De Gids. Jaargang 33
(1869)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 263]
| |
Longfellows populariteit.The New-England Tragedies, by Henry Wadsworth Longfellow.
| |
[pagina 264]
| |
hare bij honderden telt, bewijst de populariteit van een schrijver niets voor zijne ware verdiensten. De tweede meening van welke ik sprak, die, welke alle populariteit quand même wantrouwt, is daarentegen dikwijls eigen aan de verstandelijke aristocratie van een volk, welke, en het is haar te vergeven, met den volkssmaak weinig op heeft. De lange treurige lijst van groote mannen die, door hunne tijdgenooten miskend en vervolgd, thans door de menschheid als geniën met dankbare bewondering worden geëerd, en de nog langere lijst der groote mannen van den dag, wier namen aan het groote publiek zelfs ten eenemale onbekend zijn, bewijzen dat tijdgenooten onbevoegde regters zijn, en dat slechts het nageslacht in staat is den lauwerkrans uit te reiken. Ook de meer ontwikkelde minderheid onder die tijdgenooten is vaak niet minder onbillijk. De letterkundigen uit haar midden onderscheiden zich zelden door groote edelmoedigheid in het beoordeelen van elkanders werken; zij zijn dikwijls verschillende scholen toegedaan en door dogmatische bekrompenheid somtijds blind voor groote verdiensten. Van de anderen, die ofschoon zelf geene schrijvers, echter door opvoeding en talent uitnemend geschikt zijn om een oordeel te vellen, is het daarenboven dikwijls maar al te waar, dat zij, wanneer zij waarheid spraken, zouden behooren uit te roepen, wat Jago zeide, toen Desdemona hem vroeg haar te prijzen: O gentle lady, do not put me to 't;
For I am nothing if not critical.
Inderdaad, gebrek aan edelmoedigheid, ellendige naijver, zucht om zonderling te schijnen en om eene goedkoope reputatie van knapheid te verwerven, dat alles maakt zoo velen onwillig om hunne stem te voegen bij het algemeen koor van loftuitingen, dat een schrijver begroet, ofschoon het toch zeer goed mogelijk is, dat hij, hoewel onbevoegden hem prijzen, uitmunt door heerlijke gaven en een koning is van zijn geslacht. Het is derhalve onmogelijk een algemeenen regel aan te nemen. Populariteit bij zijne tijdgenooten bewijst op zich zelf niets vóór en niets tegen een schrijver. Welke zijn in dit geval echter de wetten, die deze populariteit regelen? Is zij toeval? of is het mogelijk een betere reden te vinden? Het zou mij te ver voeren, indien ik wenschte aan te too- | |
[pagina 265]
| |
nen hoe bijzonder veel toevallige omstandigheden dikwijls hebben bijgedragen tot den opgang welken een boek maakte. Een aardig opstel zou kunnen geschreven worden, met het opschrift: ‘De invloed van het toeval en van de mode in de letterkundige wereld.’ Vele werken hebben een ontzaglijken opgang gemaakt omdat zij bepaaldelijk het juiste onderwerp op het juiste tijdstip behandelden. De Quincey, een der geestigste engelsche schrijvers, toonde eens aan in eene recensie van Foster's ‘Essay's,’ hoe de groote reputatie van deze meer dan middelmatige stukken alleen te danken was aan een zamenloop van omstandigheden, welke met hunne innerlijke waarde niets te maken had. Doch het toeval is een Deus ex machina, welken wij niet noodig hebben, ten einde de reden te vinden, waarom het eene genie populair is, het andere niet. Als algemeenen regel echter mag men, geloof ik, wel aannemen, dat de groote meerderheid van het volk ten eenemale ongeschikt is om hetgeen werkelijk schoon en verheven is in een schrijver, te onderscheiden van hetgeen met een hoogdravend gebrom de vooroordeelen van den dag vleitGa naar voetnoot1. Een schrijver kan slechts ten volle gewaardeerd en begrepen worden door zijn meerderen en zijn gelijken. Minderen schatten hem of te hoog of te laag. Hunne geestdrift overdrijft zijne deugden, of hunne onwetendheid maakt hen blind voor zijne waarde. Indien schrijvers van groot genie populair zijn, dan is dit in den regel te danken aan zekere eigenaardigheden van hun talent, doch niet aan hun genie. De geestverschijningen en moorden, de levendige afwisseling van tooneelen en de geestige woordspelingen in Shakespear's drama's maakten den dichter populair onder het volk. Slechts een uitgelezen minderheid is in staat iets van den omvang van | |
[pagina 266]
| |
het groote genie te bewonderen. Zelfs de domste boer, de ruwste kermisgast kan een brutaal genoegen hebben, wanneer hij Don Quixote ziet afranselen door een troep onbeschaafde ezel-drijvers, kan lagchen wanneer hij Sancho-Pancho in een tafellaken op en neder ziet werpen, kan sympathie gevoelen voor dien dikken sensualist op zijn langoor, en geheel en al de verwondering deelen waarmede hij de weinige zelfzucht van zijnen ridderlijken meester beschouwt. Doch slechts de fijngevoelige en hoogontwikkelde man van kennis en smaak kan het tragische en smartelijke beseffen van deze aangrijpende geschiedenis; kan de treffende allegorie begrijpen van den ridderlijken Spanjaard, die zich op fiere wijze een ouden mantel om de schouders werpt, en kan sympathie gevoelen voor zijne onsterfelijke dwaasheid, wanneer hij zich met heilige geestdrift wil toewijden aan een hersenschim en opofferen voor een droombeeld. Het publiek is te verstrooid en heeft de kunst te weinig lief om zich eenige studie te getroosten, ten einde een kunstwerk te leeren begrijpen. Een schrijver in de Saturday-Review schreef eens het succes van zekeren zouteloozen schrijver toe aan diens negatieve hoedanigheden, aan de afwezigheid van alles wat slechts eenigszins op oorspronkelijkheid geleek of inspanning kostte om begrepen te worden, zoodat zijn boek, even als de Revalenta Arabica onzer advertenties, zelfs door de zwakste magen kon verteerd worden. Tusschen de aangapende bewondering, welke alles slikt wat slechts flauw, week en zoet is, en de al te spitsvindige kieskeurigheid, welke alles ontleedt, even als die geleerde gastronoom, die door een scheikundige analyse den geur van bourgognewijn trachtte te beoordeelen, tusschen die twee uitersten ligt de ware weg, om dichters te leeren begrijpen. Doch indien alleen een kleine minderheid in staat is een dichter op den juisten prijs te schatten, wat beteekent dan die andere, algemeen erkende waarheid, welke aan zoo vele geniën in het uur der beproeving goeden moed gaf, dat n.l. het nageslacht alleen in staat is het juiste oordeel te vellen? Wordt de minderheid van heden dan altijd de meerderheid van morgen, en in welk opzicht is de meerderheid helderziend voor de schrijvers van weleer en blind voor tijdgenooten? Dit verschijnsel vindt zijn oorzaak in een van de meest vertroostende wetten op intellectueel gebied, eene wet, welke de Engelsche kunstrechter Ruskin aldus formuleert: ‘Elke ver- | |
[pagina 267]
| |
keerde meening is veranderlijk, elk ongegrond oordeel voorbijgaande, zoodat, terwijl de vooroordeelen en gevoelens, welke verdiende eer weigeren en onverdiende eer bewijzen, geen genoegzame groeikracht bezitten, om gedurende eenigszins langeren tijd een blijvend getuigenis af te leggen; daarentegen die andere meeningen, welke door de weinige bevoegde rechters op deugdelijke gronden gevormd zijn en welke noodwendig onveranderd blijven, langzamerhand verspreid worden, dieper nederdalende naarmate zij zich verder uitstrekken, totdat zij als een zuurdeesem den geheelen klomp doortrekken, en met absolute macht regeeren, zelfs daar waar de gronden, waarop zij rusten, niet begrepen kunnen worden.’ Op deze langzame overwinning van alles wat consequent is, over alles wat weifelt, steunt de roem van hetgeen uitstekend is in kunst en letterkunde, want het is veeleer eene beleediging jegens datgene, wat werkelijk verheven is, te onderstellen, dat het op eenigerlei wijze zou kunnen spreken tot lage, onontwikkelde vermogensGa naar voetnoot1. Vertroostend noem ik deze wet, want een oprecht schrijver vraagt geen andere aanmoediging dan de verzekering dat, indien hetgeen hij gevoelt en deukt waar is, zijn werk zal leven. Nu is het echter een vreemd verschijnsel, dat het publiek zich aanvankelijk altijd tegen de uitspraak der bevoegden verzet, en dat in de letterkunde iedereen zich zelf in staat acht een oordeel te vellen. Over het algemeen stemt men wel toe, dat eenig vak van wetenschap door niemand kan worden beoordeeld, tenzij hij dit bestudeerd hebbe. Aangaande Duitsche classieke muziek te verklaren, dat men die niet bewondert, haalt u onmisbaar en vaak te recht de beschuldiging op den hals, dat dit een bewijs is, dat gij die muziek niet kent, en niet dikwijls genoeg gehoord hebt. Schilderijen beoordeelt men wel onmiddellijk na een' vluchtigen blik, doch over het algemeen stemt men toch toe dat alleen eenige ondervinding, gecultiveerde smaak en kennis van de techniek aan dit oordeel meer waarde bijzetten. Doch tot het beoordeelen van de letterkundige producten heeft men niets van dien aard noodig. ‘Gezond verstand, mijnheer, is voldoende tot het beoordeelen van een roman. Verzen moet ik gemakkelijk kun- | |
[pagina 268]
| |
nen begrijpen of zij zijn onzin. Las Molière zijn stukken niet voor aan zijn keukenmeid?’ Dergelijke opmerkingen hoort men iederen dag. De kritiek die door vele bewonderaars van Klaasje Zevenster van dat boek geleverd werd, kan voor menigen Nederlander een goed criterium zijn geweest van veler kunstsmaak. Niets treft meer dan de totale afwezigheid van elke poging om een werk als een geheel te beschouwen. Voor détails alleen heeft men oogen. Dat het verhaal weet te boeijen is den een genoeg; dat de conversatie op sommige plaatsen los en natuurlijk is, stelt den ander tevreden; dat een der romanhelden wel eenigszins gelijkt op iemand dien men kent en van wien men zich onmiddellijk voorstelt dat hij voor het portret gezeten heeft, vervult het kunstlievende hart van een derde met bewondering; dat een vaderlandsch onderwerp behandeld wordt en men met de hoogst-fatsoenlijke van Doertoghes in aanraking komt, is den vierde reden genoeg om het boek te prijzen; dat een van de sociale vraagstukken van den dag besproken wordt, en de schrijver nuttig wenscht te zijn, is aangenaam aan den philanthropischen letterkundigen smaak van een vijfde, die ter wille van eene soort van twijfelachtig zedelijke strekking, slechts al te geneigd is om de letterkundige zonde over het hoofd te zien, welke de schrijver pleegde toen hij de kunst verlaagde en in het aangezicht sloeg. Deze neiging van het publiek, om een werk te beoordeelen naar de goede bedoeling, welke de schrijver er mede had, doet het meeste kwaad en is de bron van veel onverdiende populariteit. Uit een letterkundig oogpunt is het ons even volmaakt onverschillig te hooren dat de schrijver van plan is de menschheid te verbeteren, als te vernemen dat hij de opbrengst van zijn boek aan de watersnood-lijders wenscht te geven. Wij hebben alleen te maken met het werk van den kunstenaar, en wij geven aan een goed geschilderde koe den lof, dien wij onthouden aan eene slecht geschilderde ‘Afneming van het Kruis,’ al had de schilder ook met de vroomste bedoeling het penseel ter hand genomen. Doch even als het publiek in den schouwburg in de handen klapt als een acteur het eene of andere brave gevoelen, of eenige godsdienstige gemeenplaats, op een declameerenden toon uit, zoo prijst het ook met den kunstsmaak van een stemmige hofjesjufvrouw de deugdzame bedoeling van een' romanschrijver of dichter. Maar een waar kunstenaar schrijft niet met het doel om den Prix Monthyon te verwerven, | |
