De Gids. Jaargang 33
(1869)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 177]
| |||||||||||||||||
I.In één der zangen van Homerus verschijnt de schim van Elpénor voor Ulysses en roept hem weeklagend toe: ‘Laat mij niet onbeweend en niet onbegraven achter.’ Zoo staat bijna dagelijks voor mijn geest de droeve gestalte van Martinus van der Hoeven en vraagt het éénige, waaraan hij waarde hechtte: een herinnering. Hij heeft op aarde gewandeld in de vaste overtuiging dat hij zweefde in het midden des tijds, met een onbegrensde loopbaan vóór en een onbegrensde loopbaan achter zich, tusschen twee oneindigheden, - en dat het bestaan hier op aarde alleen in zooverre eenige beteekenis had, als het in verband werd gebracht met dat begrip van 't eeuwige. In den golfslag der onrustige levenszee werd ook hij, arme golf, weggenomen, nu rijzend en zwellend met de andere, dan alléén van allen afgeslingerd en bijna brekend onder het slaan der winden; maar nooit, hetzij de zon lichtend over de wateren glinsterde, hetzij de orkaan in 't duister loeide en huilde over de baren, nooit vergat die enkele golf, dat door haar heên machtig en kalm zich openbaarde de groote Oceaan. Zonder dien Oceaan was de golf niets: maar omgekeerd, ook zonder golf zou de Oceaan geen Oceaan zijn. Peinzend en mijmerend over die mysteriën, hebben wij hem te midden van ons allen gezien: altijd zoekende het verband tusschen het begrensde en onbegrensde, tusschen stof en tusschen geest: een tijdlang vol enthousiasme, toen hij dat verband meende gegrepen te hebben, woorden sprekend waardoor de vuurvlam schitterde, of de ingehouden traan trilde, maar woor- | |||||||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||||||
den die als bruischende stroomen over onze hoofden golfden, bezielend, schokkend, meêsleepend, waarin de diepste problemen van wetenschap en kunst, van historie en litteratuur, van philosophie boven alles ons werden ontrold: totdat het enthousiasme brak en de pijnlijke trek op zijn gelaat verried wat er in hem omging. Zuchtend en lijdend, een last voor zijn huisheer, werd hij gevonden afgetobd tegen een ijzeren stang van een hek, of leunende tegen een muur dáár verder, tot aan zijn dood, ‘één dier bedroefde wezens, die men philosophen noemt, wier eenig genot bestaat in het mededeelen nu en dan van wat zij gevoelen of denken.’ Toen kwam de dood, 13 October 1868. | |||||||||||||||||
II.Hij was den 20sten Februarij 1824 te Rotterdam geboren en bleef tot eenigen tijd na zijne promotie onafgebroken in het ouderlijk huis. De vader werd in October 1827 benoemd tot Hoogleeraar aan de kweekschool der Remonstranten te Amsterdam, en van toen af heeft Martinus in Amsterdam gewoond en geleefd. Hij ontwikkelde zich onder de leiding van dien vader, doch tevens had een ander zeer grooten invloed op hem; wij bedoelen zijn drie jaren ouderen broeder, den jongen Abraham des Amorie van der Hoeven. Nog betrekkelijk jong was de vader, toen zijn zoon Martinus hem geboren werd - even zes en twintig jaar oud - en stond dus nog bij den aanvang van zijn glansrijke loopbaan. Hij was in de lente van 1820 gehuwd met Agatha Stuart en het huisgezin breidde zich allengs uit. Het talrijke kroost wedijverde in innige gehechtheid aan de ouders. Het was zulk een gelukkig huisgezin. De vader was voor vrouw en kinderen de éénige, de afgod, middelpunt van aller gedachten en gevoelens. En tegelijkertijd was die vader allengs de lieveling van zijn natie geworden, de man wiens naam en voornaam ieder kende, die de scharen van verrukking aan zijn lippen deed hangen, de redenaar bij uitnemendheid. Als hij op den gewijden kansel stond en zijn woorden door 't kerkruim rolden, | |||||||||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||||||||
dan hoorde de opgetogen menigte niet iets verhalen, niet iets betoogen: neen, de openbaring, de verschijning van Christus werd door dien man wederom als een feit voorgesteld; men zag de personen zich bewegen, handelen, lijden en sterven; de blijde boodschap werd wederom aan de menschheid gebracht. De rijzige gestalte, de waardigheid in houding en gebaren, de heldere, krachtige, melodieuse stem, alles werkte mede om de werking eener persoonlijkheid toe te laten. Men vroeg haast niet meer wat gezegd werd, men wendde den blik slechts naar hem die sprak. De betoovering duurde even lang als het geluid der stem werd gehoord. Het levende woord kwam tot allen, en allen, armen en rijken, geringen en aanzienlijken, jongen en ouden, ze hadden slechts oogen voor den man, die het algemeen bekende, het oude dus wist voor te stellen, dat het met nieuwe vreugde telkens werd vernomen. Dit was de vader zooals de wereld hem kende. De vader, die door die wereld als op de handen werd gedragen, en die deze toewijding ook gaarne aannam, als iets waarop hij, voorzien van den hoogsten adelbrief, den adel des geestes, recht had. Een man bovendien van fijne, aristocratische vormen, die nooit den ernst zijner bediening verloochende. T'huis ook in de kringen van het hof en der groote wereld, was hij overal de man van zuiveren smaak, van fijnen tact, van 't echte décorum. Hem trok altijd alleen aan het geacheveerde, het klassiek eenvoudige, de gedachte voor zoover zij in een goeden vorm zich kon uiten, des noods de middelmatige gedachte: geen fantasie, geen nieuwe opvatting, geen pas ontluikend maar mild opschietend leven werd door hem gewaardeerd: neen, hij greep alleen het afgeronde, het gerijpte: geen worstelen, geen zoeken bij hem, maar een éénheid, een harmonie van gaven, een zich zelven sluitende kring van denkbeelden en gevoelens. Wat wonder dat ook de huiselijke kring die schijnbaar compleete persoonlijkheid met een grenzenlooze piëteit vereerde, en dat hij, die in de wereld steeds op den voorgrond stond, mede in de oogen der kinderen, ook van Martinus, als met een glans was omgeven. En die vader had in zijn oudste kind een zoon die in zekeren zin even harmonieus al de fijnere diepere gaven begon te ontwikkelen die buiten het redenaarstalent van den vader lagen. Ook deze had zich aan de theologie gewijd, maar de kring zijner gedachten niet zoo spoedig gesloten. Onder degenen die het Evangelie verkondigd hebben, kennen wij geen | |||||||||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||||||||
