De Gids. Jaargang 33
(1869)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 298]
| |
Antieke beeldhouwwerken in het Vatikaan.II. Het museo Chiaramonti.Het museo Chiaramonti draagt een gansch ander karakter dan de verzameling in den braccio nuovo. Reeds het emplacement maakt een geheel anderen indruk. De lange onopgesmukte corridor, die door Pius VII (Chiaramonti) tot een museum is ingericht, vormt met de rijke en imposante architectuur van den braccio nuovo een contrast, dat geheel analoog is aan het verschillend karakter der verzamelingen zelve, die er bewaard worden. Bij de oprichting namelijk van het museo Chiaramonti heeft men zich voorgesteld eene verzameling te maken, niet, gelijk tot dien tijd toe de gewoonte was, van bezienswaardig gekeurde overblijfselen der antieke beeldhouwkunst, maar van alle overblijfselen, 't zij ze den verzamelaar bezienswaardig voorkwamen of niet. De verzameling in den braccio nuovo daarentegen, ofschoon jonger dan het museo Chiaramonti, is in dit opzicht eene verzameling van den ouden stempel. De braccio nuovo bevat een betrekkelijk niet zeer groot aantal antieke beelden en bustes, waarvan de meensten voor iederen vriend der antieke beeldhouwkunst, ook al is hij volstrekt geen archaeoloog, bezienswaardig zijn: het museo Chiaramonti is eene rommelzoo van beelden, statuetten, bustes, architectonische fragmenten, reliefs, scherven, enz.; eene rommelzoo, waaronder verreweg het meeste voor den archaeoloog zeker meer of minder belangrijk is, maar voor den kaustvriend weinig aantrekkelijks heeft. Wie geen archaeloog van professie is, pleegt dan ook in den braccio nuovo, dic geen 150 nummers bevat, ze- | |
[pagina 299]
| |
ker driemaal zooveel tijd door te brengen als in het museo Chiaramonti, met zijne meer dan 700 nummers. Als voortbrengselen der kunst zijn, met weinige uitzonderingen, de voorwerpen in dit museum deels middelmatig, meerendeels beneden het middelmatige. | |
287. Knaap, die onder 't visschen in slaap is gevallen.Ofschoon ik er mij wel voor wachten zal mijn geschrijf onleesbaar te maken, door bij vele van die zeven- à achthonderd nummers stil te staan, mag ik toch niet onopgemerkt laten hoe hier en daar onder al dien rommel kleinigheden schuilen, die ook den niet-archaeoloog een oogenblik aangenaam kunnen bezig houden. Dat is het geval bij voorbeeld met dit onaanzienlijk beeldje, dat een knaap, een kind nog, voorstelt, die onder 't visschen een slaap gekregen heeft, waaraan hij geen weêrstand bieden kon. Het hoofd, dat door den visschershoed (causia) tegen de zonnestralen beschut wordt, is op de opgetrokken knie gezonken; de linkerarm rust op het mandje, waarin de knaap zijne vangst bewaart. In vroeger tijd meende men, dat de antieke beeldhouwkunst geen genrebeelden had gekend. Een beeldje als dit - en er zijn er meer, ook in dit zelfde museum - zou voldoende zijn om het tegendeel te bewijzen; grondiger studie van de geschiedenis der Grieksche beeldhouwkunst heeft dan ook de onjuistheid van die meening aan het licht gebracht; en bovendien, een beeld als b.v. de fluitspelende satyr in den braccio nuovoGa naar voetnoot1, wat is dat anders dan een mythologisch genrebeeld? De moderne beeldhouwers zijn er over 't algemeen niet genoeg van doordrongen, hoe weinig door den beschouwer fijnheid van uitvoering gemist wordt, wanneer de beeldhouwer geen fijne uitvoering gewild, er niet naar gestreefd heeft. In genrebeelden, bij voorbeeld, pleegt de moderne beeldhouwer zeer zijn best te doen op de uitvoering, die dan ook meestal uiterst fijn geacheveerd is; doch maar al te dikwijls laat zijn werk ons koud. Men ziet natuurlijk wel welk motief hij heeft willen geven, maar gegeven heeft hij het niet. Terwijl het geheim der | |
[pagina 300]
| |
kunst juist daarin ligt, met geringe middelen veel te doen, heeft de auteur van zulk een levenloos modern genrebeeld met veel moeite weinig gepresteerd. Hier daarentegen is aan de uitvoering weinig zorg ten koste gelegd; ze is vluchtig, grof, slordig zelfs: maar - de jongen slaapt. | |
655. Zoogenaamde Perseusgroep.Men heeft dit beeld, dat half als mythologische voorstelling, half als genrebeeld gedacht is, voor een deel gehouden van eene zoogenaamde vrije groepGa naar voetnoot1, die Perseus zou hebben voorgesteld, bezig met aan Andromeda de afspiegeling in 't water te toonen van het Medusenhoofd, dat haar versteenen zou als zij het in werkelijkheid aanzag. Men moest bij die verklaring aannemen, dat het andere beeld van de groep, de Andromeda, was verloren gegaan. Gewaagd of onwaarschijnlijk was deze hypothese op zich zelve in 't minst niet; de Endymion bij voorbeeld, die bij de Artemis in den braccio nuovo behoorde, is verloren gegaan, en zoo zijn de meeste vrije groepen niet dan onvolledig tot ons gekomen. Uit dit oogpunt bestaat dus tegen de oude verklaring van dit beeld geen bezwaar. Maar de gulden regel der philologie: ‘eerst emendeeren, dan interpreteeren,’ wordt in onzen tijd ook door philologisch gevormde archaelogen in toepassing gebracht. Men heeft opgemerkt, dat het spiegelbeeld aan de voeten van den vermeenden Perseus, voor zoover het antiek en niet het werk is van den restaurator, niets heeft van een Medusenhoofd; bij nauwkeurige beschouwing van het antieke gedeelte, bleek het de reflex te zijn van het eigen gelaat van den jongen man, die er op neêrziet. Het is dus niet Perseus, maar Narkissos, die zich in het water spiegelt en dien een kleine Eros op zich zelven verliefd maakt. Verlangt iemand voor deze interpretatie nog een extern bewijs, hij kan het vinden op een sarkophaag, die ergens in het VatikaanGa naar voetnoot2 staat. Op dien sarkophaag zal hij en relief | |
[pagina 301]
| |
een zich in 't water spiegelenden Narkissos gebeeldhouwd zien, en eene vergelijking van dat relief met dit beeld hier vóór ons, doet aanstonds in 't oog vallen dat de man, die dien sarkophaag maakte, gewerkt heeft naar hetzelfde beeld, waarvan we hier een allesbehalve voortreffelijk exemplaar vóór ons hebben. Zoo hebben reeds meermalen de meestal leelijke reliefs van sarkophagen goede diensten bewezen voor de kritiek en interpretatie van antieke beeldhouwwerken, wanneer bleek dat de vervaardiger van den sarkophaag een motief ontleend had aan een ander beeld of relief. Het is dan daarmeê als met zekere Grieksche geschriften uit den Romeinschen tijd, die op zich zelve het lezen niet waard zijn, maar voor den philoloog toch waarde krijgen, wanneer blijkt dat de auteur een plagiaat heeft begaan uit een ouderen schrijver, wiens woorden in de tot ons gekomen handschriften van zijn werk door de afschrijvers verknoeid zijn. Het is vooral in de laatste decenniën, dat philologisch goed voorbereide archaeologen de streng wetenschappelijke methode der philologie op de kritiek en interpretatie van antieke kunstwerken met uitnemend gevolg zijn gaan toepassen. Zoo heeft zich de vroeger niet geheel ten onrechte door de philologen gering geschatte archaeologie, vooral door de soliede Duitsche archaeologen, uit de school van den onlangs overleden Bonnschen hoogleeraar Welcker, als zusterwetenschap der philologie volkomen gelegitimeerdGa naar voetnoot1. | |
701. Odysseus, die aan Polyphemos de drinkschaal reikt.Hier hebben we eene statuette, die werkelijk deel uitmaakte van eene vrije groep. De groep bestond uit twee figuren: Polyphemos en Odysseus, die den cycloop de drinkschaal komt aanbieden. De Polyphemos van dit exemplaar is verloren gegaan; maar toevallig is van een ander exemplaar van dezelfde groep de Odysseus verloren gegaan en de Polyphemos tot ons gekomen. Die Polyphemos bevindt zich insgelijks te Rome, en wel in het Kapitolinische museum. Daar zien we hem zoo als hij juist weêr een van Odysseus' ongelukkige tochtgenooten gegrepen heeft; op het punt van zijn slachtoffer te verscheuren, ziet hij op naar Odysseus, die hem den verraderlijken dronk | |
[pagina 302]
| |
aanbiedt. Van den kop van dien Polyphemos wordt de echtheid door sommige deskundigen betwijfeld; van dezen Odysseus zijn, behalve de punt van den neus en een paar stukjes van de voeten, de beide armen en een stuk van den linkerschouder gerestaureerd. De houding der armen was zeker eene andere dan die de restaurator er aan heeft gegeven; denkelijk werd de drinkschaal met beide handen vastgehouden; zoo is ten minste de positie der armen op een reliefGa naar voetnoot1 dat, hoe grof en slordig ook bewerkt, naar dezelfde groep schijnt te zijn gevolgd, waarvan we in dit beeld en in den Polyphemos van het Kapitolinische museum twee kopieën, elk voor de helft, bezitten. Een god kan de kunst in volkomene rust beelden. Om aan de idee van Zeus, van Hera, van Athene, gestalte te geven, is zelfs de kop alleen voldoende, en ook waar de kunst hen ten voeten uit afbeeldt, is het niet noodig hen handelend voor te stellen. De typen, die b.v. Phidias van Zeus en Athene, Polykleitos van Hera, hebben geschapen, zijn van zoo volkomene innerlijke noodzakelijkheid, dat ze, ook zonder handeling, het wezen van die godheden volkomen uitdrukken. Anders is het gesteld met mythische stervelingen. Een Narkissos of een Odysseus heeft de Grieksche kunst nooit gepoogd door den kop alleen of in volkomene rust voor te stellen; actie was hier in de oogen der Grieksche beeldhouwers onontbeerlijk om inderdaad een Narkissos of een Odysseus kenbaar af te beelden. Zoo hebben we hier Odysseus op het gewichtigste oogenblik van zijn verblijf bij Polyphemos, gelijk we daar straks Narkissos zagen, die zich in 't water spiegelt en op zijn eigen spiegelbeeld verliefd wordt. Philostratos beschrijft in het tweede boek zijner Imagines eene schilderij waarop Odysseus voorkwam, en zegt dat men hem herkent aan zijn gefronst gelaat en aan zijn rusteloos waakzaam voorkomenGa naar voetnoot2. Dat ook de beeldhouwkunst, om een Odysseus te beelden, die beide eigenschappen vooral zocht te doen uitkomen, blijkt ten duidelijkste uit den kop van deze statuette. De wenkbrauwen zijn zwaar gefronst; boven de oogen zijn ze naar beneden, maar aan de uiteinden boven den neus naar boven samengetrokken; in overeenstemming met de uitdrukking | |
[pagina 303]
| |
die het gelaat daardoor krijgt, zijn de hoeken van den niet geheel gesloten mond benedenwaarts gericht, terwijl de bovenlip en de kin een weinig omhoog getrokken zijn. Deze eigenaardigheden vormen de eerste der beide genoemde eigenschappen (τὸ στϱυφνόν) en geven aan het gelaat het karakter van den πολύτλαϛ: de andere door Philostratos genoemde trek, die van rustelooze waakzaamheid (τὸ ἐγϱηγοϱόϛ), zetelt vooral in het naar boven geslagen oog en komt het best uit als men het beeldje en profil ziet. De blik is namelijk scherp en schijnt in het voorwerp waarop hij gericht is als door te dringen; maar men verwacht bij de minste aanleiding die beweeglijke oogen op een geheel ander punt gevestigd te zullen zien. Dien indruk van beweeglijkheid, dien de oogen geven, heeft de beeldhouwer nog verhoogd door den hals eer lang en mager te maken dan het tegenovergestelde. Het hooge voorhoofd, de dunne, fijn gevormde bovenlip en de vooruitstekende kin zijn met de scherpte van den blik evenzeer in overeenstemming, als de smalle neus, waarvan de lijn, en profil gezien, een klein weinigje inwaarts gebogen is. De kop zou klein schijnen, indien niet de beeldhouwer, denkelijk juist om die reden, zoowel het haar achter de ooren en in den nek, als den baard zeer weelderig had gemaakt. De baard is zoo gevormd, dat de kin er wel van onderen en aan beide zijden, maar niet van voren door wordt bedekt. | |
418 A. Zoogenaamde Odysseus.Indien deze kop werkelijk Odysseus voorstelde, zou hij het tegendeel bewijzen van de zoo even uitgesproken stelling: dat namelijk door de Grieksche beeldhouwers een heros nooit, gelijk een god, door den kop alleen en buiten alle actie werd afgebeeld. Hier toch hebben we eene buste waarvan de borst, gelijk bij de zoogenaamde hermen, naar beneden vierkant uitloopt; het is dus niet, gelijk men anders zou kunnen vermoeden, een fragment van eene geheele figuur, die wellicht in eenigerlei handeling was voorgesteld; het is nooit iets meer geweest dan een kop met den hals en een gedeelte van de borst; van handeling geen zweem. Van tweeën één dus: òf we hebben het een geheel eenig en op zich zelf staand voorbeeld van een mythisch persoon, afgebeeld op eene wijze, die we anders alleen | |
[pagina 304]
| |
in godentypen en in portretbeelden van gewone stervelingen aantreffen, òf deze kop stelt niet Odysseus voor, maar een der hemelgoden. De benaming Odysseus, die aan deze buste gegeven is toen zij weinige jaren geleden - ik meen in 1861 - in het Vatikaansche museum werd opgenomenGa naar voetnoot1, berustte eigenlijk alleen op de omstandigheid dat het hoofd bedekt is met een pileus van volkomen denzelfden vorm, als waarmeê Odysseus pleegt te worden afgebeeld; het is dezelfde soort van muts, dien ook de Odysseus draagt, dien we zoo even aan Polyphemos de drinkschaal zagen reiken. Een andere grond om in dezen kop een Odysseus te zien is er niet. Integendeel, eene niet al te vluchtige vergelijking met den kop van het boven besproken beeld van Odysseus toont aan dat deze buste, indien zij inderdaad denzelfden heros verbeelden moest, eene geheel en al mislukte poging zou moeten heeten om hem voor te stellen; maar de conceptie van dezen kop verraadt zoo ontegenzeggelijk een kunstenaar van hoogen rang, dat aan zulk eene mislukte poging niet te denken valt. Die vergelijking werd in het najaar van 1862 aan de te Rome verblijf houdende vrienden der antieke kunst gemakkelijk gemaakt door het bestuur van het archaeologisch instituut, dat de beide koppen in gips liet afgieten en die afgietsels nevens elkander ter beschouwing aanbood; een voortreffelijk hulpmiddel tot vergelijkende studie van antieke beeldhouwwerken, dat ongetwijfeld bij ruimer en meer stelselmatige aanwending menig verrassend resultaat zal opleveren en den omvang onzer kennis van de Grieksche kunst aanmerkelijk zal uitbreiden. Zeker, er is - en dit strekt eenigzins tot verontschuldiging van hen die in de nieuw gevonden buste een Odysseus meenden te herkennen - er is eenige overeenkomst tusschen de beide koppen. Uit beide spreekt schranderheid en energie; het epitheton πολύμητιϛ zou aan beide met recht kunnen worden gegeven. Maar grooter dan de overeenkomst is toch het verschil, dat vooral gelegen is in de rustige kalmte van den kop dien we hier bespreken, vergeleken met de rustelooze beweeglijkheid van dien van Odysseus. Dáár scherpe opmerkzaamheid | |
[pagina 305]
| |
en vaardige tegenwoordigheid van geest, hier bedaarde waarneming, bedachtzaam nadenken en kalm overleg. De hals, die bij Odysseus lang en mager is, is hier kort en dik; nek en borst onderscheiden zich van dezelfde lichaamsdeelen bij Odysseus door buitengewone spierkracht. In overeenstemming hiermede heeft de beeldhouwer het gelaat en de verschillende deelen daarvan ongemeen breed gemaakt, terwijl bij Odysseus alles scherp en smal is. Om den afstand tusschen de beide slapen van het hoofd nog grooter te doen schijnen, dan hij werkelijk is, zijn rechts en links van het voorhoofd breede lokkenmassaas aangebracht, terwijl boven het voorhoofd slechts weinige lokken onder den pileus uitsteken. Ook de baard is meer in de breedte, dan in de lengte, zwaar gemaakt, om ook aan de benedenhelft van het gelaat een nog breeder voorkomen te geven. De oogen staan ver vaneen en de blik is niet doordringend, als die van Odysseus, maar neemt rustig de indrukken op van de voorwerpen die binnen het ruime gezichtsveld der oogen vallen. Het verschillende karakter van de beide koppen is volgehouden tot zelfs in de wijze waarop de pileus op het hoofd is geplaatst; hier staat hij nagenoeg recht op het hoofd: bij Odysseus sterk achterover. Onder de goden is er maar één van wien deze kop het beeld kan zijn, namelijk Hephaistos. Het wezen van den gespierden ϰλυτοτέχνηϛ, gelijk we hem bij Homeros in zijne werkplaats zien arbeiden, is hier zoo volkomen uitgedrukt, dat het bijna overbodig is er op te wijzen dat juist Hephaistos met hetzelfde hoofddeksel pleegt te worden afgebeeld als Odysseus. Aan den naam van Hephaistos was voor de Grieken iets belachelijks verbonden, sedert de homerische zangers den ἄσβεστοϛ γέλωϛ vereeuwigd hadden, dien bij een twist tusschen Zeus en Hera de drukke bedrijvigheid van den hinkenden ἀμφιγυήειϛ bij de vergaderde goden deed uitbarsten. Wellicht is het daaraan toe te schrijven dat door Grieksche beeldhouwers betrekkelijk zelden beelden of koppen van Hephaistos vervaardigd zijn. Onder de overblijfselen althans dor antieke beeldhouwkunst is van geen der hoofdgoden de beeldtenis zoo zeldzaam als van hem. Het was dus een recht gelukkig toeval, dat in deze buste een ideaalkop van Hephaistos aan het licht bracht, die in onze kennis van de Grieksche godentypen eene niet onwezenlijke lacune voortreffelijk aanvult. | |
[pagina 306]
| |
176. Niobide, waarschijnlijk van of naar Skopas.Een van de weinige beelden in de Italiaansche antiekenverzamelingen waaraan de ontbrekende deelen niet door een modernen beeldhouwer zijn gerestaureerd. Wie het beeld ziet, voelt zich geneigd om te gelooven dat het eerbied voor zoo heerlijk een kunstgewrocht geweest is, die van eene poging om het ontbrekende aan te vullen weêrhield. Want hoe treurig dit beeld ook verminkt is - de kop, het grootste gedeelte van den rechterarm, de linkerhand en eenige stukken van het gewaad zijn verloren gegaan - toch pleegt deze voortsnellende vrouwelijke gestalte ook op den oningewijde een onweêrstaanbaar machtigen indruk te maken. Onder de gedrapeerde vrouwengestalten, die uit de oudheid tot ons zijn gekomen, is er, met uitzondering van die uit Phidias' werkplaats, die den gevel van het Parthenon versierden, wellicht niet eene, die in levendigheid en waarheid met deze Niobide kan worden gelijk gesteld. De overlevering bericht dat Praxiteles of zijn niet veel minder beroemde tijdgenoot Skopas - wie van beide wist men in Plinius' tijd niet - eene groep vervaardigde, die Niobe en hare kinderen voorstelde op het oogenblik waarop deze laatsten door de pijlen van Apollo en Artemis worden neêrgeveld. Die groep - eene zoogenaamde vrije groep, uit een aantal op zich zelf staande figuren en groepen bestaande - is een van die beroemde kunstwerken geweest, waarvan in den Romeinschen tijd menig liefhebber eene ('t zij volledige, 't zij gedeeltelijke) kopie bezat. Van verscheidene kopieën, worden in de Italiaansche, antiekenverzamelingen fragmenten aangetroffen; van één exemplaar zijn verscheidene figuren over, waaronder het beeld van Niobe zelve; het bevindt zich te Florence in het palazzo degli Uffizi. De uitvoering van dat exemplaar is zeer ongelijk; sommige figuren zijn zeer middelmatig, andere zeer verdienstelijk bearbeid. Reeds Winckelmann heeft dit opgemerkt, ofschoon hij de beste figuren te hoog stelt. ‘Le groupe de Niobé’, zoo luidt zijn oordeel over het Florentijnsche exemplaar, ‘pris dans son ensemble, ne pourrait mériter le premier rang; mais si l'on regarde la mère et la première des filles, je crois que se sont les seuls morceaux sur lesquelles nous pouvons nous former une parfaite idée du goût pur et simple de la vraie école grecque. Nous y trouvons la parfaite symmetrie du vi- | |
