophie vormde ook hier den achtergrond. De algemeene rechtsbeginselen werden dus met voorliefde door hem behandeld en de eigenaardige plaats die deze rechtsbeginselen tegenover en naast de wetten van de zedelijkheid innamen, telkens op meesterlijke wijze afgebakend. En als om zich te hoeden van zóó te dikwerf in algemeenheden te vervallen, trad hij van den anderen kant zoozeer in de détails, dat soms alleen 't fijnste intellect hem volgen kon in de ragfijne analyse.
Het was een éénig genot hem op die colleges te hooren! Wederom zonder een enkele aanteekening, zonder geschreven schets of iets van dien aard, kwam hij voor zijn lessenaar. Wilde het toeval, dat gij een les van de historia Juris hadt bijgewoond, uw bewondering kende geen grenzen. Hier kwam de litterarische studie van Martinus bij elke verklaring te hulp. Want bij voorbeeld het jaar toen ik die lessen bijwoonde (ieder jaar veranderde Martinus zijn wijze van behandeling en schiep hij het collegie als op nieuw) was de uiteenzetting van het oudste Romeinsche recht een doorgaand parallelisme tusschen Grieksche en Romeinsche begrippen. Reeds dadelijk kwam dit uit:
Hij wees er bijv. in het begin op, hoe de drie karaktertrekken van het Romeinsche volk waren: graviteit, bepaaldheid en practische zin. Wat de eerste hoedanigheid betreft, de graviteit - dus ging hij voort - de Grieken hebben er geen woord voor, evenmin als voor majestas. Denken wij ons het beeld van een paterfamilias te Rome, dan begrijpen wij die graviteit. In het uitspreken der taal komt zij reeds uit. Bij de Grieken valt de klem op de laatste syllabe, even als bij de Franschen: er is bij hen een zekere gezwindheid, men absorbeert alles om schielijk tot het laatste te komen. Bij de Romeinen daarentegen valt de klem op de voorlaatste syllabe; zij zijn niet zoo gehaast. In plaats van θεὸϛ spreken zij uit Déus. Zij geven zich voor alles wat zij doen en spreken den tijd. Voegt daarbij hun bepaaldheid. De Grieken doen soms iets lichtvaardigs, maar de Romeinen nimmer. Wat geschreven is blijft geschreven, zegt de Romein. De Romein was niet geobligeerd, wanneer hij
| |
| |
niet op een vraag van den schuldeischer bepaald geantwoord had. De Griek had de hypotheca, de Romein de traditie. Necesse est (zoo sprak hij) aliquid intercedere. Zoo ging het bij alle veranderingen. Geen verandering erkende de Romein, nisi aliquid intercederet. Daarom heeft ook de Latijnsche taal zoo iets bepaalds. Het is eigenlijk een taal en stijl om op marmer te houwen. Het is een lapidaarstijl. De Romeinen gebruiken weinig woorden, maar woorden die niet gemist kunnen worden. In inscripties werd hun geschiedenis geschreven.
Die twee eigenschappen, graviteit en bepaaldheid, zijn uitnemend en heerlijk voor het burgerlijk recht. Niet voor het handelsrecht; dat moet leniger zijn. Tegenwoordig is het niet altijd even gemakkelijk te beantwoorden of iemand geobligeerd is of niet. Bij de Romeinen was alles echter met ijzeren banden omsloten. Het recht was bij hen gepantserd.
Merkt eindelijk op hun practischen zin. Er is reeds door anderen op gewezen, dat bij de Grieken het eigenaardige het ποιεῖν, bij de Romeinen het πράττειν was: ποιεῖν heeft plaats, wanneer ik in dat wat ik doe genoegen heb wegens de kunstmatigheid, niet wegens het resultaat: πράττειν heeft een resultaat op het oog. Als de Griek een schoon leven doorleefde, dan was hem dat belooning genoeg: hij dichtte zijn leven; het ποιῆμα van hem moest een ἄγαλμα voor de anderen zijn. Dit begreep de Romein niet. Hij zag neder op de Grieken: haec natio nihil aliud agere videtur quam ut in otio negotiosa sit, zeiden de Romeinen van de Grieken. De Eomein daarentegen streofile naar een doel.
In dat werken was de Romein materialistisch droog. De Griek was idealistisch, hij was niet romantisch maar idealistisch, hij verheugde zich hoe de ideeën zich uitten in de wereld, hij wierp zich op de empirische wereld, en die wereld werd schoon onder zijn behandeling. De Romeinen daarentegen waren als de Engelschen. Walter in zijn editie van Theognis heeft een aardige opmerking op deze plaats ὅτι καλὸν ϕιλόν ἐστιν, ὅτι οὐ καλὸν οὐ ϕιλόν ἐστι: hij zegt daar: de Engelschen hebben een andere spreuk: handsome is what handsome does. Zoo is ook de Romein. Hij vraagt altijd: quid agis!
Die practische zin der Romeinen was zeer geschikt voor het recht. Het recht toch heeft ten doel ons vermogen door de gemeenschap met anderen te verhoogen, enz.’
Let er op, dat deze woorden slechts opgevangen zijn van één college, één der misschien duizend lessen, die hij in een jaar gaf: een les, letterlijk uit mijn aanteekeningen overgenomen. En gingt gij den volgenden dag op het uur der Instituten in de
| |
| |
collegekamer, dan zoudt gij, hetzij over slavernij, hetzij over traditie, wellicht de meest wijsgeerige en duidelijke ontvouwingen gehoord hebben; het begrip van die rechtsinstituten werd dan in al zijn intensiteit u verduidelijkt, terwijl de literarische studie ook hier nog sterk op den voorgrond stond. Op het uur der Pandecten daarentegen, werd een plaats uit de Digesten met alle zorg en met omhaal van alle schrijvers; tot in de fijnste détails, nageplozen. Zoo was de opleiding, die men van Martinus in het Romeinsche recht verkreeg. - In het Nederlandsch burgerlijk recht en in het Handelsrecht was de ontvouwing iets minder volledig, maar het was altijd exceptioneel. Zijn pleit-college was echter in alle opzichten uitstekend: de beroemde advocaat kwam dan geheel boven. Zijn Burgerlijk wetboek steunde geheel op het Romeinsche recht. Van studie van het Germaansche recht waren daarbij weinig sporen te ontdekken. Later heeft Martinus dat zelf ingezien, en een ander zelfs eens uitgenoodigd om naast hem daarin als privaat-docent college te geven. Hij gevoelde zelf dat dit vak door hem min of meer verwaarloosd was. Voorts sprong hij met het Nederlandsch recht zeer cavalièrement om. Juristen van de oude school rilden van zulk een interpretatie. Hij bracht in praktijk (maar ten goede) het Napoleontische: la loi c'est de la gomme-élastique. Daarbij speelde hem soms de overgroote vlugheid en de ontzettende memorie bij al dat college geven wonderlijke parten. Anderen menschen denken een oogenblik over een stelling na: hij greep in dat zelfde oogenblik een stelling met al hare consequentiën en ab- en dependentiën dadelijk vast, gaf er vorm aan, en de stelling werd stelsel. Een stelsel dat hij straks op het college-uur zou verkondigen.
Vraagt men nu, of die zeer hooge exceptioneele leiding juristen vormde, dan antwoord ik: ja en neen.
Ja bij enkelen: en bij hen niet zoozeer om het onderwijs dat hij gaf, als om den stoot tot eigen nadenken en studie, dien hij wist te geven. In scherpzinnigheid en grondigheid evenaarden weinigen hem, terwijl niemand zoo de kunst heeft begrepen den discipel zelven te laten denken. In dat opzicht had hij iets van zijn ideaal, van Socrates. Bij elke openings- en sluitings-rede van zijn colleges, - want Martinus was altijd gewoon dat met een opzettelijke rede te doen, - kwam dit uit. Telkens kwam hij terug op het woord, waarmede hij zijn professoraat begonnen was, te weten, dat het werk van een hoog- | |
| |
leeraar was wetenschappelijke obstetrie. Herinneren wij ons een enkele van die zoo merkwaardige openings- en sluitingsvoordrachten!
Wij gedenken die van October 1853. Een professor moet geven (zoo sprak hij) een paradigmatisch, een elenctisch en een maientisch onderricht. Paradigmatisch in zooverre hij een voorbeeld en modèl moet geven. Hij doet dat op zijn college waar alleen door hem gesproken wordt. Daar geeft hij de lessen, de voorbeelden die te volgen zijn. Hij toont zich daar dienaar zijner wetenschap. Elenctisch, in zooverre hij zijn studenten door redeneeren er toe te brengen zoekt, dat zij inzien, dat het door hen beweerde valsch is: responsie-colleges moeten hiertoe dienen; de methode zelve is het eerst goed door Socrates aangewend. Eindelijk maieutisch. Dit is de ware Socratische methode. De moeder van Socrates was een vroedvrouw; Socrates zelf wilde een vroedmeester van anderen zijn. En dat is de ware tact van elken professor. In ieder student sluimert een genie: het moet wakker geschud worden en in het leven treden. En gelijk de vroedvrouwen in ouden tijd tevens koppelaarsters waren, zoo moet de professor zijn studenten in zulk een gemeenschap met boeken en auteurs brengen, dat zij op hun beurt geestelijke kinderen verwekken. Dit alles behoort tot den omgang van den professor met de studenten buiten het college.
En zoo was dan ook werkelijk het onderwijs en de omgang. De voortreffelijksten genoten hiervan, vingen met een wonderlijk enthousiasme die woorden op en poogden op die wijze hun recht te bestudeeren. Zij versmaadden elke inleiding, elke brug tot de wetenschap; zij namen dadelijk de Pandecten zelven ter hand en poogden met behulp van Puchta's System der Pandecten, eigen stelsel en eigen meeningen te verkrijgen. Zij lazen al de Duitsche tijdschriften en poogden zoo in contact met al de beoefenaars van het Romeinsche recht te komen. Zij wilden geleerden zijn, terwijl zij nog scholieren waren.
Maar juist voor het meerendeel der scholieren was Martinus, juist omdat hij de eenige professor voor Romeinsch en burgerlijk recht was, misschien niet de beste leidsman. Het meerendeel der studenten heeft noodig een vasten leiband, een ijzeren methode, een gareel, waarin zij beter hun begrippen, wanneer zij die krijgen, kunnen passen, en voor hen bood Martinus niet veel. Zijn wonderbare ideeën werden voor hen vage, nevelachtige meeningen, phrases, wier diepte zij niet begrepen;
| |
| |
zijn idealisme maakte hen nog platter en prozaïscher, en terwijl zij hem van verre bewonderden als éénig figuur, haastten zij zich hem den rug toe te wenden en het recht op de gewone routine en slentermanier zich in te pompen. - De woorden van Martinus waren hun als pijlen over het hoofd gesnord, en hadden het hart niet getroffen.
De fout voor minder gelukkige resultaten zat hier vooral in de inrichting, waardoor Martinus de éénige hoogleeraar voor geheel het civiele recht was; terwijl zijn genie eerst waarlijk in de rechtsgeleerdheid had uitgeblonken, wanneer hij aan een groote academie, naast anderen, de rechtswetenschap van ééne zijde, van haar ideëelen kant, had kunnen doceeren: terwijl het meer praktisch, het zuiver materieele en formeele onderwijs aan anderen zou zijn overgelaten.
Dit alles echter begreep men later eerst goed. In de periode die wij nu behandelen, tot den zomer van 1855, zou het heiligschennis hebben geheeten, indien men dergelijke aanmerkingen hardop zou gezegd hebben; men formuleerde het liever op deze wijze, dat Martinus niet de Hoogleeraar in de rechten, maar de Hoogleeraar, de professor ϰατ' ἐξοχην was. Des Zaturdagsmiddags ten één ure - hij woonde destijds op 't Rusland, in het Wapen van Amsterdam - was hij gewoon al zijn studenten, van alle jaren, bij zich in een der zalen van 't door hem bewoonde gebouw te vragen, om met hen over alle zaken, die voor wetenschap en kunst van belang waren, te spreken en te discussieeren. Dáár om de groene tafel gezeten, verre van de atmosfeer eener collegekamer, beproefde hij zijn maieutisch onderricht. Wij waren eerst bang en beschroomd om met hem in discussie te treden; doch de schroom ging een weinig weg, als hij met een inleiding een voordracht had gehouden over het onderwerp dat hij bespreken wilde. Al de schittering van zijn genie kwam dan uit op die Zaturdagmiddagen in het Rusland.
Den eenen keer sprak hij over recht en moraal en billijkheid. Hij gaf deze formule: recht is het samenstel van organische middelen om ons een uitwendige sfeer van vrije machtsuitoefening (vrijheid) te bezorgen - de zedelijkheid leert ons die vrijheid gebruiken. Hij wees daarbij op de uitspraak van Schelling: de zedelijkheid geeft de materie van ons handelen, het recht de vorm van ons handelen; en op de gedachte van Hegel: wees een persoon (qui per se est) en eerbiedig de anderen als personen.
| |
| |
De billijkheid omschreef hij op de volgende wijze: Billijkheid is het recht dat niet verheven is tot een absolute norm, a. hetzij omdat het nog niet gedaan is, dewijl het recht nog niet volledig is; b. hetzij omdat die aequitas ook niet tot een absolute norm moet gebracht worden; c. hetzij omdat het een recht is, dat slechts tot individuën betrekking heeft. Hij bestreed daarbij de omschrijving: recht is het recht à priori, billijkheid is het recht à posteriori.
Een ander maal sprak hij en spraken wij over de philologie: dat is over de philologie, zoo als zij door Cobet werd geleerd in zijn Variac Lectiones. Hij begon te betoogen, dat er wel degelijk, afgescheiden van de philologie van elk vak, ééne uitsluitende philologie was. Een studie van eene beschaving, die als een afgesloten geheel ons toegereikt werd. Drieërlei nu zijn de organen waarmede de menschelijke geest zulk een beschaving bewerkt: het verstand, het oordeel en het Vernunft (het denken). Verstand is alles goed in zich opnemen, het verstaan; dat was het werken in de middeleeuwen. Met de renaissance begint het tijdperk van het oordeel en oordeel is tweederlei, subsumeerend van het algemeene tot het bijzondere, determineerend van het bijzondere tot het algemeene. De philologie nu heeft vooral gediend om het oordeel der menschen te ontwikkelen en te scherpen: men begon te werken met de Grieksche en Latijnsche manuscripten, daar kritiek op uit te oefenen, eerst eenvoudige diplomatische kritiek, later conjecturale kritiek, eindelijk de hoogere kritiek, waarbij men waagde te beslissen of dit of dat geschrift aan dezen of genen schrijver toegekend mocht worden. Van lieverlede begon zoo de kritiek van de woorden op de begrippen te worden toegepast. Het tijdperk der Vernunft begon. - Op een gymnasium in Duitschland zaten op de banken twee knapen naast elkander, die, tot mannen opgegroeid, beide krachtig werkende, hemelsbreed van elkander zouden verschillen, en waarvan de een de eeuw een gansche schrede zou vooruitzetten. Het waren Ruhnkenius en Kant. Ruhnkenius zou geheel de periode van het oordeel vertegenwoordigen, en dat oordeel tot de hoogste volkomenheid brengen. Kant zou het oordeel tot Vernunft maken on den overgang daartoe in zijn werken banen. Men bezit nog een brief van Ruhnkenius aan Kant, waarbij het roerend is te zien, hoe die twee periodes met elkander in contact en strijd komen. Ruhnkenius raadt hem daarin aan, om toch liever
Plato te bestudeeren en een zuiveren tekst van Plato te bezorgen; dan zou hij het menschdom meer dienst bewijzen dan door zijn boek: ‘Kritik der wahre Vernunft.’ Sinds dien tijd, sinds 1770 werd het oordeel en de kritiek veredeld, werd het
| |
| |
Vernunft. Mannen van dat veredeld oordeel zijn Kant, Reimarus in zijn fragmenta Wolfenbutliana, Lessing, F.A. Wolff en Böckh.
Wij Hollanders hebben nog niet de oude baan verlaten. Maar in die oude baan, in die periode van het oordeel hebben wij de heerlijkste figuren: een Wyttenbach, uitmuntend door het schoon latijn dat hij schreef, een Hemsterhuis, merkwaardig om zijn polyhistorie, een Ruhnkenius, eenig om zijn smaak, een Valckenaer, uitstekende door zijn conscientieusiteit; doch bovenal de bouquet van klassieke geleerdheid, die Leiden nog bezit: Bake, bij wien op den voorgrond staat scherpzinnigheid, die het schielijkst weet, wanneer in de logische ontwikkeling van een gedachte iets hapert; Peerlkamp, uitstekende als latijnsch poëet en eenig om zijn conjecturale kritiek; Geel, merkwaardig omdat hij niet uitsluitend philoloog is, maar een algemeene kennis bezit, en eindelijk Cobet, den criticus in de philologie.
Wij durven bij Cobet, die nog leeft, niet te vermelden hoe Martinus hem prees; hij staat zoo hoog, dat wij alleen den kleinen tint van kritiek, waarmede Martinus zijne beschouwing over hem sloot, willen mededeelen. Martinus sloot namelijk met een voorbeeld uit Epictetus. Er kwam - zoo vertelde hij - eens een jonkman bij Epictetus, en zeide dat hij Chrysippus had gekocht en hem nu zou gaan studeeren. - En denkt ge hem geheel te verstaan? vroeg Epictetus - Neen, antwoordde hij, ik heb tevens Commentariën op hem gekocht. - Pas op, zeide toen Epictetus, dat gij, terwijl gij meent hem logisch te zullen verstaan, hem niet ten slotte alleen grammatisch bestudeert.
Het was een heerlijke voordracht en misschien zullen velen zich nog met mij herinneren de aandoenlijke wijze waarop Martinus zijn voorliefde tot de klassieke studiën legitimeerde met de verzen van Goethe, die hij op zijn eigenaardige wijze ons voorzong:
Also das wäre Verbrechen, dass einst Properz mich begeistert,
Dasz Martial sich zu mir auch, den Verwegne, gesellt'?
Dan ich die Alten nicht hinter mir liess, die Schule zu hüten,
Dass sie nach Latium gern mir in das Leben gefolgt?
Een derde maal sprak hij over de Restauratie, naar aanleiding van het boekje, dat Opzoomer daarover had uitgegeven. Hij begon met uitéén te zetten, dat de ware πολιτίκη τέχνη daarin bestond, dat men den staat, die volgens droit divin was, veranderen moest in een staat volgen droit humain: de staten moesten constituties worden: dit nu moest zeer voorzichtig gedaan worden; men moest zich goed aansluiten aan het werk der Voor- | |
| |
zienigheid. Wij moeten het werk der Godheid, die dat werk onvolkomen gelaten heeft, volkomen maken. De antirevolutionairen nu zijn daartegen. Zij gelooven niet dat de menschen het werk van God mogen overnemen, en voorts kunnen zij zich God niet als een gedachte denken, maar moeten altijd een wil of willekeur onderstellen. De revolutionnairen staan echter nog verder af; zij erkennen geen geschiedenis, geen overnemen van vroegere toestanden. Zij denken dat de menschen dezelfde ontwikkeling hebben als planten. Doch de ontwikkeling der menschen is integendeel een zig-zag: met horten en stooten, doch altijd voorwaarts. Om den mensch door strijd tot hooger ontwikkeling te brengen, is de beweging niet gelijkmatig. Zoo ontstaan revolutiën en hierop volgen reactiën en restauratiën. - Eene reactie is altijd iets onaangenaams, zij is ook passief: maar een restauratie is iets heerlijks. Dan komt men terug tot die dingen, welke man vroeger in dollen ijver in de revolutiekoorts had weggeworpen. De lading, waarvan het schip was ontlast in den storm, wordt weder teruggezocht. Een restauratie is eene ἀποκατάστασιϛ. Het kind is jongeling geworden, doch heeft tegelijk met die jongelingschap zoo iets gemaakts, zoo iets formeels gekregen: hij wil weder als kind vrij en ongedwongen leven, en zijn restauratie begint. Het terugkomen van den
verloren zoon is in dien zin een restauratie. Zij is dan altijd een vrije beweging. Zoo komen wij allen eens in het paradijs terug, maar dan uit vrije beweging, als geesten, die den wil Gods willen doen.
Een vierde maal sprak hij over de Grieksche mythologie. Ook het wezen der mythologie is een reeks van pogingen van den mensch om de natuur te overmeesteren en vrij te zijn. Deze pogingen doorloopen drie periodes. a. De Gigangentijd, waar de mensch door kracht hoopt vrij te worden. b. De Prometheus-mythe, waar de mensch dat zelfde door kunst wil tot stand brengen. c. De Hercules-mythe, waar de mensch door zielenadel het poogt te doen.
a. | De Gigangentijd. De mensch poogt de aarde, die hem zoo drukt en beknelt, van zich af te slingeren om zoo in den hemel te komen, waar hij ziet dat hij t'huis behoort. Doch na die mislukte poging is de mensch nog dieper gezonken, en nu wandelt men over den Aetna en men voelt niet welk een heerlijk hemelbewoner daaronder zucht en kermt. De Verlosser heeft op dat gevoel van beknelling door de wereld gezinspeeld, als Hij zegt: ἐν τῷ κόσμῳ θλῖψιν ἕξειϛ ἄλλὰ θαρσεῖτε ἐγὼ τόσμον νενίκηκα. |
b. | De Prometheusmythe. De mensch begint zijn verstand en kunst te beproeven, om zoo in den hemel te komen; hij begint nijverheid te beoefenen en ontdekkingen te maken; hij weet het vuur te roo- |
| |
| |
| ven en denkt zoo vrij te komen. - En waarlijk, er zijn nog zoo menschen die gelooven, dat het doel van alles is de ontdekkingen van de industrie; maar al dragen wij heerlijke kleederen, ons hart is daarom niet rustig. - En toen begon de worsteling tusschen Jupiter en Prometheus. Jupiter wilde hebben dat Prometheus hem onderdanig was, maar Prometheus lasterde steeds meer en meer, en toen ketende Jupiter hem vast en legde een altijd weder herboren spijt en smart in hem, en toch wilde Prometheus niet bukken en altijd bleef hij smalen, maar eens hoorde hij de voetstappen van iemand naderen, en toen begon zijn hart te trillen, want zijn redder naakte, het was Hercules. |
c. | De Herculesmythe. Deze zou de menschen leeren vrij, waarlijk vrij te zijn. - Op den Olympus was ook niet altijd alles éénig; er was een geheime strijd tusschen de aristocratie en de democratie. Juno stond aan het hoofd der aristocratie en Jupiter aan dat der democratie. De eigenlijke naam toch van Juno is Hera, heerscheres; zij is de aristocratische matrone, die niet wilde, dat de Goden zich vermengden met de menschen. Jupiter integendeel vermengde zich met de menschen, en als hij dat deed, dan ontstak Hera in heftigen toorn on wilde de kinderen van Jupiter niet in den hemel hebben. Eens had Jupiter bij Alemene weder een zoon verwekt; het was Hercules, en met dezen zou het beproefd worden of hij in den hemel zou komen. Let wel, de oorsprong van Hercules is van de Goden; de redding van de menschheid gaat uit van de Godheid. Hercules dan zou in den hemel komen. Juno zeide: ik zal het hem beletten. Welnu, antwoordde Jupiter, ik stel u vrij het hem te beletten; werp hem allerlei labores voor, en als hij door een van die labores overwonnen wordt, dan komt hij niet in den hemel. En zie, Hercules bestond ze allen. Eindelijk moest hij het grootste werk doen: den hemel moest hij torschen, en vertrouwend op de Goden, nam ook Hercules dien last op zich. |
Ultimus coelum labor irreflexo
Toen werd Juno zelve vermurwd door die deugd, door dien moed. Niet dat Hercules niet een mensch was van gelijke beweging als de anderen, sed ille vera via enisus est, zegt Horatius.