aandoenlijker, geen roerender figuur dan deze jonge man, die op 27jarigen leeftijd in Maart 1848 overleed. Welk een mystieken trek heeft dat peinzend bleeke gelaat, en toch tegelijk welk een frischheid, welk een onbevangenheid van oordeel schuilt er in hem! Deze schreef in ééns, haast spelende, boeken die modellen zijn van fijn beschaafd Hollandsch. Wij herinneren ons geen proza, waarin de Hollandsche taal losser, leniger en fijner zich ontwikkelt, een proza waar spreek- en schrijftaal zoo geheel en al samenvloeijen en het verhaal eene causerie wordt. Hetzij de stoutste gedachten moeten worden uiteengezet, of de gewone gebeurtenissen van den dag moeten worden medegedeeld, de stijl blijft altijd even gedistingeerd. Een lichte tint van humor zweeft over al die perioden heen en geeft aan elke zinwending iets eigenaardigs. De adem der poëzie bezielt de abstracte redeneering. Alles leeft, alles bloeit voor onze oogen. O gij meesters en geleerden, ziehier uw meester in 't schrijven, de student die zoo even zijn boeken heeft vaarwel gezegd en zijn akademiereis u gaat vertellen. En blijft niet staan bij den vorm, hoe smaakvol, hoe bevallig, - neen, let eens op de denkbeelden die daar golven door dat brein. Hoe zullen die denkbeelden, daar slechts even aangeduid, weldra rijpe vruchten worden, waarvan vele, niet de minst bekwame onder ons jongeren, hun liefste theologisch voedsel zullen maken. Weldra worden van den kansel dingen verkondigd die de diepste wijsgeerige overdenking had doen geboren worden. Waar vindt ge bij beroemde modellen, bij uw Massillon, bij uw Beurdaloue, gedachten die de zijne evenaarden? Welk een overpeinzing onderstelde een gedachte als de volgende uit zijn leerrede over de voorbeschikking: ‘Voor vijftig jaar werd aan de meesten onzer nog door geen mensch gedacht; weder vijftig jaar, en de meesten onzer zijn weêr sinds lang vergeten. Uit den oceaan des levens zijn wij voor een oogenblik als opgedoken, om het licht te zijn, en een spel der golven te zijn, en weêr te worden ingezwolgen. Één oogenblik is ons gegund! Maar in dat enkel oogenblik aanschouwen wij den Vader, die ons gekend heeft vóór de grondlegging der wereld. 't Is ons genoeg: wij hebben Hem, Hij heeft ons gezien. In het bewustzijn dat we Hem liefhebben, roemen wij dat alle dingen ons ten goede moeten medewerken. God heeft ons gekend; dat ons de wereld vergete!’ En opstel na opstel staafde weldra hoe deze vrome peinzende geest denkbeeld op denk- | |||||||||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||||||||
beeld uitwerkte. Het was hem te doen om de punten van aanraking van vereeniging overal op te zoeken. De papieren scheidsmuren tusschen ehristenen en christenen zocht hij weg te nemen. Al de verschillende aspiratiën naar den Christus zocht hij tot één stroom, tot één straal te leiden. En verwonderlijk was het welk een weêrklank die woorden, die zoo zeer tegen den geest der eeuw schenen aan te druischen, hier en daar nog vonden. Hetzij hij over 't eigenaardig goede in de Roomsch-Catholieke afdeeling der christenkerk sprak, en aan de kunst een grooter invloed op de protestantsche godsvereering wilde geven: hetzij hij later de Mariadienst besprak of de Groningsche richting in de Nederlandsch hervormde kerk, of de Duitsch-Catholieke scheuring behandelde, het waren telkens muzieknoten die aangeslagen werden, en naar wier melodieusen klank men luisterde, totdat hij 't accoord greep in die heerlijke uiteenzetting: de godsdienst het wezen van den mensch, en in het daarmede gelijkstaande gedicht: Geloof des harten. Dit waren de twee geesten die op Martinus inwerkten. Ik vergeet daarbij niet, al staat zij op den achtergrond, de moeder, die de teêrgevoelende kinderen als 't ware onder 't gelui der kerkklokstoonen (wie denkt niet aan het boek van Strauss?) telkens aan het betere vaderland, aan het vergankelijke der wereld herinnerde: de moeder, wier mystieke geest allengs op de kinderen overging, die hen telkens wees op den door haar afgodisch vereerden man en vader, en die met haast overdreven zorg hen koesterde en tegen den ruwen wind der buitenwereld onder haar vleugelen beschutte. | |||||||||||||||||
III.Te midden van deze omgeving wies de knaap op, in een diep gevoel van af- en aanhankelijkheid, een innige behoefte aan aansluiting aan die drie personen wier leven zijn leven was. Al zeer spoedig bleken ook eigenaardige begaafdheden het deel te zijn van dezen geest. Hij was in die eerste jeugd - vriendelijke zusterstemmen hebben het ons verteld - een vroolijk, gezond en schoon kind: de oogappel van zijn moeder, die trotsch op haar blozenden | |||||||||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||||||||