[pagina 307]
| |
sage, la convenance des parties, la pureté des coutours, l'union des formes même poussées jusqu'à cette beauté qui reste presque sans caractère. La tête de la première fille est parfaite’Ga naar voetnoot1. De lof, in deze woorden aan een gedeelte van het Florentijnsche exemplaar toegezwaaid, zou zeker minder onbepaald geweest zijn, indien niet Winckelmann van de werken der Grieksche beeldhouwers bijna uitsluitend kopieën gekend had. De meeste oorspronkelijke Grieksche beeldhouwwerken die we bezitten - die van het Parthenon b.v. - zijn eerst na zijn tijd bekend gewordenGa naar voetnoot2. Ook deze verminkte Niobide zou, als hij haar gezien had, den genialen kenner der antieke sculptuur ongetwijfeld hebben doen inzien hoe ver ook de best uitgevoerde figuren van het Florentijnsche exemplaar nog verwijderd zijn van de schoonheid en kracht die het werk van Skopas of Praxiteles moet bezield hebben. Deze Niobide is, zoover ik weet, onder al de tot ons gekomen fragmenten van verschillende exemplaren der Niobidengroep het eenige, waarvan ook thans nog, nu men tal van oorspronkelijke Grieksche beeldhouwwerken uit verschillende perioden en scholen kent, sommige bevoegde beoordeelaars meenen dat het wel een stuk van het origineel zelf zou kunnen zijn. In allen gevalle behoort deze figuur tot een verreweg voortreffelijker exemplaar dan het Florentijnsche of eenig ander waarvan men in Italië overblijfselen aantreft. Indien het beeld al niet van de hand van den meester zelf mocht zijn, dan is het toch eene kopie die in zeldzame mate vrij is van dat gebrek aan harmonie tusschen conceptie en uitvoering, dat in meerdere of mindere mate van bijna alle andere beroemde beelden in de Italiaansche antiekenverzamelingen de waardeering bemoeielijkt. Als het eene kopie is, is het er eene die niet alleen in voortreffelijkheid van uitvoering, maar zeker ook wat den tijd der vervaardiging betreft, slechts op geringen afstand van het origineel staat. De dochter van Niobe is hier voorgesteld als vluchtende. Zelve is zij nog ongedeerd, maar reeds hebben de pijlen van Apollo en Artemis meer dan een van hare broeders en zusters | |
[pagina 308]
| |
getroffen. Van schrik en angst vervuld ijlt zij heen, als ware het mogelijk bij hare moeder eene veilige schuilplaats te vinden voor het gevaar. De rechterhand hield boven het hoofd eene slip van het bovenkleed vast, waarmeê zij onwillekeurig poogt het hoofd te beschermen, achter hetwelk zich dat gedeelte van het kleed door den tegenstand der lucht boogvormig welfde. Het hoofd was half omgewend, gelijk de houding van het lichaam toont; de richting namelijk waarin zij voortijlt is niet dezelfde als die waarin men zich plaatsen moet om de borst recht tegenover zich te hebben. Deze laatste richting - die waarbij men de borst en face heeft - is blijkbaar de richting waaruit de auteur gewild heeft dat het beeld zou gezien worden. Op den eersten aanblik treft ons van deze Niobide de zeldzame schoonheid; maar niet aanstonds voelen we ons in staat ons rekenschap te geven van haar grond. Dat dit juist bij de schoonste kunstwerken het moeielijkst is, ligt in het wezen zelf van het schoone ‘Es kann leichter,’ schrijft Winckelmann ergens, ‘wie Cotta beim Cicero von Gott meynet, von der Schönheit gesaget werden, was sie nicht ist, als was sie ist; und es verhält sich einigermassen mit der Schönheit und ihrem Gegentheile, wie mit der Gesundheit und Krankheit; diese fühlen wir und jene nicht.’ Laat ons evenwel trachten het voorbeeld van denzelfden Winckelmann te volgen, die elders verhaalt hoe hij zich zijne kennis van antieke kunst verworven heeft. Het was, zegt hij, doordat ik bij elk beeld ‘mir selbst die Nothwendigkeit auflegte, nicht den Rücken zu wenden, bevor ich etwas von Schönheit mit dessen Gründe gefunden hatte.’ Bij dit beeld maakt ons de overigens zoo betreurenswaardige verminking die taak minder moeielijk. Daar de onbekleede deelen van het lichaam ontbreken, moet het vooral de behandeling van het kleed zijn, en de wijze waarop zich in zijne plooien de vormen van het lichaam verraden, die aan dit beeld, ook in zijn tegenwoordigen toestand, een zoo zeldzamen charme geeft. De beeldhouwer heeft het treffend effekt van zijn werk niet het minst daaraan te danken dat hij niet naar effekt gestreefd heeft. In dit opzicht is de vergelijking met menige andere gedrapeerde gestalte, bij voorbeeld met de bekende (in motief geheel en al verschillende) slapende Ariadne in het museo Pio-Clementino (no. 414) hoogst leerzaam. Daar heeft de beeldhouwer zeer merkbaar naar effekt gestreefd. Hij heeft niet eenvoudig die plooien gegeven, die het natuurlijk gevolg zijn | |
[pagina 309]
| |
van de ligging van het lichaam, maar, omgekeerd, voor het lichaam eene gekunstelde ligging uitgedacht om rijkdom van plooien te krijgen. Zijn werk heeft daardoor, hoe goed het ook is uitgevoerd, iets gemaniereerds. De auteur van onze Niobide daarentegen heeft zich met die zelfbeheersching, die aan de groote Grieksche meesters eigen was, geheel aan de natuur der dingen gehouden. Hij heeft slechts de hoogst eenvoudige regelen in acht genomen, waaraan het antieke gewaad eener voortsnellende vrouw krachtens de wetten der natuur gehoorzaamt. Drie gegevens moesten uit den aard der zaak den vorm van het gewaad determineeren. Gegeven was vooreerst een lichaam met bepaalde vormen, die op den val en de plooiing van het kleed invloed uitoefenen; ten tweede de natuurlijke zwaarte van het kleed, waardoor het, aan zichzelf overgelaten, recht naar beneden hangt; en ten derde de weêrstand van de lucht ten gevolge van de snelle voorwaartsche beweging. Hoe zich onder die gegevens het gewaad plooien moest, en waar het de vormen van het lichaam meer of minder moest laten doorschemeren - dat der natuur met zeldzame opmerkingsgave te hebben afgezien en dáárin niet modellen gekopieerd maar der natuur nageschapen te hebben, is de verdienste van dezen beeldhouwer, door welke zich zijn werk van de meeste andere gedrapeerde beelden onderscheidt. Men vestige bij voorbeeld de aandacht op die gedeelten van het kleed, die door den tegenstand der lucht tegen de voorzijde der beenen worden aangedrukt, en volge het met het oog waar het zich van het lichaam weder verwijdert: in de wijze, waarop die zachte overgangen aan het marmer onttooverd zijn, zal men eene waarheid bewonderen, die slechts in oorspronkelijke werken uit den bloeitijd der Grieksche kunst pleegt te worden aangetroffen. Die waarheid kenmerkt de gansche draperie, tol in de fijnste rimpels van het gewaad toe. Onder al deze plooien en fladderingen zal men er ook bij de nauwkeurigste analyse niet ééne vinden, die niet uit de drie genoemde gegevens met volstrekte noodzakelijkheid voortvloeit; en omgekeerd, geen enkel plooitje wordt in dit gewaad gemist, dat door die gegevens wordt gevorderd. En slaan we na zulk eene ontleding van de details nog eens een blik op de beweging der figuur in haar geheel, dan treft ons alweder hare waarheid als de grond van hare schoonheid. De kracht waarmeê de radelooze angst is uitgedrukt, die de beweging der voortijlende gestalte doortintelt, | |
[pagina 310]
| |
heeft haar grond in de eenvoudige, naar effekt niet strevende wijze, waarop de beeldhouwer het motief gegeven heeft. Gelijk in de plooiing van het gewaad, zoo is ook in de beweging van het lichaam niets dat niet door het motief gevorderd wordt, en omgekeerd, niets wordt door het motief gevorderd of het is met volkomene klaarheid gegeven. Zoo veraanschouwelijkt ons dit fragment meer dan al de figuren en groepen van het Florentijnsche exemplaar, waarin die levendigheid en levensvolheid gelegen was, die de ouden in de Niobidengroep zoozeer bewonderden; eene levensvolheid, die een der epigramdichters aan de hoofdfiguur, het beeld van Niobe zelve, deze woorden deed in den mond leggen: Van levend maakten mij de goôn tot steen weleer:
Praxiteles schiep hier uit steen mij levend weêrGa naar voetnoot1.
In dit epigram wordt Praxiteles genoemd als de auteur van de Niobidengroep. Plinius gewaagt van twijfel, dien men in zijn tijd koesterde, wie van beide die groep vervaardigd had, Praxiteles of Skopas. Het zou mij niet verwonderen als die twijfel juist aan het aangehaalde dichtje zijn ontstaan te wijten had. Wellicht toch koos de dichter om geene andere reden den naam van Praxiteles, dan omdat het de eenige beroemde naam uit de kunstwereld was, die in zijn distichon wilde passen. Zooveel is zeker - en het is vreemd genoeg dat de archaeologen in het vuur van hun strijd over den vermoedelijken auteur der groep deze eenvoudige opmerking nooit schijnen te hebben gemaakt - dat zijn metrum de vermelding van den naam Skopas niet gedoogde. Het komt mij dus niet onwaarschijnlijk voor, dat alleen eene dichterlijke vrijheid oorzaak is geworden dat in de latere oudheid de Niobidengroep door sommigen aan Praxiteles werd toegeschreven, terwijl eene meer betrouwbare overlevering Skopas noemde als haar auteur. Indien deze gissing omtrent het ontstaan van den door Plinius vermelden twijfel juist is, vervalt natuurlijk al wat door archaeologen pleegt te worden aangevoerd om aan te toonen hoe licht de verwantschap, die tusschen het karakter van Sko- | |
[pagina 311]
| |
pas' werken en dat van die van Praxiteles bestond, kon doen twijfelen wie van beide de auteur was van de Niobidengroep. Ik geloof ook niet dat in de latere oudheid eene meening omtrent den auteur van een kunstwerk ontstond op grond van het karakter van dat werk; wanneer Plinius of zijne tijdgenooten (en van verscheidene voorafgaande generaties durf ik hetzelfde beweren) een kunstwerk aan een bepaald auteur toekennen, dan doen ze dat ongetwijfeld op grond van overlevering, niet op interne gronden. Men heeft gezegd dat, indien de Niobidengroep niet op interne gronden aan Skopas en Praxiteles beide met bijna evenveel recht kan worden toegekend, Plinius en zijne tijdgenooten, die daarover in twijfel verkeerden, stumpers waren, wier oordeelvellingen over antieke kunst niet het minste vertrouwen verdienen. Ik houd het er inderdaad voor dat Plinius niet in staat was om een gegeven kunstwerk aan te zien of het al dan niet het werk kon zijn van een bepaalden kunstenaar. Maar dat zijne opmerkingen en oordeelvellingen over kunstenaars en kunstwerken daarom als onbetrouwbaar zouden moeten worden ter zijde gesteld, is eene gevolgtrekking die te minder opgaat, naarmate er meer reden is om aan te nemen dat het doorgaans niet zijne eigene wijsheid is, die hij ten beste geeft, maar slordigeGa naar voetnoot1 compilatie uit verloren geschriften van oudere kunstkenners. Hoe dit zij, met het karakter van Skopas' scheppingen, voor zoover het ons uit berichten en oordeelvellingen der ouden en uit reproducties van enkele zijner werken bekend is, schijnt het hoog tragische onderwerp van de Niobidengroep veel meer overeen te stemmen, dan met dat van de werken van Praxiteles. Immers terwijl Praxiteles' roem bovenal gelegen is in het zinnelijk bekoorlijke en hefelijke van zijne scheppingenGa naar voetnoot2, muntte Skopas vooral uit in het weêrgeven van hevige hartstochten en sterke gemoedsaandoeningen. Dit kontrast tusschen | |
[pagina 312]
| |
de beide tijdgenooten, waarop we naar aanleiding van een paar beelden in het museo Pio-Clementino nader zullen terugkomen, schijnt genoegzamen grond op te leveren om Skopas te houden voor den vermoedelijken auteur der groep. | |
372 A. Een ruiter; relief van een Attischen beeldhouwer.Dit fragment is een van de weinige oorspronkelijke Grieksche beeldhouwwerken die men in Italie's antiekenverzamelingen aantreft. Van de zoo even besproken Niobide wordt nog door sommige kenners betwijfeld of het wel het origineel zelf is; maar dit relief heeft, zoover ik weet, niemand ooit voor kopie gehouden. De stijl wijst op een vroegeren tijd dan die van de Niobide. Daar trof ons bovenal levensvolle waarheid, hier edele verhevenheid. De adel van den Attischen geest, dien we in de tot ons gekomen origineelen van Atheensche beeldhouwers uit de vijfde eeuw (vooral in de sculpturen van het Parthenon) niet genoeg kunnen bewonderen, is in deze figuur - bij voorbeeld in de houding van den ruiter - onmiskenbaar. Onder de details verdient vooral de arm, die de teugels houdt, de aandacht; in elke spier van dien arm openbaart zich de geniale intuitie, waarmeê de beeldhouwer de natuur heeft verstaan, en de zelfstandigheid, waarmeê hij hare wetten tot de zijne heeft gemaakt. Toen dit relief naar het museo Chiaramonti werd overgebracht, heeft men gemeend daarin een stuk te bezitten van het fries van het Parthenon, waarop naar de conceptie van Phidias en onder zijn toezicht de processie van het feest der Panathenaeën gebeiteld was; eene processie, waaraan ook de Atheensche ruiterij deel nam, die uit duizend van de aanzienlijkste jonge mannen des lands bestond. Indien niet een groot gedeelte van dat fries, en daaronder ook een gedeelte van den stoet der ruitersGa naar voetnoot1, tot ons gekomen was, zou die meening zeker algemeen voor zeer waarschijnlijk zijn gehouden. De edele, verhevene stijl van dit relief zou met het volste recht zijn aangevoerd om althans de mogelijkheid van die hypothese te betoogen. | |
[pagina 313]
| |
Hare onjuistheid is dan ook vooral op externe gronden aangewezen. Bij vergelijking van dit fragment met de overblijfselen van het fries van het Parthenon is gebleken vooreerst dat de afmetingen niet overeenkomen en ten tweede dat de stof eene andere is. Het fries van het Parthenon namelijk is van Penthelisch marmer, dit fragment daarentegen van kalksteen. Ook de uitvoering is ongelijk. Tegenover de minder gedetailleerde behandeling van het fries van het Parthenon onderscheidt zich de uitvoering van dit werk door grootere zorgvuldigheid. Die meerdere zorg, aan de details besteed, en vooral ook de iets meer naturalistische behandeling der manen van het paard, maken het waarschijnlijk dat dit relief een weinig jonger is en eerst in het laatst van de vijfde of in het begin der vierde eeuw werd vervaardigd. Wellicht is het een stuk van een grafmonument. | |
417. Kop van Augustus als knaap.Rome bezit van Augustus een aantal koppen die ons den merkwaardigen man in verschillende leeftijden veraanschouwelijken. Deze buste, waarvan alleen de kop antiek is, stelt hem voor op ongeveer achttienjarigen leeftijd en toont in hem een tengeren, vroegrijpen knaap, die geene onbezorgde jeugd gekend heeft. Zeer treffend is de overeenstemming tusschen dezen kop en dien van het standbeeld van Augustus in den braccio nuovoGa naar voetnoot1; terwijl sommige andere Augustuskoppen 's keizers trekken min of meer idealiseeren, hebben deze beide, bij minder aanspraak op artistieke waarde, de verdienste van sprekender gelijkenis. De overeenstemming tusschen beide strekt zich uit zelfs tot weinig essentieele bijzonderheden, zoo als bij voorbeeld het arrangement van het haar boven het voorhoofd. Deze buste wordt door het groote publiek, vooral door Engelschen, veel meer bewonderd dan ze verdient. Onder de antieke beeldhouwwerken te Rome zijn er niet vele, waarvan de Romeinsche kunsthandelaars zooveel kopieën aan den man weten te brengen, als van den jongen Augustus. Gedeeltelijk heeft het beeld die overdreven bewondering te danken aan de | |
[pagina 314]
| |
ongeschonden gladheid van het blanke Parische marmer, gedeeltelijk ook aan de omstandigheid dat aan den kop juist dat fijne, ietwat magere eigen is, dat zoo vaak bij jonge Engelschen van een gedistingeerd uiterlijk wordt aangetroffen. Wellicht is deze kop eene kopie van een bronzen origineel; althans, eene goede bronzen kopie doet zijne schoonheid beter uitkomen dan eene even goede van marmer. | |
606 A. Kop van Poseidon.Beelden van Poseidon zijn zeldzaam. Het museo Pio-Clementino bevat (onder no. 394) een staand beeld van den god, maar aan een zoo onbeduidend beeld, als dat is, heeft men niet veel. De flauwheid, waarmeê de type van Poseidon in den kop van dat beeld is uitgedrukt, is niet dan een zeer zwakke nagalm van hetgeen een kop van Poseidon in den bloeitijd der Grieksche sculptuur moet zijn geweest. Verreweg voortreffelijker is deze uitmuntend geconserveerde kop, die onder de regeering van Pius VII te Ostia werd opgedolven. Hier kunnen we zien op welke wijze de Grieksche kunst het wezen van den god der zee in menschelijken vorm uitdrukte. Bij den eersten aanblik treft ons de gelijkenis tusschen dezen type en dien van Zeus. De type van Poseidon is door de Grieksche kunst blijkbaar niet alleen na, maar ook naar, dien van Zeus geschapen. Zij gaf aan de beide broeders dezelfde trekken, maar gewijzigd naar beider verschillend wezen. In tegenstelling met de kalme, rustige majesteit van Zeus, drukt het donkerder gelaat van Poseidon de wilde, bruischende beweging uit van de zee. De trek van smart, dien de antieke kunst steeds geeft aan de mythische wezens met welke de Grieksche phantasie de zee bevolkte, is ook op dit gelaat, met name in de oogen en in den niet geheel gesloten mond, aanwezig. In wilde, verward golvende lokken hangt, door de zwaarte die de vochtigheid er aan geeft, het weelderige haar aan beide zijden van het gelaat naar beneden. Maar het bewustzijn van oppermachtige heerschappij is in dezen type even onmiskenbaar als in dien van Zeus. | |
[pagina 315]
| |