Eens sprak hij over de episode uit de Aeneïs, die over Dido handelt. Als hij over zijn lievelingsdichter Virgilius sprak, kreeg zijn stem zoo iets aandoenlijks en streelend zachts, dat zulke oogenblikken bijna onvergetelijk waren. Virgilius - zoo ontwikkelde hij - heeft in zijne Aeneïs de wereldbedwingende
| |
| |
missie van het Romeinsche volk verheerlijkt, en van het kritische moment tegenover Carthago heeft hij de episode van Dido gemaakt. Virgilius schetst ons in Aeneas het Romeinsche volk, zooals het zich in dien held incorporeert. Aeneas zou een klein stadje stichten, daaruit zou Rome voortkomen, en Rome zou de wereld overheerschen. Om nu in Italië te geraken moest hij een langen tocht ondernemen, doch hij moest slechts vertrouwen op de Goden, die zouden hem daarheen leiden: volharding is dan ook het thema van de Aeneïs. Virgilius was een zeer beminnelijk, gevoelig dichter, en toen hij nu aan die entre-acte met Carthago kwam, kreeg hij medelijden met dat gevallen Carthago en schetste zóó zijn Dido.
Om nu de verhouding van Rome en Carthago of van Aeneas en Dido in het vierde boek van de Aeneïs goed te begrijpen, moeten wij vooral letten op Europeesch Africa (Carthago) en op Afrikaansch Europa (Spanje). In die landen vinden wij den Europeeschen aard gloeiende van de Afrikaansche zonde. We vinden verder in die volken een vurig enthousiasme, doch dat spoedig delasseert; het symbool van Rome is de geduldige stier; van Carthago, zooals Virgilius te recht zegt, het vurige, levendige, vlammende, maar ook ongeduldige en schichtige paard. Let slechts op Hannibal: hij kwam als een vlam, alles verterend en verwoestend; maar het Romeinsche geduld overwon hem. Dien aard hebben de Europeesch-Afrikaansche en Afrikaansch-Europeesche volken altijd gehad; de roode purperen gloed op hun gelaat is hun symbool; de vuren der inquisitie zijn uitingen van hun aard. Als wij ook van het vierde boek van de Aeneïs overgaan in het vijfde, dan zendt Carthago aan Aeneas een vuurvlam na; die vlam zou haar door Rome worden teruggegeven. Het best zien wij dien opvliegenden aard vertegenwoordigd in Dido en in don Quichote. Dido is de vlam, die opschiet en verdwijnt; zij is hartstochtelijk verliefd, maar vergeet te huwen; de hartstocht nu is wel iets wat ons roeren en treffen kan, maar zij is niet eeuwig, zoo als de liefde eeuwig is. Dido is dan ook een tragisch persoon, niet bestemd om te blijven. Diezelfde geest is in de Spanjaarden; zij hebben den eigenlijken riddergeest voor zoover die bestaat in het najagen van avonturen; en wat is nu de don Quichote? hij is de ridder, die in de prosaïsche wereld nog naar avonturen gaat jagen. - In de leer van Augustinus zien wij ook den Afrikaansch-Europeeschen aard; ook dat is een ultra-leer; ze heeft een phantastisch aanzien. Augustinus was ook geheel een Carthagisch karakter. De zachte ziel van Virgilius nu had medelijden met dat Carthago, en hij kleedt haar val in het denkbeeld van eene vrouw, die in eene vlam te niet
gaat.’
| |
| |
Nog vele onderwerpen zou ik kunnen aanstippen - wij herinneren aan een uiteenzetting der verdiensten van Peerlkamps Opmerkingen betreffende de Staten-overzetting van het Nieuwe Testament, die in 1855 verscheen, - en aan een discussie over de Slavernij, waarin hij tegen het Uncle-Tobyïsme te velde trok -; maar het geschetste is voldoende om een indruk te geven van die heerlijke Zaturdagmiddagen op het Rusland. De Fransche literatuur is vol van hare causeries du lundi, les samedis de Monsieur un tel: ik wilde wel dat ik het talent bezeten had om deze Hollandsche Zaturdagen terug te roepen in de verbeelding: Martinus bezielend ons het schoonste en diepste, wat literatuur, kunst of wetenschap aanbood, ontwikkelend, en wij met den glans der geestdrift op 't gelaat, hem aanstarend en bewonderend, straks hem onze vragen en bedenkingen voorleggende. Het was een schoone tijd, en die daar aan de groene tafel hebben gezeten, zij zullen de herinneringen daarvan altijd behouden: et in Arcadia ego!
En in waarheid was Martinus niet alleen ‘de Hoogleeraar’ voor zijn eigen studenten, neen, alle studenten in 't Athenaeum, die slechts wilden, konden zich met hem in contact stellen. Vooral de theologen, en daaronder in de eerste plaats de leerlingen van zijn vader, trok hij tot zich. In den winter van 1853 vormde de vader het plan om eenmaal in de week zijn studenten en enkele andere theologen te vereenigen: de zoon zou dan een voordracht houden over een of ander vooraf aan te kondigen onderwerp, waarop aan de studenten gelegenheid zou worden gegeven hun oordeel daarover uit te spreken en ophelderingen te vragen: de vader zou alles met zijn eind-oordeel besluiten. Men noemde die bijeenkomsten 't Eristicum, en Martinus sprak er over de Mariavereering, over de betrekking tusschen het verledene en toekomende in het ἵνα πληϱωϑῆ des Nieuwen Testaments, over een proeve van populaire cathechismus en wel over Gods eenheid en eigenschappen, en over de Groninger School. Later mochten weêr enkele van zijn studenten het genoegen hebben een ganschen winter met hem Plato te lezen, en eens in de week daarvoor samen te komen: in één woord, daar was geen vermoeidheid, geen afmatting bij hem te bespeuren, zoodra het gold de studenten tot het ware leven te brengen. Hij offerde daarin zich zelven voor hen op.
Zoo hij hen slechts wist te onttrekken aan den slender, aan
| |
| |
de routine van het werktuigelijk leven, dan was hij genoegzaam beloond. Diegenen die zich meer aan hem hechtten had hij lief met jaloerschheid, met een vriendschap, zooals wil ze in Plato's dialogen geschilderd zien tusschen Socrates en zijn jongeren. Het gold voor hem in waarheid zielen te redden uit den dood. Hij zocht ze te overtuigen van hun eigen nietigheid, en hen te waarschuwen tegen de wereld van schijn, waarin zij zich tot nu toe bewogen. Verre echter was hem elke weekheid in dien omgang: neen, hard kon hij zich soms uiten; het was een gewoon woord in zijn mond, dat God hard in ons snijdt als in goed hout: wij kunnen iets verdragen; en terwijl hij ons aanmaande om de handelingen van anderen niet altijd te kritiseeren, ze veeleer als natuurevènementen te beschouwen en te beoordeelen, leerde hij ons onze eigen handelingen als ethische werken te behandelen en altijd sloot hij dan met de woorden van Goethe, dat het ons streven moest zijn:
Uns vom halben zu entwöhnen,
Und im ganzen, Guten, Schönen,
| |
XII.
Zoo ging het leven van Martinus voort tot den zomer van het jaar 1855. Toen greep een verandering in zijn leven plaats, die van groote beteekenis zou zijn: zijn vader stierf. Zijn vader was tot nu altijd voor hem geweest een ideaal, een compleete man, iemand die volmaakte harmonie tusschen inhoud en vormen wist te bewaren en te verwerkelijken. Met zijn gewonen toeleg om achter de verschijning het idee zelf te zien, had Martinus dien vader eens in 't openbaar als geïdealiseerd. Het was op den 29sten November van het jaar 1852 geweest. De vader beleefde toen de viering van zijn vijf en twintigjarig Hoogleeraarsambt en Martinus wenschte die heugelijke gelegenheid te herdenken in een toespraak tot de gezamenlijke studenten in de groote Gehoorzaal van het Athenaeum. Hij schetste toen voor het opgekomen gehoor op wonderbare wijze de verdiensten van den vader met betrekking tot de kanselwelspre- | |
| |
kendheid in de Nederlandsche kerk en de hervorming der Remonstrantsche Broederschap. Hij wees op hem als op een compleete persoonlijkheid, die daarom είδωλα afzette in zijn jongeren. Melodieus en aangrijpend rolden zijn woorden door de zaal: eenmaal aan het woord, kende hij geen verhoudingen waarvoor hij zich had te ontzien. Hij wilde ten volle de verschijning van zijn vader doen waardeeren. Hij was los van zijn omgeving en hij zag niets dan zijn vader. ‘Dat heeft mijn vader gedaan’, klonk verpletterend het gehoor en zeker allereerst den vader toe, en eerst aan het slot kwam Martinus weder als tot bezinning en gevoelde hij dat hij niet alléén was: hij ontroerde zichtbaar en bedwong het door de woorden die hij als zich zelven toesprak on waarmede hij eindigde: ‘ik wil evenwel deze plaats, die ik als man heb betreden, niet als kind verlaten.’
Toch had hij zich tot nu toe als kind gevoeld. De vader had een bijna mysterieusen invloed op hem. De moeder had hem steeds geleerd zóó den vader te vereeren, en de zoon bleef daaraan getrouw. De kinderlijke piëteit heeft hij, zoolang de vader leefde, nooit verloochend. En de vader gebruikte het ascendant dat hij over Martinus had, om hem voor alle extravagantiën - zooals de wereld die noemt - te behoeden. De mystiek-idealistische zin, die den zoon vervulde, dreef hem natuurlijk als buiten de wereld, dreef hem een weg in te slaan die de gansche wereld achter zich liet. De vader wist hem te overreden in de wereld met al haar instellingen en inrichtingen te blijven, en op die wijze de wereld te verbeteren. Aandoenlijk was het om aan te zien, hoe Martinus, alleen om den ouden man genoegen te doen, in de Remonstrantsche kerk de nederigste diensten zich getroostte, armbedeeling en huisbezoek met zekere opgewektheid uitoefende, en elken Zondag met 't zakje de bescheiden gaven dor kerkgemeente collecteerde. Ook in het huiselijk leven en in de gezellige kringen der wereld wist de vader hem nog soms enkele oogenblikken te houden. Die hem daar ontmoet hebben, weten hoe hij, ééns in een gezelschap gekomen, in die dagen soms spraakzaam was en zich beminnelijk toonde; hij animeerde zich dan in zijn gesprekken, en in weêrwil van zijn door bijziendheid steeds verergerende linkschheid, was hij bijna ongedwongen in gezelschap van dames; een aardige zet miste op hem in die dagen haar uitwerking niet. En in huis...... als hij in
| |
| |
de kamer kwam waar de huisgenooten met anderen te-zamen waren, dan wist hij spoedig een of anderen theoloog te vinden dien hij zou bestoken. Wee den theologant, zoo hij Scholten durfde verdedigen. Martinus liet hem dan niet los; Scholten was in die dagen voor Martinus den gevaarlijken vijand van 't Christendom, ‘een man die het bovennatuurlijke of profetische uit de woorden van den Heiland zocht weg te nemen: de voorstander eener methode, die men het spiritueele rationalisme zou kunnen noemen: daarin bestaande, dat men de woorden en leeringen van den Verlosser door interpretatie omzet en verandert, zoolang totdat zij hetzelfde schijnen te zeggen wat de mannen van verlichting, vooruitgang en liberalisme ons in de loci communes hunner dilettanten-philosophie als de hoogste wijsheid gewoon zijn op te disschen.’ Zoo ten minste omschreef hij toen ter tijde (sinds 1851) de richting van Scholten. Welnu, poogde iemand die richting te verdedigen, aanstonds vloog Martinus op hem toe. De familie amuseerde zich met die disputen. De discussiën werden staande gevoerd, waarbij Martinus in het vuur van zijn rede, de hand vooruit, zoo op zijn tegenpartij aandrong, dat deze telkens verder moest teruggaan, en het menigmaal gebeurde, dat hij hem, zonder zelf daarvan iets te bemerken, in een hoek van de kamer klemde, totdat de ander eindelijk om wat ruimte moest bidden. Het einde was dan dat hij met een dwaze paradox in een hartelijk lachen uitbarstte.
In dat geheele leven en zijn, in die samenleving bleef Martinus door den invloed van zijn vader. Hij bleef goedhartig voor alle menschen. Aardige trekken zijn ons daarvan verteld. Op het einde van 1854 (toen hij dus reeds 6 jaren professor was) kreeg de diaconie van het dorpje Wilnis geschil met een andere diaconie over armlastigheid van een behoeftige. Zijn zwager, die predikant van een naastbijgelegen dorp was, vroeg Martinus om raad. Martinus gaf dien niet alleen, maar zeide ook, dat, als de zaak voor den kantonrechter kwam, hij die menschen wel genoegen wilde doen met, natuurlijk gratis, voor hen te pleiten. Het aanbod werd dankbaar aangenomen, en hij ging naar Loenen, waar hij zich tot groote verbazing van den kantonrechter als advocaat van de diaconie van Wilnis aanmeldde, voor haar pleitte en zijn zaak won.
In één woord, de invloed van den vader trok hem, in den goeden zin van het woord, steeds tot de aarde. Daarin trouwens
| |
| |
waren vader en zoon volkomen eensgezind, dat zij beiden in het Christendom in de eerste plaats den Christus, den eengeboren Gods, die zich zelven tot een rantsoen voor velen heeft gesteld, zochten en eerbiedigden. Wel is waar begon de vader in den laatsten tijd wel eens te merken dat de zoon wat dieper inzicht vorderde, dan de vader kon geven. Als de oude professor gepreêkt had, zocht hij bij zijn t'huis komen altijd of Martinus ook tegenwoordig was: dat was een teeken van adhaesie. Was Martinus er niet, dan wist de vader reeds vooraf dat er bedenkingen bij hem waren, en als de vader dan later het gesprek op zijn leerrede trachtte te brengen, moest hij van den zoon wel zeer bescheiden, maar toch zeer gewichtige bezwaren hooren. Niettemin, in de hoofdzaak van het Christendom waren zij het eens, en Martinus zocht zich slechts des te inniger met Christus steeds te vereenigen. Met tranen in de oogen hoorde men hem dikwijls de verzen van Novalis opzeggen:
Ich weiss nicht, was ich suchen könnte,
Wär jenes liebe Wesen mein,
Wenn er mich seine Freude nennte,
Und bei mir wär, als wär ich sein!
De vader had dien Jezus steeds verkondigd en Martinus boog het hoofd voor elken wenk van den vader.
Doch nu stierf de vader. Martinus had hem den 25sten Mei 1855 naar Vevey geleid, was toen spoedig teruggekeerd, en op den 29sten Julij 1855 stierf de vader op zijn terugreis naar het vaderland.
Martinus gaf zich onmiddellijk rekenschap van dat sterven; de band, die hem aan vele dingen gehecht had, was verbroken; een periode van zijn eigen leven was voortaan gesloten.
| |
XIII.
Het gaf den indruk alsof Martinus op den dood van den vader - eens zoo innig door hem vereerd - had gewacht, ten einde zich, nu die band was verbroken, geheel te emancipeeren. Wat hij nog gedaan had voor de wereld, voor den
| |
| |
schijn, had hij ter wille van zijn vader gedaan. Hij zou nu geheel oprecht kunnen leven, niets meer doen voor 't uiterlijke: geheel en al van binnen, nooit meer van buiten leven. De grenzen die tot nu toe door Martinus in de ontwikkeling zijner verschillende talenten en gaven waren geëerbiedigd, werden nu overal overschreden. Het zekere evenwicht dat hij nog tusschen zijn leven en het leven der maatschappij had in 't oog gehouden, werd dadelijk moedwillig verbroken. Elke opvatting, elke overtuiging werd nu door hem tot haar uiterste gevolgtrekking doorgevoerd. Elke trek werd scherper ingesneden, elke groeve dieper beploegd. Alles kreeg al zeer spoedig het merk van nog inniger te zijn doordacht, van nog scherper te zijn bepeinsd, maar tegelijkertijd bleek het dat die zekere glans van poëzie en van éénheid, die tot nu toe over alles gezweefd had, was weggevaagd. Alle hoedanigheden traden buiten 't spoor. Hij begon meer alléén te staan. Wij weten die periode niet beter te kenschetsen tegenover de vroegere, dan door te wijzen op het onderscheid tusschen het tweede en eerste gedeelte van Goethe's Faust en op het verschil tusschen de laatste en vroegere kunstgewrochten van Beethoven.
De opgenoemde werken doen reeds zien, hoe hoog wij de uitingen van Martinus in deze jaren stellen. Het waren misschien de diepste gedachten die door Martinus zijn geopenbaard, maar die gedachten vormden met elkander niet meer zulk een duidelijken, voor een ieder zichtbaren samenhang. Er was voor 't oog der wereld niet meer zulk een harmonie. Er scheen hier een te weelderige groei, dáár bijna onvruchtbaarheid te heerschen. Het was duidelijk dat hij 't plan van 't leven eenigzins had veranderd.
Hij zelf gaf bij eene sluiting van zijn lessen, den 21sten Debember 1855, hiervan rekenschap aan zijn studenten.
Hij wees op het heerschen van den dood in het gansche zoogenaamde leven, en op de noodzakelijkheid dat men tot het ware leven opstond. Reeds in den prilsten leeftijd - zoo sprak hij - wordt het zaad des doods gestrooid in onze harten. Terwijl wij nog als kinderen oprecht zijn en belangstelling hebben in allerlei zaken, zendt men ons op school; daar begint de verandering, de bederving. Wij hebben (en dat is zeer goed) mechanisch leeren lezen, schrijven en rekenen, en nu begint de meester ons geschiedenis te leeren: hij leert ons dat wij het va- | |
| |
derland moeten liefhebben. Maar liefde kan niet met ‘moeten’ samengaan. Wij moeten ons vaderland niet beminnen, maar wij hebben 't lief. Gelijk Jezus aan 't kruis voor allen stierf, maar den wenk gaf: predikt mijn evangelie, beginnende bij Jerusalem, zoo zijn ook wij, als wij waarlijk leven, leden der algemeene menschheid, maar bewaren toch ook onze liefde voor den grond onzer geboorte. Het kind weet wel niet waarom - maar nu leert men hem te moeten. - Later spreekt men hem over den 80jarigen oorlog, en de Spanjaarden worden als de Boozen, de Nederlanders als de Braven voorgesteld, terwijl de kinderen zoo nooit in staat zullen zijn te begrijpen dat een oorlog een reinigingsmiddel Gods is, en dat aan beide zijden heerlijke en groote ideeën vigeeren. - Men laat hem van buiten leeren feiten en jaarcijfers bij menigte, jaartal aan jaartal, terwijl van zelve de chronologie geleerd wordt als men de geschiedenis der begrippen navorscht: dan begrijpt men 't, Abraham moet voor Mozes, en Johannes de Dooper moet voor Jezus geleefd hebben, Zeno en Chrysippus moeten elkander opgevolgd hebben.
Zóó leerende den schijn, leerende van buiten, zetten wij mutatis mutandis onze studiën voort en worden studenten. Doods-onderwijzers hebben den dood gezaaid en wij werden dood.
Nu doet God nog een laatste poging met ons, om te zien of wij 't betere leven nog willen beginnen, in het vergelen. Fichte trof in een Berlijnsch koffijhuis een Fransch taalkundige in diep gepeins aan. Hij hoorde dat de man een systeem had gevonden om den oorsprong der Fransche taal te verklaren, maar 't weder had vergeten. Ce n'est rien, hervatte Fichte, des idées, on ne les perd guère. Doch wat wij van buiten geleerd hebben, kunnen wij gemakkelijk vergeten. Vergetende dan hetgeen wij vroeger hebben aangeleerd, moeten wij nu streven naar het ware weten. Daartoe moeten wij oprecht zijn. Bij alles moeten wij vragen waarom? en wij moeten niet leven zooals de kinderen gewend worden, die in de salons geleerd worden achting en hoffelijkheid te bewijzen aan mannen van wie zij niets weten.
Laat de dooden hun dooden begraven. Wij echter, laten wij ons opwekken ten leven!
En gelijk hij leerde, zoo deed hij zelf. Een eerste gevolg van dat terugtrekken, in zich zelven, van dat geheel en al breken met de wereld, was het zich nog vaster aansluiten aan de orthodoxe opvatting van het hervormde Christendom. Het idealisme kreeg meer en meer de plooi van een zeer mystiek orthodoxisme. De na de voordrachten in Felix aangeknoopte vriendschapsband met da Costa gaf aan die neiging, aan die richting
| |
| |
misschien een bepaalde plooi. Da Costa hield veel van Martinus, gelijk hij groote sympathie had gehad voor zijn oudsten broeder en het gansche geslacht der van der Hoevens. In 1855 optredende in de Hollandsche Maatschappij, had da Costa verklaard dat de vriendschap, die hij voor den vader had gekoesterd, overgegaan was op den zoon, ‘Hoogleeraar in de Rechten, en in het Hoogste Recht, dat der Waarheid’. Martinus kwam in dien tijd veel bij da Costa. Meestal Zaturdagavonds, soms van 7 tot 12 of 1 uur 's nachts, zaten zij in onafgebroken gesprek. De verhouding, wij zullen het straks zien, was kort maar zeer vertrouwelijk. Toch wist Martinus altijd het onderscheid van beider richting bij veel overeenstemming goed te doen uitkomen. Een ons medegedeelde brief van Martinus aan da Costa doet dat zien. Hij is geschreven bij gelegenheid dat da Costa aan Martinus zijn pas verschenen bundel gedichten Hesperiden schonk, vóór welken bundel da Costa het motto had geplaatst;: ὅτι πϱὸϛ ἑσπέϱαν ἐστι (Lukas XXIV:29).
‘Hoe kan ik u genoeg danken voor de toezending van uwen nieuwen dichtbundel. Et donum ipsum gratum est et dantis voluntas. Bij den titel alleen kan ik mij niet nederleggen. De Hesperus of Avondster moet in een Lucifer of φωσφοροϛ veranderen. Ik neem de vrijheid u op goed geluk, of het welligt u nog onbekend ware, het nevensgaande geschrift van Bunsen eens toe te zenden. De teekenen des tijds duidt hij op eene andere wijze ὅτι μὴ πρὸϛ ἕσπεραν ἔστι. Misschien - als ik u weder mag komen zien - verneem ik wel uw gedachte daarover.
Ik kan niet meer aan het vallen van den avond gelooven, sedert Johannes schreef: ὃτι ἡ σκοτία παράγεται καὶ τὸ ϕῶϛ τὸ ἀλήθινον ἤδη ϕαίνει. En ook uw leven neigt nog niet ten avond. Ja het zal dit nimmer doen. Altijd als ware het van voren af te beginnen, is het eigenaardige van den Christen, “wiens jeugd telkens vernieuwd wordt als die eens arends”. Het “eeuwige heden” is de eenige tijdrekening die hij kent. Het frappeert mij dikwijls in Johannes dat hij van geen tijdrekening weten wil. In zijn proloog is de chronologie van den Christus incarnandus en incarnatus niet uit elkander te houden. En ook als hij de Lijdensgeschiedenis aanvangt, wil hij van geen afscheiding weten. Zooals Jezus de zijnen had liefgehad, zóó heeft hij ze ook liefgehad tot den einde.’