jongen was. De andere broeders en zusters noemden hem schertsend moeders cavaliertje. Hij werd bij voorkeur ook medegenomen als de moeder eens uitging, en hij zag er dan met zijn donkerbruin haar, met zijn levendige oogen en frissche roode wangen (denkt u, wat onderscheid met latere dagen!) zoo innemend uit. O de moeder zag haar liefsten droom in dit haar kind verwerkelijkt! De vroolijkheid, de dartelheid duurde niet lang. Er was in het huisgezin der van der Hoevens - de vader had het zoo gewild - een atmosfeer die de kinderen vroegtijdig, al te vroeg, tot studie riep. Zij moesten allen groote mannen, redenaars worden. Zij werden daartoe in den goeden zin des woords gedrild. En als eens die zucht in de kinderen was gebracht, gaf de diep mystieke geest der moeder daaraan een innigheid die aan geen oppervlakkigheid, geen halfheid meer plaats overliet. Het spelen werd vergeten; het inspannen, het leeren begon. Ter wille der verrassende resultaten zag de vader wellicht over het hoofd het kunstmatige, het overspannene dat zulk een opvoeding verkreeg: ook zelfs op den rijksten geest heeft dressuur altijd een slechten indruk. Toch was het verwonderlijk hoe zeer ook Martinus in die opleiding zich ontwikkelde. In het begin niet gelijkstaande met zijn ouderen broeder, van wien grooter verwachtingen werden gekoesterd, haalde hij hem weldra in. Het kind kon, toen hij zijn vierden verjaardag telde, reeds lezen. ‘Mijne eerste herinneringen,’ zoo deelde zijn zuster ons mede, ‘zijn van zijn vierden verjaardag, toen er met groote letters in onze huiskamer was aangeplakt: Martinus oud vier jaar; hij kan lezen.’ Men ziet uit deze enkele mededeeling reeds hoe zeer alles in dit huisgezin den kinderen er toe drong, knap, geleerd te worden. Welk een prikkel tot ambitie ligt er voor een vierjarig kind in die eenvoudige woorden: ‘hij kan lezen’. Straks zal het kind andere dingen weten, andere kundigheden verwerven; hij zal duizelingwekkende raadsels pogen te verklaren; en toch (droevige ironie!) wat hij volgens veler meening 't best kan, wat hij het liefst doet, het zal altijd tot op het laatste uur voor zijn dood zijn samengevat in dat enkele woord, dat van den vierjarigen knaap wordt getuigd: ‘hij kan lezen’. Hij ging op school bij den Heer A. van Leeuwen, die vroeger huisonderwijzer in zijn huis was geweest, en met de van der Hoevens naar Amsterdam was gegaan, waar hij een school | |||||||||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||||||||
oprichtte. Natuurlijke historie was in die kinderjaren zijn lievelingsvak. Het was een kleine passie waartoe de geschriften en de persoonlijkheid van zijn oom Jan van der Hoeven, den beroemden hoogleeraar te Leiden, hem aanvuurde. Des zomers vertoevend op het bekoorlijk Duinlust, onder Overveen, waar het huisgezin de zomermaanden sleet, dwaalt het kind daar aan den zoom der duinen overal rond; hij let wel niet op den liefelijken wasem van het jeugdig groen, niet op het dichte loof van 't lage hout, niet op de bloemen, ‘op de madelief der velden, de duinroos die in de heggen bloeit, of de kamperfoelie die in 't wilde door het kreupelhout zich slingert’: - al die schilderachtige kleuren en zoete geuren die een David Jacob van Lennep (later zijn meester) zoo wist te waardeeren, neen, het kind is niet tevreden tot hij het slaan der zee ziet, en de gewassen dier zee in haar oneindig verscheiden schelpen kan opvangen. Misschien boeide het kind reeds onbewust wat later den man zou verteren, het ruischen van de oneindige zee. Het is slechts een oogenblik, dat wij hem tegenover de natuur zien, doch wellicht weegt dat oogenblik in het leven. Zoo werkte en droomde de knaap, toen hem op elfjarigen leeftijd een geweldige slag het hart trof: de moeder stierf 31 Julij 1835 op dat Duinlust, te midden der schoone natuur. Het bloeijende kind werd in ééns stil en telkens ongesteld. Al wat naar genot en leven riep werd inééngekrompen. Het uitwendige werd geheel en al verteerd in het inwendige leven. De vader raadpleegde er bezorgd zijn broeder Pruys van der Hoeven over, die denzelfden zomer te Bloemendaal vertoefde: ‘geloof mij - zeide deze - het kind zoekt zijn moeder en kwijnt onder haar verlies.’ Nooit meer hebben de broeders en zusters hem weder zoo natuurlijk, zoo vroolijk gezien als voor dat jaar 1835. Het frissche, het krachtige was voorbijgegaan. Al herkreeg hij zijne opgeruimdheid, het leven had een gansch andere plooi verkregen. De natuurstudie trad op den achtergrond, de boeken hielden voortaan alleen den geest bezig. En uit die boeken was het de studie der letteren die hem alléén aantrok. De oudste broeder was hem bij dat alles vóór geweest, en was met toestemming van den vader hem in zijn werken in 't eerst tot leidsman. Die broeder was in zooverre van hem onderscheiden, dat deze altijd - hoe verwonderlijk geleerd ook - de geleerdheid bleef beheerschen, bleef bevelen. Abraham was als opgeschoten knaap zonder moeite de eerste, een | |||||||||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||||||||
weinigje pedant onder zijn tijdgenooten, meestal vol vernuft, altijd dichter. De vader weet er van te gewagen in de roerende biografie voor de kanselredenen van zijn zoon geplaatst, hoe niemand minder het voorkomen had van gestadig en ijverig werkzaam te zijn. Van zoogenaamd letterblokken bij dezen Abraham geen zweem. Niet de ernst en de stroefheid van een kamergeleerde, maar gezelligheid en omgang met vrienden waren de eigenaardigheden. Niet alzoo Martinus. Deze ging al zeer spoedig gebukt onder het gewicht der diepe vragen die de studie aanbood. Zijn gedachten waren meestal overspannen werkzaam. Te midden van het drukke huishouden zat hij in een hoekje stil te lezen. Hoe meer hij leerde en nadacht, hoe ernstiger en afgetrokkener zijn levensbeschouwing werd. Schertsen deed hij zelden meer. Op het gymnasium gekomen, werd die studie-geest hoe langer hoe uitsluitender. De huisgenooten hoorden altijd van boeken en nog eens van boeken. Wel ging hij op de straat, op de woelige markt - doch hij zag niets en stond slechts voor de stalletjes op oude boeken te staren. Te huis was hij verdiept in lectuur. En