[pagina 269]
| |
zooals Emile Augier dat met zijne comedie Gabrielle deed; en juist de populariteit van deze comedie, welke onlangs door den heer Réville om hare zedelijke strekking zoozeer geprezen is, kan een merkwaardig bewijs geven van de liefde voor sentimenteele, clap-trap, welke zelfs een Parijsch publiek kan vervoeren en een man als Réville kan misleiden. De Heer Augier heeft in deze comedie trachten te bewijzen, dat een vrouw altijd beter bemind wordt door haren echtgenoot dan door haren minnaar. Gabrielle is eene vrouw, die op het punt staat hare huwelijkstrouw te schenden, haar echtgenoot en kind te verlaten, plicht en eer met voeten te treden ...... omdat eene hartstochtelijke liefde, hoe schuldig ook, haar vervoert? - neen, omdat zij zich verveelt en zich in hare ijdelheid gekrenkt acht. Of zulk een zwak schepsel nu toevallig trouw blijft aan haren echtgenoot of niet, bewijst al heel weinig, en de fout welke Augier, door dezen misgreep, als kunstenaar en dichter begaat, wordt wel beschouwd alleen geëvenaard door zijne fouten als zedeleeraar. De minnaar Monsieur Stephane, die, dans l'intéret de la morale, voor den echtgenoot zal behooren onder te doen, is een petit-maître, die uit caprice aan een mooi vrouwtje het hof maakt, doch evenmin als Gabrielle door hartstocht vervoerd wordt. Hij is volstrekt niet wat de Franschen noemen: ‘un amant sérieux’, maar hij is sentimenteel, opgeschroefd, en heeft Gabrielle niet met zijn hart en ziel, doch slechts met zijne verbeelding lief. Wanneer hij haar voor eeuwig vaarwel zegt, doet hij dat op eene koele wijze, die klaarblijkelijk aantoont, dat het hem vrij onverschillig is. Hij is geen dramatisch persoon, doch alleen een kapstok, aan welken Mijnheer de echtgenoot, als hij in de beroemde scène zijn groot-vaderlijk sermoen begint over het onverstandige van het overspel, zijne zedekundige opmerkingen kan ophangen. De echtgenoot heeft le beau rôle. De minnaar is zelfzuchtig en ijdel, - hij is edelmoedig; de minnaar is arm - hij is rijk: de minnaar staat met den mond vol tanden, en slaat een mal figuur - hij is welsprekend en geestig. Dit maakt echter de zedekundige les voor vrouwen, wier echtgenooten niet geestig, doch saai en prozaïsch zijn, en wier minnaars daarentegen ‘admirable Crichtons’ zijn, juist niet aangrijpender en overtuigender. Wanneer Gabrielle op het einde uitroept: ‘O Père de fa- | |
[pagina 270]
| |
mille! ô Poète! je t'aime,’ dan bewijst dit niet veel anders als dat een echtgenoot moreel verplicht is welsprekend, dichterlijk en geestig te zijn, of..... gare à lui! Dit schaadt natuurlijk wel min of meer aan de waarde der zedekundige les, en daar de geheele opvatting van de comedie zoo onartistisch mogelijk is, kunnen wij de reden van de populariteit en van den Prix Monthyon, welke dit zwakke stuk beide verwierf, alleen vinden in de enthousiaste bewondering, welke dat vaak belasterde publiek gevoelt voor deugdzame bedoelingen en edele gevoelens. De eindindruk van het stuk moge onzedelijk zijn, indien de schrijver slechts deugdzame uitdrukkingen gebruikt en de deugd op eene boeijende wijze prijst, dan is tout pour le mieux dans le meilleur des mondes possibles, want zoo wil het dat beminnelijk optimisme van een onoordeelkundig doch braaf publiek. De scène in Augier's comedie, waarin de echtgenoot het geluk van het huiselijke leven met al zijn lusten en lasten in schoone en welsprekende woorden beschrijft, heeft de sympathie zoowel van het publiek als van den heer Réville opgewekt, en hen op aandoenlijke wijze blind gemaakt voor de groote artistische en menschkundige fout, welke de schrijver beging, toen hij de trouw van eene vrouw liet afhangen van de oratorische overwinning van Mijnheer haar echtgenoot. Neen, zelfs een advocaat zonder zaken, die mager wordt uit hevig verlangen om eens te mogen pleiten, zal, indien hij zijne vrouw hartelijk lief heeft, hare liefde op andere wijze trachten terug te winnen dan door eene welsprekende pleitrede ten gunste van de huwelijkstrouw. De meerderheid laat zich te spoedig medesleepen door alles wat op haar gevoel werkt, om een goed oordeel te kunnen vellen over eenig kunstwerk. Zoovele miskende geniën hebben het menschdom verveeld door tot in het oneindige hun ‘la critique est aisée et l'art est difficile’ te doen hooren, dat het publiek hunne woorden eindelijk is gaan gelooven, en zich nu werkelijk voorstelt, dat niets gemakkelijker is dan een' schrijver te critiseeren. Het is bijna onmogelijk om niet de levendigste dankbaarheid te gevoelen voor Disraeli, wanneer deze in een zijner romans voorstelt om een parlementsacte uit te vaardigen, welke aan zekere versletene citaten de welverdiende rust schenkt, en een zware boete oplegt aan ieder, die poogt de rust van deze ou- | |
[pagina 271]
| |
den van dagen te storen. Het is zeer te betreuren, dat de ex-Premier van Engeland aan zijn korstondig bestuur niet door deze wet de onsterfelijkheid geschonken heeft. Critiek vereischt groote kennis en veel studie, en hoe aanzienlijk het onderscheid tusschen theorie en praktijk ook zij, zullen er echter weinig menschen gevonden worden, die durven ontkennen dat Schlegel even goed een kunstenaar is als Shakespear, Ruskin, als Turner, Winckelmann, als Dannecker. Critici worden teregt door eenen Engelschen schrijver ‘educators of taste’ genoemd, en het is niemand gegeven om zonder studie onderwijzer en opvoeder te worden. Het ware te wenschen, dat een tweede Boileau het publiek hiervan trachtte te overtuigen, door eene spreuk te bedenken, geschikt om ex cathedra te worden aangehaald, want dergelijke spreekwoordelijke uitdrukkingen worden zoo vaak als argumenten gebruikt door menschen, die daarmede zich zelf en anderen bedriegen, dat het niet meer dan billijk is eene tweede spreekwoordelijke uitdrukking bij de hand te hebben, die juist het tegenovergestelde zegt. Niets dat waard is bezeten te worden, verkrijgt men gemakkelijk. Geen aangeboren talent en fijn gevoel maken ernstige studie overbodig voor hem, die de groote dichters begrijpen en waardeeren wil. Niet een ieder is het gegeven om de hoogere mathesis te kunnen begrijpen; dagen en nachten van studie worden gevorderd van hem die de afgetrokkene wetenschappen bestudeert; eveneens bestaat er ook eene hoogere poëzie, welke even als de Pythia van het Delphische orakel, alleen wil profeteeren en spreken, wanneer Hercules haar daartoe dwingt na harden strijd. Shakespear, Dante, Milton en Vondel ontsluiten u het heerlijke tooverland, dat gij aan hunne hand wenscht binnen te treden, niet onmiddellijk, wanneer gij hun dat vraagt, omdat gij toevallig juist behoefte hebt uit te rusten van het groepeeren van cijfers en gij u gaarne wenscht te verpoozen ‘door zoo iets geheel anders.’ Inspanning, ernstige toewijding en sympathie worden vereischt om groote dichters te begrijpen. Zij kunnen slechts populair worden, indien de groote meerderheid zeer ontwikkeld en welopgevoed is. Derhalve is het eene zeer belangrijke bijdrage tot de kennis der algemeene ontwikkeling van een volk op een gegeven tijdstip, wanneer men opmerkt, welke dichter populair is bij de meerderheid van het lezende publiek. | |
[pagina 272]
| |
Pope met zijne koude, uitstekend geacheveerde verzen, met zijne conventioneele dichtvormen, zijne onnatuurlijkheid en geestigheid, zijn gekunstelden smaak en classieke helderheid van gedachten, geeft ons een duidelijk begrip van den kring waarin hij leefde, en die hem vergoodde. Byron, wanneer hij in prachtige verzen zijn noodlot vervloekt, hij een zoon van den orkaan, door de stormen meêgevoerd, met zijne vurige liefde voor volken, zoo niet voor individuën, met zijn hartstocht voor de vrijheid: Yet, Freedom! yet thy banner, torn, but flying,
Streams like the thundercloud against the wind;
Byron kenschetst de geheele periode welker held hij was. Merkwaardig moet het derhalve zijn, om kennis te maken met den meest populairen dichter van onzen tijd, den man die in Amerika, in Engeland, en overal waar de Engelsche taal wordt verstaan, gelezen en geliefd wordt, en die door honderde jeugdige dichters is nagevolgd. Het kan op het oogenblik natuurlijk mijn doel niet zijn om eene schets te geven van Longfellow's gedichten; alleen heb ik hem, juist omdat zijne werken zoo algemeen bekend zijn, gekozen als een voorbeeld, om duidelijk te maken, wat ik aangaande ‘populariteit’ wenschte te zeggen. Opmerkelijk is het dat zijne Hiawatha en Evangeline, de beste vruchten zijner pen, tot die populariteit het minst hebben bijgedragen en betrekkelijk zeer weinig bekend zijn, terwijl hij zich door de zwakste zijner kleinere gedichten het beroemdste heeft gemaakt. Onder deze kleine gedichten bevinden zich wel is waar juweeltjes, verzen zoo teeder, zoo van zelf aan het hart ontvloeid, dat zij aller bewondering moeten wekken; doch zij verklaren door hunne kunstwaarde Longfellow's populariteit niet. Het geheim van zijn talent verraden zij echter, en zonder het bepaald te willen, omschrijft de dichter zelf in zijn ‘the Day is done’: Come, read to me some poem,
Some simple and heartfelt lay,
That shall soothe this restless feeling,
And banish the thoughts of day.
| |
[pagina 273]
| |
Not from the grand old masters,
Not from the bards sublime,
Whose distant footsteps echo
Through the corridors of Time.