495. Eros, misschien kopie van Lysippos.Ofschoon van dezen Eros verscheidene exemplaren tot ons gekomen zijn - te Rome alleen zijn er drie, waarvan deze wat uitvoering betreft niet de minste isGa naar voetnoot1 - is het niet zeker welk het motief was. De exemplaren die we bezitten zijn daartoe te zeer verminkt. Van deze repliek is de rechterarm geheel en de linker bijna geheel modern. Men houdt het er vrij algemeen voor, dat Eros hier was voorgesteld bezig met zijn boog te spannen. Anderen meenen dat hij de deugdzaamheid van zijn boog beproeft. Zooveel is zeker, dat de knaap met zijn boog iets uitvoert waartoe eenige krachtsinspanning vereischt wordt. Wat de bevallige lichaamsvormen van den schoonen godentelg reeds doen vermoeden, dat namelijk dit beeld eene kopie van een kunstwerk van groote beroemdheid moet zijn, wordt boven allen twijfel verheven door de omstandigheid dat van hetzelfde beeld nog verscheidene andere kopieën in de hedendaagsche antiekenverzamelingen voorhanden zijn. Die omstandigheid geeft steeds het recht om aan te nemen dat het origineel een in de oudheid zeer beroemd beeld moet geweest zijn. Vroeger placht men aan te nemen dat dat origineel een werk was van Praxiteles. Van Praxiteles wist men door schriftelijke overlevering dat hij beroemde beelden van Eros gemaakt had; hier had men eene kopie van een beroemd Erosbeeld; derhalve zou het zeker wel eene kopie van een van die beelden van Praxiteles zijn. Dat deze redeneering geen steek houdt, behoeft geen betoog. Sedert de geschiedenis der Grieksche beeldhouwkunst grondiger beoefend wordt, heeft men gezien dat deze Eros met het karakter van Praxiteles' werken niet overeenstemt. Reeds de stof, waaruit het origineel vervaardigd was, maakt het minder waarschijnlijk dat Praxiteles er de auteur van zou zijn geweest. Praxiteles toch werkte bij voorkeur in marmer; bepaaldelijk waren de meest beroemde zijner werken, zijne beelden van Aphrodite en van Eros, marmeren beelden; met reden, want voor het beelden van zachte, weeke lichaamsvormen is het marmer eene veel geschiktere stof dan het strenge, alle licht te- | |
[pagina 316]
| |
rugkaatsende brons. Ofschoon het dus volstrekt niet onmogelijk is dat Praxiteles ook een bronzen Eros gemaakt zou hebben, is het toch niet zeer waarschijnlijk. En van dezen Eros was het origineel ontegenzeggelijk van brons. Dat blijkt uit den boomstam, dien de kopiïst er als stut heeft bijgevoegd; uit de armen, waaraan een Grieksch beeldhouwer, als hij in marmer werkte, niet eene zoodanige houding zou gegeven hebben dat ze zonder eenigen steun in hunne volle lengte uitgestrekt zijn, en eindelijk uit de behandeling van het haar, dat, naar de gewoonte der vervaardigers van bronzen beelden, in tallooze kleine hoeveelheden verdeeld is. Veel meer nog dan de stof, pleit de stijl tegen het vermoeden dat dit beeld naar Praxiteles gekopieerd zou zijn. Deze voorstelling van Eros is aardig en levendig; maar ze mist de diepte en het gevoel waardoor zich, gelijk we aan den beroemden Eros in het museo Pio-Clementino zien zullen, Praxiteles' opvatting van den god der liefde kenmerkt. Aan een zoo geprononceerd naturalisme, als dat van dezen Eros, is Praxiteles nog vreemd; die richting dateert eerst van Lysippos. Nu weten we uit Pausanias dat van Lysippos, die uitsluitend in brons werkte, te Thespiae een bronzen Eros stond. Pausanias vermeldt van dat beeld niets dan het bestaan; hij voegt er niets bij, waaruit zou kunnen worden opgemaakt of deze Eros er eene kopie van zou kunnen zijn: maar indien het origineel het werk was van een der beroemde Grieksche meesters, dan heeft zeker de hypothese, dat het een werk van Lysippos zal zijn geweest, de meeste waarschijnlijkheid. | |
III. Het museo Pio-Clementino.3. Herakles; van den Athener Apollonios.Gelijk in den braccio nuovo, zoo is ook in het museo Pio-Clementino het eerste beeld dat de aandacht trekt een werk uit die Attische renaissance-school, die omstreeks het begin van onze jaartelling te Rome bloeide. ‘Apollonios, zoon van Nestor, uit Athene,’ die, naar luid der inscriptie, dezen Herakles vervaardigd heeft, was een tijdgenoot van Pompejus en Caesar. | |
[pagina 317]
| |
Geen der beelden van het Vatikaansche museum is meer algemeen bekend - bij geruchte althans - dan deze Herakles, en dat niettegenstaande den verminkten toestand waarin hij tot ons gekomen is. De kop, de armen en de helft van de beenen ontbreken. Gelukkig heeft men zich van het restaureeren der ontbrekende deelen onthouden. De heros zit op een steen waarover de leeuwenhuid ligt, van welke eene slip over de linkerdij geslagen is. Overigens is hij geheel naakt. De wending van het bovenlijf en van den nek toont dat de kop links naar boven gewend was. Welk het motief mag geweest zijn, is geheel onzeker; er is veel naar geraden, maar zonder grond en dus zonder vrucht. Winckelmann meende grond te hebben om aan te nemen dat het beeld Herakles na zijne opneming onder de goden voorstelt; maar zijn grond is onjuist. Hij dacht namelijk dat de Grieksche sculptuur bij het beelden van goden de aderen wegliet. Dat hij zich daarin bedroog blijkt uit den - in zijn tijd nog niet bekenden - Poseidon van het fronton van het Parthenon. Van goden werd door de Grieksche beeldhouwers het lichaam juist zoo gevormd als van stervelingen; bij beide zijn aderen zichtbaar, maar alleen dan, wanneer de actie, waarin het lichaam gedacht wordt, het eischt. Dat bij dezen Herakles geene aderen zichtbaar zijn, bewijst dus niet hetgeen Winckelmann er uit heeft willen bewijzen. Ook in zijn tegenwoordigen verminkten toestand is dit beeld belangrijk voor de geschiedenis der kunst. Met de Karyatide van DiogenesGa naar voetnoot1 en eenige andere beelden leert hij ons het karakter kennen van de werken der Attische beeldhouwers, die omstreeks den aanvang van onze jaartelling te Rome arbeidden, en wier streven zich bepaalde tot het leveren van weinig gedetailleerde kopieën en reproducties van werken uit de eeuw van Phidias of uit die van Skopas, Praxiteles en Lysippos. Op den lof, die aan den auteur van die Karyatide toekomt, dat hij namelijk zijn origineel wat den aanleg, het ensemble, betreft voortreffelijk heeft gereproduceerd, - op dien lof heeft ook Apollonios ten volle aanspraak. Van daar de in onze oogen overdreven bewondering der Michelangelo's en der Winckelmann's. Het is niet moeielijk om tegenwoordig, sinds de sculpturen van het Parthenon en een aantal andere oorspronkelijke beeldhouwwerken uit den bloeitijd der Grieksche kunst aan het licht ge- | |
[pagina 318]
| |
komen en in gipsafgietsels algemeen bekend geworden zijn, - het is niet moeielijk om in onzen tijd tot het inzicht te komen dat een werk als deze torso onmogelijk in de eeuw van Phidias of van Praxiteles kan zijn uitgevoerd; maar om in den tijd van Michelangelo of in dien van Winckelmann den aanleg van het beeld op de juiste waarde te schatten, om er eene conceptie in te herkennen, der eeuw van Phidias of van Praxiteles niet onwaardig, - dat getuigt van te grooter kunstkennis, naar mate de uitvoering van het beeld verder beneden de conceptie staat. Men zou Apollonios onrecht doen, als men de uitvoering bepaald slecht noemde. Hetgeen er op is aan te merken, is niet eene of andere positieve fout, maar gemis aan precisie. Gelijk op elk ander gebied, zoo ontbrak ook op dat der kunst aan de Grieken van Apollonios' tijd τὸ ἀκϱιβέϛ. Wie in de gelegenheid is om gipsafgietsels van een der beelden uit het fronton van het Parthenon en van dezen torso met elkander te vergelijken, zal dit gebrek aan akribie vooral kunnen opmerken in de plooien, die overal gevormd worden waar verschillende deelen van het lichaam aan elkander grenzen. Vooral aan de rechterzijde vormt de wending van het bovenlijf verscheidene meer of minder diepe plooien. Vergelijken we nu in dit opzicht dezen torso met den Ilissos of met den zoogenaamden Theseus van het Parthenon, dan is daar alles scherp en precies; ook bij de zachtste overgangen is de scheidslijn volkomen duidelijk aangegeven. Hier daarentegen zijn door gemis aan precisie de lijnen, die tusschen de massaas de grenzen moesten vormen, tot vlakken geworden. Maar, afgezien van dat gebrek aan akribie, is de uitvoering onberispelijk. Voorzoover Apollonios gepoogd heeft zijn origineel te reproduceeren is hij daarin geslaagd; flink en zonder eenigen zweem van die angstvalligheid, die aan kopiïsten zoo vaak eigen is, heeft hij het ensemble gegeven. Dat hij niet gepoogd heeft ook de fijnere details te geven, dat hij niet gestreefd heeft naar meer akribie, is in een beeldhouwer van dezen tijd veeleer eene verdienste dan het tegendeel. Zonder alle aanspraak op zelfstandigheid te verliezen en af te dalen tot slaafsch kopieeren, kon hij de accuratesse der oude meesters evenmin navolgen, als Diogenes en de andere Atheensche beeldhouwers van zijn tijd. Had hij het beproefd, het zou hem toch niet gelukt zijn aan zijn werk dat frissche, krachtige leven te | |
[pagina 319]
| |
schenken, dat de sculpturen der vijfde en vierde eeuw doortintelt. Het zou hem gegaan zijn als den beeldhouwer die gindschen Meleager (no. 10 van het museo Pio-Clementino) gebeiteld heeft: eene correcte, met minutieuse zorgvuldigheid tot in de kleinste details bewerkte kopie, maar zonder eenig leven. Apollonios heeft zich geene illusies gemaakt omtrent de maat zijner krachten en niet getracht meer te geven dan hij met klaar bewustzijn van het hoe en het waarom geven kon. | |
537. Buste van Zeus; kopie van Phidias.Deze marmeren kopie van den kop van het meest beroemde beeld der Grieksche oudheid wordt doorgaans, naar de plaats waar ze gevonden is, de Zeus van Otricoli genoemd. De verhouding tusschen aanleg en uitvoering is geheel dezelfde die we in den zoo even besproken Heraklestorso of in de Karyatide van Diogenes hebben opgemerkt. Ofschoon er geen enkele externe grond is om deze buste aan een Attisch beeldhouwer uit den tijd van Augustus toe te schrijven, geeft toch de wijze, waarop de kopiïst zijne taak heeft opgevat, eene hooge mate van waarschijnlijkheid aan de hypothese dat hij tot dezelfde school behoord zal hebben als de Atheners Apollonios en Diogenes. Ook hij heeft zich wijselijk onthouden van een vruchteloos pogen om ook in de fijnere details het werk van Phidias te reproduceeren. Maar het ensemble heeft hij zoo goed verstaan en zoo flink en juist weêrgegeven, dat zijne kopie ons eene vrij duidelijke voorstelling vermag te geven van de wijze waarop Phidias de idee van Zeus in menschelijken vorm heeft uitgedrukt. Volgens eene anecdote, die ons door schrijvers uit de latere oudheid is overgeleverd, antwoordde Phidias op de vraag, naar welk model (πϱὸϛ τί παϱάδειγμα) hij het beeld van Zeus zou maken, dat zijn model de bekende passage in de Ilias zou zijn, waar Zeus aan Thetis de vervulling van hare bede belooft:
ἦ καὶ κυανὲησιν ἐπ' ὀϕϱύσι νεῦσε Κϱονίων
ἀμβϱόσιαι δ' ἄϱα χαῖται ἐπεϱϱώσαντο ἄνακτοϛ
κϱατὀϛ ἀπ' ἀϑανἀτοιο, μἑγαν δ'ἐλέλιξεν Ὄλυμπον.
Een blik op de buste van Otricoli is voldoende om ons te | |
[pagina 320]
| |
overtuigen dat inderdaad die verzen van Homeros Phidias' uitgangspunt geweest zijn bij het ontwerpen van zijn beeld. Bij oppervlakkige beschouwing zou men kunnen meenen dat die verzen den beeldhouwer niet meer aan de hand konden doen dan de abstrakte idee van verheven majesteit en geweldige macht. De dichter geeft op zijne wijze aan die idee een konkreeten vorm door de uitwerking te vermelden; hoe geweldig een god Zeus is, doet hij ons daarin zien, dat, ook wanneer hij goedertieren gestemd is, eene zoo geringe beweging, als de in de aangehaalde verzen beschrevene, voldoende is om den Olympos te doen trillen. Langs dezen weg kan natuurlijk de beeldende kunst de idee van macht en majesteit niet uitdrukken. Toch heeft Phidias aan die verzen ook den vorm ontleend, waarin hij de idee van den oppormachtigen en goedertieren heerscher konkreet heeft uitgedrukt. De dichter zelf noemt de wenkbrauwen als den hoofdzetel van de macht en de majesteit van den koning der Goden. Oorzaak van het trillen van den Olympos is hem de beweging der wenkbrauwen van Zeus, waarmeê eene overeenkomstige beweging der haarlokken gepaard gaat. Met de wenkbrauwen bedoelt hij natuurlijk niet, in de engere beteekenis van het woord, de haren boven de oogkas, maar, in ruimeren zin, het benedenste gedeelte van het voorhoofd, dat zich boven de oogen welft en, deels door zijn vasten bouw, deels door de groote beweeglijkheid zijner spieren, de drager is van de kracht van den geest en de tolk van de stemming van het gemoed. Gelijk de welving der wenkbrauwen met de benedenhelft, zoo hangt de vorm van de haarlokken samen met den bouw van de bovenhelft van het voorhoofd. Opwaarts golvende lokken, gelijk zich de dichter die van Zeus voorstelt, postuleeren een hoog gebouwd en open voorhoofd, den zetel van wijsheid en van helderheid van geest. Dat deze gegevens voor Phidias het uitgangspunt geweest zijn bij het ontwerpen van zijn Zeus-ideaal, leert ons de buste van Otricoli zeer duidelijk. Zwaar welft zich het benedenste gedeelte van het voorhoofd boven de groote, rustig en helder uitziende oogen, terwijl van het hoog uitgebouwde bovenste gedeelte zware haarlokken sterk omhoog stijgen, om vervolgens aan weêrszijde van het gelaat een weinig voorwaarts neêr te golven, zonder evenwel aan de openheid van het voorhoofd de minste afbreuk te doen. In den bouw van het voorhoofd en in het | |
[pagina 321]
| |
ἐπιϱϱώδασϑαι der lokken is het karakteristieke van dezen kop gelegen, en aan de overige deelen van het gelaat heeft de beeldhouwer den vorm gegeven, die uit die gegevens met innerlijke noodzakelijkheid voortvloeide. Het museo Pio-Clementino bevat (onder no. 325) een zittend beeld van Zeus, uit palazzo Verospi herkomstig, dat zeer ten onrechte in handboeken pleegt te worden afgebeeld om een denkbeeld te geven van den Zeus van Phidias. Het beeld verdient volstrekt de reputatie niet, die het daardoor gekregen heeft. Het is een hoogst middelmatig werk en geheel anders ontworpen dan dat van Phidias. En wat den kop betreft, waarop het toch vooral aankomt - ook eene oppervlakkige vergelijking met de buste van Otricoli is voldoende om te doen zien hoe weinig aanspraak de Zeus Verospi er op maken kan, eene navolging te heeten van den Zeustype van Phidias. | |
277. Buste van Kronos.Afbeeldingen van Kronos zijn zeer zeldzaam. Uit de plaats die de onttroonde god in de Grieksche mythologie inneemt, laat zich die zeldzaamheid volkomen verklaren. Bij de Romeinen speelde de met Kronos geïdentifieerde Saturnus eene grootere rol; van daar dat hij in de Romeinsche wereld wat minder zeldzaam werd afgebeeld. Deze kop zal wel een werk zijn uit den Romeinschen tijd. Maar de type is ouder en onmiskenbaar Grieksch. De ontwerper van dezen type is uitgegaan van den door Phidias gegeven type van Zeus, waarin hij die wijzigingen gebracht heeft, die het verschillend wezen van Kronos vorderde. Kronos representeert tegenover Zeus den ouden tijd en het conservatisme, de vrees voor het nieuwe, voor verandering en ommekeer. Het sterkst moet natuurlijk de kunst dit verschil in wezen in die deelen uitdrukken, waarin het karakteristieke van den Zeustype gelegen is: in den bouw van het voorhoofd en in den val van het haar. Van daar dat platte en lage voorhoofd, grootendeels bedekt door het sluike haar, dat van onder den sluier, waarin het hoofd gehuld is, slap neêrhangt. Voor het overige zijn het de trekken van Zeus, maar overgezet in het benepene en vreesach- | |
[pagina 322]
| |
tige. Het is de echte conservatief, die zijne eigene kinderen verslindt, minder uit moorddadigheid, dan uit angst voor verandering. | |
549. Buste van Pluton-Sarapis.De Aegyptische god Sarapis werd door de latere Grieken met Pluton, den broeder van Zeus en beheerscher der onderwereld, geïdentifieerd. Zijn beeld onderscheidt zich van dat van Pluton alleen door den modius dien hij op het hoofd draagt. Ook in dezen kop herkent men aanstonds een bloedverwant van Zeus. Ook deze type is eene modificatie van den Zeustype van Phidias, maar weêr geheel anders gewijzigd dan die van Kronos. Geen van beide ziet er vriendelijk uit, maar, terwijl het uiterlijk van Kronos zich kenmerkt door benepen vreesachtigheid, drukt dat van Pluton-Sarapis duistere ernst uit en onbuigzame strafheid. Het sombere gelaat, donker als de onderwereld, wordt overschaduwd door het zwaar voorover hangende haar. Het is de duisternis van den eeuwigen nacht, in menschelijke gestalte veraanschouwelijkt. Deze buste is van gewoon marmer; maar niet zelden werd, om dien indruk nog sterker te maken, opzettelijk zwart marmer gekozen. Zulk een exemplaar van zwart basalt bevat het museo Pio-Clementino onder no. 299. Zoo werden satyrs soms uit rood marmer gehouwen, b.v. de satyrkop die (onder no. 294) niet ver van die zwarte Sarapisbuste geplaatst is, of de satyr die druiven plukt, insgelijks in het museo Pio-Clementino (no. 433), eene roodmarmeren kopie van een bronzen origineel. | |
431. Artemis.Een beeld dat veel minder bekend is dan het verdient. Wellicht is dit daaraan toe te schrijven, dat het zich volstrekt niet onderscheidt door eigenschappen die ook bij vluchtige beschouwing in het oog vallen. Slechts op hem, die zich rustig in de beschouwing verdiept, kan het zijne eigenaardige fantastische werking uitoefenen. Den hinderlijken modernen linkerarm moet men zich weten weg te denken. | |
[pagina 323]
| |
Het is Artemis als Selene, de maangodin, die 's nachts door het woud (van daar de pijlkoker op den rug) zwerft; 's nachts, als in het maanlicht alles er spookachtig uitziet. Het fantastische van zulk een nachtelijk woudtafereel spreekt zich uit in de beweging, die meer een zweven is dan een gaan, in den unheimlichen ernst van het schoone gelaat, en vooral in de loshangende haren, die achterwaarts fladderende het aangezicht in een breeden krans omgeven. Aan een beeld als dit wordt ons duidelijk hoe de pandaemonistische natuurbeschouwing der Grieken het der beeldhouwkunst mogelijk maakte iets dergelijks te geven als het landschap is op het gebied der schilderkunst. | |
547. Buste van Okeanos.Gelijk het zoo even besproken Artemisbeeld met een landschap kan worden vergeleken, zoo zou men met nog meer recht deze kolossale buste een zeestuk kunnen noemen. Het is geen cultusbeeld - een eeredienst van Okeanos bestond niet - maar eene zuivere personificatie. Vloeiend, als de golven waaruit zich de borst verheft, is het beeld van den watergod. Het weelderige haar, minder woest en verward dan dat van PoseidonGa naar voetnoot1, hangt, even als dat van dien zeegod, in golvende lokken langs slapen en wangen naar beneden, waar het zich met den zwaren baard vereenigt, die nog natter neêrvloeit en van onderen in tal van vlokken aan de borst kleeft. De wenkbrauwen en de huid van de borst zijn plantaardig geschubd. Op gelijke wijze wordt in de wangen, ter plaatse waar de baard begint, het vegetabilische element van het water veraanschouwelijkt. Het voorhoofd wijkt naar boven een weinig terug, terwijl de onderkaak wat vooruit treedt. In de wenkbrauwen en in den geopenden mond ligt de trek van smart, die in de Grieksche kunst aan alle watergoden eigen is; maar het is niet die wilde hartstocht, waarmeê zij het onstuimig karakter der zee veelal personifieert, maar een stille droefgeestigheid, die overeenstemt met de kalmte van den Okeanos-stroom en met de landschappelijke opvatting van het water, die aan dezen type ten grondslag ligt. | |
[pagina 324]
| |