de huisgenooten moesten hem maar laten begaan, want hoe zachtzinnig anders, op dit punt was het kind obstinaat en koppig. De overspannen richting, eens in het hart gedreven, was niet meer te keeren. Daarbij begon men te zien welk eene gave van geheugen hij had. Men moest dus alles zijn loop laten. De vader die dat leeren, dat studeeren had gewild, werd zelf soms bang voor het resultaat. Hij begreep bovendien toch den geest van dit zijn kind niet. Hij stond alleen verbaasd over Martinus als over Abraham, over zijn wonderkinderen. Aan zijn vrienden kon de oude hoogleeraar (toen nog zoo oud niet) zitten vertellen, dat hij van de vlugheid van Martinus geen begrip had. Deze kinderen waren niet tevreden met een juiste evenredigheid van kennis en gaven, met een schoone dispositie van vorm en inhoud, waarbij de inhoud natuurlijk iets van haar gewicht moest opofferen, ten einde aan den vorm zich te huwen - neen, deze joegen het onbekende na, wierpen vele traditioneele vormen, waaraan de vader gehecht was, over boord, totdat de waarheid gevonden, neen gevoeld was. Het beeld van Saïs moest ontsluijerd worden, al zou de aanblik hen ook den schrik om het hart slaan. Dat zou echter later het geval zijn. Vooreerst was het nog zoover niet, al ging het die richting op. Wij zijn in het jaar 1839 | |||||||||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||||||||
Martinus is vijftien jaar en wordt student. Hij zou in de rechten en letteren studeeren, maar in werkelijkheid legde hij zich alleen toe op de letteren, en was dan ook onder zijn medestudenten bijna alleen als student in de letteren bekend. De klassieke literatuur in haar ganschen omvang was het doel. De ideeëngang der Grieken en Romeinen na te gaan, was zijn ideaal. De letteren namen geheel zijn ziel in. Uren lang zat hij op zijn kamertje in de boeken gedoken. De vader, die hem eerst zoo had aangezet, vond het weldra bedroevend dat hij haast nooit zijn kamertje verliet, en met het prachtigste weder opgesloten bleef. Wij zien hem daar zitten, den eenen auteur na den anderen in zijn geheel doorlezend. Aan zijn enkele vrienden schrijft hij over die studiën. Zij gaan des zomers op reis, zij wandelen te midden der schoone natuur: hij hoort niet naar 't gezang der vogelen, naar de duizend stemmen in het woud; hij zit te lezen en dwaalt in de wereld der gedachten. Na Homerus komt Xenophon, na Xenophon Tacitus, - de eene dag volgt op den anderen, en de eene avond verdwijnt na den vorigen, en altijd zit hij ineengebogen op zijn stoel en slaat de bladeren van zijn boek om. En meent niet dat hij enkel leest om te weten, neen, hij worstelt met al die auteurs in zijn gedachte: den loop hunner denkbeelden gaat hij na; hij toetst of zij hun denkbeelden juist hebben uitgedrukt; waar de overgeleverde vorm dier geschriften hem niet bevredigt, is hij dadelijk gereed een anderen beteren vorm te gissen, een vorm die naar zijn inzien de echte moet zijn geweest; hij doet niet anders dan conjecturen maken. Een David Jacob van Lennep, een Bosscha zijn de leidslieden geweest, waar het betrof de wereld der oudheid te begrijpen; zij hebben bij hem de aesthetische en intellectueele strekking der klassieke denkbeelden doen gelden, te sterker hem tot die beschaving den zin doen neigen, omdat hier een waarlijk afgesloten sfeer aan den geest wordt aangeboden, die door den geest dus volkomen kan worden begrepen en als het ware opgenomen: maar noch David Jacob van Lennep, al is hij de smaakvolle geleerde bij uitnemendheid, noch Bosscha, al is hij een rijke historische geest zonder weêrga in Nederland, zijn de ware meesters van Martinus. Hem is noodig de meester die de oudheid beheerscht, die in zekeren zin die oudheid tot een product van eigen geest kan maken, een tweede eigen schepping op bekende motieven; hij erkent als | |||||||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||||||
zoodanig slechts één meester, slechts den éénigen Hoffman Peerlkamp. Hoe had die Hoffman Peerlkamp door zijn stoute conjecturaalkritiek, toegepast op Horatius en Tacitus, de Leidsche philologie in de schatting der Europeesche wereld, zoo al niet gereleveerd, maar toch in allen gevalle op dezelfde hoogte gehouden, als waarop zij eeuwen lang zich nu reeds had gehandhaafd! Een Wyttenbach, een Hemsterhuis, een Ruhnkenius, een Valckenaer waren niet te machtige figuren om Peerlkamp als hun evenknie te begroeten. In de oogen van Martinus allerminst. Tot hem moest hij zich persoonlijk richten. Hij zond hem in het jaar 1841, door bemiddeling van zijn oom Jan van der Hoeven, zijn conjecturen over Tibullus, weldra, toen hij hem persoonlijk had leeren kennen door het candidaatsexamen in de letteren, zelf conjecturen op Seneca en op andere auteurs. Het werd een soort van briefwisseling tusschen hen beiden, wel is waar zeer spaarzaam gevoerd - want de ongewone eerbied, dien Martinus aan Peerlkamp toewijdde, liet niet het alledaagsch schrijven te dikwijls toe - maar toch een wederzijdsche mededeeling van gedachten, waarbij ook de hooge geest van den Leidschen philoloog treffelijk uitkomt. Martinus schrijft hem bijvoorbeeld over zijn plan om een latijnsch auteur te bewerken: ‘Consilii te tui non poenitebit, antwoordt Peerlkamp. Litterae Graecae olim in patria nostra fere jacebant. Homines ad id studium revocati, in eo unice elaboraverunt. Hodie omnia sunt Graeca. Regnat in his rebus quoque mos quidam. Satis nosti me Graeca non contemnere. Sed neque Latina sunt contemnenda. Nam multa scriptores etiam hodie auxilium expectant. Tu facile aliquem invenies, ingenio ac naturae tuae aptum, sed ipse invenies non admonitus. Sedibus aetheriis spiritus iste venit.’ Die laatste wenk was als uit 't hart van Martinus geschreven. Voor hem was er reeds toen niets toevalligs, niets onsamenhangends. Alles had bij hem al spoedig een hooger beteekenis. Met des te meer ijver wierp hij zich op de litterarische studiën. Op Virgilius vooral was zijn studie aanhoudend gericht. Wat hem nevens de conjecturaalkritiek het meest aanlokte, was het volgen van een gedachte bij de verschillende auteurs; het opmerken hoe één gedachte, een beeld bij één schrijver, de kiem is geweest van een oneindig aantal andere gedachten bij latere schrijvers. Den rooden draad, hier duidelijk, | |||||||||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||||||||