Die mystiek orthodoxe zin op idealistischen grondslag kwam nu in de verschillende voordrachten sterk uit. Want nog altijd, en
| |
| |
haast nog ingrijpender dan vroeger, deelde hij de in zijn ziel verwerkte overtuigingen in bezielde taal aan het publiek mede. Maar hoe dieper hij ging, hoe minder opgetogen het publiek daar stond; als verwonderd en met open oogen begon men hem allengs aan te staren. Men kwam even talrijk, doch schudde het hoofd. In Doctrina, in Felix Meritis, in de Hollandsche Maatschappij, in het Nut van het Algemeen, in de Rederijkerskamers trad hij op, telkens haast de gelegenheid zoekende om de menschen te overreden, te schokken en hen van den dood tot het leven te roepen. Hij had geen menagementen meer voor zijn publiek. Hij sprak niet meer in de taal van zijn gehoor, neen, als een boetgezant trad hij voor hen op, en overtuigde hen van hun nietigheid en zonde. Zijn toeleg was blijkbaar hen te schokken en te ontroeren over hun eigen bestaan, over hun voortleven in een wereld van schijn en onoprechtheid.
Reeds had hij eens in een voordracht in de Hollandsche Maatschappij het publiek, en vooral de talrijke vrouwenschaar, die opgekomen was om een of ander letterkundig genot te smaken, en voor een avond zich der literatuur te wijden - ontsteld door een mystiek religieuse rede over de Heilige Liefde. Als met gesloten oogen en in de innigste ontroering had hij de wonderbaarste geheimenissen aan de hoorders en hoorderessen ontvouwd; aangeduid wat die Liefde was, hoe Christus zich uit liefde had opgeofferd, en hoe het Avondmaal het Liefdemaal bij uitnemendheid is. Die zich dien avond herinneren, zien Martinus daar nog staan op het gestoelte, verzonken in de heiligste gedachte en aanbidding, reciteerende en paraphraseerende het lied van Novalis op het avondmaal.
Das Geheimniss der Liebe,
Ist den irdischen Sinnen Räthsel;
Von heissen, geliebten Lippen
| |
| |
In zitternde Wellen das Herz schmolz,
Unergründliche Tiefe mass,
Wird essen von seniem Leibe
Und trinken von seinem Blute
Een zelfde voordracht ditmaal over de Heilige Rede hield hij nu den 26sten November 1855 in Doctrina. Wederom voor een publiek (nu alleen hoorders), dat voor gansch andere zaken gekomen was, dan om een der problemen van de religie te hooren uitéénzetten; kooplieden, die, na de werkzaamheden des daags volbracht te hebben, wel iets nuttigs of verstandigs of iets dat den geest ontspant, zouden willen hooren. Voor hen ontvouwde Martinus zijne leer.
Hij begon met te zeggen hoe hij behoorde tot het geslacht dier bedroefde wezens, die men philosophen noemt, wier eenig genot bestaat in het mededeelen nu en dan van wat zij gevoelen en denken. Want denken is het ware. De sterren - cijfers op 't bord van het zwerk ter ontcijfering ons door Gods Voorzienigheid opgeschreven, - de dieren om ons heen, zoo vreemd en ons toch zoo eigen, zijn problemen door ons op te lossen: de gansche schepping zelve moet door ons worden nachgedacht: na God.
En het denken zelf is ééns in den Logos in het lichaam verschenen. Logos is denken zelf, en het lichaam waarin de gedachte zich kleedt: de Rede. - De stoffelijke wereld is slechts een tusschenschuifsel, dat wegvalt als het aardsche leven ophoudt, een wereld die we - even als de mensch in de oudheid de Sphinx - moeten aandurven. De Sphinx was een verbazingwekkend, vreeselijk monsterdier; als de mensch het tegenkwam, zag hij het verbaasd aan; maar als hij het lang had aangezien, was 't alsof de oogen van die Sphinx zeiden: ‘Durf maar, heb moed, ik ben zoo vreeselijk niet,’ en de mensch die durfde strijden hoort de Sphinx, die een engel des lichts wordt, tot hem zeggen: ‘Heb moed, uw geloof heeft niet gewankeld,’ en hij gaat ten hemel in. Zoo is ook de wereld om ons heen een vreemd iets, waarin wij eerst verzinken, maar waarover wij later heerschen, door de gedachte. De gedachte nu is het al: de eigenlijke inhoud van al wat beslaat. En de gedachte is vleesch geworden: de Rede. Socrates, Plato, de Stoïcijnen hadden hier
| |
| |
een voorgevoel van. Johannes kon het neêrschrijven; hij had de eeuwigheid gezien.
De philosophen nu dienen de Rede. Als men hun toeroept: zijt niet hoogmoedig, weest leerlingen van Jezus Christus, dan kunnen zij zeggen: wij zijn het; Christus is de Rede. Men schrikt voor hen die zoo spreken, en zegt: zij willen weten en gaan op verkeerde wegen. Daarom gaan de philosophen in droefheid den gang door het leven, niet begrepen wordende.
Doch de Rede, Christus, is het met hen toch ééns.
De Fransche revolutie richtte een tempel op aan de Rede, dat heeft zijn beteekenis.
Mijn leven - zoo eindigde Martinus - is mij niets waard, als ik moet gelooven dat Hij niet is de Rede, en dat er iets stoffelijks is. En wederom: ik wenschte eeuwig verloren te zijn, als het geen waarheid is, al wat ik gezegd heb.
Het jaar 1856 was vooral merkwaardig door al de redevoeringen die Martinus toen gehouden heeft. Hij had er blijkbaar behoefte aan, nog eens in volle kracht doch ook in volle oprechtheid de menschen als zijn broederen toe te spreken. Wij herinneren ons een rede op den 2den Januarij 1856 in Felix Meritis gehouden, waarin hij, naar aanleiding van de toen in 't oosten woedenden oorlog, de opvattingen der Grieksche en Roomsch-Catholieke en Protestantsche kerk met elkander vergeleek.
......De Roomsch-Catholieke kerk - zoo sprak Martinus - is de apostel Petrus, met zijn ijver, met zijn verloochening. Zooals echter de apostel Paulus hem eens in 't aangezicht weêrstond, zoo weêrstond Luther de Roomsch-Catholieke kerk. De Protestantsche kerk is de apostel Paulus.
......De Heer zal weldra - zeide Schelling - de Roomsche kerk aanzien, zooals Hij Petrus aanzag, en zij zal uitbarsten in tranen.
......De Grieksche kerk gelooft niet dat de Heilige Geest van den Zoon uitgaat, de R.-Catholieke kerk wel: - hierin is nog de aard van het oude Griekenland en van Rome te zien. De Heilige Drieëenheid toch is Vader, Zoon en Heilige Geest, dat is gevoel, gedachte en wil of daad. Bij de Grieken nu had de wil een andere sfeer dan de gedachte, bij de Romeinen niet.
De redevoering sloot met een schildering uit de mythologie, zooals Martinus alleen die kon geven. Het was een voorstelling der liefde van den Alpheus voor de Arethusa. Hoe deze
| |
| |
twee stroomnymfen eindelijk zich vereenigden nadat alles door Alpheus was te boven gekomen, was wel na al het doorgestane leed en kommer en moeite de grootste zaligheid. Wij wagen niet die voorstelling - al is het in een flaauwe echo - te herhalen. Nimmer hebben wij de stem van Martinus aandoenlijker hooren trillen, dan toen deze woorden door de zaal rolden: ‘Eens vloeit de Alpheus des tijds in de Arethusa der eeuwigheid’. - Die stem had toen ter tijde al haar volle kracht en majestueuse ronding. Martinus tooverde met die stem. Men gevoelde een gewaarwording van geluk, van ernstige heilige vreugde als men die stem aanhoorde. Hem te hooren gaf hetzelfde genot alsof men een symphonie van Beethoven hoorde uitvoeren, alsof men Ristori haar Mirrha zag voorstellen. Wat zou het zijn indien Martinus zelf eens over die kunst, te midden van het ruischen der symphonieën, zou spreken?
Het was op den 28sten Januarij 1856, in de groote zaal van het Park te Amsterdam. Het honderdjarig eeuwfeest ter eere van Mozart werd gevierd. Nog klonken de laatste toonen van het Requiem door de zaal: toen stond Martinus op en plaatste zich voor het orkest. Hij zou een korte rede over Mozart houden. En zeer zeker daar kon geen gepaster inleiding voor den redenaar gehouden worden dan juist dat Requiem. Martinus toch, na den schepper van den romantischen Don Juan, den componist van de door magische tooverkracht aantrekkende Tooverfluit gehuldigd te hebben, begon zijn onderwerp nog hooger op te vatten. Hij bewees ons hoe wij gerechtigd waren groote genieën te vereeren, omdat door de hun gebrachte hulde ook de geheele menschheid gehuldigd wordt. Vooral de toondichter, die meer dan anderen naar de harmonie streeft, verdient die vereering. Zijn verfijnd gehoor - dus drukte Martinus zich uit - weet al de fijne nuances op te vatten, die te-zamen op hare wijze het harmonisch alomvattend verband van het heelal weêrgeven, en weet al die nuances te doen samensmelten tot een kunstwerk, zacht, sterk, liefelijk en ernstig, week en verheven. Zoo had Mozart geleefd en gewerkt, en toen alles volbracht was, dichtte hij zelf zijn zwanenzang, bereidde hij zelf zijn rustplaats voor, en wikkelde hij zich in dat eigen Requiem als in een lijkkleed, om in te gaan tot de eeuwige rust: in requiem aeternam.
Wij twijfelen of ooit het begrip van kunst meer nader gebracht is tot den mensch, dan op dezen avond. Het was een cenig genot, te midden van de fijne instrumentatie van het or- | |
| |
kest en het jubelend gezang der koren, als ter afwisseling die roerende stem van Martinus te hooren, die, hoe eenig en hoe gansch anders bewerktuigd dan zang en muziek kunnen zijn, toch zoo volmaakt zich voegde in het algemeen accoord!
Intusschen werd in dat jaar 1856 de studie der philosophie telkens dieper voortgezet; worstelend met de meest strenge orthodoxe opvattingen, zocht hij telkens meer overeenstemming te brengen tusschen de waarheden van het geopenbaarde Christendom en de stellingen der speculatieve wijsbegeerte. De omgang met da Costa bracht hem vooral tot de lectuur der middeleeuwsche wijzen en mystieken. De peinzende gestalten uit dien tijd trokken hem nu vooral aan. Uit een brief uit dat tijdperk aan da Costa (een brief van 16 Januarij 1856) zien wij hoe hij arbeidde:
Een deel van mijn kersvacantie heb ik besteed aan de studie van den Heiligen Bernard, in de uitgave van Mabillon. Ik geloof thans niet meer alleen om uws zeggens wil: want ook ik zelf heb gezien on ervaren hoeveel heerlijkheden bij hem te vinden zijn, en welk een voortreffelijk huishouder hij is van de geheimnissen Gods. Er verschijnt thans in Duitschland eene Medulla uit zijn werken, die niet kwalijk als index rerum op zijn schriften kan dienen.
In de nieuwe literatuur hebben vooral mijn aandacht tot zich getrokken de zeer onlangs verschenen voorlezingen van F. von Baader over Jacob Böhme. Van laatstgenoemden theosooph is nog zeer veel te leeren voor een diepe opvatting van het leerstuk der Triniteit.
Ik heb nog dikwijls nagedacht over hetgeen door u gezegd werd, toen ik het laatst bij u was, namelijk dat mijn standpunt hierin uw goedkeuring niet kon wegdragen, dat ik gelijk op een kleedermaker, die een patroon voor een kleedingstuk op het laken heeft afgeteekend, maar vergeet het uit te snijden en den zelfkant af te knippen. - Ik beken dat ik te-gelijk hoogst positief christelijk en tevens zeer universeel tracht te zijn. Uwe vergelijking accepteerende, zou ik die aldus willen uitdrukken, dat mijn Christendom is ἐν ἀκροβυστίᾳ niet ἐν περιτομῇ.
Die omgang met da Costa - altijd met de overal zichtbare nuance van onderscheid - werd inniger, en Martinus kreeg, als door het contact met dien éénigen geest, zelf als nieuwe vleugelen. Hij had zich toen ter tijde geheel op de studie van Schelling geworpen. Schelling was de Duitsche philosooph uit
| |
| |
het Heldentijdvak, die het meest van allen genaderd was tot een mystieke opvatting van het Christendom, en reeds daarom moest hij nu vooral Martinus aantrekken. Daarbij kwam nog een uitwendige aanleiding. Schelling had de laatste jaren vóór zijn dood in Berlijn steeds er van gewaagd dat hij 't woord der philosophie gevonden had, maar als men hem dan verder ondervroeg, zweeg hij steeds stille. Men had over die mysterieuse uitlatingen van Schelling dikwijls nagedacht, soms zich daarover verontwaardigd - men herinnert zich het vers van den jongen Abraham van der Hoeven aan Schelling: ‘Weet gij het woord, en wilt het niet verkondigen?’ - doch altijd was er toch een zekere verwachting over die nieuwe theorieën van den wijsgeer. Hij was nu gestorven en in de lente van 1856 kwamen die werken, die Schelling zelf niet had willen uitgeven, door bemiddeling van zijne zonen uit. Een ieder die philosophie beoefende, schafte zich het eerste boekdeel aan, om het nieuwe licht, dat Schelling zou ontsteken, te bewonderen. Martinus natuurlijk in de eerste plaats, en daar bij hem de ontzettende receptiviteit altijd gepaard ging met onmiddellijke reproductie, kondigde hij aan dat hij voordrachten in het Odéon over Schelling zou houden voor alle studenten en anderen die het zouden willen bijwonen.
Die voordrachten hadden plaats in Mei en Junij van dat jaar 1856. Zij gaven wel geen nieuw licht over de zoogenaamde ontdekking van Schelling - die bovendien een illusie bleek te zijn - maar zij waren des te merkwaardiger voor het standpunt dat Martinus toen ter tijde innam.
Martinus begon met te herinneren dat hij in zijn voordrachten van 1854 in Felix Meritis met J.G. Fichte geëindigd was. Hij was op het toppunt der wijsbegeerte gekomen, maar hield het ten laatste op dat standpunt niet uit. Men moest nog verder voort. Fichte is in de Furcae Caudinae van het subjectivisme. Het Ik is in de engte gedreven. Hij duizelde: want niets dan het Ik blijft over. Fichte echter was manmoedig, te groot om zijn standpunt op te geven on onmachtig om voort te gaan. - Zijn opvolger, Hegel, gaal op het terrein der vele dingen, en verliest het ééne noodige. - Maar eerst Schelling vat de vraag weder dieper op; hij ziet in dat de mensch geen schepper, maar een na-schepper is; wij scheppen niet (zooals Fichte leerde) een wereld buiten ons uit ons eigen bewustzijn. De vraag rijst dus: ‘Wat bestaat buiten mij?’
| |
| |
En een tweede questie had Fichte onopgelost gelaten. Het bespiegelend denken zag toch altijd nog een macht tegenover zich: het Christendom. Wel wezen de philosophen op Jezus; wel geldt van hen zijn woord: ‘Ik zal ze allen tot mij trekken’ en wederom: ‘De wijsheid is gerechtvaardigd uit hare kinderen,’ - maar de tempel was niet ingetreden, de philosoof bleef op den drempel des Christendoms staan. Het Christendom stond daar als een macht tegenover de philosophen. Niet het vulgaire Christendom dat zegt: dat we onzen plicht moeten doen, en lief zijn, en naar geen te hooge dingen streven: dat vertelt dat we een goeden Vader in den Hemel hebben, bij wien wij in den dood gaan: niet het Christendom dat in philanthropie en aalmoezen uitdeelen bestaat, maar het Christendom dat zich kruisigde op Golgotha; het Christendom der smart, der zelfvernietiging en der wedergeboorte. - Dat bleef dus de groote questie: welk is de verhouding tusschen dat Christendom en de philosophie?
In een viertal voordrachten, - de laatste werd 2 Junij gehouden - poogde nu Martinus uiteen te zetten, dat Schelling misschien tot enkele resultaten gekomen was. Doch hoe langer hij sprak, des te meer bleek het dat de aanloop, de verwachting van Schelling te groot was geweest; Martinus wilde het zich zelven ontveinzen, doch zijn hoorders begrepen hem, toen zij hem vooral over het verleden der philosophie en weinig over de solutie in de toekomst hoorden spreken. Het was bij gelegenheid van een dier voordrachten, dat weder een worsteling tusschen hem en da Costa plaats had. Het was op den 14den Mei, na de derde beschouwing. Martinus had dien avond op zijn meest dichterlijke wijze gesproken over Hellas in verband tot de Schellingsche philosophie. Hellas - zoo sprak hij - was de mensch in zijn jeugd, die, op eigen kracht steunende, den weg der wording opgaat. Hesiodus vooral weet dat uit te drukken. Hij is de dichter der jonkheid. In zijn Theogonie zien wij de Godheid worden en de jongste altijd de heerlijkste zijn. En die Hellenen dachten juist. Zij begrepen, dat de mogelijkheid van Goden te zijn in ons gelegd was. Wij moeten de konsonanten worden van de vocaal der Godheid, de luit, waarop de Godheid speelt. Toen nu Martinus aldus nog eens Hellas had verheerlijkt en zijn dithyrambe ter eere van Griekenland had gezongen, stond da Costa op en hield op zijn wijze een even stoute als schitterende rede. ‘Is Hellas of Israël het uitverkoren volk?’ Dit was het thema van zijn oppositie. ‘Gij,
| |
| |
Martinus, zegt het eerste, ik antwoord het laatste,’ sprak da Costa. En als een stormwind loeide thans zijn aanval tegen de verheerlijking van den mensch, zooals Martinus zich die droomde; met onuitputtelijke kracht werden de bliksemstralen door dezen arend tegen de ideeënwereld der Grieken losgeslingerd: straks stroomden dan weder de woorden der innigste liefde uit zijn mond, als hij zíjn volk, zíjn natie, zíjn Joden - die ja nog dwalend en dolend waren, doch altijd bleven het uitverkoren volk Gods - rehabiliteerde. Opmerkelijk was 't oogenblik, toen hij half fluisterend met sonore stem aan Martinus toeriep: ‘Gij hebt een element vergeten,’ en langzaam oprijzende, onder ademlooze stilte de rechterhand opheffende, zeide: ‘de zonde.’ Da Costa maakte op dien avond een geweldigen indruk, en alle studenten bejegenden hem met eerbiedige aandacht; later, als wij onder vrienden ons dien avond herinnerden, kwamen ons dikwijls in de gedachten de woorden, die Potgieter hem na zijn sterven wijdde:
Een leerstoel voor U? U, den leidsman der dwaling.
Onze jeugd met vernuften tot meesters uw buit!
Het hof om te rusten, benoemd bij herhaling,
Voor wie niet al plaatse? - Slechts u sloot het uit!
Het was alsof Martinus dat alles ook gevoelde. Op den avond bij de repliek had hij tot hem gezegd: ‘Sprekende meende ik u te herkennen, en toen heb ik eenigszins scherper tinten laten vallen om het genoegen te hebben u tot spreken uit te lokken.’ Want Martinus vereerde dat koninklijke dichterlijke gemoed zoozeer, en had hem zoo lief in dat jaar 1856, dat hij hem wel op alle wegen had willen volgen, om het genot te hebben dialectisch met hem te kunnen worstelen! Inderdaad volgde hij da Costa in 1856 tot in diens lievelingsdenkbeelden, en tot in de huldiging van diens heros, Bilderdijk. In den herfst toch van 1856 (den 11den October) werd herdacht het honderdjarig eeuwfeest der geboorte van Bilderdijk, en da Costa, gesteund door al wat in Amsterdam zin en hart voor literatuur en kunst had, had voor de gedachtenis van zijn held een ridderlijk feest bereid. Het heerlijke vaandel met de teisterbantsche kleuren golfde voor de eerste keer onbekampt door de lucht, waar da Costa den standaard had geplant. De strijd, die er om en tegen dat vaandel was gevoerd, werd ver- | |
| |
geten, en alleen de algemeene vijand, de platte vulgaire ondichterlijke geest, onder de oogen gezien. Da Costa vloog vooruit, gelijk een moedig ros, naar de krijgsbanier en een drom van ridderlijke geesten volgde hem. Onder hen ook Martinus. En toen da Costa zijn woord had gesproken - zijn redevoering, die naar ons inzien het schoonste meesterstuk is, dat onze taal als rede heeft aan te wijzen - en des avonds aan den gezelligen disch zij allen zich vereenigden, die aan Bilderdijk hun hulde hadden gebracht: toen stond ook Martinus op om dien Bilderdijk zijn dank te brengen. Want ook Martinus had een huiverenden eerbied voor dien heros, dien leeuw, nooit in ruste (quando si posa), maar altijd voortstappend en den staart slingerend over het stof; dien poëet, voor wien de poësie een stoute en diepe krijgskunst was. Ook tot zijn geest sprak die
Bilderdijk, die man, niet van de meerderheid, maar van de autoriteit: beschikker van verborgen rijkdommen, wier schatkamer eenig en alleen de Bijbel was. Zijn hart klopte voor den ouderwetschen grijsaard, soms zonder brood, voor wien het leven weemoed was geweest, en die altijd een bitter heimwee naar hoogere gewesten had gevoeld. En met al den zwier, die zijn altijd literarischen geest eigen was, wist Martinus het beeld van Bilderdijk - zelfs na een da Costa - een oogenblik in de gedachte te herroepen. Straks trok hem dat onderwerp, die persoon nog heftiger aan, en eenige weken later hield hij in Felix Meritis (het was op den 26sten November 1856) zijn rede over Bilderdijk en Feith.
Een da Costa mocht over den dichter spreken, Martinus zou Bilderdijks wereldbeschouwing pogen te verduidelijken.
Hij zette uitéén hoe Bilderdijk het menschelijk geslacht in volstrekt verval en radicale boosheid had gevonden. Het leven was als geprofaniseerd. De banden van het heilige waren verbroken. In de 13de en 14de eeuw leidde men meer een heilig leven. In de stad, waar hij sprak, in Amsterdam bijv., was alles toen in betrekking gebracht tot het heilige. Er waren haast meer feestdan profane dagen: tempels bij menigte. Kleeding, opvoeding, maatschappelijke gebruiken waren in verband gebracht met goddelijke zaken. Geloof aan wonderen bestond. Alles werd tot dienares der theologie gemaakt: krijg en wetenschap, bouwen schilderkunst. De mensch was Sethiet, kind van Seth, Godskind. Thans zijn wij Kaïnieten, kinderen van Kaïn, die tegelijk aan den broodermoord denken. De wereldbeschouwing nu van
| |
| |
Bilderdijk kwam overeen met die vroegere religieuse opvatting. Bilderdijk sprak: Gij meent, o mensch, dat de natuur dood is, en van zichtbare zinnelijke krachten afhangt; gij dwaalt, uw oogen worden dicht gehouden, zoodat gij de voorwerpen niet zien kunt in hun dieper wezen. God maakt zijn engelen tot winden, zijn dienaren tot vlammen vuurs. Zoo als eertijds in den tijd van Eliza, zoo is het nu en altijd. En Bilderdijk zag de beteekenis der dingen; hij geloofde dat de Revolutie een apocalyptischen zin had en dat Napoleon de voorlooper van den Antichrist was. Hij dacht, dat het einde der dingen nabij was.