Merkwaardig is het dat de ontwerper van deze buste aan Okeanos attributen van den Dionysoscultus gegeven heeft; de horens op het hoofd en de wingerdblaâren en druivetrossen, die in de haren zijn ingevlochten, zijn attributen van mythische wezens uit de omgeving van Dionysos. Wellicht is het de rijkdom aan wijngaarden van de kust van Campanie, die daartoe aanleiding gegeven heeft; want daar, in den omtrek van Bajae en Puteoli, is deze buste gevonden. Door het aanbrengen der horens bereikte de beeldhouwer tevens een artistiek doel: met de beide dolfijnen in den baard dienen ze om aan het ensemble zekere consistentie te geven, die er anders, door het vloeiende en golvende karakter van den kop, aan ontbreken zou. Ze zijn voor het oog iets dergelijks, als de lijst is om eene schilderij. | |
427. Dansende Bakchante.Wie Göthe's Italienische Reise gelezen heeft, herinnert zich wellicht de groote opgewondenheid, met welke hij spreekt van een beeld uit Napels, dat in den laatsten tijd van zijn verblijf te Rome (in het voorjaar van 1788) derwaarts overgebracht en hem te koop werd aangeboden. Hij zou het ook gekocht hebben, indien niet zijne vriendin Angelica Kaufmann hem de groote bezwaren van zulk een koop had onder 't oog gebracht. Nog voor zijn vertrek werd het op 's pausen last voor het museo Pio-Clementino aangekocht en kreeg het daar de plaats die het er nog bekleedt. Het is niet maar eenvoudig, zoo als Göthe meende, het beeld eener jonge en schoone dansende vrouw, maar, blijkens de wijnranken in het haar, eene dansende Bakchante. De cultus van Dionysos was in Napels en zijne omgeving een zeer heerschende. Göthe's warme bewondering van dit beeld, schijnt voor een zeker gedeelte niet uit de schoonheden van het kunstwerk zelf verklaard te moeten worden, maar uit psychologische oorzaken. Uit hetgeen hij er over schrijftGa naar voetnoot1 ziet men duidelijk dat de mogelijkheid en het voornemen, om dit kunstwerk als zijn eigendom naar Duitschland meê te nemen, hem zoo heeft opge- | |
[pagina 325]
| |
wonden, dat zijn oordeel over de kunstwaarde van het beeld niet meer geheel vrij was. Evenwel, al is zijne bewondering niet geheel vrij van overdrijving, niemand zal ontkennen dat dit beeld, ook van eene verzameling zoo rijk als de Vatikaansche, een der schoonste sicraden is. Gelijk de zoo even besproken Okeanosbuste, is ook dit beeld uit Campanie herkomstig. Daaruit verklaart zich de eigenaardige behandeling, waardoor net zich, bij nauwkeurige vergelijking, van de meeste andere Vatikaansche beelden onderscheidt. Aan de te Rome gebeitelde beeldhouwwerken is over 't algemeen zekere strengheid eigen, tegenover welke zich de Zuid-Italiaansche kunst, bij grooter losheid en geestigheid, onderscheidt door iets weeks, weelderigs en vluchtigs. Dit verschil tusschen de Zuid-Italiaansche en de Romeinsche kunst had zijn grond in het verschil tusschen het leven te Rome en het leven in Groot-Griekenland. De naieve lichtzinnigheid, de geestige levenslustigheid en het onbezorgde bij den dag leven der luchthartige bewoners van het zuiden van Italië spiegelen zich af in hunne kunst. Zoo heeft men b.v. opgemerkt dat op Campanische vazen de teekening minder streng pleegt te zijn dan op Etrurische. Die weekheid en vluchtigheid der Zuid-Italiaansche kunst is, ook in de beeldhouwkunst, niet altijd een gebrek. Er zijn onderwerpen, die bij zulk eene behandeling kunnen winnen. Bij uitnemendheid is dit het geval met een onderwerp als dit, waar het er in de eerste plaats op aankwam de beweging van het dansen in marmer weêr te geven. Zoo licht en los, zoo levendig en waar, als die beweging hier gegeven is, kon haar wellicht geen beeldhouwer geven, die niet het zorgelooze en luchthartige leven der Zuid-Italianen had meêgeleefd. De charme, dien dit beeld op ieder die het nadert uitoefent, wordt niet weinig verhoogd door de zeldzame gaafheid. Niet slechts zijn, met uitzondering van den rechterarm, die grootendeels modern en ietwat zwaar uitgevallen is, alle extremiteiten van het lichaam ongeschonden, maar ook de draperie, waarvan de uitstekende deelen zoo licht hadden kunnen breken, is ongedeerd gebleven. De kleeding bestaat uit een zich aan het lichaam aansluitend onderkleed van eene stof die zoo dun is, dat zij de schoone vormen van het lichaam wel omhult, maar niet onzichtbaar maakt, en uit een mantel, waarvan de danseres twee uiteinden met de beide handen in dier voege vast- | |
[pagina 326]
| |
houdt, dat hij de voorzijde van het lichaam niet bedekt, maar aan weêrszijde een rijkdom van sierlijk gecomponeerde plooien vormt, die met de beweging van het lichaam op het schoonst harmonieeren. Aan de linkerzijde, die op het door den beeldhouwer gefixeerde punt des tijds de rustende is (want het is het linkerbeen dat op dit oogenblik den lichten last van het lichaam draagt) - uit de omlaag gestrekte linkerhand hangt de mantel in eenige gelijkmatige geledingen recht naar beneden; maar die gelijkmatigheid wordt gecontrabalanceerd door tal van kleinere plooien en rimpels, die de beeldhouwer in elke van die geledingen met losse verscheidenheid heeft aangebracht. Aan de rechterzijde, die op het oogenblik het meest in beweging is (van daar ook aan die zijde die zwaai van het onderkleed, die aan het geheel een zoo machtig élan geeft) - aan de rechterzijde golft hij uit de omhoog geheven hand tot de knie naar beneden in tal van luchtige en rijk gevarieerde plooien, waarvan het levendig spel als een weêrklank is van de dansende beweging van het lichaam. Slechts wie voor dit alles blind is, kan eene schepping als deze gering schatten, omdat er de adel der oude Attische sculptuur in wordt gemist. | |
543. Kop van Hadrianus.In dezen kolossalen kop van Hadrianus bezitten we, blijkens de plaats waar hij gevonden is, een om zoo te zeggen officieel portret van dien keizer. Hij is namelijk bij diens mausoleum - het tegenwoordige fort S. Angelo - gevonden, nabij de plaats waar het kolossale standbeeld van Hadrianus moet hebben gestaan. Van dat beeld hebben we hier naar alle waarschijnlijkheid den kop. Naar zijne oorspronkelijke bestemming moest derhalve deze kop aanmerkelijk hooger staan, dan men hem hier geplaatst heeft. Aan dien ongelukkigen stand is het zeker voor een deel toe te schrijven dat de waardeering van het kunstwerk door de tegenwoordige beschouwers niet geëvenredigd pleegt te zijn aan de moeite, die zich de bekwame beeldhouwer gegeven heeft. Maar de min gunstige indruk, dien zijn werk maakt, heeft nog | |
[pagina 327]
| |
een anderen grond die in een gebrek van het werk zelf gelegen is; een gebrek trouwens dat we in alle beeldhouwwerken terug vinden, die in den tijd van Hadrianus te Rome vervaardigd zijn. De Romeinsche kunstwerken namelijk uit de regeering van Hadrianus verschillen in karakter zeer aanmerkelijk van die uit den tijd van Trajanus. Men kan haast niet gelooven dat b.v. deze kop en de barbarenkoppen in den braccio nuovoGa naar voetnoot1 werken zijn uit twee onmiddellijk op elkander volgende generaties. Gelijk die barbarenkoppen, zoo toont ook al wat we verder uit den tijd van Trajanus over hebben een streven naar characterisme, en in die richting heeft onder Trajanus de beeldhouwkunst te Rome werk geleverd dat in zijne soort inderdaad voortreffelijk is. Onder zijn opvolger daarentegen streeft de kunst weêr naar idealisme, maar met allesbehalve schitterenden uitslag. De beeldhouwwerken uit dezen tijd zijn korrekt en zorgvuldig gebeiteld; de technische bedrevenheid der beeldhouwers is niet gering; maar wat er aan hun werk ontbreekt is leven. Glad en fijn bewerkt, zonder fouten maar ook zonder leven: dat is het karakter van de sculptuur onder Hadrianus. | |
537 en 538. Borstbeelden van de Tragedie en van de Komedie.In een portretkop, als de zoo even besprokene, kan uit den aard der zaak dat mislukt streven naar idealisme niet zoo duidelijk uitkomen, als in ideaalkoppen. Hier hebben we twee zulke scheppingen der phantasie, de personificatiën van de Tragedie en van de Komedie, twee bij elkander behoorende borstbeelden, gevonden op het terrein der villa van Hadrianus bij Tivoli, waar ze zeker tot versiering gediend hebben van het keizerlijk theater. Wie het karakter van de sculpturen uit den tijd van Hadrianus kennen wil, moet deze koppen bestudeeren; het is haast alsof Canova ze gemaakt had: zoo elegant en gelikt, zoo onbezield en koud. Naar het schijnt is niet alleen de uitvoering van deze kop- | |
[pagina 328]
| |
pen uit den tijd van Hadrianus, maar ook de vinding. Daaraan schijnt het te moeten worden toegeschreven dat men reeds op den eersten blik getroffen wordt door een modern je ne sais quoi, waardoor ze zich van grieksche ideaalkoppen onderscheiden. Het zijn dan ook strikt genomen niet zoozeer ideaalkoppen, als wel personificatiën. Met de grieksche typen van Melpomene en Thalia hebben ze volstrekt geen overeenkomst; de auteur heeft zelfstandig geproduceerd. Uit beide oogpunten - dat der vinding en dat der uitvoering - zijn deze borstbeelden van groote waarde voor de geschiedenis der beeldhouwkunst in den tijd van Hadrianus' regeering. Ze vertoonen ons in beide opzichten een streven naar de volkomenheid der oude grieksche sculptuur; een streven, ernstig en vlijtig, maar machteloos; het gemis van de dichterlijke phantasie der Grieken en van hun zin voor harmonie tusschen vorm en inhoud was door geen vlijt of technische bedrevenheid te vergoeden. | |
540. Antinoos.Van dezen gunsteling van Hadrianus zijn een vrij aanzienlijk aantal beelden, bustes, reliefbeelden en afbeeldingen op munten tot ons gekomen, en ongetwijfeld zijn er nog heel wat meer verloren gegaan. Hij werd afgebeeld met de attributen van allerlei goden: als Apollo, als Hermes, als Dionysos, als Ganymedes, enz., enz. De oorzaak van die veelvuldige afbeelding van Antinoos lag niet in zijne zeldzame schoonheid van gelaat en lichaamsbouw, maar in de bigotterie waarmeê Hadrianus zijne nagedachtenis vereerde. Antinoos had zich namelijk verdronken, in het geloof dat de opoffering van zijn leven voor 's keizers welzijn noodzakelijk was. Van daar al die eerbewijzen aan zijne nagedachtenis. Aan den Nijl, ter plaatse waar hij verdronken was, stichtte Hadrianus eene stad, naar den overledene Antinoopolis geheeten; aan een sterrebeeld werd de naam Antinoos gegeven; op verscheidene plaatsen werd eene eeredienst van Antinoos ingevoerd, en zijne beeldtenis zag men weldra in alle oorden der oude wereld in alle mogelijke vormen. Onder al de tot ons gekomen beelden van Antinoos is dit kolossale exemplaar, dat een jaar of tien geleden uit het Lateraansche museum naar het Vatikaansche is overgebracht, het | |
[pagina 329]
| |
prachtigste en ook wel het voortreffelijkste. Het is een Antinous met de attributen van Dionysos. Het eigenaardig karakter van de beeldhouwkunst onder Hadrianus verloochent zich ook hier niet. De beeldhouwer heeft er naar gestreefd de beeldtenis van Antinoos te idealiseeren; hij heeft een portret willen geven naar de opvatting van Phidias en diens school; en men moet erkennen dat hij in zijn streven naar idealisme een weinig beter geslaagd is dan de auteurs der andere beeldhouwwerken die we uit dezen tijd over hebben. In den kop althans is wat minder gebrek aan leven dan bij voorbeeld in de zoo straks besproken koppen der Tragedie en Komedie. De trekken van het gelaat zijn van sombere schoonheid. In korte, krullende lokken bedekt en overschaduwt het haar het grootste gedeelte van het voorhoofd; de zware wenkbrauwen zijn donker gefronst en geven aan den blik eene melancholische uitdrukking, die zich in den weeken mond herhaalt; de wangen zijn zeer vol en rond; de dikke lippen verraden eene zinnelijke natuur. De borst heeft den buitengewoon forsch gewelfden bouw, waaraan men op den eersten blik alle afbeeldingen van Antinoos herkent. Het geheele kleed is modern; alleen de naakte deelen zijn, grootendeels althans, antiek. Het beeld was een zoogenaamde akroliet: alleen de naakte deelen waren van marmer, het kleed was van (verguld?) brons. | |
53. Hermes.Dit beeld is, gelijk het verdient, een der meest beroemde van de geheele Vatikaansche verzameling; maar het is onder een anderen naam bekend. Het is de zoogenaamde Antinoos van het BelvedereGa naar voetnoot1. Hoe men ooit dezen Hermes voor een Antinoos heeft kunnen aanzien, is onbegrijpelijk. Tusschen | |
[pagina 330]
| |
Antinoos, wiens schoone, droefgeestige trekken en forsch gewelfde borst toch waarlijk kenbaar genoeg zijn, en dezen type van een jeugdig, door gymastiek tot volkomen schoonheid ontwikkeld mannelijk lichaam, is niet de minste gelijkenis. Het schijnt dat men tot die onjuiste interpretatie verleid is door de omstandigheid dat het beeld gevonden is op dat gedeelte van den Esquilinus, waar vermoedelijk een door Hadrianus bijgebouwd gedeelte van de thermen van Titus gestaan heeft. Zoo ging men in vroeger eeuwen te werk bij de interpretatie van antieke kunstwerken. Winckelmann, die een veel te goed kenner was om een oogenblik te kunnen gelooven dat dit beeld Antinoos zou moeten voorstellen, vermoedde dat het een Meleager zou zijn; anderen opperden andere gissingen, totdat eindelijke Visconti de onjuistheid van al die verklaringen aantoonde door te wijzen op een ander, veel minder voortreffelijk, exemplaar van hetzelfde beeld in palazzo Farnese. Het Farnesische beeld heeft vleugels aan de voeten en een caduceus in de hand: twee attributen waarvan een alleen reeds voldoende zou zijn om het afdoend bewijs te leveren dat het Grieksche origineel, waarvan zoowel het Vatikaansche als het Farnesische kopieën zijn, een beeld was van Hermes, die als god der gymnastiek wordt afgebeeld in den vorm van een ἔϕηβοϛ van ideale schoonheid en kracht. Ongeschonden is ook dit beeld niet gebleven. De rechterarm ontbreekt bijna geheel, en van den linker de hand en een klein gedeelte van den benedenarm. Van het over den linkerschouder en om den linkerarm geslagen kleed ontbreekt de van dien arm neêrwaarts hangende slip. Bovendien heeft de beeldhouwer, die de gevonden stukken van het beeld heeft aaneengevoegd, de beenen onherstelbaar bedorven. Hij heeft namelijk de stukken niet volkomen juist op elkander geplaatst en het gemakkelijker gevonden de daardoor ontstane oneffenheden glad te vijlen, dan de stukken weêr uit elkander te nemen en beter ineen te zetten. Hoeveel ook aan antieke beeldhouwwerken door moderne restauratie bedorven is, toch zijn er gevallen, waarin het verkieslijker is ontbrekende deelen door een bekwaam beeldhouwer, die zijne taak goed begrijpt, te doen restaureeren, dan het beeld in zijn geschonden staat te laten blijven. Wanneer b.v. het puntje van den neus is afgebroken - ongeschonden neuzen | |
[pagina 331]
| |
plegen in antiekenverzamelingen zeer in de minderheid te zijn - dan is restauratie daarvan bijna noodzakelijk, zal het kunstwerk kunnen worden verstaan en genoten. In den regel wordt dan ook een dus geschonden neus gerestaureerdGa naar voetnoot1. Om eene dergelijke reden ware het wenschelijk dat ook van dezen Hermes niet de neus - want die is ongedeerd gebleven - maar de rechterarm gerestaureerd werd, wat te lichter geschieden kon, daar eenerzijds de schouder en een gedeelte van den bovenarm en andererzijds de sporen van de hand, die tegen de heup rustte, eene zeer juiste aanvulling van het ontbrekende mogelijk maken. Wenschelijk ware die aanvulling, omdat eerst door de positie van den rechterarm - door het rusten van de rechterhand tegen de heup - de houding van het lichaam mogelijk wordt. Zoo als het beeld daar nu staat, is niet alleen de lijn, die door de sterke buitenwaartsche buiging van de rechterheup gevormd woldt allesbehalve schoon, maar de gansche houding der hoofdzakelijk op den rechtervoet rustende figuur schijnt op onmogelijke wijze verwrongen; wat te meer te bejammeren is, daar juist in de golvende lijnen der ledematen, in de lichte en rustige houding des lichaams en in de gelukkige vereeniging van Praxitelische elegantie met de lichaamskracht van Polykleitos' athleten, de hooge voortreffelijkheid van dit beeld voor een groot deel gelegen is. De uitvoering getuigt van eene zeer fijne hand. Het geheele lichaam, vooral het schoone gelaat, welks verheven kalmte een god volkomen waardig is, is meesterlijk geacheveerd. Daarentegen zijn - en ook dit verraadt een niet middelmatig kunstenaar - de bijzaken als bijzaken behandeld, d.i. veel minder gedetailleerd dan het lichaam. De palmtronk b.v. nevens het rechterbeen - een attribuut van Hermes als god van de gymnastiek - is slechtweg daarheen gehouwen, ofschoon toch zoo, dat de beeldhouwer blijkbaar de natuur van den palmboom goed heeft verstaan. Iets meer gedetailleerd is de bewerking van de chlamys, maar ook die is in vergelijking met het lichaam ruw behandeld. De chlamys zal oudtijds wel gekleurd geweest zijn; maar ook zonder dat komt door de verschillende behandeling de glad en fijn bewerkte oppervlakte van | |
[pagina 332]
| |
het naakte lichaam tegen de ruwere van het kleed voortreffelijk uit. Dat het origineel een in de oudheid beroemd kunstwerk moet geweest zijn, blijkt daaruit, dat er verscheidene kopiën van tot ons gekomen zijn. Men heeft wel eens gemeend dat het origineel een werk zou kunnen geweest zijn van Polykleitos, onder wiens werken een beeld van Hermes vermeld wordt. Inderdaad is in den lichaamsbouw van dezen Hermes iets van dat vierkante, dat aan de beelden van Polykleitos eigen was, niet te miskennen; en terwijl we van Polykleitos weten dat zijn streven vooral gericht was op de hoogst mogelijke volkomenheid in de proporties van het lichaam, is niet zelden door moderne kunstenaars juist dit beeld gebruikt als model van een menschelijk lichaam van onberispelijke proporties. Van Poussin b.v. is het bekend dat hij dezen Hermes in dat opzicht boven alle andere antieke beelden stelde en het om zoo te zeggen als zijn canon gebruikteGa naar voetnoot1. Eene eigenlijke kopie van een werk van Polykleitos kan evenwel dit beeld onmogelijk zijn. Een streven naar uiterlijke bekoorlijkheid, dat aan Polykleitos en zijne eeuw nog vreemd was, is in de uitvoering van het kunstwerk even onmiskenbaar, als in den aanleg de genoemde eigenschappen die aan hem herinneren. Dat streven dateert eerst van Praxiteles en de vierde eeuw. Indien dus - wat evenwel eene bloote mogelijkheid is - indien dus deze Hermes eene navolging is van dien van Polykleitos, dan is het in allen gevalle eene zoo vrije navolging, dat de auteur bijna geacht kan worden een nieuw kunstwerk van eigen vinding zelfstandig te hebben geproduceerd. In dien zin zou dan dit beeld, dat ongetwijfeld evenzeer van Grieksche hand is als van Grieksch marmer, beschouwd moeten worden als een oorspronkelijk werk, waarvan dan de andere tot ons gekomen exemplaren van dezen Hermes kopiën zouden zijn.