daar slechts even door een weêrschijn zichtbaar, te volgen: 't beeld hier aangegeven, daar opgenomen, ginds vervormd, verder verwerkt en eindelijk in zijn volheid als afgerond te zien, - dit was een tijd lang zijn grootste geestelijk genot. In dat zoeken van aanverwante denkbeelden, die op één denkbeeld moesten worden teruggebracht, takken en twijgen die van één stam waren afgebroken, bloemen en knoppen die uit één stengel waren opgewassen, was hij buitengewoon scherpzinnig: zijn geest vond ook hier een productieve werkzaamheid; hij werkte als het ware mede in de gedachte met al de oude zoo beminde klassieke auteurs. En de studie der Rechten.......? Ach, Martinus was toen ter tijde een wonderlijk jurist. Hij had die studie der rechten er alleen bij genomen, omdat de vader er zoo sterk op aandrong. Deze hield hem steeds voor, dat dit voor het maatschappelijk succès het dienstigst was. Martinus vertelde zelf wel later dat hij in zijn studententijd voor de rechten alleen gewerkt had als er een examen te doen was; dan werkte hij een paar maanden voor dat examen, en dan was die schuld aan den vader afgedaan. De rechten waren en zijn nooit zijn predilectie geweest. Er zijn nog enkele onder zijn tijdgenooten, die weten te vertellen hoe verwonderd professor van Hall was, toen Martinus eens op een middag bij hem kwam, en zonder hem over onderwerp of iets geraadpleegd te hebben, hem zijn juridieke dissertatie bracht, met verzoek vergunning te ontvangen daarop in de rechten te promoveeren. De vergunning werd gegeven, maar bij die promotie hadden de letteren ook weder geheel den voorrang. Het was op den 21sten Januarij 1840 in het groote auditorium te Leiden. Martinus, weldra 21 jaar oud, zou in beide vakken tegelijk promoveeren. Hij verdedigde in het eerste uur zijn literarische studie de nonnullis locis veterum scriptorum, en in het tweede uur zijn haast vluchtig neêrgeschreven opstel de furtis ex jure XII tabularum. | |||||||||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||||||||
IV.In de voorrede voor zijn literarische dissertatie wijst hij op den nomen Hoevenianum, op den naam der van der Hoevens, die nu in zooveel takken van wetenschap met hoogen luister bloeit. Hij hoopt niet geheel een onwaardig lid van dat geslacht te zijn. Wie was hij, die alzoo sprak? Hoe komt het dat juist hij aan dien naam een ongewonen luister zou bijzetten? Wat was de kern van zijn leven en bestaan? Wij hebben tot nu toe gezien dat hij werkzaam was zooals niet velen, dat hij altijd zich over zijn boeken boog, en als verteerd werd door het vuur der studie. Doch ook anderen, met gelukkigen aanleg voorzien, hebben niet gerust voordat zij geleerden werden; ook voor anderen is de morgenzon dikwijls opgerezen, terwijl het lamplicht nog een mat schijnsel op het papier wierp: ook voor anderen is het stil in een hoekje lezen, terwijl het leven met zijn gedruisch niet wordt opgemerkt, een behoefte geweest, en zij hebben, hoeveel vruchten zij van hun arbeid ook hebben gegeven, toch niet de beteekenis van een Martinus gehad. - Hoe komt het dat onder die breede rij van beroemde van der Hoevens nu, nu zij bijkans allen gestorven zijn, niet het minst op de bleeke figuur van Martinus de aandacht valt? Wat zou het eigenaardige zijn waardoor deze geest als in eens zijn rang zou innemen? Want niet (zooals hij dacht toen hij zijn dissertatie verdedigde) in het ontleden der denkbeelden van de oude letterkunde, niet in het verwerken der juridieke begrippen zou zijn rang zijn gelegen, hoe voortreffelijk hij in beide deze wetenschappen uitmuntte; neen, zijn beteekenis zou hij later hebben, omdat zijn bestaan op het innigst zou samenhangen met de diepste geheimen der philosophie, omdat hij nog eens zich zou gaan wagen aan het mysterieuse probleem van 's menschen bestaan op aarde, en daarvan in de bezielendste taal zou getuigen. De atmosfeer aan huis, de vader en de broeder, hadden natuurlijk het religieus element bij Martinus aangekweekt; desniettemin was dat alles tot nu toe altijd in onbewusten toestand bij hem aanwezig. Het was nog niet zijn eigen wezen, zijn eigen werk. De onbewuste kalme toestand zou echter weldra in eenige onrust verkeeren: begin van eigen gedach- | |||||||||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||||||||