For, like strains of martial music,
Their mighty thoughts suggest
Life's endless toil and endeavour;
And to-night I long for rest.
Read from some humbler poet,
Whose songs gushed from his heart,
As showers from the clouds of Summer,
Or tears from the eyelids start.
Longfellow behoort inderdaad tot die nederige dichters waarvan hij spreekt. Hij is eenvoudig en ongekunsteld. Nooit overlaadt hij zijn stijl met te veel versierselen. Helder als kristal vloeijen zijn woorden op rythmischen kadans voort, en openbaren zij ons zijne gedachten onmiddellijk en duidelijk. Doch hoe zachtdommelig en zoetvloeijend ook, zijn zij echter weinig oorspronkelijk en meestal middelmatig. De ‘Levenspsalm’ en het ‘Excelsior’ zijn door honderdduizenden gelezen, worden door honderdduizenden aangehaald; eenige der daarin voorkomende uitdrukkingen zijn spreekwoordelijk geworden. - Zijn het echter kunstwerken? Het is zeker reeds veel gewonnen, wanneer een dichter een ijdelen en winderigen omhaal van woorden vermijdt en kunstenaar genoeg is om eenvoudig te wezen; want alleen aan een uitstekend genie als Shakespear is het gegeven om zonder groote eenvoudigheid waar en verheven te zijn. Doch eenvoud is niet genoeg; de dichter heeft meer noodig, en juist wel datgene wat aan Longfellow ontbreekt. Op welluidende wijze worden in zijne verzen de gewone voorschriften, die men iederen Zondag van den predikstoel hoort, weêrgegeven. Niets is er onverwacht, niets aangrijpend, niets ongewoon. Hoe waar! hoe schoon! zucht iedere vrome ziel, roept iedere schooljongen uit, bij de eerste lezing. De gedachten zijn zoo klaarblijkelijk waar, zoo gemakkelijk te begrijpen; het is zoo aangenaam voor onzen aankomenden jongeling om zijne eigene | |
[pagina 274]
| |
gedachten, die hij mogelijk juist gisteren in een oogenblik van vertrouwen, toen het schemerde, aan zijne oudste zuster mededeelde, heden weder als poëzie terug te vinden, dat men begrijpt hoe hij die verzen toejuicht en 's dichters gemeenplaatsen als gouden woorden onthoudt. De groote menigte houdt er van om hare eigene denkbeelden uitgedrukt te zien door de dichters, doch verlangt er zelden naar om de gedachten des dichters te vernemen en te leeren kennen. Dikwijls hoort men, zelfs in beschaafde kringen, iemand uitroepen bij het lezen van een boek: ‘hoe schoon! dat is juist wat ik gevoel en denk.’ Den besten lof zou men echter meestal geven wanneer men uitriep: ‘hoe vreemd! hoe verwonderlijk! hoe nieuw! daar heb ik nog nooit aan gedacht, en toch zegt iets in mij, dat het waar moet wezen; laat ik trachten door studie de meening des schrijvers te begrijpen.’ Gladstone heeft eens de welsprekendheid op schoone wijze omschreven als: ‘the speakers power of receiving from his audience in a vapour what he pours back upon them in a flood.’ Dit zelfde kan men echter niet zeggen van de poëzie. De dichter tracht niet de gevoelens, gedachten en overtuigingen zijner tijdgenooten uit te drukken in een vorm, waardoor dat alles dieper dan ooit in hun hart gegrift en hun zelfvertrouwen vermeerderd wordt. De dichter heeft eene eigene meening, welke men moet trachten te begrijpen; hij is geen wolk die de damp van het aardrijk in regen teruggeeft, doch een mijn die ontgonnen moet worden. Maar de menigte houdt er nu eenmaal niet van zich veel moeite te geven om letterkundige voortbrengselen te leeren begrijpen. Haar leeren moet spelen zijn, de letterkunde moet haar gemakkelijk worden gemaakt en pasklaar voor haar begrip. Zij vat het niet, dat er minder tijd en inspanning noodig is om het goud uit de kwartz-rotsen te breken, dan om de diepste gedachten, de ware meening te leeren vinden in de werken van geniën. Het groote publiek juicht, wanneer het de gevoelens van den dag in een of ander kunstwerk terugvindt. Het juicht en knikt goedkeurend met het hoofd, wanneer op een concert een deun gespeeld wordt, die ieder fluit of neuriet. Het juicht, wanneer het in den schouwburg een ‘heusch’ paard ziet, wanneer de decoraties den ‘dam’ of de markt voorstellen, die men eideren dag overgaat. | |
[pagina 275]
| |
Vele van Longfellow's bewonderde verzen zijn van die ‘heusche’ paarden, welke men als oude kennissen met vreugde begroet in hun nieuwe pracht en heerlijkheid. ‘Ja, dat is mooi, dat is aardig! Kijk eens, dat paard, dat ons misschien in onze vigilante hierheen gereden heeft, zien wij nu met een prachtig zadel en een ridder op den rug tusschen de coulisses doorrijden.’ Ja, dat is mooi! die gemeenplaatsen, van welker waarheid ieder onzer volkomen overtuigd is, die ‘schrijfexempels voor de lagere scholen’, zoo als Professor Opzoomer ze noemt, op welluidende wijze te hooren versifieeren. Ja, het leven is geen ijdele droom, het leven is ernstig; vreugd noch droefheid is ons doelwit; steun maar niet te veel op de toekomst; gij moet u niet als een koe laten voortdrijven maar als een held strijden; zie niet om u heen of voor u uit, maar werk met ijver; eerst zaaijen dan maaijen; geduld is zulk een schoone zaak, enz. Het is alles ontegensprekelijk waar, en het heeft Longfellow's Levenspsalm door duizenden doen van buiten leeren; het is mooi, het is waar, het is kort,.... maar het is op zijn best poëzie. ‘Resignation’ is een vers van dezelfde soort. De dichter wenscht daarin bedroefden te troosten door de hoop der onsterfelijkheid. Doch vergelijk dat nu eens met Wordsworth's ‘Ode on the immortality’ welke het zeker eenig nadenken kost te begrijpen, maar waarin de dichter op meesterlijke wijze zijne gronden voor het geloof aan de onsterfelijkheid vindt in de herinnering aan de jaren der kindschheid; en na de lezing van die beide gedichten zal men begrijpen wat ik bedoel, wanneer ik zeg, dat een waar dichter iets anders tot ons weet te zeggen dan de afgezaagde moraal, de alledaagsche vertroostingen, welke de minst ontwikkelde ziekenoppasser gebruikt bij een sterfgeval. Het valt moeijelijk om Longfellow's groote populariteit te begrijpen, wanneer men zich geen rekenschap geeft van de voorkeur, welke de meerderheid van het publiek altijd geeft aan bevallige, elegante middelmatigheid, boven de forsche aangrijpende kracht van groote geniën. Gemeenplaatsen, op welluidende wijze uitgedrukt, door eene godsdienstige, christelijke overtuiging geïnspireerd, met een onmiskenbaar talent beschaafd en afgerond, bekooren de | |
[pagina 276]
| |
menigte. Dit gaf Tollens zijne populariteit, en Longfellow overtreft Tollens nog in lyrische gave. Hij heeft het talent om soms regels te schrijven, die den eigenaardigen klank hebben welke een echo achterlaat en zich onwillekeurig in ons geheugen hechten; hij heeft weinig gedichten geschreven waarin onze verbeelding of ons gevoel niet getroffen worden door eene gelukkige uitdrukking of door een juist gekozen beeld, door zekeren vriendelijken pathos. Longfellow is een juwelier. Enkele kostbare steenen weet hij met grooten smaak en kunstige vingeren in te zetten. Nooit is hij vulgair of ruw; een keurige takt en een fijn gevoel leiden hem altijd. Hij is gedistingueerd, en zegt de meest alledaagsche opmerkingen, de grootste platitudes, met een ‘ick en weet niet wat’, dat den hoogbeschaafden man verraadt. Hij maakt regelen die iedereen aanhaalt, kleine gedichten, welke menigmaal op muziek zijn gebracht en die aan duizende piano's in Engeland en Amerika, door frissche meisjesstemmen gezongen, zijn talent in de salons en huiskamers van ontelbare gezinnen hebben doen bewonderen. Het is alzoo gemakkelijk genoeg redenen voor zijne populariteit te vinden, doch met dit al is de voorkeur, welke aan zoetvloeijende middelmatigheid boven kernachtige genialiteit gegeven wordt, geen verblijdend verschijnsel, en kan dit een nuttigen wenk geven aan hen, die te veel met onze 19de eeuw dweepen. Een van de nadeelen, welke eigen zijn aan een toestand van overbeschaving, wanneer overal welvaart heerscht en de meerderheid indommelt onder den zoeten wiegezang van een ongewaardeerde vrijheid welke het geen strijd heeft gekost te veroveren; wanneer geene machtige godsdienstige of staatkundige beweging de gemoederen en hartstochten in beroering brengt en de menschheid voortzweept, - een van de nadeelen die zulk een toestand vergezellen, is dat alle menschen bijzonder op elkander gelijken en als het ware naar één model geknipt zijn. Oorspronkelijkheid, krachtige persoonlijkheid ontbreken. Het niveau is verhoogd, doch men heeft de bergtoppen moeten gebruiken om de dalen te vullen, en de menschheid is een eentoonige vlakte geworden. Deze hervorming der menschen tot ongeveer gelijksoortige werktuigen, is niet zoo schoon als men wel eens heeft hooren | |
[pagina 277]
| |
beweren. Wel zijn er tegenwoordig meer menschen dan vroeger, in staat om zekere mate van voortreffelijkheid te waardeeren; doch het getal van hen, die de hoogste voortreffelijkheid in kunst en poëzie kunnen opmerken en begrijpen, is, geloof ik, ook veel kleiner. Men beoordeelt vaak de mate van beschaving en ontwikkeling in een land, naar het aantal van hen die kunnen lezen en schrijven, en ofschoon dit zeker een soort van maatstaf aan de hand geeft, zoo gaat dit oordeel toch euvel aan dezelfde fout die men tegenwoordig zoo dikwijls begaat. Men verwart te vaak het doel met de middelen om tot dat doel te geraken. Juist zoo als men met de vrijheid dweepende in haar te veel het hoogste doel, te weinig den weg tot het hoogste doel ziet, zoo beschouwt men ook de kennis van lezen te veel als de beschaving zelf, terwijl zij veeleer slechts een der wegen is, die tot beschaving kunnen leiden. Zoo waardeert men in de dichtkunst te veel de eene of andere gelukkige uitdrukking, de schoone los daarheen geworpen gedachte, de aanschouwelijke wijze van voorstellen, in plaats van te zoeken naar dat ideale en verhevene, waarvan al die afzonderlijke schoonheden slechts het gewaad moeten zijn. De gladde volmaaktheid van het keurig afgewerkte juweeltje moge genoegen doen, de critiek moet echter waken dat men het niet verkiest boven de majesteit en de edele proporties van het verheven doch onvolmaakte meesterstuk. Indien ongeoefende oogen de machtige architectuur en aangrijpende grootschheid van de oude kathedraal niet kunnen begrijpen, laat dan de edelsten en besten onzer vooruittreden om aan te toonen hoe dit onvolmaakte, doch heerlijk gedachte meesterstuk, schoonheden bezit van veel reiner en edeler gehalte dan het keurige zilverwerkje van Benvenuto Cellini. Laat de groote meesters ons leeren, dat de roemrijke nederlaag goddelijker is dan de gemakkelijke overwinning, dat Thermopylae een heiliger naam is dan Mentana. Want het is eenmaal zoo; de menigte wordt afgeschrikt van heerlijke schoonheden, wanneer daaraan tegelijk groote fouten kleven, en verkiest het pleisterbeeld van een opzittenden poedel boven de Venus de Milo die een arm mist. Ik sprak zoo even van de oude kathedraal. Inderdaad, de groteske versierselen, de fantastieke, vormlooze monsters, de duivelen en draken, met hun vreemd gegrijns, die allerlei onmogelijke houdingen aannemen, wekken den af- | |