J. Rutgers. (Het slot in een volgend Nummer.) | |
[pagina 333]
| |
Bibliographisch album.Sex. Aurelii Propertii Cynthia cum libro quarto Elegiarum qui Propertii nomine fertur. Editio novum in ordinem digesta recensente Dominico Carutti. Hagae comitum apud Martinum Nijhoff. 1869.De buitengewone gezant en gevolmachtigde minister van Z.M. den koning van Italië bij het Nederlandsche hof, Dominico Carutti di Cantogno, heeft bij zijn vertrek naar Florence een voorbeeld nagelaten, dat in de wereld der diplomaten wel uiterst zeldzaam zal zijn: van zijne belangstelling in de klassieke letteren heeft hij getuigenis afgelegd door eene uitgave van Propertius, in welke hij zooveel nieuws mededeelt, dat hij alleszins gerechtigd was tot het aan Horatius ontleende motto: Vestigia ausus deserere. Maar is al dit nieuwe ook juist? Gesteld, dat het niet zoo ware, dan zou ik toch huiverig wezen, in dit zeer bijzondere geval, aan de eischen vast te houden, welke men met volle recht pleegt te stellen aan een philoloog van professie. Ongaarne zou ik het mijne bijbrengen, om anderen, die tusschen ernstiger bezigheden de studie der oudheid in uren van verpoozing bijhouden, af te brengen van hun licht verklaarbaar verlangen, om aan het publiek de indrukken mede te deelen, welke zij als de blijvende vrucht hunner lectuur meenen te moeten beschouwen. Zeker zijn er tijdperken geweest, waarin de dilettanten op dit gebied van wetenschap eerder moesten worden weerhouden dan aangespoord, om hunne invallen openbaar te maken; doch die tijd is lang voorbij. Het komt mij voor, dat het tegenwoordig soms van belang kan zijn te vernemen, welk oordeel de man van smaak uitspreekt over de vraagpunten, welke de wetenschap bezig houden, daar zijne wijze van studeeren hem behoedt voor het gevaar, waaraan soortgelijke onderzoekingen als de hier bedoelde somtijds blootstaan, van namelijk te ontaarden in geestelooze haarkloverij en onwetenschappelijke micrologie, feilen, waarvan | |
[pagina 334]
| |
ik niet zou durven beweren, dat de groote edities van Propertius, welke in deze eeuw verschenen zijn, vrij zijn gebleven. Indien deze nieuwe uitgave alleen gekenmerkt werd door eene aantrekkelijke frischheid, welke te eener zijde even ver verwijderd blijft van oppervlakkigheid, als van kleingeestigheid aan den anderen kant, zouden wij, naar ik meen, reeds alle reden hebben de verschijning van dit kl. oct. boekje toe te juichen; maar hetgeen bepaaldelijk nieuw is in hetgeen wij hier aantreffen, is voor een aanmerkelijk deel zoo niet boven allen twijfel verheven, dan toch in zulk eene verblijdende mate waarschijnlijk, dat het de nadere uiteenzetting wel beloont. Alleen daar waar de schrijver zich begeeft op het gebied der tekstcritiek in den engsten zin des woords, gevoelt men, dat hij een wapen hanteert, dat hem eenigermate vreemd is; maar in de gevallen, dat de vraag beslist moet worden niet door eigenlijk dusgenoemde taalgeleerdheid, maar door gezond oordeel en gezuiverden smaak, gepaard met nauwkeurige lectuur, zal men den schrijver in vele opzichten gaarne willen volgen. Die alleen op de gebreken let, welke het werk eens dilettants bijna noodwendig aankleven, zal misschien den banvloek uitspreken over ongemotiveerde omzettingen van een groot aantal verzen en weinig aannemelijke tekstverbeteringen. Hij zal met eenig recht beweren, dat eene onberedeneerde bloot subjectieve critiek hier een dubbelzinnigen triomf viert. Die daarentegen alleen op de aanbevelenswaardige zijden van dit werkje let, zal met veel grond kunnen volhouden, dat de vraagstukken, welke hier goeddeels voor het eerst worden opgeworpen, tevens een fiksch eind nader worden gebracht aan hunne definitieve oplossing. Het is niet bijzonder eenvoudig, om de hier aanhangige onderwerpen zonder groote uitvoerigheid aldus uiteen te zetten, dat de lezer, die geene bepaalde studie van Propertius gemaakt heeft, een tamelijk helder denkbeeld verkrijgt van de zwarigheden, welke hier overwonnen moeten worden; maar ik wil de proef toch wagen. De laatste uitvoerige, zelfs wat al te omslagtige uitgave van Propertius verscheen in 1843 en volgende jaren, door de hand van G.A.B. Hertzberg. Het valt niet gemakkelijk de redeneeringen van dezen wel geleerden maar uiterst verward on onsamenhangend schrijvenden philoloog te toetsen. Daaraan valt het mogelijk toe te schrijven, dat men tot nog toe, voor zoover mij bekend is, niet | |
[pagina 335]
| |
genoegzaam gelet heeft op zijn onvermogen, om, zelfs na zoo vele geleerden, die dit onderwerp behandeld hebben, eene verstaanbare beschrijving te geven van den levensloop des dichters. Zoo strekt zijn betoog - onder vele zwarigheden kies ik alleen deze - om te bewijzen, dat het tweede boek der Elegieën moet geschreven zijn tusschen de jaren 728 en 732 van Rome. Maar nu wordt in de zevende elegie melding gemaakt van eene vergeefsche poging van Augustus om de lex de maritandis ordinibus, de later zoo beroemde lex Papia Poppaea, door te drijven: Gavisa es certe sublatam, Cynthia, legem.
Die vergeefsche poging is ons bekend: zij valt in 736, en eenvoudig omdat dit niet rijmt met zijne opvatting van het leven van Propertius, is Hertzberg genoodzaakt aan te nemen, dat Augustus reeds in 732 eene dergelijke, evenzeer mislukte poging gewaagd heeft, waarvan hij met zeer weinig goed gevolg de sporen elders zoekt aan te wijzen. Het verdubbelen der overgeleverde feiten is een bekende en veel gebruikte kunstgreep, wanneer men met chronologische onderzoekingen op een dwaalweg is. Soortgelijke zwarigheden als deze, geven Carutti aanleiding het vraagstuk nog eens te herzien. In de eerste plaats moet hier het vierde boek behandeld worden, welks eerste elegie tot nog toe de bruikbaarste bouwstoffen voor de vaststelling van Propertius levensjaren scheen te geven. Maar zie, behalve de laatste elegie, de door Valckenaer gedoopte en boven alles wat wij van Propertius bezitten, uitblinkende regina elegiarum, welke zonder dan minsten twijfel in 738 gedicht is, is al het overige van zoo uiterst zwakke poetische waarde, dat men tot de gevolgtrekking is gedwongen geworden, waarin de conservatieve Hertzberg wel moet toestemmen, dat de vrienden des dichters hem na zijn dood den slechten dienst hebben bewezen van zijne halfvoltooide en ongepolijste nagelaten verzen tot een vierde boek te verzamelen en uit te geven, welks inhoud Propertius onwaardig schijnt, terwijl de versmaat daarentegen met grooter zorg behandeld is dan in de vorige boeken. Van de elf overige elegieën noemen wij in de eerste plaats die de Dracone Lanuvii, een fragment duister van inhoud en, voor zoover het gered is en begrepen kan worden, van zeer middelmatige en half verstaanbare taal; vervolgens Cynthiae rixa, waarin Lygda- | |
[pagina 336]
| |
mus, die, gelijk wij weten, de bediende van Cynthia was, voorkomt als die van Propertius zelven; ten derde In lenam, waarvoor, even als voor de Epistola Arethusae, Ovidius blijkbaar als voorbeeld gediend heeft; eindelijk de Umbra Cynthiae, welke, even als trouwens ook de elegieën Cynthiae rixa en In lenam, onrecht doet aan de geliefde van Propertius, die tot den equester ordo behoorde, gelijk Plinius het uitdrukt, of tot den demi-monde zoo als wij zeggen, maar hier wordt afgeschilderd als genomen uit het quart-de-monde, of liever uit een stand, waarvoor in deze Fransche uitdrukking een aanzienlijk kleiner breuk zou moeten worden in plaats gesteld. Het Latijn heeft het voorrecht, dat men het te allen ure mag citeeren: Saepe Venus trivio commissa et pectore mixto
Fecerunt tepidas pallia nostra vias.
Er blijven nu nog zes elegieën van gelijksoortigen vorm, welke blijkbaar bij elkander behooren: de urbe Roma, Vertumnus, Herculis mors, Jupiter Feretrius, Tarpeia en de pugna, Actiaca: stukken, die door vorm en inhoud doen denken aan de Fasti van Ovidius. Bij deze verzen hopen zich de zwarigheden van alle kanten op. In het stuk de urbe Roma, dat ik in de eerste plaats noemde, zegt de dichter: Roma, fave, tibi surgit opus; date candida, cives,
Omina; et inceptis dextera cantet avis.
Sacra diesque canam et cognomina prisca locorum;
Has meus ad metas sudet oportet equus.
Dat is dus een werk van studie, niet alleen van poëtische ingeving: geen losse dertig- of veertigregelige elegie, maar even als het werk van Ovidius, een gedicht van langen adem: de zes fragmenten wijzen dat ten overvloede uit. Maar wat zegt Ovidius van Propertius, dien hij zoo goed gekend heeft? Cuius opus Cynthia solo fuit.
Hem was deze arbeid dus onbekend, welke hem toch veel belang moest inboezemen om de verwantschap met het onderwerp, dat hij zelf had gekozen. Maar vervolgens zegt Propertius zelf ergens: Visus eram molli recubans Heliconis in umbra
Bellerophontei qua fluit humor equi,
Reges, Alba, tuos et regum facta tuorum,
| |
[pagina 337]
| |
Tantum operis nervis hiscere posse meis;
Parvaque tam magnis admoram fontibus ora,
Unde pater sitiens Ennius ante bibit -
Cum me Castalia speculans ex arbore Phoebus
Sic ait, aurata nixus ad antra lyra:
Quid tibi cum tali, demens, est flumine? quis te
Carminis heroi tangere iussit opus?
Non hic ulla tibi speranda est fama, Properti.
Het onderwerp, dat hij zich gekozen zal hebben, maar hetwelk hij weder had laten varen, was dus van historischen aard, in den trant van Ennius; de fragmenten uit het vierde boek hebben daarentegen een mythologischen inhoud, ja zelfs schijnt de dichter zijn werk eenigermate aan dat van Ennius tegenover te stellen: Ennius hirsuta cingat sua dicta corona,
Mi folia ex hedera porrige, Bacche, tua.
Andere bedenkingen tegen taal en stijl kunnen zonder zekere uitvoerigheid niet besproken worden; ook het ongelijkmatige van den inhoud, welke nu eens den lezer tamelijk zal voldoen, dan weder beneden de matigste eischen terugblijft, kan hier slechts worden aangegeven. Opmerking verdient het evenwel, dat het eerste gedicht, de urbe Roma, het meest afgewerkte van allen, een groot aantal versregels telt, die zonder eenigen twijfel aan Ovidius ontleend zijn: dit is door Carutti volkomen uitgemaakt. In de tweede helft dier elegie laat Propertius zich door een Astroloog bewegen zijn plan te laten varen: At tu finge elegos, fallax opus; haec tua castra!
Scribat ut exemplo cetera turba tuo.
Militiam Vaneris blandis patiere sub armis,
Et Veneris pueris utilis hostis eris.
In welken tijd nu dit tweede gedeelte ook geschreven zij, hetwelk door Carutti waarschijnlijk te recht als een geheel afzonderlijk stuk beschouwd wordt, daar het des noods nog kon geduld worden aan het slot van het laatste of zesde fragment, maar niet aan het slot van het eerste, dat de inleiding moest worden van het geheele werk, zeker is het toch dat het eerste gedeelte moet geschreven zijn, voordat Propertius Cynthia tot onderwerp zijner liederen koos. Hij was dus zeer jong, hoogstens twintig jaar, toen hij met dat | |
[pagina 338]
| |
groote werk een aanvang maakte. Nu weten wij wel, dat men in de oudheid den dichter zonder bedenking eenige zelfverheffing toestond, maar toch klinkt het ongeloofelijk, dat de twintigjarige in zijn eerste gedicht, toen hij zijn naam nog verwerven moest, zal hebben gezegd: Ut nostris tumefacta superbiat Umbria libris
Umbria Romano patria Callimacho.
Wel mag het tegenwoordig geslacht niet zoozeer met Callimachus zijn ingenomen, maar de Romeinen dachten anders en het getuigschrift dat de jongeling zich hier geeft, klonk bespottelijk van aanmatiging. De zaak wordt niet veel beter, wanneer wij aannemen, dat deze stukken, onder welke omstandigheden dan ook, later door Propertius zijn vervaardigd, want, zoo het hem toen al geoorloofd ware zich met Callimachus te vergelijken, hetgeen ik niet wil betwisten, dan had het toch geene houding dit te doen, terwijl hij voor het eerst zich waagde op dit nieuwe gebied; zijne woorden hadden op hunne plaats kunnen zijn in eene elegie op Cynthia, niet bij eene eerste oefening in eene dichtsoort, waaromtrent hij, gelijk boven is aangehaald, zelf zegt: Non hic ulla tibi speranda est fama, Properti.
Carutti oppert de zeer vernuftige gissing, dat de zes bedoelde elegieën en de Epistola Arethusae het werk zijn van den door Ovidius bekenden Sabinus, die volgens een brief uit Pontus: Penelopae rescribere jussit Ulixen
Errantem saevo per duo lustra mari
Quique suam Troezena imperfectumque Dierum
Deseruit celeri morte Sabinus opus.
Het is zeer mogelijk: wij bekoman alzoo niet alleen den naam des dichters te weten, maar insgelijks den titel van het boek. Carutti noemt die zes stukken dan ook Fragmenta Dierum, terwijl de Epistola Arethusae goed past voor een dichter, die antwoorden had geschreven op de Heroides en dus, even als in zijn onderwerp, ook in vorm en stijl Ovidius vermoedelijk zal hebban nagebootst. Wij kunnen dit hier niet nagaan, doch vergenoegen ons met de opmerking, dat er wel werken der oudheid zijn, die op lichtvaardiger gronden aan de schrijvers ontnomen zijn, wier namen zij droegen en dat het in ieder geval voorzichtig zal zijn bij het zoeken | |
[pagina 339]
| |
naar gegevens omtrent het leven van Propertius, geen gebruik te maken van de bijzonderheden, die de elegie de urbe Roma bevat, vooral ook daarom niet, omdat wij dusdoende onmiddellijk in de zwarigheden verward raken, welke ik reeds opmerkte dat ook Hertzberg, de laatste uitgever, niet heeft weten te overwinnen. Carutti wijst op de laatste elegie van het eerste boek: Qualis, et unde genus, qui sint mihi, Tulle, penates,
Quaeris pro nostra semper amicitia.
Si Perusina tibi patriae sunt nota sepulera,
Italiae duris funera temporibus,
Cum Romana suos egit discordia cives: -
Proxima supposito contingens Umbria campo
Me genuit, terris fertilis uberibus.
De plaats zelve der elegie geeft eene vingerwijzing, dat wij hier den jeugdigen dichter hooren, die, op soortgelijke wijze als ook Ovidius gedaan heeft, de plaats en het jaar van zijne geboorte aangeeft. Het einde van den Perusijnschen oorlog valt in 714; derhalve is dit het geboortejaar des dichters, terwijl hij het levenslicht moet hebben gezien in een overigens onbekend stadje van Umbrië, niet ver van Perusia, hetwelk in de vlakte gelegen was: wederom een bewijs voor de onechtheid der woorden van den Astroloog in het vierde boek, die het stadje op een heuveltop verlegt. Is deze redeneering juist, dan was Ovidius, die in 711 geboren is, drie jaren ouder dan Propertius. Men meent, dat dit in strijd is met deze woorden uit de Tristia: Virgilium vidi tantum, nec avara Tibullo
Tempus amicitiae fata dedere meae
Successor fuit hic tibi, Galle; Propertius illi:
Quartus ab his serie temporis ipse fui
Utque ego maiores, sic me coluere minores.
Men vergeet evenwel daarbij, dat Propertius nog zeer jong was, toen hij zijne eerste gedichten uitgaf en dat al wat wij van Ovidius bezitten, waarschijnlijk eerst na den vroegen dood van zijn vriend het licht heeft gezien. Zeker is het, dat de aangehaalde woorden geschreven zijn, toen Propertius reeds meer dan vijf en twintig jaar in het graf lag: daar Ovidius geene chronologische tabel de letterkundige geschiedenis van Rome vervaardigde, behoefde hij zich | |
[pagina 340]
| |
dus niet te herinneren, dat hij zelf toch eigenlijk drie jaren ouder was geweest dan de dichter van Desine Paule. In 1886 zullen zijne tijdgenooten moeite hebben om te begrijpen, dat de Génestet in 1829 geboren was. De beroemde regina elegiarum valt buiten kijf in 738; na dit jaar is er geen regel te vinden, die met waarschijnlijkheid aan Propertius kan worden toegeschreven. Zijne liefde voor Cynthia heeft volgens zijne eigene bekentenis vijf jaren geduurd: Quinque tibi potui servire fideliter annos: onder welken tijd men natuurlijk ook moet begrijpen de korter en langer maanden, dat rijker mededingers aan de betrekking tijdelijk een einde maakten. Een der elegieën, reeds boven aangehaald, valt ontwijfelbaar in 736; een ander, die op den dood van Marcellus, even zeker in 731. Wij stellen dus, dat Propertius op achttienjarigen leeftijd met Cynthia heeft kennis gemaakt, zoodat juist nog even tijd overblijft voor Lycinna, Cynthia's voorgangster. Het eerste boek mag dan zijn uitgegeven in 733, de beide andere in 735 en 737. Het scheelt veel, dat met de boven in uittreksel gegeven uiteenzetting de quaestie zou zijn opgelost: integendeel, eerst nu beginnen de moeielijkheden. Het is zeker, dat, door welke oorzaak dan ook, de elegieën thans ordeloos dooreen staan en geene menschelijke scherpzinnigheid zou kunnen bewijzen, dat zij geschreven zijn in de volgorde, waarin wij haar thans lezen. Daar het eerste boek stellig afzonderlijk verschenen is - van het tweede en derde is dit minder zeker -, zoo behoort eene elegie, die begint met de woorden: Nox mihi prima venit, welke nu in het derde boek staat, natuurlijk tot het eerste, terwijl de meergemelde elegie, waarin over de lex de maritandis ordinibus gehandeld wordt, van het tweede boek zal moeten verhuizen naar het derde. Carutti's poging om door het herstel der natuurlijke volgorde de lectuur aangenamer en verstaanbaarder te maken, verdient dus lof en men kan beweren, dat hij over het geheel geslaagd is, ofschoon ik niet begrijp, waarom hij de elegie op den dood van Marcellus, die toch de oudste moet zijn, niet het allereerste geplaatst heeft. Even weinig als het voldingend bewijs zou kunnen geleverd worden, dat Carutti in het herstellen der chronologische volgorde overal goed gezien heeft, zou ik de taak willen aannemen om in twijfelachtige gevallen daarvoor iets beters in de plaats te geven. Behalve | |
[pagina 341]
| |
dat bij sommige elegieën de aanwijzingen al zeer onduidelijk zijn, komt er bij, dat Propertius zelf verklaart, sprekende van de aanleiding tot zijne ontboezemingen; Maxima de nihilo nascitur historia.
En zoo gaat het in dit soort van poëzij. Al de sonetten van Petrarca leeren ons Laura's persoonlijkheid nog niet kennen en waar Göthe zich op dergelijk terrein begeeft, in de Romeinsche Elegieën, welke hier en daar door Propertius geïnspireerd zijn, kunnen wij de historische nauwkeurigheid der schilderingen wel op voldoende wijze toetsen, maar dan vinden wij niet alleen voorvallen vermeld, die nooit gebeurd zijn, maar ook andere, welke nooit hadden kunnen gebeuren en welke, zoo zij gebeurd waren, eene zeer donkere schaduw zouden geworpen hebben over zijn zedelijk karakter; met name geldt dit van sommige bijzonderheden, welke in de Venetiaansche epigrammen behandeld worden. De tijdgenooten wisten waaraan zich te houden, want Göthe deed met zijne elegieën, wat Ovidius van Propertius getuigt: Saepe suos solitus recitare Propertius ignes, maar de nakomelingschap moet op hare hoede zijn. Staat het vast, gelijk ik geloof dat het vaststaat, dat lang na Propertius de elegieën in deze zonderlinge wanorde geraakt zijn, dan ligt het voor de hand naar een draad in dit doolhof om te zien. Men zou zeggen, dat men met ijverig zoeken moet kunnen gewaar worden, hoe door het verschikken der bladen in den lang verloren archetypus sommige gedeelten van plaats gewisseld hebben. Carutti heeft dat punt volstrekt niet behandeld. Oorspronkelijk koesterde ik de hoop, dat de zaak weinig moeielijker zou zijn dan het wedervinden van de juiste volgorde in de ongeordende bladen van een palimpsest, hetwelk ik bij ondervinding wist dat inderdaad vrij eenvoudig is. Wel was het vraagstuk hier veel ingewikkelder, omdat men niet weet, hoeveel regels op iedere bladzijde van den archetypus gestaan hebben en hoeveel bladen in elkander geschoven waren, maar ik meende, dat sommige kenteekenen mij hier den weg wezen, met name het feit dat meer dan eens juist 63 tot 64 versregels van hunne plaats zijn geraakt. Thans moet ik evenwel bekennen, dat de niet geringe moeite, welke ik bij dit onderzoek heb aangewend, vruchteloos is geweest en het mij niet gelukt is eene bevredigende oplossing te vinden. Wel is het mogelijk iets te ver- | |
[pagina 342]
| |
zinnen, dat tamelijk wel voldoet; maar de evidentie, dat men het ware gevonden heeft, ontbreekt en daarmede het eenige kenmerk, waaraan de juistheid van zulk een resultaat kan getoetst worden. Mogelijk zal een ander gelukkiger zijn. Lichter dan de gezegde verwarring van de bladen der handschriften is de zwarigheid, welke voortvloeit uit de omstandigheid, dat de elegieën niet altijd op de juiste wijze zijn afgescheiden, zoodat somwijlen twee stukken tot één enkel vereenigd zijn of één stuk in twee elegieën gesplitst is. Ware dit geschied met de Romeinsche Elegieën van Göthe, dan zou het kwaad gering zijn, want het doorgaans epigrammatische slot wijst van zelf aan, waar het stuk eindigt. Bij de ouden in het algemeen en bij Propertius in het bijzonder, is dit veelal anders. Wel eindigt de elegie dikwijls met een puntig woord, maar herhaaldelijk is het moeielijk te beslissen, welke onder de vele puntige wendingen nu juist voor slotphrase bestemd was. De onderling uiteenloopende gevoelens der uitgevers zijn het bewijs dezer stelling, doch ook hier heeft Carutti m.i. dikwijls het ware getroffen. De niet deskundige lezer zou waarlijk niet vermoeden, dat de grootste moeielijkheid onder alle nu nog ter bespreking overblijft. Niet alleen zijn de elegieën zelven van hare plaats geraakt, maar, vooral in het tweede boek en hier en daar elders, is ook de richtige volgorde der enkele verzen op storende wijze verbroken. Scaliger was de eerste, die hierop de aandacht vestigde en door allerlei omzettingen den verbroken samenhang heeft trachten te herstellen. Nadat zijne gissingen tot op den tijd van Hemsterhuis als gezaghebbend waren overgenomen, heeft in het begin dezer eeuw Lachmann eene editie uitgegeven, toen hij wel nog ecrst 23 jaar oud was, maar toch reeds toonde Lachmann te zijn. Deze sloot zich nauwer aan de overlevering aan, maar vooral Hertzberg is van eenen bijgeloovigen eerbied voor de traditie bevangen. Nu geeft ieder wel toe, dat de elegie uit haren aard aanleiding geeft tot uitbreidingen en invoegingen, sprongen en grillige wendingen, welke in een mathematisch betoog uiterst misplaatst zouden zijn, maar de ongelijkmatigheden zijn zoo groot en de samenhang is soms dermate gestoord, dat men wel tot het middel eener kleine omzetting moet overgaan. Ongelukkig blijft men daarbij altijd eenigermate van subjectieve opvattingen afhankelijk; de een zal gehad verwerpen, | |
[pagina 343]
| |
wat de ander wel vreemd, maar toch niet geheel onverklaarbaar vindt. Zoo zijn de omzettingen van Carutti veel gewaagder dan die van Scaliger, en toch beweerde men reeds van dezen, dat hij de maat van het den criticus geoorloofde ver had overschreden. Zijn subjectief gevoel is daarbij zijn eenige maatstaf en, al moge hij dikwijls de waarheid gevonden hebben, toch zou de onbeperkte vrijheid, welke hij zich veroorloofd heeft, als eene res pessimi exempli in een philoloog niet mogen geduld worden. Deze aankondiging is reeds zoo uitvoerig geworden, dat men niet van mij verlangt, dat ik verder in bijzonderheden zal treden. Genoeg zij de verzekering, dat, zelfs bij de willekeurigste omzettingen, het Carutti toch niet altijd gelukt tot een onberispelijken samenhang te geraken. Ook is het volkomen onbegrijpelijk, door hoedanige fouten der afschrijvers al die omzettingen noodig zijn geworden. De tekstcritiek in den engen zin des woords is voor Carutti slechts bijzaak. Ik mag daarover zwijgen en zoo rest mij niets dan aan te geven aan welke drie soorten van lezers ik deze uitgave kan aanbevelen. In de eerste plaats komen zij, die Propertius blootelijk voor uitspanning lezen en in de nieuwe volgorde der elegieën met genoegen zullen opmerken de achtereenvolgende phasen, welke Propertius liefde doorloopt. Vervolgens noem ik om eene soortgelijke reden hen, die met het oog op verder voortgezette wetenschappelijke studie, eene voorloopige kennis met Propertius willen aanknoopen. Eindelijk denk ik aan alle toekomstige uitgevers, die door Carutti herhaaldelijk tot nadenken zullen worden opgewekt en aanleiding vinden, de opgeworpen quaestiën van allerlei aard nader te toetsen. Men mist in deze uitgave een zeer noodwendig tabellarisch overzicht van de aangenomen omzettingen der verzen, terwijl het aantal drukfouten wel verraadt, dat de schrijver niet gewoon is voor de pers te werken. Moest ik iets zeggen van Carutti's latiniteit, dan zou ik haar beleefdheidshalve nagenoeg middelmatig noemen.