Waarom? In de eerste eeuwen na Jezus Hemelvaart was de geloovige Hem wachtende: de gedachte dat de Godheid onder de menschen had verkeerd, was zoo verbazend, dat het geloof vermoedde, dat zeer spoedig na die plotselinge verdwijning voor altoos de Godheid zou wederkeeren. En in tijden van nachtelijke duisternis hoopt de Christen dat Jezus komt. Heeft hij niet gezegd: ik zal komen als een dief in den nacht? En Bilderdijk leefde in den nacht. Want naast de Revolutie stond het Rationalisme. Toen dat in Duitschland veld won, verwachtten in dien nacht Bengel, Jung Stilling, Bilderdijk zeer spoedig Jezus. Bilderdijk dacht voorts dat God alles deed door Engelen en Geesten. Hij zag in de dieren gevallen engelen, ja zelfs aan leiding en invloed der engelen geloofde hij in het huiselijk leven. O! hoe bekrompen dunkt dit aan den mensch van den tegenwoordigen tijd! Thans zijn het de stoffelijke krachten, die alles schijnen te doen. Maar ik zeg u: het zijn de Geesten, het is de Geest.
Bilderdijk zag in alles wat hem omringde een tempel. Hij was uit het profane in het heilige leven overgegaan. Hij hijgde den dood tegen, en zag reikhalzend uit naar de nieuwe bedeeling. - Eindelijk, Bilderdijk was een getuige Gods op aarde. Drie getuigen zijn er. De Doop (het water); het kruis van Christus (het bloed), en de Geest. De Geest werkt door mannen, die den Geest der getuigenis hebben. - Onder dezen was Bilderdijk.
Dit zijn woorden, geïsoleerde klanken, uit de verbazing-wekkende rede over Bilderdijk, die Martinus gehouden heeft. Da Costa zelf was verpletterd, toen hij 't hoorde; hij zeide: ‘ik heb gemeend Bilderdijk gekend te hebben, maar het is verwonderlijk hoe zeer deze hem weet te grijpen. Hij heeft hem doorgrond.’
Verbazingwekkend was die rede nog meer voor hen, die zich later dat spreken herinnerden. Want het was de laatste rede die Martinus voor het publiek uitsprak. Nog eens zou hij later,
| |
| |
in 1860, op grooter schaal voor studenten een reeks voordrachten over philosophie houden, maar de eigenlijk oratorische voordrachten, waarbij de vorm zich huwde aan den inhoud, waarbij voor een gemengd publiek al de gedachten werden medegedeeld, die in zijn ziel huisden, waren - het zou later blijken - hiermede gesloten. Het zwaard dat zoo schitterend in het licht had weêrkaatst, werd in de scheede gestoken, en al trilde het daar wel meermalen, nooit zou het meer flikkerend voor het ridderlijk tournooi er uit getrokken worden. Een uitzondering zou in 1860 worden gemaakt, maar toen zou het blijken, dat aan dat zwaard bloed kleefde, het eigen bloed van Martinus.
Want ziehier wat Martinus tot niet-spreken verder noopte. Hij begon in te zien dat zelfs dat spreken niet dan schijn en ijdelheid opleverde. Hij sprak als een boetgezant, die de wereld van zonde zou overtuigen, en de wereld vatte het op als schoone oratorie en verkwikte zich daaraan. In plaats dat de menigte, na hem gehoord te hebben, handenwringend en kermend naar huis ging, klapte men dood bedaard in de handen en vergeleek enkele fragmenten in de herinnering, apprecieerend, critiseerend, of alles wel zoo frappant, zoo talentvol was geweest als een vorigen keer.
En Martinus, die den mensch niet tot weenen had kunnen aanzetten, schreide zelf bitterlijk. Hij had niet willen schrijven, omdat bij schrijvers de stijl zoo medewerkt bij de gedachte en de inhoud zich dus zóó naar den vorm moet plooijen; hij zelf was daarenboven nog dikwijls zoekende, zoodat hij de volle waarheid nog niet als op schrift kon zetten. ‘Mijn tijd is nog niet gekomen,’ - antwoordde hij aan da Costa, die hem tot schrijven aanzette - ‘maar uw tijd is altoos daar.’ En thans zou hij ook vooreerst niet meer voor het publiek spreken, totdat God hem later zou oproepen, als het zijn tijd weder werd.
En dieper en dieper voortpeinzende, kwam het hem voor alsof ook een zekere verandering in zijn innerlijk leven moest plaats hebben. Het scheen hem toe, dat hij, die de diepste maar tegelijk de wijdste en omvangrijkste levensbeschouwing najoeg, zich niet zoo binden mocht aan den wel zeer diepen, maar toch zeer engen invloed van de orthodox-hervormde richting. Die enge aansluiting zou zijn eigenlijk leven begrenzen. De gelofte, die hij zich zelven had afgelegd na den dood zijns vaders, luidde anders. Toen had hij alles wat nog
| |
| |
aan schijn en uiterlijkheid herinnerde vaarwel gezegd. Hij had besloten de kerk niet meer te bezoeken, geen Zondag als vroeger meer te vieren: en zou hij zich nu aan al die oude vormen weêr langzaam gaan binden? - want het orthodoxisme vorderde dit. - Neen, dat kon niet. Daarbij de Hervormde opvatting was maar één phase van de kerk; ook het Catholicisme had zijn rechten: mocht hij dus zich in een engte laten drijven? - Neen! Hij zou zijn eigen richting vervolgen en zich losscheuren van al die orthodoxe vormen. Een groot offer moest hij daarvoor brengen. Maar hij deed het gaarne. Het liefste wat hij had was de omgang met da Costa. Welnu, het werd opgeofferd. Hij zag hem nooit meer. En toen later da Costa op het lijdens- en sterfbed lag, zag het huisgezin dikwijls uit of niet die eenzame peinzer, dien da Costa eens zoo lief had gehad, een enkele maal zou terugkomen, om een enkel woord van liefde te spreken. Doch hij kwam niet. Noch in de lange ziekte, noch bij den dood, noch aan het graf van da Costa zag men ooit Martinus.
| |
XIV.
De studenten waren de eersten die het bemerkten, dat er bij Martinus een groote verandering had plaats gehad. Hij was na den dood van den vader weder in het ouderlijk huis gaan wonen. Daar in het bekende huis op het Singel brachten de studenten hem in Januarij 1857, toen het 225jarig eeuwfeest van de stichting van het Amsterdamsch Athenaeum werd gevierd, des avonds een serenade. Het was het mistige koude weder van het saisoen, alles grauw, grijs en donker. Doch ziet, met lichtende fakkels komt daar, met kleuren versierd, met banieren getooid, de stoet langs de grachten af! Een stroom van licht, van gloed, van damp. De paarden steigeren, de toortsen verbleeken een oogwenk, om knallend weder onder rook in lichtelaaijen glans te ontbranden; de muziek speelt luider den fakkelmarsch van Meijerbeer; het gejoel en 't gedrang van het volk om den stoet komt nader en nader, en onder alles klinkt het Iö der studenten, die met fakkels en met licht hun hoogleeraar, hun Martinus, komen begroeten. En Martinus had hart
| |
| |
voor dergelijke hulde. Hij nam het eerbewijs, dat studenten hem wilden brengen, altijd aan. Waren zij niet de harten, waarin hij, als Socrates weleer, zijn ideeën had willen schrijven? En zichtbaar ontroerd was hij, toen een zijner leerlingen namens allen hem aansprak. Hij die hem aansprak was toen nog jong en sprak er van hoe de studenten wel altijd met groote vreugde tot hem, Martinus, kwamen, doch dat toch ook de blos der droefheid hen beving, als zij bedachten hoe weinig zij beantwoordden aan het ideaal, dat hij zich had voorgesteld; hoe wonderlijk zij nog gehecht waren aan de wereld van schijn en waan. Aan wie de schuld, als de woorden van den hoogleeraar als vliegende pijlen over het hoofd snorden, en zoo weinig het harte troffen? Aan hen, die immer zoo laag ter aarde bogen, of aan hem, die zoo hoog het doelwit stelde? - En Martinus was bewogen. Hij dacht niet meer om den kring, die zich in die voorkamer verzameld had om getuige te zijn van 't feest; hij zag slechts zijn leerlingen tegenover zich en sprak er van hoe ook hij zelf nog altijd verzonken was geweest in veel onoprechtheid. Hoe hij wellicht zijn hoogleeraarschap in de rechten vaarwel zou zeggen om nog meer de dienaar des geestes te zijn; hoe hij het tot levenstaak zou stellen, zich nog veel meer dan vroeger tot offerhande te maken, en hoe hij zoo innig verheugd zou zijn, als zij (de studenten) wat meer droefheid over hun leven hadden.
De studenten, op straat met muziek invallende, begrepen niets van het tooneel daar binnen. Het Iö vivat en het Gaudeamus werd weder aangeheven, als ging de wereld haar gewonen gang. De muzenzonen met hun fakkels en hun lichten en hun banieren en hun paarden en hun muziek bewogen zich verder en verder; ze trokken af zoo als een blijde droom versterft: haast weêrspiegelde het water in de grachten geen enkel licht meer: alles was weder grauw, grijs en donker.
Ook donker in het gemoed van Martinus. Het idealistisch standpunt, waarbij vrijheid en zelfstandigheid van den geest het allereerste vereischte had uitgemaakt, begon hem niet zoo meer te bevredigen als vroeger. Nog altijd poogde hij zich met Fichte's idealisme, zij het ook met de nuance van Schelling, te vereenzelvigen; doch als hij die ideeën als bij het woord nam, de proef op de som wilde nemen, om het zoo uit te drukken, dan ontglipten hem meer en meer die ideeën. Aan den wil van het Ik moest alles zich onderwerpen. Helaas! het leven spotte gruwzaam met al die hooge aspiratiën. Wij
| |
| |
scheppen ons een wereld buiten ons uit ons eigen bewustzijn, leerde Fichte. Ach! zelfs het nascheppen van den Schepper scheen soms zelfs twijfelachtig: de individualiteit verloor zich in den toestand van God te zijn. Daarbij had Martinus zich allengs tot andere studiën gewend, die hij nog niet kende. Uit de nalatenschap van zijn vader had hij voor zijn aandeel de boekerij gekozen en nu was hij dien boekenschat gaan verslinden. Zoo had hij zich ook geworpen op de studie van 't Hebreeuwsch en Arabisch, en was hij de Oostersche wijsheid, die hem volkomen vreemd was, gaan bewerken. Het boek van Bunsen, Gott in der Geschichte, dat in die dagen uitkwam, en waartegen hij gewichtige bezwaren had - gelijk hij zich vroeger, op zijn meer orthodox standpunt, direct vóór Stahl en tegen Bunsen in dien bekenden strijd tusschen hen beiden had verklaard - wekte hem mede op, om de Oostersche studiën met kracht door te zetten. Een gansch nieuwe wereld ging daarbij voor hem open. Een geheimzinnige wereld, waarin Gods adem veel tastbaarder als werd gevoeld. Het Indische leven en de Indische levensbeschouwing werd nu ook mede in den kring der studiën opgenomen, en bij de groote kracht van receptiviteit en veréénzelving, die Martinus kenmerkte, liep natuurlijk het standpunt van Fichte groot gevaar van voor goed verdrongen te worden. De elementen van zijn geest ontwikkelden zich volgens de noodzakelijke wet van hun wording en bestaan; alles in Martinus neigde tot een meer absoluut mysticisme, tot een meer bepaald mystieken zin.
Martinus was altijd gewoon zijn gemoedstoestand aan dien van een of andere machtige persoonlijkheid uit de literatuur te hechten en met die persoonlijkheid zich als te vereenigen in geestelijke liefde. Wij hebben gezien hoe allereerst, toen hij nog in de klassieke letteren alleen leefde, Virgilius hem geheel had ingenomen: later, toen de philosophische geest in hem vaardig werd, was Pascal degeen geweest, die in alles den eersten stoot hem gaf: nog later, toen het idealisme van Fichte op den voorgrond stond, was Novalis de dichter, dien hij niet moede werd aan te halen, wiens liederen en gedachten hij allen van buiten kende; thans, nu Martinus inderdaad naderde tot de richting weleer door Bohne in zijn stillen eenvoud gegrepen, was er voor hem een schrijver, tot wien hij al zijn gedachten terugbracht, en die auteur was Johann Georg Hamann.
| |
| |
En Hamann was het waard aldus te worden bestudeerd. Zonderling is het, zoo weinig als deze mystieke schrijver in ons land gekend wordt: te zonderlinger omdat in ons land Goethe al zeer spoedig op zijn woord geloofd wordt. Welnu, Goethe's Wahrheit und Dichtung en zijn andere geschriften zijn vol van den lof van deze mystieke figuur. Goethe wijdt dien Magus uit het Noorden (men weet dat Hamann uit Konigsbergen was) verschillende zijner schoonste bladzijden. Hij spreekt van den Sibyllijnschen stijl zijner bladen en gewaagt van zijn wonderbare grootheid en innigheid. Goethe droeg zelfs het plan met zich om, om zelf een uitgave der werken van Hamann te bezorgen: hij vindt de diepste kern van diens uitingen vervat in deze maxime: ‘alles wat de mensch gaat doen, zij het door daden of woorden of door iets anders, moet uit het geheel van al zijn vereenigde krachten ontspringen: al het fragmentarische (Vereinselte) is absoluut verwerpelijk.’ Goethe heeft daartegen zijn bedenkingen: hij meent dat de mensch juist door eenzijdigheden zich ontwikkelt. Dit neemt niet weg, dat hij Hamann zeer hoog blijft waardeeren, hem met Vico vergelijkt, en met stille ontroering eens zijn graf te Munster op het kerkhof bezocht.
Inderdaad heeft al wat groot is in Duitschland aan Hamann zijn eerbied gewijd. Herder en Lessing, Jacobi en Lavater en wederom Jean Paul waardeeren hem elk naar zijn eigen opvatting en gaven. Treffend is de uitspraak van Jean Paul over zijn stijl. Hamann's stijl - zegt hij - is als een stroom, dien tegen de bron op een storm terugdrijft, zoodat de Duitsche marktschepen daarop in het geheel niet kunnen voortkomen. - Martinus nu werd niet moede in de geschriften te lezen van dezen raadselachtigen wijsgeer, die even als hij zelf het begrip van godsdienst op inspiratie, op directe goddelijke openbaring, terugbracht. Hamann vatte den mensch (dat goddelijk daemonium) op als een ongedeeld wezen in onmiddellijke nabijheid met God en de natuur. Elke scheiding der menschelijke vermogens, elke poging den mikrokosmos te ontleden of te analyseeren, was hem een gruwel. Echter was geen systeem van wijsbegeerte denkbaar zonder het individu. In plaats van objectieve voorstelling trad dus op den voorgrond een veelal mystieke autobiografie. Alle uitersten, de meest heterogeene dingen, konden des noods in zulk een individu, zulk een persoon, vereenigd zijn. De coincidentia oppositorum werd meer be- | |
| |
paald door Hamann geleerd, en juist daardoor werd dan diezelfde persoon de meest volkomen indifferentist. Voeg daarbij hoe Hamann's geloof letterlijk gebaseerd was op het credo quia absurdum, en hoe hij de triniteit, de menschwording Gods in Christus, en de leer der verzoening en verlossing allereerst behandelde en men zal begrijpen hoe Martinus allengs met hem dweepte. Martinus is een der weinige Hollanders geweest, die Hamann werkelijk verstaan hebben.
En gelijk het geheele wezen van Martinus altijd in elke phase scherp gemarqueerd was, zoo werd die mystieke zin bij Martinus een geheel en een levenszaak, waarvoor al het andere als in het niet wegzonk. Mystieke verheffingen volgden elkander op. Die op zijn hooge studeerkamer (de vroegere kamer van zijn vader) bij hem des avonds toegelaten werd, tusschen de rijen boeken, die dwars door het vertrek heen liepen en verder alle wanden vulden, kreeg toen ter tijde zonderlinge indrukken mede naar huis. Eerst zat Martinus in het begin van den avond aan de overzijde der kleine tafel bij het raam, en aan het einde van zijn monoloog, die soms een paar uurde, zat hij met zijn knieën tegen de uwen, zoodat de laauwe adem van zijn vurigen geest u in het aangezicht vloeide. Gij waart onder een geheimzinnige macht gebracht: gij zaagt op tot dien Christus-kop (van Guido Reni), door doornen gewond, dien Christus der smarte, die daar achter zijn stoel hing, en gij wildet uit dien aanblik ten minste de kracht putten om hem te weêrleggen, te antwoorden, of eenigzins zijn zielsbehoefte te bevredigen. Te vergeefs: het was alsof alles in een wonderbare tooverwereld was opgenomen. Gij deinsdet zelf nu niet meer terug voor de meest tastbare opvatting van dat Christendom; gij wildet aan de Evangeliewaarheden een letterlijke beteekenis geven; gij dacht Martinus daarmede het gewaagde zijner stellingen te doen gevoelen. Geen nood. Martinus volgde u op den voet. En is dan de Christus u verschenen? - Ontzettend klonk het u toe, hoe Martinus het geloofde. - En gelooft gij, dat als gij u nederwierpt van deze hooge kamer, de Engelen Gods zouden komen en u opvangen.....? - Ja, klonk het antwoord....
Geen wonder, dat bij zulk een stemming Martinus zich bijna los gevoelde van alle aardsche betrekkingen en relatiën. In dien tijd, het was op het einde van het jaar 1859, was zijn broeder Cornelis stervende. Hij wilde er bijna niet van hooren. Eens kreeg hij als een oogenblikkelijk berouw. Plotseling
| |
| |
stond hij voor zijn zuster te Delft, vroeg of hij bij haar kon logeeren, en gaf het voornemen te kennen den volgenden dag met haar naar 's Hage te vertrekken om den zorgelijk zieken broeder te bezoeken. Zijn komst wekte een ontzettende vreugde, en zijn zuster verkwikte zich aan het genot dat de zieke broeder zou hebben bij dat vurig verlangd bezoek. Martinus was zoo opgewekt on speelde met de kinderen; tot hij één van allen vroeg, hem het voor hem nieuwe huis te laten zien. Ongelukkig kwam hij op de studeerkamer, vond daar een boek, dat hem onmiddellijk aantrok, vroeg of hij het mede naar Amsterdam mocht nemen; on toen zij den volgenden morgen naar 's Gravenhage reden, stapte hij dáár aan het station uit het rijtuig met zijn boek onder den arm en spoorde naar Amsterdam, zonder zijn stervenden broeder gezien te hebben, wat ook de zuster mocht bidden en dringen! - Want Martinus was zich gaan verwijten, dat hij aan de ingeving van zijn gevoel had toegegeven, dat hij getoond had van zijn betrekkingen te houden. - ‘Gij moet niet,’ zoo sprak hij, ‘van mij liefde verwachten zoo als andere menschen die geven; lief heb ik u en de uwen van heeler harte, maar ik leef een leven der gedachte en zoo heb ik u lief in gedachte. En voorts: Wie zusters of broeders lief heeft boven Mij, sprak de Christus, die is mijns niet waard.’
Meer en meer trad bij Martinus een wereldbeschouwing op den voorgrond, zooals wij die bij de peinzende gestalten der middeleeuwen, bij een Tauler ontmoeten: een wereldbeschouwing, waarbij - met verwerping van het begrip van arbeid, van inspanning van alle moreele en intellectueele krachten, het hoogste goed werd beschouwd te zijn een toestand van rust, van genieten, van ‘schouwen’. De studie van Baader op Böhme had hem vooral aangegrepen. De tekst uit de Heilige Schrift, Hebreën I, vs. 3: ‘de Verlosser is het afschijnsel Gods, het uitgedrukte beeld Zijner zelfstandigheid,’ werd voor hem een levenswoord. Alle arbeid, ook die des geestes, is in zekeren zin ellende; alle arbeid onderstelt worsteling; het is iets slaafsch en onedels, - zoo sprak hij dikwijls, - de aristocraten willen dan ook niet werkende gezien worden. In het boek der Spreuken wordt van de Wijsheid (die Christus is) niet gezegd: zij werkte, - maar: zij speelde voor het oog der Godheid. Spelende schiep zij de wereld. Het ideaal is dus te doen wat men wil, doch zonder arbeid. Een toestand van rust en
| |
| |
arbeid tegelijkertijd. Hier op aarde heeft men dat gevoel, dien paradijsstaat, in oogenblikken van kunstgenot. Kunst wordt dan ook afgeleid van kunnen: wij kunnen dan. De Christen is dan ook het meest religieus, wanneer hij het minst werkzaam is, op den Zondag. Hij is dan bevredigd. De Verlosser stelt het hoogste goed dikwijls voor onder 't beeld van een bruiloft, dat is een bevrediging des harten. Wij zelven zijn een kunstwerk, dat zich bewust is een kunstwerk te zijn en zich daarin zalig gevoelt. Wij moeten zijn een spiegelbeeld, waarin de Godheid zich afspiegelt, een afdruk van Zijn zelfstandigheid. Een miroir vivant, zeide reeds Leibnitz. En wanneer is nu zulk een spiegel goed? Dan alleen wanneer het spiegelglas zorgt dat het niet voor den dag komt. Een bloem is alleen dan schoon, wanneer de stengel die ze draagt, op wortels rust; de basis is dus zeer materieel, maar is onder den grond, en als de wortels kunnen gezien worden dan sterft de bloem. De mensch legge zich zóó in rust als in verticale positie voor God. God doorschiet hem met zijn bliksem, en vormt van hem het teeken des kruises.
| |
XV.
Martinus zou nog ééns in het openbaar deze zijn denkbeelden gaan uitspreken. Nu echter niet zoozeer omdat hij overtuigd was, dat hij vele leerlingen en aanhangers zou vinden; neen, de eerste aanleiding (gissen wij) was wel de behoefte om voor zich zelven nog eens scherp te formuleeren, wat dan eigenlijk nu zijn standpunt was, nadat zooveel was ter zijde geworpen. Wat hij sprak - daarvan was hij overtuigd - zouden in allen geval woorden des levens zijn, die anderen tot nadenken konden opwekken.
Het zijn de bekende en zooveel besproken voordrachten in het Athenaeum in den winter van 1860-1861 gehouden, waarin hij het standpunt, toen door hem ingenomen, uitéénzette, en tegelijkertijd weder die richting verder ontwikkelde. Wederom stroomden alle studenten en een groot publiek van geleerden in de zaal om hem te hooren; doch welk een onderscheid met die voordrachten van 1854-55, in Felix Me- | |
| |
ritis! Toen doordrong den spreker de zaligheid van den triomf. Hij had het verband gegrepen tusschen religie en philosophie, en van zijn hoog idealistisch standpunt zou hij de ontdekkingen, die hij gezien had, mededeelen. Thans was het anders. Hij had niet meer het gevoel van de zegepraal. Wat hij kon mededeelen waren vlammende woorden; doch zijn hart was weder opengereten, en stil, haast onmerkbaar, stroomde 't bloed uit 't eigen hart, onder het heerlijkst wat hij te verkondigen had.