[pagina 278]
| |
keer op van den oppervlakkigen toeschouwer, wiens oog aan de kleine fouten blijft hangen. Treden wij echter het hooggewelfde portaal binnen. Onze oogen moeten gewennen aan het plechtige, geheimzinnige halfduister. In duizende tinten stroomt het getemperde licht door de hoogè, smalle boogramen en verspreidt het een warmen gloed door de ruime gewelven heen. In de donkere schaduw der breede pilaren maken de lichten onder het heiligenbeeld de duisternis zichtbaar, en de zilveren lamp die in de kapellen brandt, werpt een zachten tooverglans om zich heen. Duisternis en mysterie, kunstmatig licht en bedwelmende wierook, kostbare metalen, die het oog der menigte trekken waar schoone vormen dit niet kunnen doen, plechtige orgeltoonen en zuiver gevormde heiligenbeelden, alles wat mysticisme en bijgeloof kunnen aanwenden om de rede te verstikken en alleen het gevoel op te wekken, het zachte gemurmel van die schaar, die met verstrooide blikken de van buiten geleerde gebeden prevelt, - de holle vormen van een versteend christendom - niets, niets kan ons ergeren en kan onzen indruk bederven. Wij mogen jeugdige Hollanders zijn, wellicht met een puriteinschen afschrik voor Roomsche plechtigheden vervuld, wij kunnen ons niet onttrekken aan dat gevoel van huivering, van aanbidding en heilig ontzag. Het groote genie van den machtigen bouwmeester heeft in die mystieke lijnen, in die eindelooze bogen, in die opeenvolging van gewelven tot ons gesproken; wij schamen ons onze diepe aandoening niet, en wij knielen neder op de vochtige zerken om met gebogen hoofd dien grooten God te aanbidden, tot wiens eer die trotsche pilaren zich verheffen, van wiens ondoorgrondelijke grootheid die oneindige gewelven ons de symbolen zijn. Niettegenstaande onvolkomenheden en ruwheden, niettegenstaande de aanwezigheid van priesters en tooneel-décoraties, hebben wij den grooten geest van den bezielden kunstenaar eenigzins begrepen. En ziet nu om u, komt morgen, komt honderdmalen weder, en telt onder de aanwezigen, onder al die groepen vreemde bezoekers, hoe velen door hun zwijgen en houding toonen dat zij uwen indruk gedeeld hebben. Gij zult hen met gapende bewondering het eene of andere kostbare juweel uit de kerkschatten zien aanstaren; gij zult hunne uitroepen van verbazing hooren, wanneer zij het kunstig gesneden kruisbeeld, het | |
[pagina 279]
| |
opgeschikte reliquiënkastje zien; gij zult hunne geestdrift aanschouwen over het fraaije borduursel van de rijke kerkgewaden, - maar ernst, ontzag, aanbidding, vraagt hun die niet. De edele bouwmeester, die heerlijke toovenaar van weleer, die bezielde dichter, die de steenen heeft laten zingen tot Gods eer, spreekt tot weinigen; de goudsmid en passementwerker spreekt tot duizenden. - Het zelfde heeft plaats in de letterkunde. Het publiek begint langzamerhand geheel en al het vermogen te verliezen om over een kunstwerk als een geheel te oordeelen en de voortreffelijkheid daarvan af te meten naar den indruk, welken het achterlaat. Haastig lezen en vlug vergeten is de vloek van onzen tijd. Laat ieder onzer eens nagaan hoevelen zijner bekenden, die honderde boeken en tijdschriften lezen, dezen of genen grooten schrijver in zijn geheel kennen, hem tot hun vertrouwde gemaakt hebben, zich zijne gedachten hebben eigen gemaakt en alzoo doortrokken zijn geworden van zijn geur, als de wijnkruik van Horatius van den geur van den ouden Falerner. Men is te zeer eclecticus; men kiest en keurt, en puurt de honig uit iedere bloem; doch te vaak ontbreekt de korf, waar men den buit kan bewaren. Want grondige kennis van een of twee groote dichters, proza-schrijvers en wijsgeeren is onontbeerlijk voor wie in staat wil zijn al wat hij later leest te gebruiken, te onthouden en te rangschikken, en alleen zij die dat gedaan hebben, kunnen het gevaar ontgaan, van aan de halfgoden der letterkunde den zetel te geven van Zeus den bliksemslingeraar. De critiek nu moet er voor waken, dat het publiek niet geheel en al het vermogen verliest, om het werkelijk verhevene te onderkennen van hetgeen minder edel, doch gemakkelijker te begrijpen is. En de reden waarom velen van de uitstekendste Engelsche critici oogenschijnlijk Longfellow's verzen te scherp afkeuren, is dan ook eenvoudig gelegen in hunne vrees, dat het volk de gedichten van dezen zoozeer bewonderden schrijver werkelijk voor ‘la grande poésie’ zal gaan houden. Men hoort zoo dikwijls klagen, dat de literatuur van onzen tijd in gehalte verminderd is, en toch is het bijna alleen aan het publiek te wijten, dat die klacht gehoord wordt. Want ook op letterkundig gebied zijn de economische wetten in vele opzichten toepasselijk en ook daar regelt de vraag het aanbod. Ver- | |
[pagina 280]
| |
scheiden dichters van den dag vinden geen gehoor; daarom blijven hunne namen onbekend, en is het voor velen alsof zij niet bestaan. Hoeveel bewonderaars van Longfellow weten b.v. dat Engeland in Robert Browning, den echtgenoot der begaafde dichteres, die ik voor een paar jaar bij de lezers van ‘de Gids’ inleidde, een dichter bezit zoo oorspronkelijk en geniaal, dat geen enkele onder de thans levenden zich met hem meten kan? Velen die zijn laatste werk ‘The Ring and the Book’, dat thans in maandelijksche afleveringen verschijnt, lezen, zullen het met mij eens zijn dat deze dichter bestudeerd en bewonderd zal worden door hetzelfde nageslacht dat van Longfellow waarschijnlijk weinig of geen notitie meer zal nemen. Tijdgenooten kunnen onmogelijk beoordeelen of hunne eeuw rijk is aan dichters of niet. Vele hunner grootste en edelste mannen worden eerst door het nageslacht verstaan en begrepen. Indien men eens de geheele bevolking van Amsterdam liet verklaren welke harer stadgenooten zij als dichters erkende, zoude het mij niet verwonderen dat Ds. Laurillard meer stemmen op zich vereenigde dan Potgieter. Daarom ‘klinkt het niet alleen zeer aannemelijk’, maar is het m.i. een zekere waarheid, ‘dat de stand der fraaije letteren onder eenig volk de hoogte van zijn geestelijke ontwikkeling teekent’. De Heer Gorter heeft deze stelling in het laatste Februari-nummer van ‘de Gids’ belachelijk voorgesteld en er de bruikbaarheid van ontkend, doch hij heeft haar, dunkt mij, een weinig uit haar verband gerukt. Immers ligt in die stelling volstrekt niet opgesloten dat dichters en romanschrijvers zich inbeelden, alsof zij voor het geheele volk, zoowel ‘voor de mannen der statistiek als voor de medewerkers in tijdschriften,’ denken en spreken. Doch dichters doen een rechtstreeksch beroep op onze geestelijke vermogens en op de vatbaarheid om het schoone en verhevene te begrijpen, welke ieder mensch in meerdere of mindere mate bezit. En nu is het zeker dat de mate van populariteit, welke de letterkundigen genieten, den grootsten invloed heeft op den stand der letterkunde in een bepaald tijdperk. Daarom zijn de dichters betere tolken van den zin voor het schoone en van de geestelijke behoeften der menschheid in zeker tijdvak harer ontwikkeling, dan schrijvers van ‘niet-fraaije wetenschappelijke werken’, die slechts tot een zeer beperkt getal van ingewijden | |
[pagina 281]
| |
kunnen spreken, en die derhalve voor of tegen de algemeene volks-ontwikkeling niets bewijzen. Wanneer een geschiedschrijver b.v. een denkbeeld wenscht te geven van de algemeene ontwikkeling in de zeven provinciën gedurende het stadhouderloos Bestuur van 1650-72, dan zal eene beschouwing van den toestand der fraaije letteren gedurende dat tijdperk, hetwelk op den gouden bloeitijd onzer letterkunde volgde, hem van onberekenbaar nut zijn. Duidelijk zal hij de algemeene ontwikkeling ontwaren in de toenemende populariteit van Cats, in de hooge vereering welke dichters als Antonides, de Decker, Hoogvliet, Vollenhove en Oudaan genoten. Het gebrek aan goede prozaschrijvers, grootendeels het gevolg van de ongelukkige voorkeur welke het publiek aan leerdichten schonk, kan hem dan tevens menige nuttige vingerwijzing geven. Doch bovenmatig onbillijk zou het wezen, wanneer die geschiedschrijver terzelfder tijd de ‘algemeene’ ontwikkeling in die jaren wilde beoordeelen naar de onvatbaarheid van het publiek om Spinoza te begrijpen. Dat deze groote wijsgeer, die zich alleen tot de intellectueele aristocratie der wereld wendt, bijna door geen ander zijner tijdgenooten begrepen is, dan door een van Holland's grootste mannen, den edelen Raadpensionaris Jan de Wit, bewijst niets tegen de algemeene ontwikkeling van het hollandsche volk, voor hetwelk zijne geschriften toen, even als thans, een gesloten boek moesten zijn. Mannen als Lessing, Hegel, Goethe en Schleiermacher, zijn er noodig geweest, om hem te doorgronden en zijn genie aan de wereld te openbaren; een wijsgeer als hij kon slechts door zijne evenknieën beoordeeld worden. Wanneer men later de ontwikkeling van het engelsche volk gedurende onzen tijd, zal wenschen te beoordeelen naar den stand der fraaije letteren in die jaren, zal voor den rechterstoel des geschiedschrijvers Robert Browning optreden als vertegenwoordiger der kleine minderheid die in zijn genie geloofde, en Martin Tupper zal de tienduizenden vertegenwoordigen die in zijn ‘Proverbial Philosophy’ de dichtkunst naar hun hart vonden. George Elliot zal dan worden afgevaardigd door het uitgelezen publiek dat haar bewonderde, en Miss Braddon, Charles Reade en Wilkie Collins door hun aâmechtige toehoorders. De populariteit van Longfellow zal dan worden vergeleken met die van Tennyson, Macaulay, Dickens en Thackeray, en die vergelijking zal den geschiedschrijver een belangrijk | |