Zwolle, Mei 1869.
S.A. Naber. | |
[pagina 344]
| |
Lucian Müller, Geschichte der klassischen Philologie in den Niederlanden. Leipzig, Teubner. 1869.Onder de welbekende karaktertrekken onzer landgenooten behoort ook, dat wij eene buitengewone belangstelling betoonen in al wat de vreemdeling over ons schrijft en denkt: ik behoef mij dus in het minst niet te verontschuldigen bij de bekentenis, dat ik de verschijning van dit boek, hetwelk reeds lang te voren was aangekondigd, met nieuwsgierigheid heb te gemoet gezien en ik het bij de ontvangst onmiddellijk achtereen heb uitgelezen. De toenmaals verkregen gunstige indruk heeft zich bevestigd, nu ik eenige uren heb kunnen afzonderen om alles rustig na te gaan en van het gelezene een kort verslag gereed te maken. Dr. Lucian Müller, door zijne talrijke bijdragen tot de kennis der Latijnsche dichters in ruimen kring geacht als een der grondigste thans levende beoefenaars van Romeinsche poëzij, met enkele onzer nederlandsche philologen persoonlijk bevriend en overigens bij allen aanbevolen door hetgeen Dr. Schotel van hem vermeldt in de Vaderlandsche Letteroefeningen van 1867, Afdeeling Belletrie, blz. 437, heeft zich zijn vrij langdurig verblijf in Holland voortreffelijk ten nutte gemaakt, om zich met de lotgevallen onzer vaderlandsche philologen en den loop der philologische studiën te onzent in bijzonderheden bekend te maken, daartoe gebracht door zijne meermalen uitgesproken sympathie voor de critiek, welke door Prof. Peerlkamp op Horatius is uitgeoefend. Het resultaat dier studiën deelt hij ons thans in een werk mede, hetwelk in Nederland om meer dan eene reden de aandacht verdient. Van de twee afdeelingen, welke het bevat, schildert de eerste de philologischen Schulen der Niederländer, de tweede den Betrieb der klassischen Studien auf Gymnasien und Universitäten, terwijl in een aanhangsel de lateinische Versification der Niederländer behandeld wordt en voorts de noodige bijlagen niet ontbreken. Om met dit aanhangsel te beginnen: de inhoud hiervan zal den nederlandschen lezer niet geheel onbekend zijn, daar het voor een goed deel eene omwerking bevat, zoowel door uitbreiding als door inkrimping, van hetgeen voor een paar jaar door den schrijver in | |
[pagina 345]
| |
de nederlandsche taal, bij wijze van afscheidskaartje aan zijne hollandsche bekenden, over Hugo de Groot als Latijnsch dichter in het licht was gegeven. De richting mijner studiën verbiedt mij over dit gedeelte een eigen oordeel uit te spreken: ik kan slechts de daarin vervatte leering met dankbaarheid aannemen en ieder philoloog de lezing aanraden, bepaaldelijk zoo zijne studiën gewoonlijk zich in deze richting niet bewegen. Voor het minst zal hij met genoegen kennis maken met de sympathie eens vreemdelings voor eene oudvaderlandsche wetenschappelijke liefhebberij, waaraan nauwelijks iemand te onzent ooit zou denken, zoo het programma van Hoeufft hem niet jaarlijks daaraan herinnerde. Het kan zijn nut hebben te hooren, wat een deugdelijk beoefenaar der Latijnsche dichtkunde ten voordeele dier oude, thans bijna vergeten, oefening weet aan te voeren. Twee, drie eeuwen geleden was het maken van Latijnsche verzen eene modezaak, welke in het ongerijmde werd overdreven; langzamerhand, bepaaldelijk in de laatste honderd jaar, is daarin verandering gekomen en het aantal Latijnsche dichters is bestendig afgenomen, totdat, zoo het schijnt, thans ook de laatste verdwenen is. Het spreekt wel van zelf, dat niemand, en vooral geen dichter van den echten stempel, voor het uitstorten van zijn gevoel het voertuig eener vreemde taal kiezen zal en stellig althans geen doode taal, waarin hij gebonden is, niet alleen aan den gegeven vorm; want dat is bij het gebruik van ieder vreemd idioom het geval; maar evenzeer aan de beelden en voorstellingen, wendingen der gedachten en opvatting van het menschelijk leven, waarin de oude maatschappij zich van de onze hemelsbreed onderscheidt. Niet daarom derhalve kan die oefening worden aangeprezen, maar om te geraken tot eene juistere voorstelling van de eenige voortreffelijkheid, welke de beste der oude dichters bereikt hebben in het vinden van de juiste uitdrukking voor ieder hunner gedachten. Zij kunnen niet langer onze modellen zijn voor hetgeen zij gezegd hebben, maar zullen het nog wel langen tijd blijven wegens hun meesterschap over den vorm. Het ligt in den aard der zaak, dat navolging hier het beste middel is om tot waardeering te geraken. Ook de eerste en voornaamste afdeeling van dit boek, de geschiedenis der philologie in Nederland, geeft mij geene aanleiding mijn rol van verslaggever te laten varen. Kon ik al het geheel beoordeelen, gelijk ik nu mijne eigene meening heb over sommige der | |
[pagina 346]
| |
hier behandelde geleerden, dan zie ik nog niet in, wat het aanwijzen van misgrepen hier ter plaatse zou kunnen uitwerken. In een Duitsch tijdschrift kon dit in het belang van onzen nationalen roem geschieden; voor ons, Nederlanders, ligt de beteekenis van dit overzicht hierin, dat wij vernemen, hoe de vaderlandsche wetenschap zich aan den vreemdeling voordoet. Zelfs zijne afkeuring zou ons niet in de eerste plaats de pen in de hand moeten duwen om ons te verdedigen, maar, met terzijdestelling van alle lichtgeraaktheid, deden wij best ons zelven te beproeven, of soms de terechtwijzing ons hoe dan ook mocht baten. Gelukkig bestaat tot een en ander weinig aanleiding: Dr. Müller heeft zijn boek opgesteld met onmiskenbare sympathie voor de groote philologen, die sedert 1575 zoo goed als onafgebroken hier te lande geleefd en gewerkt hebben. Met zorg heeft hij zich op de hoogte gesteld van wat hij wilde beschrijven; ook zijne beoordeelingen van die geleerden, wier voorwerp van studie van het zijne het meest verschilde, kenmerkt zich door bezadigdheid en grondigheid. Het spreekt wel van zelf, dat men somwijlen eene critiek ontmoet, welke wat te gestreng klinkt, andermaal eene oordeelvelling, welke zonder schade iets minder aanprijzend had kunnen wezen: dit alles hangt goeddeels van per soonlijke indrukken af: maar over het geheel kan ik mij best vereenigen met de karakteristieken der geleerden, wier werken mij sedert jaren in handen zijn. De veelzijdige kennis, waarvan de schrijver blijken geeft, verdient erkend te worden. Over het geheel had deze geschiedenis iets uitvoeriger kunnen zijn: ik twijfel bijv., of hij, die Hemsterhuis, Ruhnkenius en Valckenaer nog niet kent, uit de gegeven beschrijving eene genoegzaam volledige voorstelling van het driemanschap zal bekomen. Ik betreur dit te meer, omdat de omvattende studiën, welke aan dit boek ten grondslag liggen, het den schrijver uiterst gemakkelijk zouden gemaakt hebben in meerdere bijzonderheden te treden, dan het kader medebrengt, hetwelk hij zich nu eenmaal gekozen heeft. Voor den Nederlandschen philoloog, die uit den aard der zaak zijne blikken allereerst naar zijne landgenooten onder de critici wendt, is het gegevens zeker voldoende; zij, voor wie het boek eigenlijk geschreven is, zouden wellicht uitvoeriger bericht verlangd hebben. Zooveel blijkt evenwel, dat er niet aan valt te denken, om ten behoeve der Gidslezers uit die korte en zaakrijke uiteenzetting eenig uittreksel | |
[pagina 347]
| |
te maken. Slechts dit ééne veroorloof ik mij af te schrijven, hetwelk gevonden wordt aan het slot der beschouwing van de groote Latinisten tot op den tijd van Oudendorp: ‘De werken der voortreffelijkste nederlandsche philologen worden gekenmerkt door eene ingenieuse gemakkelijkheid en zekerheid der critiek, die ons het ware met onvervalschte naïveteit - om zoo te zeggen - aanbiedt en het verkeerde minder pijnlijk doet gevoelen, daar het vrij is van aanmatiging, onvruchtbare en geleerde schijnvertooning of kleingeestige haarkloverij. Men ziet het Nicolaas Heinsius, Gronovius, Schrader en Peerlkamp aan, dat zij van hun overvloed mededeelen, dat zij kunnen beschikken over de degelijkste bekendheid met de schrijvers, die het voorwerp hunner beschouwing zijn, zoowel als met de geheele literatuur, zonder welke de scherpzinnigste beoefening van één bepaald werk al zeer licht op een onvruchtbaar en eenzijdig phantaseeren nederkomt. - Omgekeerd kan men aan de nederlandsche philologen veeleer verwijten, dat zij het begrip van het individueele missen, zoowel wat vorm als wat inhoud aangaat; dat zij meer letten op de overeenkomst dan op het verschil tusschen de verschillende vertegenwoordigers der literatuur. De oorzaak ligt deels in het nationale karakter dier geleerden, deels in de eenzijdige en uitsluitende beoefening der oudheid, welke buiten aanraking met de moderne auteurs binnen de schoolwanden besloten bleef, deels ook in de ijverige studie van de dactylische poëzij, wier vertegenwoordigers sedert den tijd van Augustus onder den invloed van Virgilius, Ovidius en Horatius hunne individualiteit in taal en versvorm al te weinig hebben weten te bewaren. Menigeen zal het boek het eerst hebben opgeslagen, waar de schrijver over de philologen der negentiende eeuw handelt, en hij zal dit over het geheel met genoegen hebben gedaan. Slechts met eene enkele onvoorzichtige uitzondering, welke aan het objectieve der schets grootelijks schade doet, maar waarvan ik, hoezeer met weerzin, melding moet maken, om niet den schijn op mij te laden, alsof ik den uitval goedkeurde, zal men zich met het meeste best kunnen vereenigen, bepaaldelijk ook daar, waar de philologen ter sprake komen, die op gevorderden leeftijd tot in de laatste jaren de wetenschap vertegenwoordigden van een geslacht, dat nu voorbij is gegaan. De beschouwing aan onzen Cobet gewijd, is met warme erken- | |
[pagina 348]
| |
ning zijner geniale verdiensten geschreven. Het eenig bezwaar tegen zijne methode verdient hier te worden medegedeeld, niet omdat ik die bedenking als juist zoude wenschen te onderschrijven, maar eenvoudig omdat het mij leerzaam dunkt te weten, in welk opzicht de richting van Cobet - of liever, want dat is toch vooral Müllers bedoeling, die zijner volgelingen - in het buitenland een verkeerden indruk maakt. ‘Cobets grammaticale regels loopen al te dikwijls uit op een tamelijk werktuigelijk wegen en tellen van het voor en tegen, op eene waarschijnlijkheidsregel, die op het papier een goed figuur maakt, maar in de levende taal, die gelijk overal ook bij de Atheners hare veranderingen en hare verscheidenheid naar tijden en schrijvers heeft, niet op gelijke wijze kan worden toegepast. Het verwijt komt neder op het meermalen door mij genoemde gebrek aan gevoel voor het individueele, dat ook bij de hollandsche latinisten voor den dag komt.’ Het zou belangrijk zijn te weten, of Meineke, Bekker en de beide Dindorfs, die volgens den schrijver alleen met Cobet kunnen worden vergeleken, dit bezwaar zouden deelen. Bijna zou ik het betwijfelen, vooral wat de beide laatstgenoemden betreft. Maar dit durf ik wel beweren, dat, met het oog op het gewicht, hetwelk vermoedelijk in Duitschland aan Müllers woorden zal gehecht worden, wijl geen zijner landgenooten met de Leidsche toestanden van zoo nabij bekend is als hij, het wel te betreuren valt, dat hij, naar men mij verzekert, met Cobet zoo weinig persoonlijken omgang heeft gehad. Het komt mij voor, dat dit somwijlen voelbaar is. Eindelijk de tweede afdeeling, over de organisatie van het onderwijs. Voor zoover zij bestaande toestanden schildert, kunnen wij haar met stilzwijgen voorbijgaan, daar de gebreken, waaronder bepaaldelijk onze latijnsche scholen zuchten, genoegzaam bekend zijn. Iets anders is het, waar wenken gegeven worden, waaraan wij ons bij de organisatie van het onderwijs in de klassieke talen zouden kunnen houden: wenken, welke, het verdiend gezegd, op nauwkeurige kennis van wettelijke en bestaande toestanden gegrond zijn. Sluiting der latijnsche scholen, wier leerlingental zoo gering is, dat het buiten alle evenredigheid valt met de onvermijdelijke kosten van deugdelijk onderwijs; het jus promovendi naar de Academie behouden, onder toezicht van staatswege door middel van geregelde inspectie; een staatsexamen voor hen, die toegang tot de Academie | |
[pagina 349]
| |
verlangen, zonder den cursus op de latijnsche scholen voltooid te hebben: ziedaar stellingen, waartegen bij mij althans geen bezwaar bestaat: integendeel. Dat een Duitscher onze propaedeutische examens afkeurt, is vrij natuurlijk; het zou ongerijmd zijn ons voorbeeld in Pruissen na te volgen; maar dat wij ze zouden kunnen missen - mits, gelijk van zelf spreekt, gezuiverd van de thans slechts al te zeer in het oog loopende fouten -, kan ik niet toegeven. Mijne gronden heb ik ten vorige jare in dit tijdschrift ontwikkeld en wil ze nu niet herhalen, deels omdat zij niet wederlegd zijn, deels omdat later meer dan een publicist zich in gelijksoortigen zin heeft uitgelaten. Laten wij hopen, dat althans in dit uiterst gewichtige punt het thans aanhangige wetsontwerp niet ondoordacht zal worden aangenomen. Ziehier eene andere opmerking. Nadat de schrijver gesproken heeft over het volstrekt onvoldoende aantal professoren, ten gevolge waarvan groote onderdeelen der philologie aan de Academie in het geheel niet vertegenwoordigd worden en hij dit in bijzonderheden heeft aangetoond, vervolgt hij aldus: ‘Vergelijkt men met het tweetal professoren te Leiden, Utrecht en Groningen het feit, dat te Bonn op eene hoogeschool van den tweeden rang, al zij deze dan ook dichter bij den eersten dan bij den derden, voor klassieke philologie, oude geschiedenis en de andere aanvullingswetenschappen tien leeraren werkzaam zijn, behalve die voor het Sanscrit en de romanische talen, dan behoeft het bovengezegde niet verder te worden uitgewerkt.’ Let wel, dat die tien leeraren niet eens propaedeutische colleges behoeven te geven, maar uitsluitend philologische: kunnen wij ons dus verwonderen over het oordeel, hetwelk elders aldus wordt samengevat? ‘Bij de examens in de literarische faculteit wordt te weinig gelet op eene eenigszins omvattende, uit eigen lectuur geputte kennis der oude letterkunde, in het algemeen op eigen studie, een vrijen blik en veelzijdige ontwikkeling, welke trouwens door het te gering aantal leeraren voor de studenten bijna onbereikbaar is. Dit gebrek heb ik opgemerkt bij alle hollandsche studenten in de philologie, ook bij de ijverigste, zonder dat men hun dit eigenlijk zou kunnen verwijten.’ Dr. Müller wenscht in Nederland twee hoogescholen, waarvoor dan Leiden en Utrecht in aanmerking zouden komen. Zijne veroordeeling van het stelsel van ééne Academie rust op de volgende | |
[pagina 350]
| |
beschouwing, welke mij in den mond van aan Duitscher zeer merkwaardig voorkomt. ‘De vroegere Annalen der hoogescholen leeren maar al te dikwijls, dat bij het vervullen van vacaturen camaraderie en nepotisme soms meer invloed hebben gehad, dan oorbaar was. Door verwijdering van iedere concurrentie zou dit kwaad zeker niet verminderen. Maar zelfs afgezien van dit nadeel, zou aan ééne Academie de wetenschap in Nederland onvermijdelijk hare vrije beweging verliezen en in routine ontaarden. Men denke daarbij niet aan het voorbeeld van Zwitserland, hetwelk, evenzeer onder te veel Hoogescholen gebukt, het plan overweegt om deze alle door ééne enkele, werkelijk de universitas literaria vertegenwoordigende, te vervangen. Zwitserland staat op intellectueel gebied reeds lang in de nauwste verbinding met Duitschland. Het gebeurt ieder oogenblik, dat Duitsche leeraren daarheen en omgekeerd Zwitsersche herwaarts beroepen werden. Noch met Duitschland, noch met Frankrijk, noch met Engeland staat Holland in zoo nauwe betrekking. Een langzaam verstijven van het wetenschappelijk leven zou, naar ik meen, noodwendig het gevolg zijn eener enkele Universiteit. Alles wijst veeleer naar twee, waartoe met het oog op het tegenwoordig getal studenten en het wetenschappelijk verleden, vooral Leiden en Utrecht in aanmerking komen.’ Doch reeds genoeg en wellicht reeds te veel, om te toonen, dat wij Hollanders, al is dit boek ook in de eerste plaats voor Duitschers geschreven, daarmede toch ook zelven ons voordeel kunnen doen. De schrijver verdient onzen dank voor zijne betoonde zorg, om zich met ons verleden en ons tegenwoordig in de philologie bekend te maken. Die weet, dat menig Duitsch philoloog van naam in den belachelijken waan verkeert, dat zijne zegeteckenen onze rust verstoren, terwijl hij zelf bij het beoordeelen van hollandsche philologische werken aan een op het gebied der wetenschap misplaatsten nationalen naijver toegeeft, zal de sympathie op prijs stellen, waarmede de schrijver zijn onderwerp heeft behandeld en ten einde gebracht.