ten en eigen leven. Hoort hem daarover zich verklaren in een kostbaren brief in 1849 aan zijn besten vriend geschreven: ‘Gij weet even goed als ik zelf, dat gedurende mijne vier eerste studie-jaren ééne zaak mijne geheele ziel onverdeeld heeft ingenomen, namelijk de studie der oude letteren. Op het einde van mijn vierde studie-jaar is hierin plotseling eene groote verandering gekomen. Ik had toen juist mijne belijdenis gedaan: - en zoowel die belijdenis, als het hooren van sommige studenten-preeken, toen ter tijde door Abraham uitgesproken, hadden een diepen indruk op mij gemaakt en het gevoel in mij opgewekt, dat nooit geheel in mij gesluimerd had, dat conjecturen-maken toch niet de hoofdzaak van ons leven wezen kon, en dat ik mijn hart gehecht had aan iets, onbekwaam om dit hart te vervullen. Daarbij kwam eene thesis, door Abraham achter zijne dissertatie geplaatst en verdedigd, die mij de geheele ziel doorsneed. Het is de 8ste thesis achter zijne literarische dissertatie over J. Clericus: Qui scit ut sciat stultus est, qui sciunt ut sciantur stultiores. Parvi enim facienda scientia quae in se terminatur, nihili plane quae in gloriolam tamquam in auras evanescit: at vero plurimi quae ad sapientiam pertinet. - Ik kon mij zelven bij het lezen van die thesis niet ontveinzen, dat gloriola het naaste en eerste doel was waarom ik werkte: - want ik wil niet ontkennen dat er ook edeler drijfveeren waren die mij aan de letteren bonden, maar gloriola was toch de voornaamste. En evenmin kon ik het loochenen dat, wel bezien, die gloriola toch eigenlijk in niets anders bestond dan in aurae evanidae. Bij dit één en ander kwamen nu nog onreine gedachten, die mij overal vervolgden en kwelden. Dit alles te zamen genomen bragt mij, na hevigen strijd, tot het besluit om mij van de studie der letteren met geweld los te scheuren en een geheel nieuw en godsdienstig leven aan te vangen. Nog heugt mij de morgen, waarop ik het eerst dat besluit ten uitvoer bragt. Ik was toen ter tijd bezig aan het bewerken eener geschiedenis van de Perzische oorlogen met de Romeinsche keizers, waartoe ik eene menigte boeken, onder anderen van de Bibliotheek der Doopsgezinden, in gebruik had. Op zekeren morgen bragt ik alle die boeken aan de Bibliotheek terug, ten einde mij zelven te dwingen, mijne studiën af te breken. | |||||||||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||||||||
keerde. Ik bond mij zelven aan de gestrengste leefregeien, - las niets anders dan godsdienstige boeken: - dwong mij zelven om aan niets anders te denken: - en ik vatte het plan op om van studie te veranderen en mij aan het predikambt te wijden: - een plan, dat ik ook werkelijk zou volvoerd hebben, wanneer Vader en Abraham (bij brieven uit Duitschland geschreven) mij daarvan niet hadden teruggehouden. Doch die toestand, waaronder ook mijne gezondheid werkelijk begon te lijden, was te gespannen, om te kunnen voortduren. Bovendien na het einde der zomervacantie moest ik weder aan het Collegie-houden, en ik moest mij tevens in dat jaar (het vijfde mijner studiën) prepareeren voor mijne doctorale examens, en die examens zelve afleggen. Daarop moesten dan de dissertatie en de promotie volgen. Dit alles moest mij wel uit de overspannen stemming en de louter-godsdienstige spheer, waarin ik mij eenigen tijd bewogen had, tot mijne oude studiën althans eenigermate terugbrengen. Eenigermate namen die studiën dan ook weder mijn hart in: en ik drong half volens, half nolens de godsdienstige gedachten, die mij gedurende eenigen tijd geheel vervuld hadden, als 't ware op den achtergrond van mijne ziel terug.’ Wij breken hier af. Men ziet werwaarts de richting van den geest zich neigt, al komt zij nu nog niet tot volle recht en klaarheid. Geen literarische en juridische studiën op zich zelve zullen dezen geest voldoen. De hoofdzaak van het leven - hij begreep dit volkomen - zat elders. Dringender en dringender kwam van tijd tot tijd de vraag zich stellen: wie zijt gij? Wat is uw roeping hier? Wie gaf u die roeping? Die vraag kwam als een plotseling onweder aandrijven; de bliksemstralen schoten van alle kanten los; ratelend rolde de donder voort, en het beangstigd gemoed klampte zich hier en daar vast en zag het sterke weêrlicht flikkeren, doch mocht nog niet de kalme helderheid zien, als het onweder, na den dampkring gezuiverd te hebben, is weggetrokken. Het begrip van het oneindige heeft zich, zij het ook bij schokken, meester gemaakt van dezen geest. Het komt met geweld en met dwang. Geen rustige kalme gang, harmonieuse ontwikkeling van eens gelegde kiemen en telkens beter gekende waarheden. Neen, de levensvraag stelt zich hier als een flikkerend licht dat het wolkenruim scheurt. De diep mystieke ziel hijgt naar dat oneindige, even als het der jacht ontkomen hert naar 't water dorst. Martinus zoekt en is ontrust. | |||||||||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||||||||
V.En door nog iets anders zou Martinus blijken weldra zelfs in het gens Hoeveniana uit te munten; wij bedoelen zijn redenaarstalent. Want Martinus zou nu de maatschappij intreden en weldra die maatschappij verbazen. Hij had waarlijk dat eerste succès in de maatschappij nooit gewenscht of zich voorgespiegeld. Zijn eenige lust was geweest, ergens vergeten, liefst in een stadje in den achterhoek, of anders in een academiestad, een praeceptorsplaats op een gymnasium te verkrijgen, waar hij ongestoord zich aan de studie der letteren zou hebben kunnen wijden. Een duitsche gedachte, dichterlijk gekleurd. Stil en vergeten de jeugd te onderwijzen, terwijl de buren hem steeds denzelfden gang naar de school zien gaan, zonder te bevroeden wat denkbeelden daar rolden door dat hoofd. Wij zien reeds uit de brieven aan Peerlkamp dat hij reeds voor zijn promotie moeite doet voor zulk een plaats; na zijn promotie wilde hij met geweld die carrière opzoeken, doch zijn vader verbood het, en de wensch van den vader was voor Martinus wet. De vader drong hem advocaat te worden. De vader was zich de talenten van Martinus bewust: wist dat een van der Hoeven, als hij moest spreken, ook spreken kon: en had de meer dan gewone begaafdheid in het oratorisch spreken van zijn zoon reeds opgemerkt. Zijn melodieuse roerende stem had zelfs bij gewone oogenblikken iets betooverends. Toen ter tijde, in Januarij 1845, was Mevrouw Bosboom, nog slechts bekend doch even beroemd als Jufvrouw Toussaint, dikwijls bij de van der Hoevens. Martinus hield veel van haar. In de enkele brieven die ons van hem onder de oogen zijn gekomen, en waarin hij steeds zwijgt over anderen, lezen wij toch 28 Januarij 1845 (hij schrijft toen ter tijd meest latijn): Domina Toussaintia a nobis discedet me quidem invito. Welnu, deze meer dan begaafde vrouw vroeg hem van tijd tot tijd haar een episode uit de Ilias of uit de Odyssee in het Grieksch te reciteeren, om zich, hoewel zij het Grieksch niet verstond, te verkwikken aan de harmonieuse zangrijke verzen van die taal der Hellenen, zooals zij zijn mond dan ontvloeiden. En haast nog dieper was de indruk als hij van den aandoenlijksten klassieken dichter, | |||||||||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||||||||