[pagina 282]
| |
inzicht geven in de geestelijke ontwikkeling van het engelsche volk, al is het ook dat hij niet ‘zonder veel hoofdbrekens’ tot het maken zijner gevolgtrekkingen komen zal. Wanneer ik in Longfellow's populariteit een bewijs zie voor mijne meening, dat tijdgenooten onbevoegde rechters zijn, dan is dit niet omdat ik hem miskennen wil. Het is er verre van af dat ik den invloed geringschat, welken hij zoowel in Europa als in Amerika gehad heeft. Zijn talent is groot en vele zijner gedichten zijn frisch en liefelijk. Hij heeft zeker veel goeds gedaan, want het is altijd beter een zwak dichter te bewonderen, dan in het geheel geen poëzie te lezen. Vele menschen die mogelijk met een soort van affectatie beweren, niets met poëzie op te hebben, die Milton ongelezen laten, in Shakespear slechts de zwakke passages bewonderen, en voor Dante's betoovering geene ooren hebben, die Browning te onverstaanbaar vinden, en die, de metaphysische spitsvindigheden van Tennyson's In Memoriam niet begrijpende, zijn klassieken toon, het afgewerkte zijner denkbeelden en zijn zuiver kunstenaarsgevoel niet kunnen waardeeren, hebben in Longfellow's gedichten de poëzie gevonden die hen aantrekt en ten minste eenigszins met eene ideale wereld vertrouwd maakt. De soort van dichtkunst welke hij populair heeft gemaakt, is wel geen lamp voor onzen voet, om ons den weg door het leven te toonen, is ons geen hulp in het ontwarren van de raadselen des levens, wanneer die ons angstig maken en ons verstand om verlichting smeekt, doch deze poëzie valt voor een oogenblik als een verfrisschende dauw op ons gejaagd hart. Het zijn geen diepe zedekundige gedachten welke de dichter op kernachtige en plastische wijze ons voorstelt, doch het zijn edele, reine gevoelens, welke hij op welluidende wijze bezingt. Voor hen die met Byron in arren moede hun noodlot hebben vervloekt, en met Heine's pessimistischen blik overal ‘philisters’ hebben gezien, is het verfrisschend en opbouwend om van Longfellow te vernemen dat het edeler en mannelijker is te strijden, dan te bukken, dat het ‘Excelsior’ een betere leus is dan het ‘Cursed be my fate’; doch terzelfder tijd behoort men te gevoelen dat voorschriften, hoe uitstekend ook van strekking en hoe keurig van uitdrukking en versifikatie, weinig invloed en kracht hebben, indien de indruk dien de verzen op ons achterlaten, niet met die voorschriften overeenkomt. In het Preludium van zijne ‘Stemmen van den Nacht’, zegt | |
[pagina 283]
| |
Longfellow wel dat ware dichters behooren te putten uit den diepen stroom van het leven, waarin zich een hemel weêrspiegelt, zwart en donker door de zonden der menschheid, en dat zij ‘in het volle menschenleven moeten grijpen’ om de belangstelling op te wekken, doch hij zelf volgt dat voorschrift nergens op. Hij predikt met zijne woorden, niet met zijn voorbeeld. Het is natuurlijk zeer aangenaam voor den aankomenden jongeling en zijne achttienjarige zuster, die vol beminnelijke geestdrift met Longfellow dweepen, om zich voor te stellen dat zij in zijne verzen de diepzinnige poëzie van eenen dichter leeren begrijpen, die nooit ophoudt met hen op het hart te drukken dat het leven ernstig en plechtig is. Het zal niemand verwonderen dat zij meenen door hunne bewondering van Longfellow te bewijzen dat zij vatbaar zijn voor iets degelijkers dan Tollens en Lamartine, en ofschoon het hunne schuld niet is dat zij zich dit voorstellen, vergissen zij zich echter schromelijk. Wanneer Longfellow diepzinnig wil zijn, is hij nevelachtig en onwaar. Wat is de zin van zijn Excelsior bij voorbeeld? Een jongeling zou er eigenlijk uit moeten afleiden, dat hij niet beter kan doen, dan de raadgevingen van ouderen van dagen in den wind te slaan, voor de gebeden zijner geliefden doof te zijn, de ervaring der wijzen te verachten, om in den duisteren nacht, zonder gids, met een vaandel bezwaard, een onbekenden berg te beklimmen met een onbestemd doel voor oogen, dat geen mensch begrijpt. De jongeling durft echter deze allegorie niet zoo eng opvatten; hij zoekt naar eene diepzinnige beteekenis, verbeeldt zich die gevonden te hebben en begint dus het leven met een valsch ideaal. Ik geloof, om alleen te spreken van de dichters aan welke Longfellow in de volksgunst is opgevolgd en die nu bijna niet meer gelezen worden, dat de jeugd, die Byron en Wordsworth bestudeert en liefheeft, een mannelijker, krachtiger en gezonder menschenras belooft te zullen worden, dan de jeugd die bij Longfellow zweert en, in zijnen Levenspsalm de verklaring van zijn Excelsior vindende, met een nevelachtige overtuiging de verzoekingen der wereld tegemoet gaat. Wordsworth verruimt hart en hoofd; zijne gevoeligheid is gezond, zijne gedachten zijn kernachtig, en hij dwingt werkelijk tot nadenken, terwijl de half-wijsgeerige opmerkingen van Longfellow geheel ‘ready-made’ aangenomen, en met gesloten | |
[pagina 284]
| |
oogen geslikt kunnen worden. Byron zal, hoezeer hij beweert dat het beter is de wereld maar aan haar lot over te laten, toch tot handelen aansporen, want zijn voorbeeld is krachtiger dan zijne voorschriften, de man is beter dan zijne beginselen, en al is Byron evenmin als Longfellow de beste leidsman dien men voor een jongeling kan wenschen, zoo verkies ik toch zonder twijfel den eerste. Byron's leerling zal waarschijnlijk meer pit en leven hebben, meer ‘feu sacré’ en kostelijke dwaasheid; hij zal zelfs in zijne dolste overdrijvingen meer van dat ijzer vertoonen waaruit onze krachtige mannen gesmeed worden, dan Longfellow's discipel, dien ik in een half-melancholieke stemming zie mijmeren over het nut van werken en handelen, zonder dat zijne pols éénen slag per minuut sneller klopt, en die achterover in zijne easy-chair gelegen, het hoofd vol krachtige besluiten, den dans der muggen in het luchtruim zal volgen, om uitgeput door zijne onbestemde mijmering, misschien een fransch romannetje ter hand te nemen, of een caféchantant te gaan bezoeken. Wanneer ik dit zeg, heb ik vooral den invloed op het oog van die kleinere gedichten, die het meest bekend zijn, en in welke zooveel nuttige voorschriften gegeven worden. Wij hebben, ik herhaal het, niets te maken met de bedoeling van een schrijver. Zijn tendenz moge onberispelijk zijn, en zelfs de wijding der kerk ontvangen hebben, wij vragen alleen naar zijn werk. Hij moge honderdmaal herhalen dat hij de deugd liefheeft; dat hij de menschen tot handelen wil aansporen; dat hij tot vaderlandsliefde of zelfverloochening wil opwekken, onze eenige vraag is of hij het doet. En nu is Longfellow's groote fout, welke tevens zijne populariteit verklaart, deze dat hij ons voortdurend zijne kostelijke bedoelingen voorhoudt, en als het ware insinueert dat hij krachtig en opwekkend is als de krijgsklaroen des ridders, terwijl toch de indruk, welken zijne verzen achterlaten, vrouwelijk, zoet en weekelijk is. Hoe is het echter mogelijk, zal men vragen, dat een schrijver van zulk een onmiskenbaar talent ons zoo koud en onbewogen laat, dat zijne gedichten ons niet meer treffen en geene ideale wereld voor ons openen; hoe is dat mogelijk? Ik voor mij geloof dit verschijnsel voor een groot deel te moeten wijten aan Longfellow's gebrek aan waarheid. Het is der menschheid wel is waar niet gegeven te ontdekken wat absoluut waar is, en wanneer ik dus van waarheid spreek, wil ik daarmede niet zeggen dat een schrij- | |
[pagina 285]
| |
ver de waarheid moet bezitten, maar alleen dat hij zelf waar moet zijn. ‘Oprechtheid is zedelijke waarheid; schoonheid is aesthetische waarheid’. Met andere woorden, een dichter moet zelf overtuigd zijn, dat wat hij ziet waar is, wanneer hij die overtuiging aan anderen wenscht te geven. Wanneer gij wilt dat ik ween, zoo ween eerst zelf, zeide Horatius. Betreur wat gij slechts wilt, den dood uwer beminde, de uitbreiding van het rationalismus, de groote macht van het pausdom, maar betreur het waarachtig, met uw geheele hart en ziel, of wij blijven koel. Geloof in uwe roeping als dichter, wees overtuigd dat gij een stem zijt en geen echo, dat heilige geestdrift u vervoert, of schrijf anders liever proza, wanneer gij uwe gedachten wilt openbaren. Valsche geestdrift, valsche roeping is de vloek der kunst. Een groot kunstrechter heeft gezegd: ‘Indien sommige schilders werkelijk engelen zien daar waar wij slechts een ledige ruimte aanschouwen, laat hen engelen schilderen, doch laat niemand onzer zich dan voorstellen dat ook hij een engel kan schilderen volgens de abstracte begrippen van het engelachtige.’ En nu geeft Longfellow ons m.i. juist poëzie volgens de abstracte begrippen van het poëtische, en predikt hij eene krachtige, werkdadige moraal volgens de abstracte beginselen der zedeleer. Wanneer men ook ziet hoe hij zich gewaagd heeft aan het drama, die hoogste schepping der dichtkunst, dan kan men in dezen misgreep niets anders zien dan een gebrek aan waarheid, een miskenning van de eigenaardige richting van zijn talent. Hij had veeleer een uitstekend proza-schrijver kunnen worden, en de weinige proza-stukken, die hij geschreven heeft, bezitten m.i. veel meer levenskracht dan het meerendeel zijner gedichten. Indien men opmerkt wat al talent en smaak, welk eene heerschappij over de taal, welk een ontwikkeling en studie er noodig zijn om werken als Evangeline en Hiawatha te schrijven, dan moet men het betreuren dat zoovele personen onder het lezen dezer gedichten in slaap zijn gevallen en nog in slaap zullen vallen. Wie kan al de schoonheden dezer twee dichtstukken tellen; hoe liefelijk is het eerste, hoe eenvoudig en fijn gevoeld is het tweede! Vooral de Hiawatha is in vele opzichten een waar kunststuk. De beelden zijn zoo ongezocht, de eentoonigheid der versmaat beschrijft zoo getrouw hetgeen ons van het leven der Indianen gemeld wordt, de dorpsfeesten zijn zoo natuurlijk beschreven, Pau-Puk-Keevis, l'enfant chéri | |