Fijne opmerkers hebben er dan ook op gewezen, dat zelfs de vorm van het spreken reeds veel verloren had. Een zekere aise, een vanzelfheid, die hem vroeger zoo kenmerkte, scheen hem niet meer zoo eigen. Zijn rede wemelde soms van barbarismen en uitheemsche woorden. Het was niet meer de gekuischte taal van vroeger, niet meer de keurige dictie van weleer. Gedurige herhalingen moesten zich de hoorders laten welgevallen. Er was iets van de betoovering van den vorm vervlogen. Doch de inhoud zelf maakte toch steeds een diepen indruk. Men zag niet meer in hem een philosooph, neen, men vereerde een profeet. In stomme bewondering zaten de studenten aan zijn voeten en luisterden naar de orakeltaal. Zij zelven gevoelden het weldra, dat hij in de allereerste plaats ten doel had om door zijn prediking een machtigen indruk op hun ontvankelijk gemoed te maken, nog meer dan om een bepaald goed geordend systeem mede te deelen. En die indruk was dan ook zeer groot. De studenten werden onweêrstaanbaar weder losgerukt uit den kring der gedachten, waarin het practische, alledaagsche leven zich beweegt; zij leerden het verhevene, het heroïsche weder kennen.
De zaal op het Athenaeum was op die winterdagen, als hij zou spreken, reeds vroeg eivol. Als het één uur sloeg, sloop hij, in zwarten rok en witten das, voorovergebukt door de dichtinééngedrongen menigte toehoorders en ging hij naar den catheder. In de schaduw van dien catheder, tusschen de twee hooge boogramen in, die de zaal verlichtten, vertoonde zich zijn magere hoekige gestalte eenigszins fantastisch. Zijn stem, in den aanvang meestal hard, scherp en snerpend, kreeg bij de improvisatie haar buigzaamheid terug en dien klank, die zeker nooit meer is gehoord. Weldra vond hij de toonen die als uit het hart van het gehoor waren gegrepen, en zeer velen zaten dan ook met tranen in de oogen.
| |
| |
Het standpunt waarop Martinus stond, en dat hij achtereenvolgens voor zijn hoorders ontwikkelde, was het volgende: Boven de physica staat de meta-physica, dat is de wereld der ideeën, het idealistisch standpunt, dat de ideëele wereld uit de reëele te voorschijn roept; - maar boven de meta-physica staat de meta-metaphysica, dat is het schouwende leven.
Philosophie is zoodoende contemplatie. Het latijnsche woord contemplatie wordt afgeleid van templum, dat is het deel dat de wigchelaar, om door de vogelvlucht geleid te worden, afbakende in de hemelruimte en met één blik overzag. Contemplatie is dus de volle blik op al de ontvangen indrukken, op al de door den arbeid in zes dagen verzamelde kennis. Het is dus het werk van den zevenden, den heiligen dag, den sabbath. Het is het otium liberale. Wij staan eerst naast den kunstenaar, wij zien de vorming der omtrekken, de schakeering der kleuren, maar daarna plaatsen wij ons op een afstand om den geheelen indruk der schilderij met één oogopslag in ons op te nemen. De natuurwetenschap houdt zich bezig met de afzonderlijke deelen der wereldruimte, maar de contemplatie werpt één alomvattenden blik op de afzonderlijke deelen, in hun verband en samenhang, en ziet de harmonie der symmetrie in alles wat bestaat; hij ziet het heelal, den mundus. Hij werpt een blik op dit heelal, zoo als bijv. een Oerstedt op de waterwerken van Versailles, toen hij aantoonde hoe de waterstraal der fontein steeds zijn cylindervorm behield, terwijl toch de deelen, de enkele druppels, altijd trachtten weg te spatten: te vergeefs, want door een innerlijke Nemesis worden zij teruggehouden en gedwongen tot het bewaren van de harmonie. De blik op het geheel, dat is dus de contemplatie en tegelijk de speculatieve philosophie. Men heeft haar wel eens verweten, dat zij zich ronddraait in een kring en altijd hetzelfde zegt: doch dit spreekt van zelf; het is altijd dezelfde blik op het geheel. De contemplator ziet en beschouwt. Het is als bij de Olympische spelen. Sommigen komen den prijs winnen, anderen hun talenten vertoonen, Heródotus komt er zijn boekrol lezen - maar de overige zijn toeschouwers; en zulk een toeschouwer te Olympia, dit is nu de contemplator in het leven. In één punt faalt slechts die vergelijking, die reeds van Pythagoras
afstamt. In verhouding tot het getal der worstelaars, dichters en schrijvers, die om den prijs kampen of hunne talenten ten toon spreiden, was dat der toeschouwers te Olympia aanzienlijk. Maar hoeveel contemplatores telt thans onze wereld? Martinus blijft het antwoord liever schuldig, in de hoop dat de toekomst hun getal zal doen aangroeijen.
De beschouwing van den contemplator is objectief. Men moet zich losmaken van het denkbeeld der aangeboren begrippen. Idea
| |
| |
innata is alleen het instinct der dieren. In dit schouwen is de philosooph als verzonken: hij ziet de volheid van het rijk des geestes, hij is zalig; van hem heet het:
Quo nec vates nec propheta
Vidit numquam tot secreta
Nec implenda, nec impleta
En die contemplatie, die toestand van het schouwen is gebaseerd op volmaakte negatie; negatie allereerst van de stof. Die negatie is eerst door den contemplator op alles toegepast; hij heeft getracht in alles door te dringen, dat iets scheen te zijn, opdat hij eerst gelijke kracht verwierf met den vijand dien hij later moest vernietigen; dit is het werken geweest der zes dagen; het tot bewustzijn brengen van het niet-zijn. Gelooft gij nog, dat, wanneer allen stierven of vernietigd werden, niet alleen de menschelijke geesten, maar ook hoogere en lagere, zoovele als wij er kunnen waarnemen, goddelijke geesten en dieren; - wanneer alle oogen werden gesloten en alle waarneming ophield; - gelooft gij dan, dat onze aarde nog aanwezig zou zijn? Zoo ja, dan staat gij niet op het standpunt der philosophie; zoo neen, dan zijt gij vatbaar om de leeringen der philosophie te verstaan. Die negatie van alles wordt dus een nihilisme, en dit nihilisme, dit zalige nihilisme is de bodem waarop de contemplator, de schouwer, staat.
Dit nihilisme is de nacht waaruit de morgen oprijst!
Aldus staande op den grondslag van het nihilisme, moet men het heelal durven aanzien, en dan zal het ons gaan als bij de Indiërs. De natuur is volgens den Indiër gelijk aan een Bayadère, een wulpsche danseres, die al haar bevalligheden ten toon spreidt en meer wil schijnen dan zij is. Maar het oog van den wijze treft haar: de dartele schaamt en omhult zich. Wie zich in hare onkuischheid verlustigt, zal haar dieper doen zinken en zich zelven verderven, en zijn straf zal zijn op het rad der wedergeboorte rondgedraaid te worden, en telkens weder tot dat ijdele nietige leven te ontwaken, totdat hij zich bekeert. Maar de wijze wiens oog haar trof en haar tot schaamte dwong en haar noodzaakte die ijdele vertooning van wellust en bevalligheid te staken, wordt opgenomen in de oneindigheid, waarnaar hij haakt. Zoo is ook de natuur bestemd om veel te schijnen, maar voor den wijze niets te zijn.
Wat beteekent nu dit standpunt? Waarin verschilt de contem- | |
| |
plator, de schouwer, van dengeen die alleen de metaphysica heeft beoefend?
Daarin, luidt het antwoord, dat de contemplator, de schouwer, zich abstraheert van psychologie, van theologie en van eschatologie. Die laat hij daar. De psychologie: want voor den contemplator is de ψυχὴ een ideëel phantastisch iets. De physiologie beschouwt het gewone lichaam en de zenuwstelsels tot in de allerfijnste werkingen, die men alleen door de uitvloeisels kan kennen. Meer en meer leert zij de ψυχὴ ontberen, en beschouwt de stof als door krachten en willen geregeerd. Op dergelijke wijze handelt de schouwer, maar uit een metaphysisch oogpunt. Inderdaad is het alleen omdat wij het relatieve idee van het tegenwoordige zoo gaarne op het toekomende leven overbrengen, dat wij de psyche zóó angstig willen redden, en die dan denken als een onstoffelijke stof.
En de theologie? Ja, wanneer zij bleef staan bij het idee van het heilige, dan zou de contemplator hare theorie niet schroomen. Maar de theologie luistert de Godheid op met ideeën uit de reëele wereld, bijv. van een vredelievend vader, ideeën uit de wereld die wij zien en aan die wereld ontroofd.
En de eschatologie? Zij is geheel uit abstracte denkbeelden samengesteld. Van die abstracte denkbeelden wil de contemplator niets weten; hij houdt zich bij de realia. Hij fantaseert niet over een volgend leven, maar hij kent aan dit leven een ideëele waarde toe, en verlengt het daardoor als van zelf tot in de eeuwigheid. In allen geval zal er nooit een ander beter leven komen voor hem, wiens leven hier niet goddelijk en heerlijk is, wiens onvolkomen leven op aarde niet als in een spiegel het ware leven weêrkaatst. En wanneer al de dwaas, die het ware elders zoeken en over het graf verplaatsen wil, eens tot een ander bestaan herboren werd, hij zou dit ware leven altijd weêr verder verplaatsen, en zoo rondgedraaid worden op het rad der wedergeboorte tot altijd hetzelfde ijdele en nietige bestaan. Juist dit is de groote waarde van het Oude Testament, dat het bijkans geen leven kent na dit leven, en in datzelfde leven alles gedaan en alles volbracht wil hebben. Gij vraagt: wanneer zal het koningrijk der hemelen komen? Het koningrijk der hemelen is er al, is reeds midden onder ulieden; in ons alleen moet het subject veranderen. De Stoïcijnen begrepen dit. Terwijl bij Plato de philosophie nog te veel is een retraite spirituelle, een vluchten uit de tegenwoordige wereld, waren de Stoïcijnen reeds hier op aarde bevredigd, en namen in hun systeem de individueele onsterfelijkheid niet aan. Dat wil niet zeggen, dat de Stoïcijnen die loochenden, maar zij abstraheerden er zich van en hadden den moed ze te loochenen.
| |
| |
Van al die zaken, psychologie, theologie en eschatologie moet dus de contemplator zich abstraheeren. Plato zegt, dat alle bewoners dezer aarde γυμνὸι zullen komen voor den rechterstoel van Minos, Aeacus en Rhadamanthys, de rijken ontdaan van hunne eereteekenen en van al hun goud. Schleiermacher wilde, dat ook de philosooph er meer γυμνὸϛ zou komen, ontdaan van de hoop op een volgend leven. Jean Paul verhaalt ons een droom: hij droomde namelijk, dat hij gestorven was en op het kerkhof ontwakende vernam, dat er geen God was. Stelt u zulk een ontwaken voor. Hoe akelig schijnt het u! Wat koude huivering bevangt u bij die voorstelling! Maar de philosooph moet eenigermate ruw zijn en hard. Wanneer hij het idee van het goede behoudt, blijft het leven toch dezelfde beteekenis, dezelfde waarde houden, al was ook de Godheid niet. Stelt u dan nu eens voor, dat het denken, en de wil, en het goede alles regeerden, en dat er geen God was. Stelt u uzelven voor ontdaan van alle denkbeelden, uit de idee der Godheid voortspruitende, zonder eenige voorstelling omtrent ziel, Godheid of toekomend leven, en komt dan voor de rechtbank van het philosophisch contemplatief leven. Blijft u het heerlijke dan toch nog heerlijk? Blijft u het leven ideëel? Dan is 't het ware leven dat gij leidt. Dan is op uw eindig bestaan het oneindige licht gevallen. Zalig die zóó sterven, want zij zullen leven! Ja, zalig wie zóó den philosophischen dood van het nihilisme sterft!
Voor den contemplator, den schouwer, zijn er drie strikken: 1o. de voorstelling van de substantie, 2o. de voorstelling van het vinculum causale, 3o. de vulgaire opvatting van de Godheid. Wat de voorstelling van de substantie aangaat, het is het principe des doods in ons, dat, als het levende qualiteiten ziet, aan die qualiteiten het leven ontnemen wil en het toekennen aan een stoffelijke doode kern, waarvan die qualiteiten niet dan accidenten zijn. - Zoo ook, wanneer wij zien dat iets gebeurt, nadat iets anders is voorafgegaan, dan leggen wij tusschen die beiden een duistere kracht, een vinculum causale, en zeggen, dat het één als gevolg uit het ander is voortgevloeid. En terwijl het geestelijke in de natuur de subsistentie van al het bestaande niëert, mechaniseeren wij dit vergankelijk en onzelfstandig subsisteerende. Maar het vinculum van causa en effectus is al op zich zelf zeer onverstaanbaar. Want het moet teruggebracht worden op iets anders dat effectus sui en eerste causa is. En wat doet nu de geest der duisternis en der waarheid? Hij zoekt een Ens achter de wereld, dat de causa sui in zich draagt, en dat hij met den schoonklinkenden naam van Deus bestempelt. Maar dat causa sui is een machtwoord, een contradictio in terminis. Het is de vulgaire traditie, ingeslopen inhet Christendom.........
| |
| |
Dit nu alles vermijdende, komt men op het standpunt van den schouwer, die op vele vragen ronduit moet antwoorden: ‘ik weet het niet, - het Heelal is een groot onopgelost probleem.’ Het is mogelijk - zoo ging Martinus voort - dat ik met deze bekentenis mijn toekomst verspeel. Maar wanneer men gestreden heeft onder een vaandel, en onze makkers zijn naast en vóór en achter ons gevallen, en wij weten dat wij zullen vallen, en willen toch het vaandel niet laten in des vijands macht, dan wikkelen wij er ons in en wagen moedig nog één kamp, en bezwijken dan in en met het signum, dat wij liefhadden. Indien ik met deze bekentenis, met de idee waarvoor ik strijd, mijne toekomst heb verloren, welnu, ik geef ze! Daar is ze!
Van dit standpunt uit wordt nu door Martinus in die voordrachten een blik geslagen op de oude en nieuwe philosophie. In zekeren zin wordt er uit een ander standpunt hetzelfde gedaan, als hetgeen hij in 1854 in Felix Meritis had volbracht. En aardig is het om op te merken de vele punten van verschil, die zich voordoen wanneer wij die beide reeksen van voordrachten nagaan. Van de philosophie vóór Christus wordt eigenlijkalleen beschouwd Pythagoras, voorts de Eleatische school en de Sophisten als de negatieve, Socrates en Plato als de positieve contemplatieschool. Pythagoras is degeen die het begrip van de speculatieve philosophie greep, die het eerst een blik op de harmonie en de symmetrie van het heelal vestigde. Met veel meer voorliefde dan vroeger werden door Martinus de Eleaten en de Sophisten behandeld. Op de vraag wat het bestaande voor ons is, antwoordden de Eleaten: niets. Alle begrippen, tijd, ruimte, plaats, zijn relatieve, d.i. betrekkingsbegrippen. Zij begrepen dus reeds den eersten trap dien de philosooph moet beklimmen: vernietiging van al het bestaande. De Sophisten, de zoo vaak miskende Sophisten, vatteden hetzelfde onderzoek op; gelijk echter de Eleaten het physisch heelal, zoo waagden deze het eerst het ethisch heelal te doen verdwijnen voor de negatieve philosophie.
Bij Socrates wordt lang stil gestaan bij de beschouwing van het δαιμόνιον, dat volgens Martinus samenvalt met het ἀγαθὸν en het εὖ. Dat laatste was de basis van het moreele heelal. Dat εὖ is datgene wat ons in alles bevelen moet, advienne que pourra. Het vasthouden van dat εὖ door Socrates, vergeleek hij met den toestand van het gebed, van het geloof van den Christen. Het δαιμόνιον was dus het positieve goddelijke idee, dat uit het nihilisme was opgebouwd. De groote verdienste van Socrates was, dat door hem de philosophie van transcendent nu immanent werd, zoodat er niet meer gevraagd werd naar oorzaken van zaken, maar naar
| |
| |
ideeën, naar oogpunten waaruit de menschelijke geest de zaken beschouwen kon. Bij Plato splitst zich dat hoogste idee van het heelal in deze drie krachten: het goede, het ware, het schoone. - Het goede, dat is het ἄγαθον van Socrates, en de kracht die alles voor den wijze ten beste doet uitloopen., Dat is de idee der tragedie, de idee der wereldbeschouwing, die de aarde maakt tot een plaats der ontwikkeling, waardoor de heros eindelijk na eene καθάρσιϛ komt tot zijn doel. Een immensum, de gansche wereld, stelt zich tegen hem, maar wijkt allengs, wanneer hij strijdende voor zijn idee dien kamp zonder twijfelen bestaat. Het is de idee van de Moriah, waar Abraham den zwaarsten strijd. zonder aarzeling volstrijdt, en eensklaps verandert zijn gansche blik op het heelal, en ziet hij nabij zich een ram, dien hij slacht in de plaats van zijn zoon. Daarom noemde hij dien berg Moriah, de plaats waar het voorzien wordt, en dat Moriah is de ware tempel Gods, de plaats der absoluut romantische uitkomst.
Het ware is een andere der drie krachten waardoor het heela wordt geregeerd. Plato erkende een hooger waar, een ὄντωϛ ὄν. Want bij hem is de materie niet alleen als basis waar, maar ook waar als parabool in het ideëele. De ideëele wereld spiegelt zich af en drukt zich af in het reëele. En dat idee van Plato vinden wij ook weder terug in Markus Evangelie, cap. 4 vers 11: έν παραβολαῖϛ τᾶ πάντα γίνεται. Die tekst is de lievelingstekst der speculatieve philosophie; dien zal zij tot het laatste toe verdedigen. Van dien zal zij niet dulden dat iets worde afgedaan. Een feit kan historisch waar zijn, maar het kan ook nog geschieden heden en morgen, het is ook waar als symbool van een idee. Dat is het begrip van het ware bij Plato, het driemaal waar, waar in de derde macht; zoo is ook het Nieuwe Testament meer dan waar. Het is historisch waar en in den bovennatuurlijken zin waar. Daarom negeert men het historische in den Bijbel niet, wanneer men het ook als symbool opvat. Alles is parabel op aarde en daarin ligt haar waarheid. Misschien had de Catholieke kerk zooveel ongelijk niet toen zij overal de parabelen letterlijk opvatte en om een parabel haar hoofd der kerk instelde. En het kon wel gebeuren, dat zoo men de éénheid van Italië wil doordrijven, en daarom den Paus wegjagen wil, dat dan de philosophen het kruis aan den schouder hechtten, denkende: ‘een kruis misstaat nooit’, naar het zuiden aftrokken, en zich vóór den zetel van den Paus wierpen, zeggende: ‘Pater, benedic filiis tuis’, denkende: ‘de zegen van een oud man schaadt nooit’. En dan kon het ook wel gebeuren dat zij zich om zijn
zitplaats heênschaarden en niet duldden dat hij daarvan afgetrokken werd dan over hunne lichamen heen. ‘Εν παραβολᾶιϛ τὰ πάντα γίνεται.
Het schoone. Is het ἀγαθὸν het mannelijke, het καλὸν is de
| |
| |
vrouwelijke zijde van het zedelijk universum: het allerheiligste. Voor het καλὸν wijkt de philosophie, want schoon is datgene waardoor het stoffelijke ideëel wordt en het reëele blijvend. Al het ideëele is gereproduceerd in het reëele en het reëele verzinnelijkt het ideëele. De man zoekt de idee van het καλὸν en strijdt om haar te verwerven; de andere helft van ons geslacht draagt die idee, en is die idee. De idee van het καλὸν is het allerheiligste wat op aarde bestaat, en daarom moet de vrouw zich omsluijeren, opdat die mysterie niet openbaar worde. Maar wij, verdorven aardzonen, zijn niet waard dat de vrouw het voor ons omsluijere; wij vatten het toch niet. Daarom wil Paulus 1 Cor. XI dat zij zich voor de Engelen omhullen zal. - Voor het καλὸν wordt Plato inconsequent, en bevredigd met de empirische philosophie.
Dit is de Platonische philosophie, die geen andere wereld waarneemt buiten de wereld die wij kennen, maar die ééne wereld laat besturen door de drie krachten van het ware, het goede en het schoone.
En hiermede sloot Martinus zijn beschouwing der oudere philosophie en spoedde hij zich naar den modernen tijd.
De moderne tijd is de tijd der absolute emancipatie van het individueel subject, van de enkele persoonlijkheid, die zich uit het verband der geheele menschheid rukt, zich terugtrekt, en van het individueele standpunt uit de waarheid zoekt, die hij zich wil toeëigenen. Alle ontdekkingen in het Westen hadden de strekking het individu te emancipeeren. Te-recht begreep men dat de Voorzienigheid geen slaven maar vrije kinderen wil. Zie eens, wat de Summa van Thomas Aquinas, de grootste autoriteit der middeleeuwen, als kenbron der waarheden opgeeft: de Schrift, de autoriteit der traditie, de ideae universales et innatae, de empirische waarneming, de syllogistische logica. Al die kenbronnen nu zijn beurtelings aangevallen en omvergeworpen.
Intredende in de moderne philosophie staan wij dadelijk voor een dilemma: Baco of Descartes, of welke is de aanvang der moderne philosophie?
Martinus verklaart zich natuurlijk voor Descartes - Baco is hem de man van de zes werkdagen en Descartes de man die op den rustdag zich aan de contemplatie wijdt - en geeft nu achtervolgens een zeer breedvoerige analyse der Meditationes van Descartes. Hij tracht aan te toonen dat Descartes op den tweeden dag zijner twijfeling bijna het rechte had gegrepen en bijna was ingegaan tot het geluk van 't nihilisme, maar hij was vreesachtig, kleinmoedig en vlood terug. Hij had den waren moed tot twijfelen niet. Hij twijfelde met een reservatio mentalis. Hij hield zijn eigen toestand van den tweeden dag voor
| |
| |
overspanning, voor een experiment van korten duur. Maar de twijfel is juist vrijheid en daardoor zaligheid. Reeds in het eerste axioma van Descartes: cogito ergo sum, is dat ego, in cogito opgesloten, te veel. Wat is in het zuivere denken het ik? Cogitare had de wijsgeer moeten zeggen, en als er een vorm geweest was nog onbepaalder dan deze, hij had dien moeten kiezen. Is dat cogitare alléén te ijdel? Stel eens dat alles, dat de empirische wereld, dat zelfs ons eigen ik zich oploste in dat eene: geest, gedachte, bewustzijn - zou dat zoo schrikkelijk zijn?
Met voorliefde werd Leibnitz door Martinus behandeld. Hoewel in vele opzichten beneden Cartesius, heeft Leibnitz dien in één opzicht overtroffen. Hij heeft het eerst het groote woord der moderne speculatieve philosophie uitgesproken, dat de menschelijke geest een afgesloten monade zonder vensters is, die alleen in zich zelven en uit zich zelven leeft; een eigen mundus, een wereld à part, waarin van buiten geen licht kan vallen.