Zwolle, 20 Mei 1869.
S.A. Naber. | |
[pagina 351]
| |
Geographie van Europa, door H.C. Rogge. Amsterdam, IJ. Rogge. 1869.Dr. O. Peschel heeft in het Deutsche Vierteljahrs-schrift (April-Juni 1868, SS. 103-131) een alleszins lezenswaardig opstel geschreven onder den titel: ‘Die Erdkunde als Unterrichtsgegenstand.’ Bij de aankondiging van dat artikel noemt Petermann (Mittheil., 1868, S. 473) de aardrijkskunde een der meest aantrekkelijke wetenschappen, mits men er slechts niet van der jeugd af aan een tegenzin in heeft leeren krijgen door 't van buiten leeren van namen en getallen. Hij zegt verder, dat Peschels opstel hem ‘aus der Seele’ geschreven is en zou ieder leeraar in de aardrijkskunde willen noodzaken daarvan kennis te nemen; dan zal men eerst beter leeren inzien, meent hij, wat eigenlijk geografie is en er toe gebracht worden zelf van dat vak een grondiger studie te maken. Ik geloof dat bij ons te lande een zoo scherpe opwekking tot studie van het vak zelve en tot afschaffing van een geheel verouderde en verkeerde methode minder noodzakelijk mag heeten. Inderdaad, hoewel Peschels opstel alleszins lezenswaardig blijft en ik het mijnen collegaas, die er nog geen kennis mede maakten, gerust durf aanbevelen, zal men van den anderen kant vrijmoedig mogen beweren, dat de belangstelling in het aardrijkskundig onderwijs en in de aardrijkskunde zelve hier te lande bij het met dat vak belaste personeel levendig en wassende is; dat men over de beste methode om geografie smakelijker te maken en voor te dragen, gaarne van gedachten wisselt. Het aantal geografieboeken en boekjes, dat in den laatsten tijd niet jaarlijks, maar schier maandelijks, het licht zag, bewijst reeds iets, tenzij men daarin eene ingenomenheid wilde zien met eigen methode, natuurlijk in geen ander handboek neêrgelegd, of aan finantieele operatiën en speculatiën wilde denken, waartoe men niet altijd het recht heeft. Meer bewijzen de Verslagen der Commissiën voor de eind-examens der Burgerscholen, vooralsnog de beste bronnen, om de methode te leeren kennen, welke men bij 't onderwijs in de verschillende vakken bij het M.O. volgt, mits men dan ook in die verslagen meer geve dan eene omschrijving der cijfers, welke men heeft toegekend, | |
[pagina 352]
| |
en door 't nauwkeurig mededeelen van 't gevraagde en 't verkeerde in de antwoorden, zoowel verklaring aflegge van methode en van 't geen men in het vak 't belangrijkst rekent, als van de leemten, welke men in de kennis der geëxamineerden aantreft. - Eindelijk was de aardrijkskunde op de laatste vergaderingen der Leeraren aan inrichtingen van M.O., op die der Vereeniging voor paedagogiek te Utrecht, en in het Weekblad voor Lager en Middelbaar Onderwijs, een voorwerp van ampele bespreking. Vanwaar die opgewekte belangstelling in het vroeger, zoo niet ter zijde geschoven, dan toch stiefmoederlijk behandelde vak? Eenvoudig, meen ik, is zij daardoor te verklaren, dat men dit uitgebreide vak aan een ‘Fachlehrer’ heeft opgedragen. Dit is voorzeker bij de niet ontbrekende nadeelen van het vaksysteem een der voordeelen, dat de ‘Fachlehrer’, meer dan de ‘Klassenlehrer’, volgens Peschel de ‘maid of all works nach der Rangordnung englischer Dienstboten,’ in staat wordt gesteld, dat wat hij onderwijzen moet in zijn geheelen omvang te overzien, jaren lang met de leerstof om te gaan, over de beste wijze om ze mede te deelen na te denken. ‘Wo Klassenlehrer,” zegt Dr. Peschel, über alle Dinge und über Geographie unterrichten sollen, da müssen danu nothwendig die Handbücher herhalten und der Schüler gedruckt im Buche lesen was auf der Karte steht. Da werden dann die Namen der Golfe und Vorgebirge, der Flüsse und Seen, der Residenzen und der Landhauptstädte, die Quadratmeilen und die Ziffern der statistischen Seelen überhört. Da wo Fachlehrer vorhanden sind....... können auch die geeigneten Kräfte wie vorhanden gedacht werden.’ Mag men echter wor een vak als aardrijkskunde deze ‘geeigneten Kräfte’, een ‘Fachlehrer’, afzonderen? Neen voorzeker, wanneer geografie moet blijven, wat zij vroeger was, kennis van plaatsen ‘nuda locorum nomina’; wanneer zij zich beperkt tot een overigens volstrekt niet onbelangrijk onderdeel van het vak, zooals het tegenwoordig wordt opgevat, maar toch altijd slechts eon onderdeel, de topografie. Maar wel degelijk behoeft men den ‘Fachlehrer’, wanneer de lerraar zich die ruimere opvatting van aardrijkskunde (Erdkunde) wil eigen maken, welke een Ritter en v. Humboldt daar aan gegeven hebben. Dan wordt zij een belangrijk vak en kan zeer voel bijdragen tot die algemeene ontwikkeling, welke men met het onderwijs op onze Burgerscholen beoogt; maar dan wordt zij tevens | |
[pagina 353]
| |
een zeer uitgebreide wetenschap met vele onderdeelen. Wel is waar zullen weinig leeraren aan de hooge eischen kunnen beantwoorden, welke v. Humboldt in zijn briefwisseling met Berghaus durft stellenGa naar voetnoot1 (wij zouden dit met het oog op de leerlingen haast een geluk durven noemen); maar toch ook bij matiger eischen wordt er een aanhoudende studie van den leeraar vereischt, die zijne leerlingen aardrijkskunde volgens de nieuwere opvatting, niet enkel topografie wil onderwijzen. Wat wil dan toch die nieuwere opvatting; waarom brengt zij juist zooveel meer tot algemeene ontwikkeling bij? Zij wil dat de leerling van de natuurkundige gesteldheid der landen een even heldere voorstelling ontvange als van de staatkundige; dat het hem duidelijk zij, hoe die natuurkundige gesteldheid des lands, 't klimaat, de produkten, op den aard, den godsdienst, de levenswijze en de middelen van bestaan der bevolking een beslissenden invloed uitoefent; eindelijk, dat hij ook die bevolking zoo nauwkeurig mogelijk leere kennen. Behalve de natuurkundige beschrijving der landen, stelt zij dus ook de ethnografie op den voorgrond. Omdat staatkundige aardrijkskunde verder gaat dan 't opnoemen van tallooze departementen, districten of graafschappen, dewijl zij volgens de definitie van alle handboeken de aarde als woonplaats van den mensch beschouwt, maakt zij in verband met de natuurkundige de aardrijkskunde tot land- en volkenkunde. Zij doet dit niet in dien zin, dat men zeden en gewoonten, kleeding en wapenen of 't volkskarakter uitvoerig beschrijft (wat weinig docenten naar waarheid zouden kunnen doen, tenzij bij zeer uitgebreide lectuur over of langdurig verblijf te midden van het volk), maar in dien geest, dat de leerling van 't openbare staatsleven der volken, hun afkomst, godsdienst, handel, industrie en verdere voornaamste | |
[pagina 354]
| |
middelen van bestaan begrip krijgt, zoo helder en volledig als de de tijd en zijn ontwikkeling het toelaten. - De duitsche handboeken leiden soms de beschrijving der landen in met eenige zwevende woorden over de ‘Weltstellung’ der landen. Terecht maakt men zich daar vroolijk mede. Toch is 't niet ongerijmd, dat de 18jarige leerling tot het begrip dier ‘Weltstellung’ kome, maar dan niet, dewijl het hem door handboek of leeraar is voorgepraat, maar dewijl hij door en na de lessen als van zelf heeft leeren inzien, welke eigenaardige plaats de verschillende landen nu innemen, eenige door rijkdom van producten, andere door levendigen handel, ontwikkelde industrie, vrij staatsbestuur, andere eindelijk minder door welvaart der bevolking dan wel - door prachtige legers en vloten. - Vergis ik mij niet, dan vat de geograaf de pen op, waar de geschiedschrijver ze heeft neêrgelegd. Hij schetst den toestand der volkeren van het heden, en gelijk goede geschiedschrijvers bij 't beschrijven der volkeren van 't verleden met het land beginnen en dit zelfs (b.v. een Max Duncker) zeer uitvoerig beschrijven, omdat daardoor zooveel van 't eigenaardige in het volk verklaard wordt, zoo ook nu nog de geograaf, die dan nog dit voorheeft, dat hij langer bij het land mag stilstaan, dat hij het volk slechts op een gegeven tijdstip behoeft te beschrijven, eindelijk dat zijne bronnen overvloediger zijn en meer te vertrouwen. Hoe veelomvattend deze eisch ook moge schijnen, zoo men hem voor 't eerst hoort uitspreken; hoe zeer hij de leerstof der aardrijkskunde dreigt uit te breiden en daardoor steeds meer van 't geheugen en 't bevattingsvermogen der leerlingen te vorderen - toch kan men er daarom gemakkelijk aan voldoen, dewijl in waarheid de leerstof niet uitgebreid, maar verdeeld wordt, en door die systematische indeeling, waarbij het eene als 't ware uit het andere voortvloeit, het eene het andere verklaart en weder in't geheugen roept, het geheugen niet overladen maar geholpen wordt. Veel (en zie hier ons hoofdargument) zal de docent, met dien eisch voor oogen, over boord kunnen werpen, wat de oudere handbocken op den voorgrond stellen: tal van kapen, inhammen, bergtoppen, alles wat niet strikt noodig is om een levendig beeld van land en volk te scheppen. Daardoor zid hij al weder het geheugen te gemoet komen en tevens tijd vinden, om tot die details over te gaan, welke in staat zijn om liefde voor het vak op te wekken, welke meer nog | |
[pagina 355]
| |
dan elke systematische en methodische behandeling op zoo verrassende wijze het geheugen scherpt, ja den eenigen waarborg kan opleveren, dat na het eindexamen nog iets van het vak behouden, niet alles opzettelijk verwaarloosd en vergeten zal worden. Ik kan mij niet weêrhouden hier te laten volgen, wat Dr. Guthe over het hier besproken punt in de voorrede van zijn Lehrbuch der Geographie (Hannover, 1868) zoo eenvoudig en juist in 't midden brengt. ‘Von der Ansicht ausgehend’, zegt hij S. iv, ‘dasz es die erste Aufgabe der Schule ist Interesse zu wecken und Geistesthätigkeiten zu üben, dass aber solches nicht geschehen kann an verblaszten Umrissen von Allgemeinheiten, sondern durch Vorführung frischen, farbenreichen, individuellen Lebens und durch liebevolle Vertiefung in's Detail, so weit dies nöthig ist um die Hauptsachen in's rechte Licht zu setzen, und ihnen die angemessene Stoffage zu verleihen, wählte ich mir jedes Jahr einige bestimmte Partieen zu genauerer Behandlung heraus. Auf diese richtete ich gleichzeitig meine Privatstudien und indem diese mir selbst fortwährend neues zuführten, wurde mein Vortrag frisch und lebendig: ich lernte ja mit den Schülern gleichzeitig......... Wenn nun die Wirkung eines guten Unterrichts darin besteht, beim Schüler Hunger und Durst nach weiterem Wissen zu wecken und dass derselbe dankbar dafür ist in der Schule Nil didicisse nisi hoc fermentum,
so habe ich gute Erfolge erreicht, hätte aber nicht gern meine Klassen von “jedem” Fremden examiniren lassen mögen.’ Nogmaals dus, door een grondige behandeling der natuurkundige gesteldheid van landen en werelddeelen, door een zooveel mogelijk uitvoerige behandeling van 't ethnografisch gedeelte, eindelijk door het bijbrengen van een verstandig-nauwkeurige kennis der staatkundige indeelingen en der topografie kenmerkt zich het tegenwoordig geografisch onderwijs tegenover dat van vroegeren tijd en wil het op gemakkelijke wijze het voorstellingsvermogen ontwikkelen, het geheugen zooveel doenlijk sparen en 't verstand met een menigte wetenswaardige zaken verrijken. Geheel naar de behoeften van het tegenwoordig onderwijs en overeenkomstig de nieuwere opvatting van aardrijkskunde is het werkje van den heer Rogge ingericht. Wanneer men de aanwij- | |
[pagina 356]
| |
zingen, welke de schrijver in zijn voorrede over het gebruik er van geeft, opvolgt en zich niet laat afschrikken door de menigte namen, letters en cijfers, welke zich bij het eerste gezicht aan ons oog vertoonen (wij hebben hier nu bepaald met een leerniet met een leesboek te doen); wanneer men daarbij de verklaringen geeft, voor welke de schrijver tercht ruimschoots de gelegenheid heeft gelaten; meer nog, wanneer men gebruik maakt van 't verleende verlof ‘om weg te laten wat men overbodig acht’, zal de leerling zonder eenigen twijfel een juiste voorstelling ontvangen van Europa in 't algemeen en van de europeesche landen en volken in 't bijzonder. Laat ons zien, hoe de schrijver langzamerhand een scherp geteekend beeld voor hun oogen ontrolt, of liever, hoe hij de leerlingen zelve werelddeel en landen van zoo verschillende kanten laat bezien en bestudeeren, dat zij eindigen moeten met zich eene voorstelling te vormen, die in 't vervolg haar scherpste omtrekken mag verliezen, maar nimmer geheel uit het geheugen kan gewischt worden. Eerst wordt Europa als plat vlak beschouwd, zonder op de verheffingen van den grond in 't minst acht te geven. Door 't opgeven der uiterste punten, de lengte- en breedtegraden, wordt terstond aangewezen, tot welk halfrond (noordelijk en landhalfrond), tot welke zone Europa behoort. Op tweeërlei wijze wordt bewezen, dat de zee in Europa meer dan in eenig ander werelddeel diepe insnijdingen in het land gemaakt, en daardoor overvloedig baaien, bochten, inhammen en havens gevormd heeft; schrijver doet dit vooreerst door de opgave der verhouding tusschen den continentalen stam (het vasteland) en de deelen (schiereilanden en eilanden), en verder door de aanwijzing, hoe in Europa op elke 41 □ mijlen één aan zee gelegen is (kustenlijn en lengte). Van Europa's oppervlakte wordt een denkbeeld gegeven door vergelijking met die van andere werelddeelen, met die van de geheele landmassa en der geheele oppervlakte van de aarde. Door de opgave van Europa's lengte en breedte, in mijlen uitgedrukt, kan de leerling beginnen met zich ten minste eenig begrip van de afstanden in ons werelddeel te vormen. Door een reis om de kusten eindelijk beziet de leerling den buitensten omtrek van het platte vlak nauwkeuriger en maakt kennis met de ligging en namen der verschillende golven, baaien, straten, kapen, schiereilanden en eilanden. Een nauwkeurige beschrijving der kusten, zeer goed met een enkel woord te geven; | |
[pagina 357]
| |
(b. v, rotsig, vlak, moerassig, zandig, met duinen voorzien) zou, bij zulk een reis om de kusten ter vergelijking dier verschillende stranden, geheel op haar plaats geweest zijn. - Nadat dus Europa als plat vlak (minder juist E's horizontale vorm) op alle mogelijke wijzen bestudeerd is, wordt op de verschillende verheffingen van den grond (E's verticalen vorm) gewezen. De verhouding tusschen hoog- en laagland wordt opgegeven, de ligging van beiden nader omschreven, de onderdeelen genoemd, de rivieren niet enkel aangewezen, maar tevens aangetoond, vanwaar zij ontspringen, naar welke zeeën of oceanen zij stroomen. - Uit den horizontalen en verticalen vorm van werelddeel en landen wordt nu het wis- en natuurkundig klimaat afgeleid. Door de ligging toch onder bepaalde breedtegraden, de meerdere of mindere nabijheid en insnijdingen der zee, den aard van het laagland, de verheffingen van den grond (alle zaken, op welke men bij 't bespreken der bovengenoemde vormen telkens wees), wordt zoowel 't klimaat in 't algemeen als de duur der jaargetijden, de massa regen, de gemiddelde jaarlijksche warmte in hoofdzaak verklaard. - Stelde de heer Rogge die warmte kortweg voor door het laten trekken der isothermen, wier kronkelingen en onregelmatige loop telkens op 't verschil tusschen wis- en natuurkundig klimaat moeten wijzen, een niet minder heldere voorstelling zal de leerling ontvangen van Europa's plantengroei, wanneer de aangegeven poolgrenzen der verschillende gewassen getrokken zijn, de poolgrenzen der granen, denneboomen (waarom toch naaldboomen, blz. 9?), ooft- en beukeboomen, van den wijnstok, den olijf enz. Ook bij 't bespreken van de richting dier lijnen zal de docent menige aanleiding vinden om het bij 't klimaat besprokene te herhalen en uit te breiden. Gelijk toch het klimaat in hoofdzaak door horizontalen en verticalen vorm bepaald wordt, zoo bepaalt het op zijne beurt, voor een belangrijk gedeelte, plantengroei en dierenwereld, ja oefent ook een onbetwistbaren invloed op de bewoners van land en werelddeel uit. - Nadat dus de landen op deze wijze, wat hunne natuurkundige gesteldheid aangaat, nauwkeurig bekeken zijn, komt schrijver tot de ethnografie. De bevolking wordt naar haar afkomst in verschillende stammen verdeeld (waarom geen rassen genoemd, blz, 10, en waarom toch de Magyaren, blz. 64, tot de Romanen gerekend?), de percentsgewijze verhouding tusschen die stammen opgegeven. Ook met het oog op hun godsdienst worden de bewoners van Europa | |
[pagina 358]
| |
nader onderscheiden, terwijl ten slotte de staten, in welke het werelddeel verdeeld is, worden opgenoemd, vooreerst in volgorde van hun oppervlakte, daarna van hun absolute, eindelijk van hun relatieve bevolking. Dat opnoemen in volgorde, zulke vergelijkende overzichten, hebben groot nut. Waarom gaf schrijver ze ook niet meer bij 't natuurkundig gedeelte? Vergelijkingen der bergketenen, ten opzichte van lengte, breedte, oppervlakte, kam- en tophoogte, van rivieren ten opzichte van bevaarbaarheid, stroomlengte en stroomgebied, behooren in zulk een algemeen overzicht te huis. - Bij de landen afzonderlijk worden eindelijk nog staatsinstellingen, middelen van verkeer, de indeeling van staten en provinciën, alsmede de topografie uitvoerig behandeld. Toen wij boven zeiden, dat de heer Rogge zijn boekje naar de nieuwe opvatting van aardrijkskunde had ingericht en wij die inrichting nauwkeuriger bezagen, geschiedde dit meer ter kenschetsing dier opvatting, dan dat wij deze als iets bijzonders in het werkje wilden beschouwd hebben. Schrijver maakt daarop dan ook geen aanspraak, en zou dit dan ook moeilijk kunnen doen bij de algemeene bekendheid, welke de werken van von Klöden, Daniël, Mackay en vele anderen hier te lande verkregen hebben. Evenwel zien wij in het consequent toepassen der nieuwere methode, ook op de landen in 't bijzonder, zoowel als op het werelddeel in 't algemeen, een verdienste van het werkje. Zoo menig handboek verschiet zijn kruit bij 't algemeen overzicht, en wordt dor en onvolledig bij de afzonderlijke landen. Maar daarenboven heeft het boekje toch ook nog wel zijn eigenaardige verdienste en zijn raison d'être tegenover de handboeken, welke de schrijver zelf ‘zeer uitvoerig en zeer voortreffelijk’ noemt, 't Is nl. geheel ingericht met het oog op een belangrijk onderdeel van het geografie-onderwijs, het teekenen van kaarten. Het wil de jongens leeren zoeken, zien en teekenen, en daardoor hun voorstellingsvermogen ontwikkelen. Begrijpen wij den heer Rogge wel, dan wil hij niet te huis buiten de les prachtig gekleurde kaarten laten vervaardigen, waarbij veel tijd verloren gaat, maar dan wil hij van elke les een gedeelte afzonderen, om zoowel bij het natuurkundig gedeelte, als bij de staatkundige indeeling en topografie der landen, dat wat door het handboek wordt aangegeven, in kaart te laten brengen. Hiermede zal geen tijd verloren gaan, noch machinaal werk verricht worden. | |
[pagina 359]
| |