[pagina 286]
| |
van de Indiaansche schoonen, met zijne fraaije mocassins en kostbaar bont, staat ons zoo duidelijk voor den geest, dat het onmogelijk is voor dit gedicht en voor elke der afzonderlijke schoonheden daarvan niet van bewondering vervuld te zijn.... en toch, wanneer wij in een kunstenaar, in een dichter, voornamelijk de macht om indrukken teweeg te brengen waardeeren, dan gevoelen wij, na dit gedicht gelezen te hebben, dat er iets aan ontbreekt, ‘le souffle épique, le souffle lyrique’. Ik zeide in het begin van dit opstel dat hetgeen aan Longfellow ontbreekt, juist het eenige onmisbare in een dichter is. Uit Shakespear's werken kunnen wij leeren hoe groot een dichter kan zijn, zelfs zonder eenvoud; Alfred de Musset's gedichten sleepen ons mede, hoe vaak wij ze ook ter hand nemen, ofschoon het hem faalde aan gezond zedelijk en godsdienstig gevoel, en hem de heilige wijding van het geloof ontbrak; Byron's bezielde lier doet ons trillen van sympathie en werkt onstuimig op ons gevoel, al betreuren wij zijn egoïsme, en de toomeloosheid zijner hartstochten; Milton's dogmatische theologie en puriteinsche koudheid kunnen niet verhinderen dat wij den invloed gevoelen van zijn machtigen, edelen geest, die in zijne verhevene gedichten als met plechtige orgeltoonen onze ziel aan het stof onttrekt; doch aan Longfellow ontbreekt ten eenenmale het sine qua non van den dichter... de hartstocht. Doch die hartstocht heeft zijn oorsprong in het opgewekte leven van het gemoed, dat alsdan zijn natuurlijke taal vindt in de poëzie. De dichter, hetzij men hem met de Romeinen een ‘Vates’ noeme, of met de Grieken den naam van ‘een maker, een schepper’ waardig keure, is boven alles een bezield man, die in onwederstaanbare geestdrift de lier grijpt, dien het oud-testamentische profetenvuur tot spreken dwingt, en die door eene geheimzinnige macht wordt aangedreven, om zijne broeders op te wekken tot machtige daden en tot grootsche gedachten. ‘Longfellow is an accomplished man, but he is not a frenzied man’, hoorde ik eens zeggen, en deze zoo juiste woorden hielden voor mij zijne veroordeeling in als dichter. Want hetgeen Plato in zijn Phaedrus (blz. 245 A.) zegt, schijnt mij steeds onwedersprekelijk waar: ‘Al wie zonder de geestvervoering welke de Muzen opwekken, zich naar haar paleis begeeft, in het vertrouwen dat hij door kunst een goed dichter zal zijn, is zelf ten eenenmale onbruikbaar, want zijne poëzie, die van | |
[pagina 287]
| |
het nuchtere verstand, moet voor de poëzie van hen die in geestvervoering zijn, geheel verdwijnen’. Poëzie is enthousiasme, de god in ons, die als de geest vaardig wordt over den dichter, hem aangrijpt, en aan ‘the poet's eye in a fine frenzy rolling’ al het geschapene doet zien, zooals hij het nog nooit te voren zag. Als de taal van den hartstocht, der diepste gewaarwordingen, spreekt poëzie tot het vermogen, dat ieder onzer bezit om ook zelf hartstocht en diepe aandoening te gevoelen. Ieder die weet wat het is om in heilige verontwaardiging op te springen, om voor een persoon of zaak die veracht of vertreden wordt, met woord of daad te gaan strijden; die begrijpt wat het is, om trillende van geestdrift, het zwaard omhoog en het ‘moriamur pro Rege nostro’ op de lippen, trouw te zweren aan een vorst, voelt en begrijpt wat poëzie is. Ook eerst onder den invloed van een krachtige passie toonen wij onze natuur zooals zij is, en treedt onze ware persoonlijkheid aan het licht, vrij van de conventioneele vormen die haar meestal verbergen. Wanneer hartstocht ons drijft, worden onze daden en bewegingen indrukwekkender en waardiger, onze woorden beteekenisvoller en vuriger. Wij redeneeren niet en komen toch tot een besluit; wij worden er heengestuurd en in de hitte eener edele verontwaardiging berekenen wij de gevolgen niet onzer daden; in onzen toorn denken wij aan goud noch eer; in onze geestdrift denken wij aan wonden noch dood; in het vuur eener heilige liefde, wanneer ons hart zich opent, wanneer ons eigen ik zich ontdoet van alle geleende deugden en ondeugden, is alle zelfzucht ons vreemd en denken wij alleen aan het geluk der geliefde: alles wat aardsch en onzuiver is, werpt onze diepe aandoening verre van zich, gelijk het gloeijend ijzer de waterdroppelen die men daarop giet. Onze gedachten grijpen ons aan en rijzen dadelijk voor ons op als zoovele beelden, want de hartstocht maakt ons voor het oogenblik tot dichters, en geeft aan alles wat wij denken en gevoelen een plastischen vorm. Het was hartstocht, welke aan die groote menigte Hongaren die zoo nameloos diep gevoelde en dichterlijke uitdrukking op de lippen gaf: ‘laat ons sterven voor onzen koning Maria Theresia’. Tracht dit eens in proza over te brengen. Poogt eens door eene omschrijving, zooals Longfellow er met de grootste welsprekendheid en de fijnste woordenkeus heeft opgesteld, denzelfden indruk teweeg te brengen, als door dat enkele woord ‘onze koning Maria Theresia!’ en gij zult be- | |
[pagina 288]
| |
grijpen wat het onderscheid is tusschen proza en poëzie. Hartstocht wekt de verbeelding op en vergeestelijkt daardoor zelfs het meest zinnelijke. Wat echter den kunstenaar onderscheidt van den man, dien hartstocht slechts voor een oogenblik tot dichter wijdt, is de gave om die verrukking van het oogenblik op indirecte wijze ook bij anderen op te wekken. De eerste taak van den dichter is het, ons de schoonheid aanschouwelijk voor te stellen, ons te leeren zien en gevoelen wat werkelijk schoon is. De gewone mensch die in zijne hartstochtelijke bewondering voor iets schoons, zijn indrukken aan anderen tracht mede te deelen, slaagt nooit. Hij zal meestal door zijne uitroepingen en de opeenstapeling van eene menigte bijvoegelijke naamwoorden, zijne hoorders onbewogen en koud laten; omdat hij tracht na te bootsen wat hij bewondert, zal zijne beschrijving hem geheel mislukken; hij zal zijne geestdrift dikwijls bekoelen door zijn eigen woorden, en al hebben zijne hoorders voor die geestdrift ook eerbied en sympathie, zoo zullen zijne opgeschroefde uitdrukkingen en zijne overdrevene beeldspraak hen waarschijnlijk veeleer doen glimlachen, dan hunne bewondering gaande maken. De kunstenaar daarentegen gevoelt door instinct en ondervinding dat het onmogelijk is om eenige diepe aandoening in directe termen weder te geven, doch hij vindt in het gebruik van beelden en in symboliek de middelen om suggestief te werken. Hij tracht bij ons alleen op indirecte wijze hetzelfde gevoel op te wekken, dat hem vervoerde in het oogenblik der bezieling. Den waren kunstenaar zal het gelukken om hetzelfde gevoel van hartstochtelijke aanbidding en heilig ontzag, dat bij hem werd opgewekt in het oud germaansche bosch, terwijl de ondergaande zon de hooge boomtoppen met goud en purper overgoot, terwijl het geheimzinnig duister van den vallenden avond en de hoorbare stilte zijn hart met ontzag vervulden, ook bij anderen op te wekken, door hun de oneindige bogen en gewelven te toonen van zijn gothischen tempel. Zelfs al doen de bedaardheid, ernst en studie, waarmede hij zijn kunstwerk ontwerpt en voltooit, misschien den oppervlakkigen toeschouwer twijfelen of het wel hartstocht is geweest, die dat statig kunstwerk in het leven riep, zoo zullen toch zij, die het nader bestudeeren en zich doordringen van den geest des bouwmeesters, in hun eigen geestdrift het bewijs vinden dat dit toch wel werkelijk het geval was. Hartstocht wordt slechts door | |
[pagina 289]
| |
hartstocht opgewekt en in Longfellow's dramatische poëzie is het juist dat gebrek aan bezieling, hetwelk onzen dichter eenvoudig een smaakvol belletrist laat blijven, terwijl toch slechts een vonk van dien hartstocht voldoende zou zijn geweest om leven te geven aan zijn schoone beelden en hem onsterfelijk te maken. De edelste, verhevenste en waardigste dichtsoort is het drama. Een daad roert ons dieper dan een woord, en eene grootsche gedachte in eene handeling te openbaren, is het verheven doel van de grootste geniën. Een dramatisch dichter is bovenal een schepper, die menschen, persoonlijkheden en types vormt, en elk voor zich zelven laat spreken. Wat al hartstocht, leven en vurige bezieling zijn er noodig om aan al die kinderen der fantasie een frisch, oorspronkelijk individueel bestaan te geven. De dramatische schrijver moet een Pygmalion zijn die niet één, maar tien of twintig standbeelden uit hun steenen slaap opwekt en door zijn hartstocht het leven schenkt. In Longfellow's laatste werk ‘The New-England Tragedies’, in 1868 te Londen verschenen, kunnen wij bewaarheid vinden hetgeen ‘the Spanish Student’, zijn eerste dramatische gedicht, ons reeds deed vreezen, namelijk dat zijne bevallige en vriendelijke muze niet Melpomene is. In die treurspelen zien wij het zwakste en onbeduidendste product van zijn pen; daarin vinden wij al de fouten, doch geen enkele der deugden van zijn talent. Dit is te opmerkelijker, omdat de duur van eens dichters gaven dikwijls een zuivere toetssteen is van de kracht en den omvang van zijn talent, terwijl wij juist ook hieruit zien, dat Longfellow vroeg uitgeput is geraakt. Hij geeft ons in genoemd werk twee dramatische verhalen van de vervolging welke de kwakers en heksen in Nieuw Engeland te verduren hebben gehad. Reeds in de metrische voorrede neemt de dichter ons tegen zich in, wanneer wij daar lezen: ‘Waarom behandelt gij dergelijke onderwerpen? zal misschien op twijfelachtigen toon deze of gene vriend mij vragen. Waarom brengt gij de dwalingen van een lang vervlogen tijd weder aan het licht? I answer: For the lesson that they teach;
The tolerance of opinion and of speech.’