In een reeks van schitterende uitweidingen heeft Martinus dien toestand van een monade zonder vensters trachten op te helderen door middel van analogiën. Vooreerst door het wezen en karakter van Griekenland. Wat is het, waardoor Griekenland en vooral Athene, het brandpunt van het Hellenisme, ons zóó boeit? Vanwaar die frissche adem, die ons uit die streken tegenwaait? Het is omdat de Grieken den oorsprong van al het hunne, zelfs van hun πολιτέια, in zich dragen. De Goden die het heelal regeeren, wonen in Griekenland zelf. Inlandsche Goden en Godinnen hebben de olijf geplant. De Grieken waren altijd bij zich thuis en vonden alles in hun eigen historie. - Voorts wees Martinus ook nog, ten einde dat afgeslotene van de monade te verduidelijken, op het idee der soevereiniteit, waarvoor onze liberale Aufklärungs- en handelspolitiek geen oog meer heeft. Want de constitutioneele monarchie is een gedurig conflict, waarbij de soevereiniteit aan niemand is opgedragen. Niemand kan zeggen: ik heb de soevereiniteit alleen: ik dirigeer en administreer alles naar mijn eigen inzicht. Vroeger was het echter anders. Toen vonden wij een macht die werkelijk macht is, soevereiniteit.
Voortgaande en Kant behandelende, stelde hij Kant bijna beneden Hume, de claasieke scepticus der moderne philosophie, die constant heeft doorgetwijfeld. Kant gaf ons een boek dat wij op de banken der philosophenschool behoeven, maar eenmaal van die banken ontslagen, kunnen wij zijn scholastisch epitome ter zijde leggen, en moeten wij naar de frissche opvatting van Hume terug. Onder de discipelen van Kant is er dan ook een geweest, een Israeliet uit Polen, Salomon Maimon, die tot Hume geheel en te-recht is teruggekeerd, en op wien vooral het licht moet vallen.
| |
| |
Zoo naderde Martinus langzamerhand de nieuwste philosophie: die van Fichte, Schelling en Hegel.
Het standpunt van Fichte was het streng idealistisch standpunt, de richting die Martinus in hoofdzaak, zij het dan ook met allerlei wijzigingen, onverbeterlijk was toegedaan.
Maar is dat houdbaar? - en zoo ja, bevredigt het ons? Maakt het ons gelukkig? Wordt dan niet alles het beeld van eigen hoogmoed? Dat is de vraag van de philosophie na Fichte, de vraag die het tragisch tijdperk van de eerste helft der 19de eeuw in het aanzijn riep. Een zoon dier ongelukkige eeuw was Schelling, de mysticus, die zich aan hoogere machten soms wilde onderwerpen, een tragische figuur.
Diens groote opvolger, Hegel, maakte het negatieve van het subject, het overgaan van het eene op het andere standpunt, tot het eigenlijk wezen van den menschelijken geest. Hij beschouwde alles als vrucht van den menschelijken geest, de historie als diens verleden, God als diens ideaal, geschapen door de edele fantasie. De Drieëenheid was bij hem de vorm waaronder het in zich opnemen van God wordt voorgesteld. Het heelal is de pyramide die binnen haar wanden alles omsluit en uitloopt in den menschelijken geest als top. Den menschelijken geest, ons zelven terug te vinden, dit is ons doel. In dat zoeken, in dat overgaan van het een op het ander, in die negatie zelve vond Hegel de positieve waarde van de negatie; de uil van Minerva vliegt en ziet in den nacht, en de nacht is het zinnebeeld der negatie. Hegel sluit zich hiermeê aan Böhme, die datzelfde had gevonden, die evenzoo in de negatie de positieve zijde had gewaardeerd, omdat zij 't heelal terugbrengt tot een gedachten-systeem, omdat haar conclusie positief is, de stellige negatie. Maar loutere negatie is toch negatief. Daarom zie ik (zeide Martinus), een gewijzigd Hegeliaan, de waarde der negatie hierin, dat zij het intellectueele ontwikkelt, want zij dwingt ons om in alles door te dringen. Zij geeft moed, mannelijkheid en energie, om overal den geduchten vijand te affronteeren. Zij leert ons liefde tot de waarheid, liefde tot het schoone (want het ideëele moet het niet-ideëele, onze geest moet de objecten buiten ons doordringen), liefde tot het goede. Zulk een geest wordt door de objecten buiten zich niet langer beheerscht, maar heeft alles aan zich zelven onderworpen.
Van het zijn en het niet-zijn is bij Hegel het worden de synthese, en de mensch is bij hem de altijd wordende geest. Voor mij - dus eindigde Martinus - is van het zijn en het niet-zijn het Verschwinden de synthese, zoodat voor den geest die werkelijk is, de objecten die niet zijn, moeten verdwijnen. Wilde Hegel dat de geest alles für und an sich zou maken, ik wil dat hij
| |
| |
door het für sich heen tot het alles an sich kome. Ik hoop op een volgend bestaan, waarin de geest objecten zal vinden, waaraan hij zich kan aansluiten, objecten die hij lieven, maar die hij ook door zijn eigen idee weder beheerschen zal. Maar anders houd ik mij noch met theologie, noch met psychologie, noch met eschatologie op. Ik ben een immanent idealist. Het leven is voor mij een ἀιὼν, een afgesloten eeuw, een afgerond geheel, waarop wellicht, maar niet nawijsbaar verbonden, een nieuwe αἰὼν kan volgen. Dat zonderlinge korte leven wil ik bestudeeren, al wat er objectief in schijnt tot den bodem toe leeren kennen, en met de ideeën van alles mijn geest verrijken, evenals Wilhem Meister, wien het niet gaat gelijk in andere romans, waar alles den held medeloopt, maar wien zich veeleer alles van de slechtste zijde voordoet, wien het alles dwarsboomt, terwijl hij, de held, zich met de idee van alles verrijkt. Zoo wil ik door het pessimisme, dat om het kwade van alles het leven betwijfelt, tot het optimisme, dat in alles de goede idee in zich opneemt, gaan. Dat is mijn streven en mijne philosophie.
Zoo eindigde Martinus. Wij zouden echter zeer onvolkomen deze machtige verpletterend melancolieke voordrachten waardeeren, wanneer wij, behalve op den algemeenen gang, niet wezen op de talrijke episodes, die soms, schijnbaar vreemd aan het onderwerp, met een inwendigen band daarin werden gevlochten.
Wij bedoelen o.a. zijn waardeering der beweging van 1837 en 1838 in ons land. Toen begon - zoo sprak hij - het mouvement, dat den modernen tijd baarde, krachtig zich te ontwikkelen. En die beweging werd veroorzaakt door drie werken die toen verschenen: Geel, Onderzoek en fantasie; de Gids, waarin Bakhuizen van den Brink en Potgieter (die de hulde en den dank van Nederland verdient) nieuwe ideeën wierpen; en Thorbecke, Aanteekeningen op de grondwet. Al deze werken werden dan achtereenvolgens nader gekenschetst.
Wij vergeten ook niet zijn appreciatie van van Heusde. In de jaren - zoo zeide Martinus - die aan het mouvement van 1837 voorafgingen - jaren die door dit mouvement te veel werden miskend - bloeide aan de Utrechtsche hoogeschool de philosooph van Heusde, philosooph zooals geen ander na hem meer in ons land is geweest. Van Heusde was van echt Hollandschen oorsprong. Hij was geboren uit de philologische kritiek, die een eigenaardige deugd van de Hollandsche geleerden is. Uit de school van Wyttenbach kwam dan in den tijd, dien ik bedoel, het specimen criticum in Platonem uit, een specimen dat in keurige en klassieke latiniteit, in rijkdom van conjecturen, de werken
| |
| |
der meesters bijna evenaarde, en die in genie verre overtrof. De schrijver was van Heusde. Later ging hij over van de verba tot de res. De philologen namen het hem kwalijk af, en beschouwden hem als een overlooper. Wij moeten ook erkennen dat hij na dien tijd soms wat breedsprakig werd, en wat veel philosophie vastknoopte aan de etymologie van woorden, maar de groote waarde van zijn werk kan daarom niet geloochend worden. Zijn idee is deze: alle philosophen vóór Plato hebben het eindige op het oneindige toegepast, Plato het oneindige op het eindige. Geheiligd door wijsbegeerte en godsdienst, is de mensch oneindig midden in het eindige, en eeuwig in het oogenblik. Van alle kanten omringt ons het oneindige, als wij het maar willen zien. Het gansch heelal wordt beschikt door een zekere Voorzienigheid, die, zoo wij maar medewerken, iederen stap van ons leven van eenige beteekenis maakt.
Wij zouden vele dergelijke kleinere episodes of karakteristieke uitingen kunnen herzeggen, doch eindigen liever met het weêrgeven van één voordracht - de derde - waarbij hij als bij uitzondering zich eens (voor de eerste en laatste maal, zeide Martinus) zou begeven buiten het gebied, dat hij aan den contemplator had toegewezen, waarop hij spreken zou over de theologie van den Bijbel. Wij doen dat te eerder, omdat een zonderling voorval zich aan die voordracht hecht.
Martinus begon met te wijzen op de verdienste van den Bijbel, dat hij den lezer opvoedt, hem langzaam vervormt, en hem brengt waar hij wezen moet. Wie den Bijbel ter hand neemt, staat nog laag, maar onder het lezen verheffen die bladen den mensch en brengen hem tot klaarheid. De zin, die bij ons wordt verondersteld, als wij die heilige bladen openslaan, is niet meer dezelfde waarmede wij ze sluiten. Het Oude en Nieuwe Testament voeren tot de negatie, het nihilisme, waaruit de waarheid des te schooner rijzen kan. Wij zullen het zien, door allengs eenige mysteriën op te helderen of op te lossen, die zich bij het lezen aan ons voordoen.
Het eerste mysterie is: wie is God? - Wij slaan het Oude Testament open om die vraag te beantwoorden. Een geest van heiligheid waait u uit die bladen tegen. Het gewicht van den God des Ouden Testaments verplettert u. Waarom zwijgt men thans van die goddelijke heiligheid? Waarom wordt die in onze dagen van den kansel niet meer verkondigd? De Israelieten mochten den heiligen naam niet uitspreken. Zij stonden op het standpunt der vreeze. En nog staan velen op dat standpunt. Ik begrijp dat. Maar hebt gij, die mij met een glimlach aanhoort, het Oude Testament in den grondtekst gelezen? Ik pas een naam, die tegenwoordig populair is geworden, op mij zelven toe: Multa- | |
| |
tuli: ik heb veel verdragen, ik heb voel geworsteld en gestreden, maar ik, Multatuli, heb de waarheid gevonden. Augustinus bad dat God tot hem spreken mocht, opdat hij die stem mocht naloopen, totdat hij haar gegrepen had en God kennen mocht, en datzelfde gebed heb ik dikwijls gebeden en het is verhoord. Ja, ik heb de waarheid gevonden! De negatieve philosooph weet, wat de doortocht door de Roode Zee is. Hij zelf heeft dien doortocht mede gemaakt. Ook in hem heeft de geestelijke Israeliet den vleeschelijken Pharaö achter zich gelaten, en is op den anderen oever uitgegaan. Hij weet wat die stem van Damascus is, die niemand hoorde dan Paulus alleen, en het licht dat hem van den hemel omstraalde, want het licht heeft hém omschenen, de stem heeft tot hém gesproken. Hij weet wat dat vuur in het doornbosch was, dat de struiken niet verteerde: een Eleatisch vuur. Hij weet wat het zeggen wil, dat Mozes, die zich ver boven de andere Israelieten verhief, Gods zag, God in den effectus. Hij ziet God niet, want God kan niet gezien worden absoluut. Hij bestaat niet absoluut, en Mozes is een mensch als wij. Maar hij ziet God in den effectus, in Zijn werk, in Zijn daden. Zoo heeft Jakob met God geworsteld en heeft Hem overmocht. Zoo heeft
Augustinus gebeden om God te zien. Zoo heb ik ook menigmalen gebeden om God te zien, en heb Hem gezien. Ik ben die Ik ben; dit is (want het Hebreeuwsch heeft twee tijden: het perfectum, waardoor wordt uitgedrukt dat iets is, onveranderlijk is, op zich zelf is, in geen betrekking tot iets anders is: en het imperfectum, dat uitdrukt wat afhankelijk, wat in betrekking tot iets anders is); Ik ben die Ik voor u in betrekking tot u ben, zooals gij mij ziet in den effectus.
Mijn tweede mysterie is: wie is Jezus? Stelt u voor dat iemand de wereld ontvlucht, die hem niet voldoet, en zich in de woestijn begeeft, om daar te vinden wat hij zoekt. Maar hij gevoelt zich nog niet voldaan, hij heeft nog niets gevonden. Hem hongert en de geest der wereld fluistert hem toe: ‘zeg dat die wereld, die gij ontvlucht, toch zóó slecht niet is. Zeg dat wat gij voor steenen gehouden hebt, inderdaad brooden voor u zijn. Voed u weêr met dat wat gij als wan-voedsel verworpen hadt, en die steenen zullen brooden worden.’ Ja, zij kunnen het voor u worden, gij hebt slechts te willen, maar het einde zal openbaren of het goed voedsel is geweest. Stel dat die mensch aan den geest der wereld weêrstand biedt, dat hij niet meer voor brood wil aannemen, wat hij weet steenen te zijn, en eindelijk zal hij het hoogere voedsel vinden, dat hij zocht; uit den Hemel zal het komen. Wie is nu Jezus? In de Evangeliën wordt ons ééne tijdsbepaling gegeven, onder al het schoone en heilige
| |
| |
ééne koude prozaïsche opmerking: dat Jezus geboren werd onder de eerste ἀπογραϕὴ, toen Quirinus over Syrië stadhouder was. Die ἀπογραϕὴ is er nimmer geweest. Die tijdsbepaling is valsch. Wie is dan Jezus? Hij zelf antwoordt ὅτι καὶ λαλῶ ὑμῖν: wat ik u ook zeg. Zijn λαλία, zijn λόγοϛ, dat is hij voor ons. Hij bestaat voor ons niet anders dan in zijn λαλία, dan in zijn λόγοϛ. Maar zijn λόγοϛ, dat is hij. Wat hij in betrekking tot ons is, dat is hij: en die betrekking tot ons is zijn woord. En dit is het verhevene, dit is het gentleman-like in Jezus, dat hij niet liet wroeten in zijn eigen wezen, maar zegeningen verspreidend om zich heen, ontsnapte mot zijn eigen ik, waar men het zocht te grijpen. Jezus was de Schouwer bij uitnemendheid. Daarom stelde hij Maria, de schouwende Maria, boven de practische Martha. Het is goed dat er ook Martha's zijn; niet allen kunnen bespiegelende philosophen worden, maar de Maria's staan toch boven haar. Op Petrus, de πέτρα, werd de kerk gebouwd, maar Joannes was de geliefde discipel. In de middeleeuwen vergeleek men het practische leven bij Lea, die meer kinderen baarde on spoediger, maar het bespiegelend leven bij Rachel, Rachel met haar schoone oogen, die maar twee zonen baarde, maar meer waard dan die velen. En gij weet, wie die Ben-Jamin is, die Ben-Oni, die zoon der
smarte. Ik die veel geleden, gebeden en geworsteld heb, ik weet het ook. Er is onlangs een werkje in het licht gekomen van Pécant, waarin met veel oprechtheid en eerlijkheid wordt aangetoond dat Jezus niet zondeloos was. Het is met oprechtheid geschreven en niet te weêrspreken, als men met den schrijver uitgaat van het denkbeeld, dat Jezus een man van het practische leven was. Want het bespiegelende leven staat hooger, en wie op den hoogeren trap niet staat, is niet volmaakt. Het betere sluit het goede niet uit, maar het is een van de eerste eischen der volmaaktheid, het goede op te offeren aan het betere. Maar Jezus was een schouwer, de θεωρὸϛ bij uitnemendheid. Daarom kon hij zondeloos zijn. En zóó wordt ons ideaal ons niet ontnomen. σύ, τίϛ εἶ; ὅτι καὶ λαλῶ ὑμῖν.
Mijn derde mysterie: de wet. De wet, als de eerste bladzijde bij Kant, onderstelt den mensch nog op het kinderlijk standpunt, maar zij helpt mede om hem op te voeden. En eenmaal moet hij zóóver gebracht worden, dat hij als Paulus de negatieve philosophie ook op haar toepast. Want wat kan de indruk van een ernstige oprechte lezing van den brief aan de Romeinen anders zijn dan één pennestreek, maar een geniale pennestreek, die Paulus door het gansche Oude Testament haalt, waarin hij slechts twee teksten laat staan; één uit Genesis: ‘Abraham geloofde en het werd hem tot rechtvaardigheid gerekend,’ de
| |
| |
andere uit Habakuk: ‘De rechtvaardige zal uit het geloof leven.’
Mijn vierde mysterie: de reformatie. Wat Paulus in den brief aan de Romeinen deed met het Oude Testament, dat deed Luther in zijn werkje over den brief aan de Galaten. Nog herinner ik mij den indruk door de eerste lezing van dat werkje op mij gemaakt, waarmede ook hij tot het zalig nihilisme voert. En het werd mij duidelijk, waarom de Roomsch Catholieke kerk hem noemde den Solarius, als die maar één woord gebruikte: Fides, en wederom Fides, en Fides ten derde male. Het werd mij duidelijk dat Schwedenborg beweerde Luther in den hemel gezien te hebben, op een wit papier altijd schrijvende: Glaube, Glaube, Glaube. - Ook voor ons staat de boom, aan welks tak wij het alles afsterven, het zalig nihilisme plukken, de σταυρὸϛ, het kruis, het teeken waarin men overwinnen zal. Het staat voor ons opgericht om ons tot een nihilisme te voeren, waaruit het geloof - tot een dood, waaruit een nieuw en eeuwig leven - tot een macht, waaruit een morgen rijst. De nacht is stil en donker. In den nacht stelen de dieven en ontbloot de moordenaar zijn dolk. Ook het lijden van Jezus was in den nacht het hoogst geklommen, want toen verloochende zijn discipel hem. Petrus verloochent Jezus in den nacht: het is alomme zwart en donker. Maar op hetzelfde oogenblik kraait de haan, het teeken van den morgen: de zon wendt zich naar de aarde toe: Christus werpt een blik op den zondaar. Uit het donker daagt het licht, uit den dood een nieuw leven. Zóó dachten ook de eerste Christenen, en vergeleken de zon met Christus, als zij hun morgenlied zongen. Zóó rijst ook uit het nihilisme eerst een nieuw waarachtig leven.
Jongelieden, die mij hoort! de vrijheid is geen publieke vrouw, die wandelt op de straten en haar bekoorlijkheden veil heeft voor den eersten, die haar aanrandt. Zij is de dochter van het nihilisme, waartoe men eerst door veel worsteling komt. Wie waarachtig vrij wil zijn, moet eerst gebonden wezen; uit den nacht moet zich de morgen, uit het niets het ware leven, het waarachtig geloof verheffen. Nog zijn er zielen, zwakke zielen, die de fijne berglucht niet verdragen kunnen, vreezende voor een geestelijk rhumatisme, en die liever in de bedrukte laagte blijven wandelen. Maar gelooft het niet, wanneer men u de bespiegelende philosophie voorstelt als een gevaarlijke vijandin, die u liefelijk medesleepen en in het verderf storten kan. Zij zal de rookende vlaswiek niet uitdooven en het gekrookte riet niet verbreken. Maar als gij zelven de vlaswiek dooft en het riet verbreekt, als de moderne theologie zoover gaat, dat zij meent den
| |
| |
Christus niet meer te behoeven, dan zal de philosophie roepen: noster est! manum injiciet. Wanneer de priesters zelven in den tempel loochenen, wien zij moesten dienen, dan zullen de kinderen van hem getuigen, kinderen, kleine kinderen, ja! maar schouwende kinderen. En zoo de theologie den tempel afbreekt, in drie dagen bouwt de philosophie hem weder op!
Zoo sprak Martinus, vergetende dat hij de kerk begon te lasteren. En toen hij dan ook de volgende week voor een talrijk gehoor zijn vierde voordacht begon, had er een zonderling vreemd tooneel plaats. Martinus begon met vergiffenis aan de Kerk te bidden, aan de kerk die hij beleedigd, die hij miskend had. Hij sprak het uit, niet te zullen voortgaan, vóór dat die vergiffenis hem geschonken was. Hij vroeg haar te ontvangen door den mond van een der dienaren van de Kerk, van welk kerkgenootschap ook, leeraar of Hoogleeraar. Hij vroeg absolutie van de Kerk. Zoo er één was onder de toehoorders, die het recht had uit naam der Kerk te spreken, hem verzocht hij op zijn vraag te antwoorden: Heb ik de vergiffenis der Kerk? - Na een lange pauze antwoordde een stem: Ja. En Martinus ging nu weder voort. Die dat tooneel hebben bijgewoond, herinneren zich in hun leven geen oogenblik, zoo pijnlijk als de pauze tusschen vraag en antwoord. De oprechtheid van Martinns, de angstige toon zijner stem, zijn deemoedige woorden, de groote stilte in de eivolle zaal, - maakten zulk een indruk, dat het antwoord van den predikant, die de absolutie uitsprak, met een zucht van verlichting werd vernomen. Martinus sprak sinds dat voorval niet meer over theologie.
| |
XVI.
Alles zinkt weg, alles moet voor onzen geest verdwijnen; het bestaande, dat slechts schijn is, moet geheel te niet gedaan worden, wil het ware Zijn zich in ons openbaren: - dat was dus de conclusie, waartoe Martinus bijna met onverbiddelijke logica gekomen was. Het werd dus nacht om en in Martinus' gemoed. Maar niet een nacht, zoo als eens Novalis zich dien voorgesteld had, toen hij zijn Hymnen aan den Nacht schreef; een toestand, waarin men reeds een voorsmaak van het
| |
| |
hemelsche heeft; waar droom op droom den geest verrukt en men reeds met het Oneindige, met den Christus omgaat; een gloeiende, verterende mystieke zucht naar de oneindige Liefde:
neen, - een doode, monotone loodzware nacht, zonder droom, zonder begoocheling, maar met veel angst.
Dat abstraheeren der levensbeschouwing van het begrip van God en van het begrip van het toekomend leven, wreekte zich. Hij hield voor zich zelven nu als vaste regel, te blijven denken en peinzen buiten elke bezieling door het Godsbegrip om: hij wilde nu wat hij gezegd had à la lettre opvolgen. Ruw en hard zijn. Zijn hart verharden. En ziet, hij moest na zijn voordrachten in het Athenaeum reeds ondervinden, dat men in de wereld straffeloos zulk een overtuiging haast niet uitspreekt. Vroeger, toen hij in Felix Meritis, in vol enthousiasme over het geluk van zijn standpunt, luide bekend had de richting van Fichte te volgen, had hij dikwijls moeten glimlachen als de wereld zulke wonderlijke gevolgtrekkingen uit dat zeggen maakte, en hem voorstelde als iemand, die onbeleefd genoeg was het bestaan van een ieder weg te cijferen: hij had een vrolijken lach soms over bij die kluchtige verontwaardiging der menschen. Doch nú was het geheel anders. Hij was nu volmaakt niet begrepen. Hij had pogen duidelijk te maken, dat het begrip der Godheid uit de philosophie streng moest worden verwijderd: de philosooph moest atheïst zijn: evenmin als de geschiedenis en de mathesis en de physica zich met het Godsbegrip bemoeit, evenmin moest de philosophie het doen. Aan de theologie laat zij de kennis van het Godsbegrip over; zij bemoeit er zich niet mede; en het is een verwarring van denkbeelden, als men in de contemplatieve philosophie van een transcendenten, immanenten, of welken anderen God ook spreekt.
| |
| |
Tegelijkertijd droeg hij met groote vrijmoedigheid de verhalen van het Oude en Nieuwe Testament als symbolen voor. Hij verklaarde ja, dat hij den Bijbel voor het Heilige Boek bij uitnemendheid hield, maar de daarin vervatte gebeurtenissen kregen onder zijne behandeling zoo dikwijls den naam van allegorie, van symbool, dat men niet wist hoe hij 't opvatte. De menschen begrepen van dat alles niets. Om zich heen hoorde Martinus zich langzamerhand uitmaken voor een Godsloochenaar, een Atheïst. Wat Martinus als methode van onderzoek voordroeg, werd door hen als gemoedsovertuiging verstaan en schromelijk voelde hij zich miskend. Voor die miskenning, die zoo het innerste der ziel raakte, had hij geen lach meer over.