Wij stellen ons voor, dat de leeraar een land of een werelddeel als 't ware laat construeeren. De leeraar heeft den omtrek op het bord gebracht, de leerlingen hebben dien den vorigen avond te huis en op hun gemak geteekend. Eerst meer gevorderde leerlingen zullen dien van het bord af uit de hand op het papier kunnen overbrengen. Toch moet de omtrek zuiver zijn, wanneer de teekening nauwkeurig zal blijven en de leerling zijn ambitie onder het teekenen behouden. Wat de leeraar op het bord invult, brengen de leerlingen op hun papier over. Da geheele klasse is daarbij ingespannen en met lust bezig. Met elke nieuwe les wordt de teekening vollediger; de leerling is meer of min trotsch op zijn werk en, wat meer beteekent, met elken dag aanschouwt hij duidelijker in zijne verbeelding de plastische vormen van een land, de richting der bergketens, den loop der rivieren, de betrekkelijke ligging der stedenGa naar voetnoot1. De leerling zal zich wachten slordig of machinaal te werken, wanneer de leeraar den slag heeft de nauwkeurige en nette teekenaars door woord of anderszins te beloonen; wanneer hij zich bij de mondelinge repetities van hunne attentie bij het teekenen vergewist door juist dien loop, die ligging en richting het nauwkeurigst te laten beschrijven, of, wat een uitstekende oefening mag heeten, wanneer hij bij de schriftelijke repetities den omtrek geheel uit het hoofd laat invullen, d.i. de kaart als 't ware uit het hoofd laat construeeren. De slordige, gebrekkige of onbeholpen teekenaar zal na langer of korter tijd vaardiger worden, de uit het hoofd geteekende kaart steeds minder verschillen van die, welke met behulp van atlas of van het bord af vervaardigd zijn; met het ontwikkelen van het voorstellingsvermogen zal het geheugen sterker worden. Voor hen nu, die deze teekenoefeningen boven het aanwijzen op groote wandkaarten (voor klassen van 20 à 30 leerlingen toch altijd te klein), of boven het zoeken op zeer verschillende atlassen mochten verkiezen, is Rogge's handboekje een uitstekende handleiding. Door tal van onderscheiden cijfers en letters (zij zijn het, die 't boekje bij eene oppervlakkige beschouwing zulk een afstootend uiterlijk geven), draagt hij zorg, dat in de teekening alles behoorlijk | |
[pagina 360]
| |
onderscheiden kan worden, en wijst hij den leerling den weg tot een duidelijke en nette teekening. Daartoe is het spaarzaam gebruikmaken van de ruimte een eerste vereischte: dus cijfer en letter in, de beteekenis dier cijfers en letters naast de kaart. Door die symbolen wordt echter meer verkregen dan een nette teekening. Dr. Peschel, een groot voorstander van kaarten teekenen, die er ook over klaagt, dat ‘beim Unterrichte viel zu sehr das Lehrbuch, und ‘viel zu wenig das Länderbild zur Geltung gelangt’, maakt naar aanleiding van dat teekenen verscheidene opmerkingen, van welke wij een er willen mededeelen. Volgens hem maakt men nog altijd te veel werk van het bloot copieeren. De leerling moet (blz. 112) ‘die symbolischen Absichten in dein Vorbild während der Nachahmung inne werden.... Landkarten sind Sinnbilder, die in einer Geheimsprache zu uus reden, und vor allen sollte daher der Unterricht für ein vollständiges Verständniss dieser Bildersprache sorgen’...... Ieder zal de juistheid dezer opmerking beseffen, maar tevens inzien, dat deze klip bij het teekenen, het gedachtenloos copieeren, behalve door boven aangegeven middelen, dan het beste zal vermeden worden, wanneer de leeraar andere symbolen (hier dus cijfers en letters) kiest, dan de kaart aangeeft, en zoodoende den leerling noodzaakt zoowel op de beteekenis van de symbolen op de kaart te letten, als van die, welke hij in zijne eigene teekening bezigt. Ten slotte eenige opmerkingen over den inhoud dezer handleiding. Schrijver is verstandig genoeg niet bij dien inhoud te zweren. ‘Staat er te veel in,’ zegt hij, ‘welnu, ieder kan weglaten wat hij overbodig acht. Is het hier on daar niet uitgebreid genoeg, welnu, ieder kan het gemakkelijk aanvullen.’ 't Is zoo vrijgevig mogelijk inderdaad, en tegenover zooveel vrijgevigheid wordt schier elke aanmerking op het te veel of te weinig onedelmoedig. Maar van den anderen kant, zou men het eindelijk niet wat meer eens kunnen worden over datgene, wat wèl, wat niet over boord te werpen is; wat noodzakelijk op de kaart gebracht moet worden, die een trouw en levendig beeld moet geven van de natuur- en staatkundige gesteldheid der landen? Zal dat beeld levendig blijven, men verge dan niet te veel. Te groote nauwkeurigheid in de détails zal hier de aandacht van het beeld in zijn geheel aftrekken; de hoofdtrekken zullen des te flauwer in de verbeelding geprent | |
[pagina 361]
| |
worden, en naarmate het voorstellingsvermogen minder te hulp komt, zal het ‘geheugen weêr meer met het leeuwendeel naar huis gaan’Ga naar voetnoot1. 't Zij ons vergund een poging te wagen om in dezen tot meerdere eenstemmigheid te komen. Kan men de massa kapen niet tot diegenen terugbrengen, welke het uiteinde van een bergketen of de uiterste punten van land en werelddeel aanwijzen? Zullen alle zijtakken van rivieren niet weggelaten kunnen worden, welke als handelswegen geene beteekenis hebben? Kan men met het opnoemen der onderdeelen en toppen van bergketenen niet uiterst spaarzaam zijn, wanneer men een of twee der hoogste toppen heeft opgenoemd, of het brongebied der rivieren heeft aangewezen? Zou men zich bij de steden niet tot de hoofdsteden en de aanzienlijkste der haven-, handels- en fabriekssteden mogen bepalen, waarbij dan nog de geschiedkundig zeer merkwaardige plaatsen? Waartoe een zoo groot aantal meren opgenoemd? Zou men zich niet mogen beperken tot diegenen, welke om hun grootte, hooge ligging, groote diepte, kleur of andere merkwaardige eigenschappen bekend zijn? Waartoe de kleinere insnijdingen, welke de zee maakt, genoemd, tenzij aan zulk een inham een merkwaardige havenplaats gelegen is? Dat men in Frankrijk, Engeland of Spanje enkel de oude historische indeeling opgeeft, geschiedt niet, omdat men den ouden slender wil volgen, maar uit medelijden met de leerlingen, of uit berekening. Van de historische indeeling blijft iets hangen; zij is meestal bij de bewoners van het land de gebruikelijkste, en zij biedt beter gelegenheid aan tot historische herinneringen, dan de vermelding van onsamenhangende gebeurtenissen, van veldslagen en beroemde personen bij elke stad, die daartoe slechts gelegenheid aanbiedt. Wat zal men daarentegen met de 89 departementen van Frankrijk beginnen? De teekening er van zal uren aanhouden; ze te laten van buiten lecren, zal niemand in de gedachten komen; men zou ze nog het best met de leerlingen op de kaart kunnen nagaan en er gerust op kunnen zijn, dat ze alles den volgenden dag vergeten hebben. Nog in een ander opzicht dan enkel bij 't leveren van de te overvloedige bouwstoffen voor 't vervaardigen van de kaarten, heeft | |
[pagina 362]
| |
schrijver toegegeven aan de te groote zucht tot nauwkeurigheid. Van de stelling uitgaande, dat geschiedenis en aardrijkskunde hand aan hand moeten gaan, heeft hij veel werk gemaakt van historische herinneringen en geen gelegenheid voorbij laten gaan, om zijne leerlingen aan een veldslag, een vrede, een beroemd schilder, letterkundige of staatsman te herinneren. Zelfs wanneer wij schrijvers stelling onvoorwaardelijk konden toegeven, zouden wij wederom vreezen, dat de veelheid dezer historische herinneringen de voorstelling van zooveel zaken en personen meer zal verwarren dan verlevendigen. Hoe vindt schrijver verder tijd over zoo verschillende onderwerpen ook slechts een enkel woord in 't midden te brengen, wanneer het uur aan 't onderwijs der geografie besteed moet worden? Bij 't enkel noemen der namen kan het toch onmogelijk blijven. - Overigens meen ik in de wijze, waarop geschiedenis en aardrijkskunde hand aan hand moeten gaan, grootendeels van schrijver te moeten verschillen. - Het verband tusschen geschiedenis en aardrijkskunde (natuurlijk wanneer het laatste hoofdvak is), schijnt mij slechts in zooverre noodzakelijk, als het eerste, de geschiedenis, kan dienen om de ethnographie te verklaren en den sleutel aangeeft ter verklaring van den hedendaagschen toestand der landen en volken. - Niet zelden ook is de natuurkundige gesteldheid van een land door verschillende bewoners gewijzigd: hier werden bij den voortgang der beschaving moerassen droog gemaakt, bosschen uitgeroeid; elders verwilderde het land na den ondergang der vroegere beschaafde bevolking. Een en ander oefende zelfs invloed uit op 't klimaat en de vruchtbaarheid van den bodem. Wil de geograaf daarbij stilstaan, 't zal noodig kunnen zijn; dat hij zich evenwel bij de historische merkwaardigheid van verschillende plaatsen on plaatsjes zou moeten ophouden, daardoor gevaar loopen zich te veel in bijzonderheden te verliezen van niet geografischen aard en van 't geheugen nog meer te vergen, is ons nimmer duidelijk geworden, ja zelfs nimmer uitvoerbaar voorgekomen. Dat hij, die èn geschiedenis èn aardrijkskunde onderwijst, gaarne van zijne geografielessen gebruik maakt, om aan het vroeger geleerde te herinneren, is verklaarbaar. Of die historische herinneringen daarom een integreerend deel van het geografie-onderwijs uitmaken, blijf ik betwijfelen. Zij waren wellicht noodig, toen geografie nog slechts topografie mocht heeten en men afwisseling bij het strenge memo- | |
[pagina 363]
| |
riewerk noodig achtte. Thans moet het vak van een andere zijde zijn aantrekkelijkheid ontleenen. - Schrijver vergunne mij verder deze vraag: Waarom zijn bij eene geografie van Europa de koloniën der verschillende mogendheden soms zoo uitvoerig behandeld; bij Engeland b.v. het Kaapland, zelfs met zijne tallooze ‘divisions’? Een enkele aanstipping was dunkt mij voldoende geweest. Een nauwkeuriger beschrijving zal schrijver toch zeker bij 't werelddeel zelf willen geven, waarin zij gelegen zijn, vooreerst, dewijl zij alsdan kunnen geteekend worden op de wijze zooals dit nu met de landen van Europa geschied is en verder, dewijl hun natuurkundige gesteldheid, hun klimaat, bevolking, handel, enz. slechts in verband met het werelddeel, waarin die koloniën gelegen zijn, kunnen besproken worden. Bij Europa zou het bestuur der koloniën dienen behandeld te worden, wat trouwens ook even goed later kan geschieden; voor al 't overige kunnen noch mogen zij buiten het werelddeel, waartoe zij behooren, beschouwd worden. Dit geldt even goed van onze Oostindische bezittingen, als van 't Kaapland en andere uitgestrekte koloniën. Doch genoeg. Ter voorkoming van misverstand moeten wij doen opmerken, dat wij bij 't bespreken van het werkje van den Heer Rogge van het denkbeeld zijn uitgegaan, dat het niet enkel voor de lagere klasse dienstig is, maar dat het ook op de hoogere klassen kan gebruikt worden. Schrijver heeft, meenden wij, daarin neêrgelegd, wat hij na ernstige studie van Europa voor zich zelf en na herhaalde behandeling van het werelddeel met verschillende klassen, als noodig en nuttig heeft leeren beschouwen. In zooverre legt hot boekje dan meteen getuigenis van 's schrijvers methode af. Wij aarzelen dan niet (daargelaten het verschil van zienswijze in de bovengenoemde punten), als onze overtuiging uit te spreken, dat die methode zoowel als het boekje alleszins aan te bevelen zijn, en uiten den wensch, dat ook voor de overige wereldeleelen een dergelijke handleiding moge volgen.
Utrecht, Maart 1869. C.M. Kan. | |
[pagina 364]
| |
Het Programma van de Vereeniging voor Nederlandsche Muziekgeschiedenis.
| |
[pagina 365]
| |
kroond, doch de bekroonden waren Duitshers. Dezelfde stof, die natuurlijk door deze drie verhandelingen niet uitgeput was, werd nog ettelijke jaren daarna, doch te vergeefs, ter bewerking opgegeven. In 1864 werden er twee nieuw prijsvragen uitgeschreven: ‘Eene Naamlijst, althans der voornaamste Toonkunstenaars en Schrijvers over Toonkunst, die van den vroegsten tijd tot in het begin der XVIIIde Eeuw in de Noordelijke Nederlanden geboren zijn en geleefd hebben; met opgave van hetgeen bekend mogt zijn omtrent hun leven en werken, en met aanwijzing der openbare of bijzondere verzamelingen in welke die werken, in handschrift of in druk, te vinden zijn.’ ‘Eene uitvoerige Monographie over J.P. Sweelinck (geboren te Deventer, 1540), den grondlegger der Duitsche Orgelschool, toegelicht door eene zoo volledig mogelijke verzameling zijner in handschrift of in druk bestaande werken.’ De laatste vraag wacht nog steeds op eene beantwoording; op de eerste werd in het verloopen jaar een antwoord ingediend, en, hoewel de Maatschappij de ingekomen verhandeling wegens hare onvolledigheid en onnauwkeurigheid op vele punten ter uitgave ongeschikt achtte, bekroond. Het zou onbillijk zijn, den bekroonden schrijver, den bekenden Duitschen muziekgeschiedvorscher Rob. Eitner, hiervan een verwijt te maken, daar hij natuurlijk met eigenaardige moeilijkheden en bezwaren te kampen heeft gehad. In de inleiding van zijn werk, die in No. 38 der Allgemeine Musikalische Zeitung (3de Jaargang) werd opgenomen, beklaagt de schrijver zich in de volgende niet zeer vleiende bewoordingen over het gemis aan medewerking door hem in Nederland ondervonden: ‘Ich bedauere, dass von den ‘Holländern selbst bisher so wenig zur Erforschung der Biographie ihrer Kunstheroen geschehen ist. Jedes Land, jede Stadt forscht jetzt in den Archiven der Kirchen, in den Bibliotheken, in den Chroniken nach ihren Tonmeistern. In Deutschland, Frankreich, Belgiën herrscht ein reges Leben, und jeder Monat bringt fast eine Novität über Specialforschung in der Musikgeschichte...... Wer forscht in Holland danach? An wen ich mich auch dort wandle, entweder erhielt ich gar keine Antwort, oder die wenig tröstliche: Hier giebt es nichts, hier beschäftigt sich kein Mensch mit Musikgeschichte.’ | |
[pagina 366]
| |
Deze woorden zijn scherp, maar zij bevatten geene onwaarheid. Het is mogelijk, dat, in strijd met de bewering van Eitner, er velen in den lande zijn, die zich met de Muziekgeschiedenis bezighouden; doch vraagt men naar de resultaten, dan kunnen wij slechts wijzen op een uiterst gering aantal werken, die van studie der muziekgeschiedenis getuigen. En is het niet bedroevend, dat wij te vergeefs in de laatste jaargangen van het muziekaal tijdschrift Caecilia naar een opstel zoeken, zoo als dikwijls door den voormaligen redacteur Dr. Kist, werd geleverd, dat althans als eene kleine bijdrage tot betere en meer nauwkeurige kennis der vroegere Nederlandsche muziekale toestanden kan beschouwd worden? Wij willen hier niet treden in een nader onderzoek naar de oorzaken van dit gemis aan belangstelling in de kunstgeschiedenis van ons eigen vaderland; want hieraan zou zich als van zelf de vraag knoopen, waarom de belangstelling in de Toonkunst hier te lande nog zoo gering is, dat wij zelfs nog geen zweem van oorspronkelijke goede literatuur op muziekaal gebied bezitten, en de beantwoording daarvan zou ons voor het ons hier gestelde doel te ver leiden. Was het wonder, dat de Maatschappij ter bevordering der Toonkunst andere middelen en maatregelen beraamde om haar geliefkoosd doel te bereiken? Overtuigd dat samenwerking en concentratie de eerste vereischten zijn, waar het geldt het in alle oorden des lands opsporen van bronnen en historische bescheiden, besloot de Algemeene Vergadering op 23 Junij 1868 het Hoofdbestuur te machtigen tot het aanwenden van pogingen om eene Vereeniging voor Nederlandsche Muziekgeschiedenis op te richten, die als eene filiaalstichting der Maatschappij later zelfstandig zou moeten optreden ‘om het (tot onze schande) zoo slordig braakliggend veld van ons roemrijk kunstverleden te ontginnen en bovenal te redden, wat er in ons Land in openbare verzamelingen of bij bijzondere personen nog te vinden zij van Nederlandsche muziek en boekwerken van dien aard.’ Het gevolg van dit besluit was de oprichting der Vereeniging op 19 November 1868. Op uitnoodiging der Maatschappij is het Hoofdbestuur aanvaard door mannen, van wie de meesten zich op het gebied van wetenschap en kunst een welverdienden naam hebben verworven. Het doel der Vereeniging is ‘de ten onzent zoo goed als onbekende en | |
[pagina 367]
| |
toch zoo roemrijke geschiedenis der Nederlandsche Toonkunst en meer bepaald het regtmatig aandeel van Noord-Nederland daarin na te sporen en aan het licht te brengen.’ De leden worden verdeeld in adviseerende Leden van het Hoofdbestuur, Correspondenten, Beschermers en gewone Leden. De taak die de Correspondenten op zich nemen, bestaat voornamelijk in het doen van nasporingen van hetgeen in hunne woonplaats belangrijks te vinden is. Ieder belangstellende kan zich als correspondent opgeven, doch elk correspondent moet tevens Beschermer of Lid zijn. Beschermers betalen minstens ƒ 3, gewone Leden minstens ƒ 1.25 jaarlijksche contributie. Alle ingekomen mededeelingen worden door het Hoofdbestuur onder verschillende hoofdrubrieken gerangschikt en in afzonderlijke verslagen uitgegeven. Het tijdschrift de Navorscher is tot orgaan der Vereeniging gekozen voor vraag en antwoord betreffende feiten en personen. De Caecilia zal eveneens mededeelingen opnemen. Later hoopt de Vereeniging een afzonderlijk tijdschrift uit te geven. De Beschermers en Leden ontvangen elk jaar een afdruk der verslagen; eerstgenoemden bovendien een afdruk, partituur en stemmen, van ten minste één Oud-Nederlandsch Muziekwerk. Zij, die in het jaar 1869 tot de Vereeniging toetreden, ontvangen kosteloos het niet in den handel zijnde en hierboven vermelde geschrift van Prof. Moll. Hoe zeer ook met dit laatstgenoemde stuk ingenomen, zouden wij liever gezien hebben, dat het Hoofdbestuur der Vereeniging in een afzonderlijk stuk een kort overzicht had geleverd van het tijdvak, dat voor ons vaderland het gewichtigste en roemrijkste geweest is, en daarin in breede trekken had gewezen op de beteekenis van de oud-Nederlandsche school en haar invloed op de verdere ontwikkeling der toonkunst. Men had dan tegelijkertijd gebruik kunnen maken van de gewichtige feiten, door Prof. Moll aan het licht gebracht. Het stuk van den geleerden schrijver is, zooals het daar ligt, ongeschikt om den oningewijde de groote beteekenis te doen gevoelen van het tijdvak der Nederlanders voor de muziekgeschiedenis, nl. den invloed, dien de Nederlandsche school op de ontwikkeling der muziek in de verschillende landen van Europa en vooral in Italië heeft uitgeoefend, waar haar polyphone en contrapunctische stijl den hoogsten trap van volmaaktheid in Palaestrina bereikte. Uit dit oogpunt is het tijdvak der Nederlanders bovenal belangrijk. | |
[pagina 368]
| |
Prof. Moll heeft daarop niet gewezen, omdat hij het Nederlandsche Kerkgezang meer op zich zelf en niet in verband met de algemeene Muziekgeschiedenis beschouwt. Het Hoofdbestuur zou, door een zoodanig overzicht te leveren, als door ons bedoeld wordt, nog meer het groote gewicht hebben doen uitkomen van de dure verplichting, die op ons Nederlanders rust, om, niet zoozeer tot eigen glorie, maar veelmeer in het belang der toonkunst in 't algemeen, al onze krachten in te spannen ter verkrijging eener betere en meer nauwkeurige kennis van de historische ontwikkeling der muziek. Na al het gezegde behoeven wij niet verder op krachtdadige ondersteuning van de pogingen der Vereeniging aan te dringen. Wij hopen en vertrouwen, dat die pogingen met den besten uitslag zullen bekroond worden.
April. v.R. |
|