Kan men op prozaïscher wijze een slechter kunstregel voorschrijven? | |
[pagina 290]
| |
De dichter die den predikstoel beklimt om ons op de eene of andere zedekundige les te onthalen, heeft weinig kans om ons te boeijen, doch een dramatisch dichter die voor catecheseermeester wil gaan spelen, is geheel en al onverdragelijk. Een waar dichter behoeft ons in zijn werk niets meer te geven dan eene ideale voorstelling van de natuur en van de menschheid; hij behoeft daarin niets meer uit te drukken dan zijn eigen kunstenaarsbewondering voor hetgeen hij in werkelijkheid of verbeelding ziet, zijn eigen vreugde over hetgeen zich aan zijn kunstenaarsblik vertoont. Maar is hij een bezield kunstenaar, dan moet ook zijn werk, omdat het waar is, een zedelijken invloed hebben, al schrijft hij niet met het doel om nut te stichten, al schrijft hij niet om de neutrale school aan te prijzen, of om ons aan te toonen dat het verkeerd is ketters te verbranden, de huwelijkstrouw te schenden, onze kinderen te bederven, of te veel wijn te drinken. Stellen wij ons Shakespear voor Othello schrijvende met het doel om aan te toonen dat blanke meisjes beter doen geen negers te trouwen, vooral niet negers die jaloersch zijn, of Macbeth dichtende om den volke te verkondigen, dat te veel ambitie gevaarlijk is, en dat het zeer slecht is om een gast te vermoorden! Als de dichters de eene of andere moraal moeten aanprijzen, dan heeft Homerus waarschijnlijk met de Ilias eene aangrijpende commentaar willen leveren op het tiende gebod: ‘gij zult niet begeeren de vrouw uws naasten’, en heeft Dante zeker een handboek voor de zedekunde willen leveren, met een lijst der misdaden en zonden, welke meest vermeden moesten worden. Die apenliefde voor de moraal en voor de zedelijke strekking van kunstwerken heeft al wat op hare rekening. Fransche romannetjes doen er vaak hun voordeel mede, en eindigen dikwijls na een weinig stichtelijken inhoud met een paar volzinnen ad captandum, vol spreekwoordelijke zedelijkheid, juist geschikt om in een hollandschen schouwburg gedeclameerd te worden tot stichting van den engelenbak. Toch redt zulk een deugdzaam zinnetje het boek; het is de neutrale vlag die elke lading dekt, het is het moesje hetwelk de tante bij Gustave Droz zoo behendig wist te plaatsen, dat zij kon uitroepen: ‘dans tous les cas, la mouche sauve tout. Ça détourne l'attention! Men houdt eene predikatie om eenig voorschrift der moraal te ontwikkelen; men schrijft een geschiedenisboek om ons ver- | |
[pagina 291]
| |
draagzaam te maken; doch men dicht geen tragedies om ons te leeren dat het beter is kwakers ongemoeid te laten. De dichter die zoo iets doet veroordeelt zich zelf, en de vloek van onvruchtbaarheid rust op hem. Aphrodite schenkt aan het standbeeld door Pygmalion vervaardigd het leven niet om de jonge vrouw op een zondagschool les te laten geven, maar omdat zij schoon is en omdat Pygmalion haar vurig liefheeft. De dichter die menschen wenscht te onderwijzen, behoort een leerdicht te schrijven, en kan in eene berijmde verhandeling over eenig wetenschappelijk of wijsgeerig onderwerp, het aangename met het nuttige trachten te vereenigen. Hij kan bij voorbeeld met den Catsiaanschen dreun, in deftige Alexandrijnen, eenige goede, eentoonige burgerlijke lessen geven en de Doodkiste voor de Levendigen, het Nut der Tegenspoeden, of andere vermakelijke onderwerpen bezingen, totdat hij zijne lezers in kalme verbazing laat vragen, of hij een dichter van den tienden, of wel een wijsgeer van den vijftienden rang is. Bovenal moet hij niet te veel van die lichtgeraakte ijdelheid bezitten, die aan sommige dichters zoo zeer misstaat, en behoort hij met philosophische berusting te kunnen verdragen dat men later in de Revue des Deux Mondes van hem zegt dat houtsneêprentjes noodig zijn voor de juiste waardeering zijner poëzie, welke merkwaardig is doordat winkeliers en huishoudsters er goede ‘directions d'économie domestique’ in kunnen vinden. Het boek van Longfellow, dat geschreven is om de menschheid te waarschuwen tegen onverdraagzaamheid, bevat twee drama's: Endicott en Giles Corey. Wij zullen ons bij het eerste bepalen, want dezelfde opmerkingen zijn op beide drama's evenzeer toepasselijk. De handeling heeft plaats te Boston, in het jaar 1665. Het eerste bedrijf verplaatst ons in een ‘Meeting House’ der Puriteinen. De predikant Norton houdt een predikatie volgens een tekst uit de Openbaring, welke hij toepast op de locale ketterijen in zijne gemeente. Intusschen komt Edith, eene kwakerin, blootvoets, met hangende haren, en gevolgd door eene menigte kwakers, het kerkgebouw binnen, en begint een godgeleerd dispuut met den predikant, die haar eerst met teksten bestrijdt, en wanneer dit niet baat, uit de kerk laat zetten. Norton spoort Endicott, den gouverneur van Boston, aan tot geweldige maatregelen tegen de kwakers. Deze worden in de gevangenis geworpen en hunne boeken verbrand. Merry, een | |
[pagina 292]
| |
puriteinsche policie-agent, nijdig en onverdraagzaam van karakter, plakt een proclamatie aan, waarbij ieder met de zwaarste straffen bedreigd wordt, die het waagt de kwakers te herbergen of te verplegen, terwijl hij tevens kapitein Kempthorne gevangen neemt, die hen op zijn schip naar Boston gebracht heeft en beweert dat het brave menschen zijn. John Endicott, de zoon van den gouverneur, is intusschen plotseling verliefd geworden op Edith, het schoone kwakerinnetje, dat hem, toen zij gevangen genomen werd, had toegeroepen: ‘Waarom vervolgt gij mij, Saul van Tarsus?’ Door liefde gedrongen, smeekt hij van zijn vader vergiffenis voor de kwakers, en toont hij voor hen zooveel sympathie, dat hij uit het ouderlijk huis verbannen wordt. Hij tracht Edith uit de gevangenis te redden, doch deze weigert hem te volgen, omdat onzichtbare banden haar kluisteren, en zij het haar plicht acht als martelares voor het geloof der kwakers te lijden. Wanneer hij blijft aandringen, zendt zij hem weg met de volgende sententieuse woorden: Put this temptation underneath thy feet,
To him that overcometh shall be given
The white stone with the new name written on it,
That no man kwows save him that doth receive it.
And I will give thee a new name, and call thee
Paul of Damascus and not Saul of Tarsus,
waarop de minnaar haar cel verlaat, terwijl zij zelf in den bijbel gaat lezen. Men zou echter gedacht hebben dat zelfs een kwaker-meisje, dat met teksten schermt als een statisticus met getallen, toch nog wel eenige hartelijke woorden zoude kunnen vinden om hem, die alles waagt om haar te redden, voor zijne ridderlijke bedoeling te danken. Wenlock Christian, de vader van Edith, wordt ter dood veroordeeld door Endicott, en in dezen laatsten heeft Longfellow naar het schijnt den ernstigen gestrengen man willen schetsen, die zijn plicht volvoert, hoe meêwarig zijn hart ook moge zijn, die zijn geliefden zoon van zich stoot, omdat deze met ketters medelijden heeft, en die nu een man ter dood moet veroordeelen, omdat hij een kwaker is. Een waar dichter zou getracht hebben van dezen toestand partij te trekken, om den toeschouwer schrik en medelijden in te boezemen. Doch hoort nu Longfellow: | |
[pagina 293]
| |
Wenlock Christian,
You must be taken back from hence to prison,
Thence to the place of public execution,
There to be hanged till you be dead - dead - dead!