En zeer zeker, voor wie niet geheel zijn geestesontwikkeling als het ware mede had doorloopen, voor dien wemelde - om niet erger te zeggen - elk zijner laatste voordrachten van de grofste inconsequentiën en tegenstrijdigheden. Ofschoon zijn uitspraken altijd - men wilde het gaarne bekennen - den stempel droegen van het krachtig genie, kon men, als hij het woord ergens over nam, onmogelijk voorzien in welken zin hij concludeeren zou. Het ééne oogenblik hield men hem voor den beminnelijksten Christen: en reeds het volgende oogenblik was de opvatting hemelsbreed hiervan verschillend.
Zoo was het oordeel der menschen, en Martinus vond dus bij niemand ter wereld eenigen steun toen hij het stoutste bedrijf der philosophie wilde beginnen: het denken abstraheeren van het Godsbegrip.
Toch met moed zich in dien nacht geworpen, hoe guur ook de nachtlucht door zijn gescheurden mantel drong; scheuren, door welke de booze wereld den hoogmoed meende te zien henen schijnen. Het huiverde hem echter. Daar was bovendien nog een ander diep gevoel van onvoldaanheid voor hem gekomen. Een onvoldaanheid, opgewekt door de weinige vruchten van zijn eigenlijk gezegd rechtsgeleerd onderwijs. Die rechtsgeleerdheid, waaraan hij zijn leven had moeten wijden, nam toch eigenlijk slechts zeer weinig van zijn geest in. Ja hij had, omdat hij een rijke talentvolle geest was, zich in die rechtstudie een zekeren naam gemaakt. Tal van opstellen, hetzij afzonderlijk uitgegeven, of met studies van zijn vriend A. de Vries te samen gevoegd, of anders in de rechtsgeleerde Tijdschriften geplaatst, hadden bewezen dat hij, al was hij niet in de eerste plaats een juridiek hoofd, toch op
| |
| |
het terrein der jurisprudentie onder de beste namen mocht geteld worden. En de colleges, zoo boeiend gegeven, zoo frisch en nieuw, waren eenig in haar soort geweest. Doch ziet, eigenlijk gezegde leerlingen in de Rechten wist hij, op zeer zeldzame uitzonderingen na, niet te vormen. Dat wekte een gevoel van onlust voor de colleges op. Reeds bij de serenade, die in 1857 de studenten hem brachten, zinspeelde hij reeds, dat hij wellicht niet altijd meer hoogleeraar in de Rechten zou blijven. Hij dacht er soms over, die betrekking neder te leggen. Doch om te leven moest hij iets doen, iets uitrichten, iets arbeiden voor de maatschappij. Hij voegde zich dus weder in het college geven, en vergeleek het met het tentenmaken van Paulus, waardoor ook deze 't brood verdiende. En - voegde hij er bij - Paulus maakte waarschijnlijk goede tenten: men moet alles zoo goed mogelijk doen. Het professoraat was dus geen doel meer, maar slechts een middel, te beter, omdat het hem later zooveel tijd overliet voor zijn philosophische studiën.
Het was dan ook treurig op te merken, hoe zeer de colleges verminderden. Met quasi-opgewektheid stond hij soms daar te spreken. De rede begon vloeiend, maar weldra zag men dat de gedachten een gansch anderen loop hadden genomen als de woorden: de voordracht haperde, en stotterend en zich repeteerend sleepte de weleer zoo bezielde Martinus zijn les ten einde; hier had iets plaats (in omgekeerden zin) als met het lied van Mozart's Don Juan:
- une mélancolique et piteuse chanson,
Respirant la douleur, l'amour et la tristesse.
Mais l'accompagnement parle d'un autre ton.
Comme il est vif, joyeux! avec quelle prestesse,
Il sautille! - on dirait que la chanson caresse
Et couvre de langueur le perfide instrument.
Tandis que l'air moqueur de l'accompagnement
Tourne en dérision la chanson elle-même,
Et semble la railler d'aller si tristement.
Martinus wilde als het ware zich zelven en de jongelieden vóór hem bedriegen, en doen alsof hij nog liefde voor dat recht had; maar helaas! de afgematheid en de verveling waren slechts al te zichtbaar. Reeds waren eenmaal de Curatoren op zijn college geweest om te zien of het gerucht waarheid sprak: -
| |
| |
verbeeldt u de Curatoren, die anders zich zoo zorgvuldig onthouden van bemoeienis in het geven van onderricht, zij, als waren zij inspecteurs, zittende op een college, en nog wel bij den vroeger zoo schitterenden Martinus!
En Martinus had nog andere leerlingen gehad, dan juist die studenten in de Rechten. Daar waren er enkelen geweest, die zich zeer tot hem voelden aangetrokken, die in werkelijkheid zijn discipelen ook in de philosophie wilden worden. Enkelen in wier borst hij dezelfde liefde voor de ideeën zocht in te planten. Enkelen die hij - als hij zich met Socrates mocht vergelijken - zwanger had willen maken om aan vruchtbare denkbeelden het leven te geven. Zijn levende boeken, zoo fluisterde hem zijn illusie soms in. En ziet, die weinige discipelen, zij waren zoo gemakkelijk te tellen - men kon wel misschien tot vier tellen - die weinige leerlingen, opgebracht door hem met een zorg als van een moeder, zijn lievelingen - hij zag ze door den realistischen tijdgeest aftrekken van de hoogte der speculatie, waarop hij ze zoo gaarne hun tenten naast de zijne zou hebben zien opslaan! De één snelde op reis na een langen studietijd, op reis, om de wereld van schijn te zien; een tweede bekende blozend dat hij een andere liefde had, liefde voor de vrouw in wie Martinus juist de verzinnelijking van den schijn zag, de vrouw, zelve nog half natuur, die in menschelijken vorm den mensch zocht te verleiden en te vervoeren; de ander wierp zich juist in de moderne ideeën, door hem zoo veracht, en een vierde had den moed niet om langer door te denken: - kortom, zij allen begaven hem en lieten hem alléén.
Geen treurende weêmoed beving hem, maar de nacht werd slechts des te ontzettender. Het was een troostelooze eenzaamheid, een folterende leêgte. Soms sloop de koorts het lichaam binnen: Martinus zag de natuur, den schijn, nogmaals moeite doen om hem ten onder te brengen. Hij wilde zich niet door de natuur laten beheerschen. Rustig bleef hij doorwerken en doorpeinzen. Krijgt men koorts van één dag te werken, welnu, overwin ze door twee dagen te arbeiden, was zijn leuze. En hij werkte door. Op zijn eenzame kamer (hij woonde niet meer met het huisgezin der van der Hoevens) pijnigde hij zich om de natuur te bedwingen. Dagen lang at hij niet. Doch altijd was de geest werkzaam. Alle diepten, die nog te onderzoeken bleven, werden doorzocht. Hij had nu al zijn boeken verkocht. Zijn ontzettend geheugen stelde hem in staat den inhoud van elk boek, als hij 't wilde, bijna letterlijk
| |
| |
te onthouden: al die boeken waren dus voortaan overbodig. Hij had ze allen verslonden. Alleen zeer karakteristieke, van den gewonen vorm afwijkende, boeken werden nu gelezen. Zoo vooral Schwedenborg, of het mogelijk ware dat deze eenig licht kon geven. Van dien tijd dagteekenen drie gedachten (geheel theosophie) die hij liet drukken en met verzoek van geheimhouding toen ter tijde aan eenige weinige vrienden mededeelde. Zij laten zien waarmede de geest van Martinus toen bezig was. Zij dragen de dagteekening van 20 Februarij 1862.
| |
1.
‘Johann Georg Hamann, de Magus im Norden, was geen vriend van den Sterrenhemel. Hij hield het met de ééne zon. “De sterren,” zegt hij, “zijn een oneindige tautologie, zoo als de golven der zee en het zand aan hare oevers.”
Abraham heette oorspronkelijk Abram, de verhevene vader. Maar hij wilde hebben eens groote nakomelingschap. Zijn geloof moest - (zoo wenschte hij in dwazen waan) - het geloof worden van velen. Toen zeide hem de Heer met fijne ironie, dat die nakomelingschap zijn zou als het zand der zee en de sterren des hemels: - dat wil zeggen, dat zij niets waardig zijn zon. Van toen af werd zijn naam veranderd in Abraham, , dat is: vader eener slechte massa, of slechte vader der massa.
Gods wijsheid verbeterde later zijn dwaasheid en maakte de σπέρματα in Plurali, tot een σπέρμα in Singulari.
De treffelijken bevinden zich altijd als Loth in Sodom. Sodom en Gomorra waren te groot om ten behoeve van Loth gespaard te worden. Maar hij nam zijn toevlucht tot een klein stadje, Zoär, aldus van wege zijne kleinheid genoemd. Genesis XIX, 20, en die stad bleef bewaard.
| |
2.
De verborgen naam van God is niet Jehova, Jahve, maar Ahve met Aleph, in plaats van Jod. Zoo komt de naam dan ook voor, waar hij het eerst vastgesteld wordt. Exodus III, 14. De Jod moet weder verdwijnen: οὐκ ἦν οὕτωϛ ἀπ' ἀϱχη̈ϛ. Daarop schijnt geduid te worden Exodus XVII, 16, van welke plaats de verborgen zin deze schijnt te zijn: “Zoo lang er een Jod is in den naam van Jah, is er strijd.” Jezus zegt, dat wanneer hemel en aarde voorbijgaan, een jota uit de wet zal verdwijnen. Jehova werd eigenlijk uitgesproken Jaö. Neemt men nu de i weg, dan blijft aö over. 'Ahve beduidt: ik ben, 'εγω εἰμι. Ziedaar het
| |
| |
mystieke van de Apocalypse: ἐγω εἰμι το α και το ω; ἐγω εἰμι en α και ω is tweemaal het zelfde.
De gansche wereld bestaat slechts in het bewustzijn van den mensch, zoo als de idealistische philosophie leert. Omnia in homine ex homine et ad hominem creata sunt. De mensch kan dus niet anders zeggen dan: Ik ben het. Hij kan niet buiten zijn eigen geest treden: - zijne monade heeft geen fenestras, gelijk Leibnitz het uitdrukt, en hij kan derhalve geen andere leer voordragen dan deze: Ik ben wat ik ben. Exodus III, 14. Toen Jezus zeide: ἐγω εἰμι, Joann. VIII, 24 en 58, namen de Joden steenen op.
| |
3.
De Roomsche kerk is daarin van de Protestantsche kerk onderscheiden, dat zij naast het Sacrament van den Doop, ook nog dat van de poenitentie aanneemt, en wel in dien zin, dat de poenitentie niet strekt om de doopgenade wederom op te wekken en levendig te maken, maar eene zelfstandige waarde voor zich zelve heeft. Tegen die leer is reeds van te voren profetisch opgetreden de Brief aan de Hebreeën, leerende dat het ware offer maar ééns geofferd en het bloed van Christus ons maar éénmaal toegeëigend wordt. Symbolisch wordt dit karakter der Roomsche kerk afgebeeld in de geschiedenis van haren representant, den apostel Petrus, die, toen Jezus gereed was zijne voeten te reinigen, op nieuw met het geheele ligchaam wilde gewasschen worden. De Christen eenmaal gedoopt is voor altijd in beginsel rein. Slechts de voeten, waarmede hij op de aarde treedt, worden door de gemeenschap der wereld bezoedeld.’
Maar wat hielpen deze gedachten tegen den woedenden storm die allengs in het hoofd van Martinus begon te woelen? Soms was het alsof hij van de visioenen, waarvan Schwedenborg sprak, was omgeven; dan weder werd alles zoo ledig en zoo onuitsprekelijk stroef. Het begrip van onsterfelijkheid, dat hij logisch had laten varen, nu ook geheel vaarwel te zeggen, kostte hem geweldige moeite. En toch, het plan van het nihilisme, dat hij zich had voorgesteld, eischte dat gebiedend. Van tijd tot tijd wierp hij zich dan ook in eens in andere studiën, ten einde die bange oogenblikken niet meer te verduren. Hij stortte zich op de geschiedenis, bereid en gereed om in 1863, toen de Hoogleeraar der geschiedenis uit Amsterdam vertrok, daarin college te geven. Het was pen oogenblik van verademing, en de studenten dankten aan dit oogenblik weder de
| |
| |
tintelende lessen over de Fransche revolutie, waarin hij de dogmatiek der revolutie op boeijende en welsprekende wijze uitéénzette. Die studie der revolutie maakte hem bijna - in den overspannen toestand waarin hij was - zelven tot een revolutionair. Een brief van 17 Februarij 1863 aan een zijner vrienden geschreven, behelst het volgende:
‘Mij dunkt, gij moest u op den voorgrond stellen, om, met beleid en omzigtigheid, eene collecte en geldzending van hier naar Polen te organiseren. Ondersteuningen van de Philhellenen hebben tijdens de jaren in de twintig de Grieksche vrijheid gegrondvest, en Amsterdam's deelneming was toen lang niet de minst belangrijke. De Poolsche zaak is niet minder schoon, en het geheele Westersche Liberalisme is er bovendien bij geïnteresseerd, dat Rusland door het verlies van Polen op Azië teruggeworpen en zoo alle pressie op de Westersche belangen verdreven worde. Leent gij uwen naam, dan ben ik bereid als eerste inzet den zilveren inktkoker met Fichte's beeldtenis, dien ik voor mijne voordrachten in Felix als geschenk ontving, ter versmelting in te zenden. Handel naar uw goedvinden en overtuiging.’
Aandoenlijk was dat aanbod van den inktkoker, het eenigste wat hij toen bezat, en waaraan hij zoo hooge waarde hechtte. - Doch met wat enthousiasme hij zich ook toen op al die historische studiën had geworpen, het sprak van zelf, dat het gemoed, de geest daarmede niet bevredigd waren. Die geest was gewoon met de oneindige begrippen te werken en voelde zich gebonden in al die historische voorstellingen, waar het idee zoo getroubleerd te voorschijn trad. De oude vragen kwamen dus met hernieuwden aandrang weder boven en lieten hem rust noch duur. Waar was die schoone éénheid tusschen philosophie en religie, eens na zooveel innerlijken strijd verkregen? Ach! hij had na den dood zijns vaders de kerk verlaten omdat zooveel schijn en waan zich aan die kerkelijke inrichting hechtte. Maar had hij goed gedaan? Hij bleef toch het sterke communauteits-gevoel behouden. Eens drong hij binnen in een openstaand kerkgebouw. Het bleek een Catholieke kerk te zijn. En des avonds vertelde hij, onder het storten van veel tranen, hoe diep bedroefd hij was geweest, toen hij, in die Catholieke kerk, de menschen zich om de Tafel des Heeren zag verdringen, hongerend en dorstend naar de gemeenschap met Hem, die het
| |
| |
ware voedsel hunner ziele is, hun eeuwigen Verlosser in deze rampzalige wereld. En de vraag stelde zich aan hem voor, of die Catholieke kerk dan toch eigenlijk niet als religieuse gemeenschap de eenige ware kerk was. Hij had nu al haar kerkvaders en heiligen, voorzoover het hem mogelijk was, bestudeerd. Reeds vroeger had hij altijd gehecht aan Heiligen-vereering, aan de Kommunie, aan de Mis en aan geheel de heerlijke rangregeling van haar Kerk. De Mariavereering was altijd een zijner liefste leerstukken geweest. Toen hij in 1854 aan de studenten van zijn vader op het Eristicum zijn denkbeelden ontwikkelde, was de eerste voordracht, die hij hield in het bijzijn van zijn vader, aan de Maria-vereering gewijd. Hij noemde toen het onderzoek naar dat leerstuk een opsporen wat de Catholiek heeft en hetgeen wij Protestanten missen. De twee groote afdeelingen der Christenkerk (zoo sprak hij toen) moeten toch later één worden: men heeft dus nu reeds bij de Catholieken crypto-protestanten, en bij de Protestanten crypto-catholieken. Het lied van Novalis:
Wer einmal, Mutter, dich erblickt,
Wird vom Verderben nie bestrickt,
Trennung von dir musz ihn betrüben.....
dit lied suisde hem altijd in de ooren: die rhytmische klanken, op wier golving hij zich zoo dikwijls liet wiegen, lieten hem niet los. Bij gelegenheid van de verheffing tot dogma van het aloude gevoelen omtrent de zondeloosheid van Maria - onbevlekt zelfs toen zij in den moederlijken schoot ontvangen werd! - verzekerde hij aan Catholieken, dat hij dat leerstuk aannam; dat het ondenkbaar was Christus te doen geboren worden uit een persoon die ooit, al was het ook nog zoo kort, onder de heerschappij van den Duivel had gestaan. Er behoefde niet veel stappen verder gedaan te worden. Zou misschien in die Catholieke kerk, die al die leerstukken en mysteriën bevatte, dan niet die rust te vinden zijn, die hij nu vruchteloos overal zocht? Zou hij daar niet in zijn misschien zoo korstondig leven kunnen vergeten, dat hij al denkende zich losscheuren moest van het Godsbegrip, maar bovenal van het idee der onsterfelijkheid? O! dat begrip van nacht, het was eigenlijk een begrip vol wanhoop: hij wenschte dan maar te sterven, dan was het gedaan met hem en met al die gedachten! In wanhoop liep
| |
| |
hij des nachts over de kamer, waar de slaap nooit, nooit zijn moede oogen sloot. ‘Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten!’
| |
XVII.
- Fragment. -
............ Hij was ontvlucht als een hert aan zijn vervolgers. Waarheen te vlieden? Naar de zee, wier ruischend golfgeklots hem als kind ééns zoo had geboeid. Het was een Octoberdag van het jaar 1866. Hij was op het strand gekomen, alleen, verre van alle menschen en woningen. De reuzengolven kwamen met daverend geweld neder en beukten het strand. Hij was zoo klein tegenover die onmetelijke zee. De oogen dreven zonder rust, zonder doel: hij stond in zijn gedachten verloren. Daar scheen een denkbeeld hem wakker te maken. Wat! indien hij de natuur eens macht gaf over hem: indien hij eens wilde bekennen, dat zij de sterkere was gebleven en dat hij den kamp had moeten opgeven. Het eindige leven was zóó rampzalig, dat het der moeite niet loonde zóó ingespannen te strijden. Dan zou er misschien slaap komen, dan ware het nacht. Men mocht, ja, den dood niet zoeken, maar de natuur verzoeken, dat was iets anders, dat was toch nog een meesterschap - zij het nog zoo gering - over die natuur. En hij zat reeds te midden van de golven, wachtend of misschien een zware golf zou willen komen en hem mede zou voeren tot de eeuwige rust, tot den eeuwigen nacht. Doch de golven wentelden wel om hem heen, verhieven wel haar kruinen tot hem - maar bij hem gekomen, braken zij en vloeiden zij machteloos henen. De natuur wilde hem zóó niet overwinnen.........
| |
| |
| |
XVIII.
Toen Martinus uit zijn krankzinnigheid ontwaakte (hij was door zijn broeder en zwager naar Leiden gebracht en later in Utrecht geleid, om daar verpleegd te worden), was het met schokken, dat hij zich zelven hervond. Zijn ziekte was geweest een absolute negatie van zich zelven: al de verschijnselen daarvan waren vlak het tegenovergestelde van hetgeen hem anders kenmerkte. Een hardnekkig stilzwijgen over hetgeen er in zijn ziel omging, was de eigenaardige trek. Gewoonlijk liep hij - nog te Leiden zijnde - in het oneindige den tuin rond of lag op een rustbank, zonder een woord te zeggen. Zijn uiterlijk was huiveringwekkend, niet zoozeer door het uitgeteerde van zijn lichaam, maar vooral door het wezenlooze van zijn oog. Uit dien wezenloozen toestand, die slechts een oogenblik ophield, toen men hem naar het gesticht te Utrecht bracht (iets dat hij niet heeft kunnen vergeten of vergeven), moest hij nu stap voor stap ontwaken. Eerst werd hij weder zeer orthodox, maar een orthodoxisme dat zich over de Protestantsche en Catholieke kerk tegelijk uitstrekte. Hij hoorde met stichting een der streng orthodoxe predikanten en iets later begaf hij zich weder in een Catholieke kerk. Hij had zich in een biechtstoel begeven, in de hoop, dat hij ontbonden zou kunnen worden van de schuld der zelfverheffing en redevergoding, die zwaar op hem drukte: maar de biechtvader, die verscheen - een Pater Dominikaan, die hem volstrekt niet kende - hoorde met verwondering, dat hij nog nooit had gebiecht, en weigerde toen hem de absolutie te geven: daaraan moest - zoo sprak de Dominicaan - een volledige aanvaarding der Catholieke doctrina voorafgaan. Hij beval aan Martinus een paar boeken aan, die hij lezen zou. Martinus las die boeken - het waren zeer goede - doch daar is het ook bij gebleven. Die zeer orthodoxe stemming, een herademing uit ‘zijn ziekte der geleerden’, zoo als hij later den toestand van het jaar 1866 noemde, duurde echter niet lang. Hoe meer hij tot zich zelven
kwam, des te meer kwam de oude Martinus van de periode na 1860 weder boven; maar nu zonder angst, bijna in rust. Hij scheen zich geresigneerd te hebben, om aan het begrip van onsterfelijkheid - dat wat hem het meeste moeite had veroor- | |
| |
zaakt - niet te hechten. ‘Weet ge - zoo sprak hij tot een vriend - wat ik denk. Ik heb altijd het leven bij het woord genomen, en dat is mij ook gelukt. Ik ben in mijne beschouwing van het leven niet bedrogen geworden. Maar als ik nu aan de onsterfelijkheid geloofde, en het was eens niet zoo, dan zou ik bedrogen zijn, en dat wil ik niet.’ Hij zelf leidde dan ook, toen hij weder geheel beter was, zijn ziekte en alles af uit het wegzinken en herleven van zijn ongeloof aan onsterfelijkheid. Dat was misschien wat al te absoluut alles in één dogma gelocaliseerd, maar toch - dat dogma speelde bij zijn geheele levensopvatting een groote rol.