De onnatuurlijkheid en wansmaak van dezen laatsten regel met dat drievoudige: dead - dead - dead! is inderdaad niet wel mogelijk te overtreffen. Lichamelijk lijden op het tooneel te brengen, om den tragischen schrik op te wekken, is een vrij onedele en zeer onartistische manier om ons te verteederen. Longfellow laat echter Edith in het publiek geeselen, en het is zeer wel mogelijk, dat wanneer zijn stuk op een zeer realistisch tooneel wordt opgevoerd, de roode striemen op Edith's ontbloote rug, en de trouwe afbeelding van: ‘there's blood upon her clothes, her hand, her feet’, de toeschouwers werkelijk zullen doen lijden en ook pijn doen gevoelen, doch indien hij met zijne woorden zulk een indruk heeft willen teweeg brengen, is hem dit volkomen mislukt. Het drama eindigt op eene kleurlooze wijze. Terwijl Edith gegeeseld wordt, ontvangt Endicott het bericht dat Karel II koning is geworden en alle verdere vervolging tegen de kwakers ten stelligste verbiedt. Hierop klaagt de gouverneur op eene droevige egoïstische wijze, dat de macht om menschen ter dood te veroordeelen, hem ontnomen is, en zegt dat dit bevel hem zijn ‘selfrespect’ ontrooft. Het volk dreigt met oproer, omdat een ander gevangen kwaker wreed mishandeld is, terwijl Dr. Norton de proclamatie, waarin de gouverneur beloofd had deze zaak te zullen onderzoeken, afscheurt. John Endicott tracht te vergeefs Edith in de wildernis op te sporen, en verneemt, in Boston teruggekeerd, de amnestie van Karel II. In het laatste tooneel komt de Deus ex machina met eene ongemotiveerde ontknooping den dichter te hulp. Gouverneur Endicott valt plotseling dood neder, nadat hij vernomen heeft dat Norton en de andere vervolgers der kwakers ook allen plotseling dood zijn nedergevallen. Daardoor eindigt de vervolging der kwakers eigenlijk faute de combattants, want de ‘apoplexie foudroyante’ ‘must teach
The tolerance of opinion and of speech.’
| |
[pagina 294]
| |
Dus eindigt dit zwakke stuk, dat van een drama niets meer bezit dan den naam. De hartstochtelijke liefde voor godsdienstige vrijheid welke de Puriteinen er toe dreef om vaderland en betrekkingen te verlaten, kwam in strijd met de blinde dweepzucht die hen na hun aankomst in het nieuwe vaderland onmiddellijk andersdenkenden deed vervolgen, en zulk een toestand zou aan een dramatisch dichter werkelijk gelegenheid te over hebben gegeven om schrik en medelijden in te boezemen, om levende karakters te scheppen. Zoo ligt in de woorden, welke eene vrouw bij het zien der geeseling van Edith zegt: Did I forsake my father and my mother
And come here to New England to see this?
de kiem van een waarachtig drama, dat onwillekeurig meer tot verdraagzaamheid zou hebben aangespoord, dan Longfellow's verhandeling in vijf bedrijven. Hij heeft alles even zwak en mat afgebeeld. De gouverneur is een zwak man, die doet wat de Dominé zegt en zwakke spijt betuigt over hetgeen hij gedaan heeft. De kwakers, de onverdraagzame puriteinsche predikant, de zoon van den gouverneur, allen geven ons den indruk alsof wij hen door een bewasemd glas zien; geen van hen heeft kleur en scherpe omtrekken; allen zijn zij doezelig en graauw afgebeeld. Zij zouden ons doen denken dat een vervolging om den geloove al een heel kinderachtig, vervelend iets was, een bewijs van zwakken Jan Salie-geest en van kleingeestig krieuwen, terwijl zoo iets integendeel altijd het verschrikkelijke gevolg is geweest van een vurigen godsdienstigen ijver en van een overweldigenden hartstocht, welke mannen met een onbuigzame overtuiging en een ijzeren wil de verzenen tegen de prikkels deed slaan. Wat is dat voor een inquisiteur die gouverneur Endicott, die wreed is omdat hij ongelukkig naar den slechten raad luistert van zijn predikant, en die dood nedervalt omdat zijn zoon hem verlaten heeft en zijne vervolging der kwakers hem berouwt? Zij waren toch wel anders gevormd, die oude Puriteinen, die mannen van staal en ijzer, die heilig overtuigd waren van hun goed recht, die met een geesel Gods als Cromwell aan het hoofd, hunnen koning naar het schavot zonden, en als een verterend vuur door Engeland en Ierland trokken, om alles te verbranden wat hun als kaf voorkwam. Zij mogen gedwaald hebben, hun hartstocht moge hen verblind hebben, doch zij waren mannen, krachtige, | |
[pagina 295]
| |
edele mannen, en geen oude vrouwen. De Puriteinen vielen niet bij tientallen dood toen zij begonnen te denken aan hunne gepleegde wreedheden. Zulk een toestand als Longfellow hier beschrijft, waar de hoofdpersonen niets doen dan het hoofd bukken en den storm over zich heen laten gaan, waar in het minst geen strijd wordt gevoerd, waar met christelijke gelatenheid en onderwerping alles geleden wordt, en waar men de rechterwang toekeert nadat de linker geslagen is, zulk een toestand is bovendien ook niet tragisch, hij is alleen pijnlijk. Doch de allergrootste fout van deze drama's is hunne levenloosheid. Geen enkel tooneel staat ons helder voor den geest, niet één der opgevoerde personen zullen wij ons later herinneren. Toch komt in een drama alles aan op den geheelen indruk welken de handeling teweegbrengt. Het is niet de hoofdzaak, of eenige passage zich er bijzonder goed toe leent om te worden aangehaaldGa naar voetnoot1, of een enkel gedeelte schoon is, maar of de personen leven, of de actie een machtigen dramatischen indruk maakt. Wat Rembrandt als schilder bijzonder onderscheidt, is, dat hij de aandacht van den toeschouwer nooit van de hoofdzaak aftrekt door bijzaken, door een fraai tapijt of een glanzende zijden japon; hij laat al het licht vallen op den hoofdpersoon, en men vergeet zijne schilderijen nooit. Dit is het juist wat een dramatisch dichter | |
[pagina 296]
| |
behoort te doen. Al te groote welsprekendheid, al te schitterende beschrijvingen misstaan zelfs in een drama, wanneer zij de juiste evenredigheid der deelen verbreken, en nadeel doen aan de kracht van het geheel. Hetgeen de ware kunstenaar van den dilettant onderscheidt, is Architectonikè, zegt Goethe, de macht om een grootsch geheel te scheppen, en niet door deze of gene losse gedachte, of eenig treffend beeld, onze bewondering op te wekken; hij moet het geheele kunstwerk tot ons doen spreken en daardoor een indruk teweegbrengen geëvenredigd aan de grootschheid der opvatting. Een Engelsch schrijver merkt ergens op, dat menig tooneelstuk van den tegenwoordigen tijd een grooter aantal gelukkig gekozen uitdrukkingen en dichterlijke gedachten bevat, geschikt om te worden aangehaald, dan al de zeven tragedies van Sophocles te zamen. Doch hij voegt er bij dat die tooneelstukken, hoe schitterend en geestig eenige losse gedeelten ook zijn, slechts een vluchtigen indruk maken en der volgenden dag vergeten zijn, terwijl de Antigone en Oedipus door de eenvoudige ontwikkeling van het onderwerp, en de juiste verhouding der onderdeelen, den lezer in de ziel grijpen en hem de geheele handeling zoo duidelijk voor de verbeelding tooveren, dat hij Antigone en Oedipus vóór zich ziet. De vorstelijke grieksche jonkvrouw met haar edelen moed, haar heerlijken hartstocht voor godsdienst, waardoor zij de wetten der goden verkiest boven de wetten der aarde, zij wordt nooit vergeten. Het machtige genie van den ouden dichter heeft met het geheele drama tot ons gesproken, en de diepe indruk dien wij ontvingen, toen wij in de hitte onzer geestdrift met Antigone leden en streden, blijft in ons gegrift zelfs wanneer de geestdrift van het oogenblik bekoeld is. Billijkheidshalve mag ik echter deze vergelijking tusschen Longfellow en Sophocles niet voortzetten, want het is niet rechtvaardig den eenen dichter te verwijten dat hij niet meer op eenen anderen dichter gelijkt. Toch heeft men uit deze weinige woorden ongetwijfeld reeds genoeg kunnen zien, welk een hemelsbreed verschil er bestaat tusschen een dramatisch dichter en een leerdichter, welk een onvruchtbare kunstvorm het didactische drama is. Heb ik de grenzen van Longfellow's bevallig talent in deze studie misschien met te scherpe lijnen geteekend, heb ik de schaduw verzwaard en het licht getemperd, heb ik alzoo enkelen | |
[pagina 297]
| |
zijner bewonderaars geërgerd, bij voorbaat doe ik boete. Want niet met voorbedachten rade heb ik onbillijk willen zijn jegens den zoetvloeijenden Amerikaanschen zanger, door niet meer sympathie te bewijzen voor den gemoedelijken toon zijner gedichten. Doch het is uit volle overtuiging dat ik Longfellow's vermaardheid ten eenemale onevenredig acht aan zijne dichterlijke gave. Het goede en liefelijke in hem heb ik trachten te waardeeren, al zal mijn lofspraak aan zijne bewonderaars wellicht schraal genoeg zijn voorgekomen. Het moge eenzijdigheid van smaak aan den dag leggen, dat ik in de poëzie van onzen tijd gaarne wat meer gedachte en wat minder gevoel zou zien, even als ik in de muziek onzer dagen gaarne wat minder gedachte en wat meer gevoel zou aantreffen, doch ik geloof toch niet dat het eenzijdig is te verklaren, dat zelfs bij uitsluitende gevoelspoëzie gebrek aan hartstocht en eene voorliefde voor zedelijke strekking inderdaad noodlottig zijn.
Charles Boissevain. |
|