Van nu af was hij dus teruggegeven aan de aarde en zocht hij de oneindigheid weder midden in het eindige, en de eeuwigheid in het oogenblik. Zonderling waren de vormen, waarin zich die zucht en die drift om het eindige te leeren kennen, openbaarde. Naweeën van den ziekelijken toestand, waarin hij verkeerde. Hij - de eenzame kluizenaar van weleer - wilde reizen, de wereld zien. Hij reisde op het einde van 1866 naar Londen, naar Berlijn, gejaagd, bijna zonder geld, staande een ganschen langen rid door Duitschland in een wagen vierde klasse, te midden van de ellendigste en armoedigste volksklasse. Hij kreeg soms in ernst een materialistischen zin, hij, de vroegere idealist! Ten minste hij berustte in veel, waartegen hij vroeger met den uitersten hartstocht had gestreden. Hij nam nu het leven aan voor wat het was, zonder eenige illusie, bijna zonder ideaal.
Hoe meer hij in dien toestand voortleefde, des te grooter was het gevoel bij hem, dat het eigenlijk leven voor hem gedaan was, en dat zijn gezondheid en krachten hem slechts toelieten passief indrukken hier en daar op te vangen. Een soort van neêrslachtige onverschilligheid omtrent het leven maakte zich van hem meester, slechts nu en dan afgewisseld door een naieve verwondering over dit of over dat, wanneer iets nieuws zich aan hem voordeed: en bijna altijd, zoodra hij aan het spreken kwam, kenmerkte hij zich nu door zijn sublieme ongeloovigheid aan dat waaraan anders de Christenen zich in de eerste plaats hechten.
Een kenmerk van dien tijd was ook zijn zucht om de menschen op te zoeken. Het alléén zijn was niet meer zijn lust en zijn leven. De verschillende, grootere bijeenkomsten der letterkundige maatschappijen, die jaarlijks gehouden worden - wij bedoelen bijv. de Leidsche Maatschappij van Letterkunde
| |
| |
en het Utrechtsch Genootschap - werden door hem in 1867 bezocht. Dwalen zag men daar zijn droevige gestalte te-midden van de leden, met angstige hoop oplettend of zich ook iemand meer bepaald aan hem wilde aansluiten. Op de vergaderingen van de Evangelische Alliantie, in den zomer van datzelfde jaar 1867 gehouden, was hij ook nog een trouw bezoeker. Hij was toen zelfs zéér belangstellend. Hij herinnerde zich toen zijn omgang met da Costa van weleer en kon daarover met aandoening spreken. Maar anders waren dat niet de kringen, waar hij in 1867 het meest gezien werd. Neen, deze geest, die nu het leven in het eigen leven wilde vinden, zocht het liefst de kringen dergenen, die feitelijk (zonder zich van die overtuiging rekenschap te geven) zoo voortleefden. Hij zag de lichtzinnige wereld met zulk een nieuwsgierigheid aan. Die kringen hadden voor hem zoo iets raadselachtigs. Terwijl hij het leven als zulk een bittere marteling had doorgestaan, niet wetend waar soms het hoofd te bergen, beangstigd als hij was door al die vragen, waar het eindige aan het oneindige zich knoopte, leefden deze kinderen der eeuw, vrolijk en onbezorgd, luchtig en schertsend daarheen, in volmaakten vrede met hun bestaan. Les enfants du siècle, zich niet bekommerend om de questies van zijn en niet-zijn, van waarheid en schijn, van het al of niet transparant zijn der dingen op aarde. Dachten ze soms aan inhoud en vorm, het was niet dan bij het lied van Musset:
C'est l'étui d'une perle fine
En was het nog maar dat zij dachten aan die figuurtjes met den blos op de wangen, den kus op den mond, zoo even uit een schilderij van Watteau of van Boucher ontsnapt, ach, meestal wisten zij slechts te vertellen van de eerste de beste zeer moderne brune of blonde, trippelend op de maat van Offenbachs Duchesse. En als de wijn in de roemers fonkelde, als het gesprek levendig werd door allerlei kwinkslagen, hoe wisten zij dan aan hun tafels elken dag tot een feest te maken; het leven is zoo kort - dachten zij - de mensch beteekent zoo weinig, de fortuin lacht zoo grillig u toe; wat zouden wij het geluk zoeken, terwijl het daar is te genieten? Niet slechts even de lippen nat gemaakt, neen, met volle teugen het levensvocht gedronken! - Martinus zat eerst zwijgend aan tafel -
| |
| |
denkt u een der publieke tafels van Amsterdam - tusschen hen in; zonderlinge gedachten gingen door zijn brein, gedachten, die soms dwaalden langs de tafel van Plato's symposion; maar weldra mengde hij zich in hun gesprekken en wist hij door zijn groote belezenheid aan de meest alledaagsche dingen een belangrijkheid bij te zetten, die deze geroutineerde kinderen der eeuw hem benijdden; hij bestudeerde hen om te weten, hoe of zij toch zoo tevreden met het leven konden zijn; en zij zagen hem aan met eerbied en oplettendheid, bij zich zelven vragend, hoe iemand zoo kon wezen, en wat die geleerdheid ten lange leste iemand baatte? Zóó had ééns een tooneel plaats, dat ons altijd herinnert aan een der eerste hoofdstukken uit den Sartor Resartus van Carlyle. Het was den 29sten Februarij 1868, 's Konings verjaardag. Des avonds zou er assaut en bal zijn in 't Park. De officieren van de cavallerie, die dagelijks in de stad Elberfeldt aan de table d'hôte zaten, engageerden andere officieren, ook der schutterij, om dien dag daar gezamenlijk te dineeren, en zoo gingen er twintig ongeveer, van verschillende wapens, die 's morgens geparadeerd hadden, daarheen. Zij hadden vooruit besteld, zaten aan een tafel apart, naast de gewone table d'hôte. Een der oude leerlingen van Martinus was ook daarbij. Hij zag daar Martinus zitten met een vrij lang oranje-lint aan zijn knoopsgat. Een der officieren stond toen op en zeide: ik zal van der Hoeven vragen een toast te drinken op den Koning. De leerling van Martinus bad en smeekte den officier dit niet te doen, omdat hij vreesde dat men 't deed om hem te ridiculiseeren. Intusschen vergiste hij zich daar geheel in, want eerbiediger kon niemand toegesproken worden, dan Martinus door den officier. Martinus nam de propositie dadelijk aan. En toen het dessert was gekomen en de champagne gebracht, stond hij op en dronk op den Koning met zijn oude stem, die klonk als metaal,
en waarbij ieder stil moest zijn. Zoodra Martinus opstond, was de tafel der officieren als één man met hem opgestaan; daarop volgde de table d'hôte, met uitzondering van twee heeren, waarvan één een vreemdeling was. Toen het klinken met Martinus en het enthousiasme wat bedaard was, kreeg men van de zijde der officieren die twee zittende personen in het oog, waarop een der officieren verklaarde, dat het niet te pas kwam te blijven zitten, als er op den Koning werd gedronken. Een oogenblik later ging een ander officier weder met een glas wijn naar die Heeren toe, om ze te ver- | |
| |
zoeken op te staan en dan op den koning te drinken: - maar toen dat werd geweigerd en de Heeren zeiden dat zij aan een table d'hôte vrij waren zich te gedragen zooals zij wilden, draaide een der officieren hun den rug toe, en wierp de ander hun den wijn in het gezicht. De twist begon dus, het werd een rumoer, een luidruchtig geraas, een woedende twist; de stemmen doorkruisten zich ruw door de zaal: ontzettend was het gedruisch........ en Martinus zat dat alles stil aan te zien, hij merkte op, zeide geen woord meer, doch sloop later ongemerkt henen. Dat was de omgeving die Martinus zich toen het liefst koos.
In waarheid beschouwde hij het leven toen als een roman. Waarom - zoo sprak hij dikwijls - trekt de roman zóó aan? Het is omdat de held een idee heeft, waarvoor hij leeft en waardoor hij overwinnen moet. Hij gaat steeds daarmede vooruit, zonder te weten waarheen. Wanneer hij vooraf wist wat het einde zou zijn, was de schoonheid van het stuk verloren. Neen, alles geschiedt à point-nommé, alles is ingericht voor den held van het stuk, hij heeft zich met alles niet in te laten, het is beschikt, het loopt tot zijn heil uit. - Romans waren dan ook toen de boeken die hij het meest las. Met de nietigste fransche romans kon hij, die alle mogelijke diepzinnige boeken gelezen had, zich toen amuseeren.
Zijne studiën had hij toch anders ook met kracht weder opgevat. Hij was verrast toen zijn studenten hem na zijn ziekte zoo hartelijk weder aanspraken, bij gelegenheid toen hij zijn lessen hernam, en had die lessen met liefde weder opgenomen. Hij wilde ook weder zijn indrukken aan de studenten mededeelen, en ontwikkelde bijv. op meesterlijke wijze voor hen de beginselen waarvan de politiek van Bismarck (wiens optreden hij zeer bewonderde) uitging. Zelf had hij meer dan vroeger de positieve natuurwetenschappen eenigszins in den kring zijner studiën getrokken. Darwin's boek had hem zeer bijzonder aangetrokken: Wat philosophie betreft, mocht men hem het meest met het diepzinnige boek van Lasalle over ‘die Philosophie Herakleitos des Dunklen von Ephesos’ zien zitten. Dit boek boeide hem ongemeen, en gaf hem bijna weder een gevoel alsof hij zich een volgeling van Heraclitus zou kunnen wanen. Die tijd was echter lang voorbij. De geniale Lasalle trok hem ook in zijne andere werken aan. Martinus bewonderde zeer zijn System der erworbene Rechte, waarin met alle werkelijkheid
| |
| |
gebroken wordt, doch tegelijkertijd viel hij met heftige studie op het Historisches Zeitschrift van Rudorff aan. Hij kocht dat geheel, las het met ongemeenen ijver en prees nog kort voor zijn dood den tijd gelukkig, toen met iedere aflevering van het Zeitschrift für geschichtliche Rechtswissenschaft nieuwe ontdekkingen werden medegedeeld. Al het voortreffelijke in de rechtsstudie sedert geleverd, scheen voor zijn oogen toen niet te bestaan.
Hij gevoelde ook weder behoefte zich te uiten door spreken of schrijven, en het zijn twee belangrijke momenten hieruit, waarop wij nog de aandacht willen vestigen.
De eerste betreft dat spreken. Eigenlijk gezegde improvisatiën hield hij wel niet meer, maar hij had zich in 1867 weder laten inschrijven als lid van de Vrijdagsche Debating-Club. Vroeger toen hij het leven was begonnen, was hij van dit eigenaardig gezelschap, dat zulk een grooten invloed heeft gehad op de telkens zich vernieuwende jeugd van Amsterdam, een actief lid geweest. Hij behoorde tot de oprichters van die vereeniging, waarvan de eerste vergadering is gehouden 28 December 1846, en bleef lid tot October 1847, toen hij bedankte. Hij had zich niet meer thuis gevoeld in een kring waar het ‘Jonge Holland’ toen vooral den boventoon voerde. Doch nu in Februari 1867 liet Martinus zich op nieuw als lid aannemen, en nadat hij 15 Februari 1867 daar de stelling had verdedigd dat de Ottomannische heerschappij het grondgebied van Europa behoorde te ontruimen, signaleerde hij zich door twee oppositiën tegen twee groote richtingen van godsdienst: tegen de moderne richting in de kerk en tegen de Roomsch Catholieke opvatting. - Den 15den November 1867 verdedigde de Heer P.H. Hugenholtz Jr. er deze drie stellingen: 1o. het supranaturalisme is strijdig met de wetenschap en doodelijk voor de godsdienst; 2o. als een onuitroeibare behoefte der menschelijke natuur steunt de godsdienst op anthropologischen grondslag; 3o. het Christelijk Theïsme is de meest bevredigende godsdienstvorm voor den denkenden en godsdienstigen mensch van dezen tijd. - Martinus was tegenwoordig bij de verdediging en stond weldra op om in een schitterende rede - geheel herinnerende aan zijn oude welsprekendheid - die stelling te bestrijden. Hij betoogde dat het Theïsme van den modernen theoloog een eigendunkelijk samenstel was van het positivisme met zoogenaamde Christelijke elementen, en dat de wetenschap in zekeren zin atheïs- | |
| |
tisch was, in zooverre zij zich niet
ophield met het individu en diens behoeften. Vooral Darwin had uitgemaakt dat het individu geen waarde heeft, dat in alle klassen van wezens een lutte pour l'existence bestaat, en dat in dien strijd duizende kiemen verloren gaan. Wat nu de godsdienst betreft: men moet van het Nieuwe Testament opklimmen tot het Oude Testament, tot de oude wijsgeeren, bepaaldelijk tot Zoroaster, Heraclitus en Socrates. Dan zal men tot de overtuiging komen dat de openbaring duidelijk, hoewel symbolisch, Gods immanentie verkondigt. Ieder mensch leeft aanvankelijk een schijnleven te midden van wereldsche beslommeringen of huichelarijen. Eerst wanneer hij zich in de eenzaamheid in de woestijn teruggetrokken heeft, ontwaakt het nieuwe leven van ware godsdienst. Terecht is er in het Oude Testament geen sprake van onsterfelijkheid der ziel. Sedert men weet dat de aarde om de zon draait, kan er ook van zelf geen sprake meer zijn van een hemel boven ons. Gods immanentie dat leert de geopenbaarde godsdienst. Een tweede maal trad hij (het was in Januarij 1868) tegen den abbé Brouwers op. De stellingen van den abbé kwamen op het volgende neder: 1o. de Roomsch Catholieke kerk had in de 16de eeuw groote behoefte aan hervorming; 2o. die hervorming heeft plaats gehad door het concilie van Trente; 3o. de denkbeelden en daden van Luther waren een samenraapsel van ongerechtigheden. Nadat de abbé deze stellingen had uiteengezet, stond Martinus op in zijn volle kracht en stelde deze drie stellingen: 1o. de Roomsch Catholieke kerk had geen behoefte aan hervorming. Wij Protestanten, die reeds lang tot mannen zijn opgewassen, dulden echter niet dat een smet op onze moeder geworpen wordt. 2o. Het concilie van Trente heeft niets hervormd. 3o. Luther is de heros die ons gebracht heeft tot het bewustzijn, dat wij niet langer bestemd
waren om als kinderen onder de vleugelen der moeder te blijven. De welsprekendheid van Martinus was op dien avond weder prachtig, grandioos, in gedachten, in taal, in stem en actie. Het was in ieder opzicht van zijn kant een getuigenis, een belijdenis; een belijdenis te meer van gewicht, omdat het een duidelijk licht werpt op zijn oordeel - bij het scheiden allengs uit het leven - over de Roomsch Catholieke kerk, waarvoor hij toch ten allen tijde zulk een sympathie gehad had.
Even merkwaardig als die fragmentarische uitingen bij het levendig worden eener mondelinge discussie, waren de korte bladzijden die
| |
| |
hij in deze periode van zijn leven nog schreef. Wij bedoelen zijn twee kleine opstellen over Bilderdijk die hij in ‘de Gids’ plaatste. Het laatste opstel verscheen, in het Januarij-nummer van het jaar 1868 en trok vooral de aandacht. Bij gelegenheid toch der uitgave van de brieven van Bilderdijk met de Tydemans had Martinus weder de vroegere liefde voor Bilderdijk als voelen herleven. Hij had zich weder in dat leven van dien eenzamen geest ‘ingeleefd’ en wilde ten minste op enkele psychologische trekken daarvan wijzen. Ze hadden zooveel analogie met zijn eigen leven. Hij toonde vooreerst aan dat de wereld dergelijke compromittante, de wereld verwerpende en door de wereld verworpene persoonlijkheden, als Bilderdijk was, ongaarne tot openbare betrekkingen roept of hen met het onderwijs der jeugd belast. En zijn er zeer fijn ontwikkelde geesten die zich toch voor zoo iemand in de bres stellen, dan doen zij het als Nicodemus in den nacht; zij schamen zich openlijk voor zulk een geest te werken. Hij helderde dit op door de wijze waarop David Jacob van Lennep Bilderdijk's belangen bevorderde. - Hij wees er ten anderen op dat de verstandige wereld, de wereld die op het standpunt van Aufklärung en van de heerschende tijdsbeschouwing staat, als zij te doen heeft met zulk een genie als Bilderdijk, van hem een gerangeerd mensch wil maken. Zij willen hem afleiden van zijn paradoxen, zij meenen hem te kunnen leiden en een soort van voogdij over hem uit te oefenen, en folteren hem zoo eindeloos, verbitteren hem inderdaad het leven en roeien alle geest en lust bij hem uit. - Eindelijk toonde Martinus aan dat, hoe eenzaam en vijandig tegen de wereld Bilderdijk ook leefde, hij eindelijk één jonger ontmoette, voor wien hij voordeel en alles opofferde, mits hij slechts kon bewerken dat deze niet bedorven werd en niet op den algemeenen hedendaagschen weg geraakte. Het was da Costa, en Martinus riep uit: ‘Zonderling,
ook van deze wereld- en menschen-haters schijnt het oude woord te gelden: ziet hoe lief zij elkander hebben! Neen, zoo eenzaam leven niet de vrijwillige solitairen, de οἰωνοὶ van ons geslacht, dat zij niet minstens hier en daar er éénen zouden ontmoeten, in cujus sinu requiescunt, quocum sic loquuntur uti secum.’
Is het te gewaagd, wanneer wij bij deze korte studie, die Martinus aan Bilderdijk wijdde, tusschen de regels pogen door te lezen en gissen dat Martinus die drie opmerkingen inderdaad op zijn eigen leven toepaste? Ook hij was van het ge- | |
| |
slacht der peinzende, solitaire helden, der wereldhaters. Ook hem zou men in den laatsten tijd gaarne als een compromittant mensch uit elke openbare betrekking geweerd hebben, al liet men hem ook toe thans nog zijn ambt te houden: - ook hem hadden vrienden en bekenden tot een gerangeerd man willen maken, ordelijk en bedaard en vlijtig en deftig; ook hij eindelijk had toch wel eens iemand ontmoet aan wiens boezem hij had willen uitrusten. Doch neen. Dat laatste was voor hem ijdel gebleken. Hij was eenzaam gebleven. En thans nu hij zich den naam van da Costa herinnert, roept hij in het slot van zijn studie eensklaps uit: ‘Bilderdijk en da Costa! - namen onafscheidelijk verbonden in de geschiedenis onzer letterkunde en in de veel dieper historie van den Nederlandschen geest - waar is onder de thans levenden de derde Diadooch die zich als evengelijke schakel aan die catena aurea zou durven aan te lasschen?’ Er was een oogenblik in zijn leven geweest - in zijn hoogsten bloei - toen hij zich had voorgespiegeld, die derde evenknie te kunnen zijn. Hij had gebeden dat de mantel van Elia, bij het wegsterven van da Costa, op zijn schouder mocht vallen.... En nu - melankoliek, materialistisch, sceptisch, moedeloos sleepte hij zich naar het graf.
| |
XIX.
Want het einde was weldra nabij. In Januarij van dat jaar 1868, toen hij zijn bezielde beschouwing over het Catholicisme hield, leed hij reeds zeer veel, en moest hij telkens hoesten; een ongeneeslijke kwaal verteerde hem. Hij leed ontzettend. Meestal lag hij te zuchten op zijn rustbed. Kon hij even opkomen, dan sleepte hij zich van zijn kamer (toen op den Nieuwendijk te Amsterdam), ging de straat op en trachtte het Leesmuseum te bereiken. Hij was bang voor een ziekbed en voor den doodstrijd zelven, en met ijzeren wil dwong hij zijn vermoeid en afgetobd lichaam voort; hij wilde van geen gemak, van geen rust weten; hij gaf zich zelven in niets toe. Die bij hem kwamen in de laatste dagen, ontvingen een ijskouden indruk van volkomen resignatie.
| |
| |
Een zijner geliefkoosde stellingen toen was te zeggen: dat het dwaasheid is voor anderen te willen leven. Dat - zeide hij - heeft Jezus ook begrepen. Als die beveelt den naasten lief te hebben als zich zelven, meent hij: beproef het maar eens, dan zult gij wel bemerken dat het toch niet gaat.
Hij had een bepaald gevoel van verzadiging van de studie. ‘Als men jong is - zeide hij - denkt men dat alles in boeken te vinden is. Zoo heb ik ook alles gelezen. Maar dan bemerkt men dat het daarin toch eigenlijk niet zit. Toen ben ik over alles gaan denken. Maar het is moeijelijk aan het denken te blijven, zonder toevoer van buiten. Nu ben ik maar blijde, als ik eens een zeldzaam boek kan krijgen.’
Nog in de laatste dagen - te bed liggende, terwijl het hoesten en opgeven hem telkens stoorde - sprak hij en mijmerde hij over de begrippen van God en onsterfelijkheid.
Toen - het was den 13den October - was hij weder eens uitgegaan, en was hij, na veel zuchten en inspanning, tot in het Leesmuseum gekomen. Hij zette zich neder op een stoel. Hijgend nam hij een journaal ter hand. Hij zag er in, doch gaf plotseling een gil; de knechts liepen toe - één ving hem op in zijn armen als lijk.
De studenten brachten hem en corps naar zijn laatste rustplaats op het kerkhof. Het werd een oogenblik een gewoel om zijn graf. Doch de laatste echo van dat gedruisch verstomde; het werd weder alles stil; de wereld ging haar gang, alsof er nooit een Martinus was geweest.
| |
XX.
En toch leeft daar menigeen, die misschien er zelf niets van weet, maar die zeker veel platter, veel trivialer wezen zou, dan hij nu is, indien hij niet met Martinus in contact was geweest. Want op die wijze heeft Martinus een missie vervuld. Hij heeft geen advocaten gevormd en geen editiën van klassieken bezorgd, en uit het gewone standpunt van het ‘gezond’ verstand is dus zijn leven geweest een ‘verfehltes Leben’. Maar zijn roeping lag hooger. Zijn kracht lag in den indruk dien hij maakte, niet in de bijzonderheden van zijn weten. Hij had
| |
| |
een onweerstaanbaar vermogen om bij hen, met wie hij in aanraking kwam, aspiratiën op te wekken. Het streven naar iets hoogers dan dit gewone alledaagsche leven. Dat was zijn philosophie, zijn wijsgeerig stelsel. En daarom, als ooit in Amsterdam tusschen de twee synagogen het beeld van Spinoza oprijst, dan zal onder den stoet van geesten die op het voetstuk en relief moeten worden afgebeeld, het beeld van Martinus, den laatsten onzer wijsgeeren, niet mogen gemist worden.
O mijn Meester! Heb ik u den eenigen niet geheel gewaardeerd, ik heb toch altijd wel sterk het gevoel gehad dat uw ‘waanzin’ zooveel heerlijker was dan het verstand van allen die mij omringen. Gij zijt niet in onze armen gestorven; een vreemde, een bediende in een leeszaal ving u op, gij, die als kind door uw moeder met haast overdreven zorg waart gekoesterd! Maar wij blijven u dragen in ons hart; uw leven is voor ons een legende: en uw graf blijft een plaats van bedevaart, waar wij ons van het vergankelijke, van de wereld van schijn en waan, ontdoen.
O de zonnestraal trilt, als zij des morgens weder voor het eerst het gras aanraakt dat uw graf bedekt. Zij voelt het: onder dat gras is verholen een afgebroken lichtstraal.
Julij 1869.
H.P.G. Quack.
|
|