zijn lievelingsauteur Virgilius, eenige regelen voordroeg, wier suaviteit en bijna fluweelen drapeering dan eerst recht gewaardeerd werd. De vader wist dat wel en drong dus aan tot een loopbaan waar spreken de hoofdzaak zou zijn. Martinus deed den eed als advocaat half onwillig. ‘Ik moet den naam van rechtsgeleerde nemen, maar blijf geheel aan de letteren gewijd,’ zoo sprak hij. Doch zonderling, dit veranderde weldra. In een brief van den 6den September 1845 lezen wij het volgende: ‘De nu eindigende week is niet zonder belang voor mijne kleine juridische praktijk geweest. Voorleden Zondag heb ik mijne eerste zes schellingen voor gegeven advies verdiend. 't Was een Zaankanter, die mij kwam raadplegen. Hoe hij juist aan mij komt, weet ik niet: tenzij misschien door den naam van Vader. Vervolgens kwam op Woensdag-avond Abraham de Vries bij mij, zeggende, dat hij des Vrijdags-morgens in de Civiele Kamer van het Hoog Gerechtshof (de belangrijkste van alle) in appel pleiten moest, maar dat hij dien dag uitging, en mij kwam vragen of ik er kans toe zag, het nog voor hem te doen. Hij zou trachten mij in der haast de noodige inlichtingen te geven. Ik waagde het aan te nemen, ofschoon nog slechts eenen dag ter mijner voorbereiding hebbende. Ik had te pleiten tegen een der knapste advokaten van onze balie, Tydeman. Hij bragt mij zeer in 't naauw, maar bewust au fonds der zaak het regt aan mijne zijde te hebben, sloeg ik er mij doorheen. Ik moet dit eenigzins als mijn eigenlijke intrede als advokaat beschouwen. | |||||||||||||||||
[pagina 193]
| |||||||||||||||||
het Hof niet bij name heeft willen noemen), mag ik dat als een vrucht van mijn pleidooi aanmerken.’ En dat kon hij gerust doen. Want als advocaat was zijn optreden onmiddellijk schitterend. Zijn coup d'essai was een coup de maître. Zonderling, die jonge man, die zich als het ware buiten de geheele maatschappij gehouden had, die zich stil tot nu toe in zijn boeken had verscholen, bleek in eens de niet overtroffen pleitredenaar. En niet alleen door zijn talent van spreken, neen vooral ook door zijn indringen en analyseeren der ingewikkelde zaken die hij behartigde. Wij hebben uit den mond van tijdgenooten pogen op te vangen wat hij als advocaat was, en het oordeel is bij allen éénstemmig. Iedereen was opgetogen over zijn vlugheid van opvatting, over zijn scherpzinnigheid en welsprekendheid. Hij scheen voor advocaat geboren. De besten zullen het u zeggen, hoe zij niemand ontmoet hebben die zoo geheel in iederen toestand, in ieder gevoelen en iedere opvatting wist door te dringen en ze zoo volkomen wist weêr te geven. Nil humani scheen hem vreemd, maar alles werd onder zijn voorstelling dieper, grondiger, rijker, volkomener. De volheid van zijn eigen gevoel en verstand bracht hij op ieder object over, doch zonder iets van de zuiverheid van dit object verloren te doen gaan. Al wat geconcentreerd in zijn binnenste was, kwam nu bij dit contact met de maatschappij naar buiten, en prachtig rolde de volle stroom van denkbeelden voort bij iedere rede. Twee punten troffen dadelijk een ieder en verbaasden de Amsterdamsche advocaten-orde, namelijk zijn ontzettend geheugen en zijn heerlijke gave van improvisatie. Deze jonge man bracht geen enkele aanteekening mede; nog sterker, hij teekende niets op van wat zijn tegenpartij, die hij straks moest beantwoorden, ontwikkelde. Hij stond slechts te luisteren als een naief kind, dat vreemde dingen hoort. En nooit werd toch een tegenpartij beter beantwoord. Hij weêrlegde een pleidooi van Lipman van anderhalf uur, zonder tittel of jota genoteerd te hebben. En onmiddellijk gevoelde hij dat hij daar aan die balie meester was; dat hij op dat terrein volkomen t'huis was. Men weet nog het volgende kleine voorval te vertellen. Hij had, zeer in het begin van zijn advocatie, de pleidooijen van een zeer ingewikkeld wissel-proces, eisch en antwoord, tusschen twee | |||||||||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||||||||
der eerste Amsterdamsche advocaten, als toeschouwer en hoorder bijgewoond. Het was vijf uren geworden. De advocaten waren vermoeid en verzochten uitstel voor de verdere behandeling. De President wilde liever voortgaan en de Rechtbank weigerde het uitstel te verleenen. Martinus ging daarop tot den advocaat des eischers, die zeer vermoeid was, en bood hem eenvoudig weg aan om terstond in diens plaats in dit proces, dat hem niet aanging, te repliceeren. De advocaat des eischers nam het aanbod niet aan, maar het aanbod zelf getuigde hoe sterk Martinus zich gevoelde, die eerst dien morgen, uit de pleidooijen, de geheele zaak had leeren kennen. Zijn roem als advocaat klom vooral na 1845. Geheel Amsterdam was er toen van vervuld. De aanzienlijken en de geringen wisten er van te gewagen. Er woonde in een straat die hij dagelijks voorbijging als hij naar het paleis van justitie liep, een eenvoudig man die, toen Martinus weder eens passeerde, een van zijn vrienden vroeg: ‘Zie toch eens, daar loopt hij weder; wat mag dat toch voor een kereltje wezen? hij draaft hier dagelijks voorbij; ik begin al te lachen als ik hem zie; hij vliegt maar voort met zijn neus in den wind en ziet naar niets om zich heen.’ De vriend antwoordde niet, maar kwam een paar dagen later terug en verzocht den ander om met hem eens naar het paleis van justitie te gaan, waar juist een belangrijke zaak zou behandeld worden, en ziet, die daar pleitte en den vollen stroom van bezieling over de ingewikkelde juridieke twistpunten liet golven, was de nietige voorbijganger, dien hij zoo goedmoedig had uitgelachen. De man heeft het verhaald, hoe hij nooit meer om Martinus heeft gelachen, en voortaan kon Martinus opmerken dat een onbekende altijd eerbiedig diep hem, waar hij hem ook zag, begroette. En die roem, dien hij bij aanzienlijken en geringen verkreeg, werd al grooter en grooter; nooit was de wedergade van dat pleiten gehoord. Had hij de rechten nu lief gekregen? Zeker is het, dat hij eerst jurist werd toen hij als advocaat moest werkzaam zijn. Voor het eerst kreeg hij toen een zekere liefde voor de rechten. Maar de eigenlijke practijk vond hij spoedig, toen de eerste opwinding voorbij was, ‘een gemeenen boel’. De beste zaken die hij van de beroemdste advocaten kreeg, namen wier rechtschapenheid boven alle verdenking stond, wij noemen Mr. Donker Curtius, Mr. Brugmans, stuurde hij terug, wijl hij ze niet wilde bepleiten. Het meest werkte hij met Mr. van der Meer de | |||||||||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||||||||
Wijs, die alles in der minne afdeed. Het was een aardige man, die van der Meer de Wijs; hij poogde alles zoolang te passen en te schikken, totdat het proces vermeden was. En Martinus voegde zich geheel in dien geest. Zijn huisgenooten - want nog eenigen tijd bleef hij in het ouderlijk huis als advocaat wonen - weten nog te verhalen hoe hij met zulk een hoogen ernst (die zoo contrasteerde tegen zijn tenger, haast kinderlijk uiterlijk), bij echtscheidingen die hij moest behandelen, man en vrouw bij zich liet komen, hen afzonderlijk onderhield, hun bezwaren trachtte uit den weg te ruimen, en zich zoo grootelijks verblijdde als hij den vrede had hersteld. En zoo deed hij bij alle zaken. Zoo werkte hij ongeveer drie jaren. Niemand die zóó het rechtsinstituut wist te ontwikkelen en het op het concreete geval zoo duidelijk wist toe te passen. Men was het spoedig daarover eens, dat zoo de advocatuur misschien slechts een uiting was van zijn groot talent, dat talent het best zich zou kunnen ontvouwen in een professoraat der rechten. Die gelegenheid deed zich te Amsterdam weldra voor, daar de Hoogleeraar J. van Hall in het midden van het jaar 1848 naar Utrecht vertrok. Martinus van der Hoeven werd toen in diens plaats benoemd tot Hoogleeraar in de Rechten aan het Athenaeum te Amsterdam. De Rechten zouden voortaan zijn hoofdstudie zijn. Doch de Letteren had hij al dien tijd niet vergeten. Vooral Virgilius was de lievelingsauteur dien hij behandelde. In het jaar 1846, het jaar na zijn promotie, gaf hij uit een epistola ad virum doctissimum W.H.D. Suringar, de Donati Commentario in Virgilii Aeneida. In deze studie bewees hij volkomen dat Tiberius Claudius Donatus, van wien een commentaar op de Aeneis is bewaard gebleven, die vrij onbeduidend is, niet mag geïdentifieerd worden met Aelius Donatus, uit wiens commentaar op de Georgica en op de Aeneis veel is aangehaald door Servius. Martinus smaakte de voldoening dat ook in Duitschland, vooral door O. Ribbeck in zijn Prolegomena Critica ad Virgilium, Lipsiae 1866, dit zijn gevoelen werd aangenomen. Martinus had een jaar te voren, in 1845, reeds een studie over de Scholiën op Virgilius geplaatst in het tijdschrift de Symbolae Litterariae. Zoo bleef hij altijd min of meer een Literator. Men ziet het echter, het bagage geschriften, dat hij meêbracht bij zijn optreden als professor, was niet groot. Doch hier was | |||||||||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||||||||
meer dan een auteur, meer dan een scherpzinnig compilator benoemd. Hier was benoemd een persoonlijkheid. Een leider van de jeugd. Een man die door zijn tooverachtige welsprekendheid, mystieke verheffingen en groote scherpzinnigheid een figuur uitmaakte geheel en al verschillend van het gewone cadre waaruit anders de geleerden genomen werden. Te midden van die breede rij van hooggeleerden staande, viel er op hem altijd een afzonderlijk licht. Een figuur door een Rembrandt te treffen. Oogenschijnlijk zoo nietig, bijna jongensachtig, zonder iets van het stoute vuur der jeugd. Neen, het half toegenepen oog, dat, als het in het gewone leven opzag, half dwalend den blik langs de wanden deed zwerven, wees allen op innerlijken strijd en woeling der gedachten. De gang door het leven was haast linksch: hij spoedde zich door alle drukten van straat- en marktgewoel, door volle zalen waar hij moest spreken, heen, als had hij geen bezinning van de drukte van die menschen; want wat beteekende al dat leven tegen de wereld der gedachten in zijn hoofd? Het was alsof de gedachten haar bleeke schaduw over het reeds zoo bleeke voorhoofd wierpen. En donkerder werd nog de wolk die over het gelaat zich samentrok, toen van de aarde was weggenomen de broeder, aan wien zijn ziel hing, Abraham des Amorie van der Hoeven. Men heeft te dikwijls bij dat sterfbed vertoefd, aandoenlijk als het ons beschreven is door den eigen vader, dan dat ik noodig heb daar thans bij stil te staan. Den 20sten Maart 1848 stierf hij te Utrecht. Hij had reeds vooraf, in Januarij, van elk der huisgenooten een roerend afscheid genomen. Hij was zoo blijde naar den Hemel te gaan; hij was maar bang dat dat voorrecht te groot voor hem zou zijn. ‘Ik kan maar niet begrijpen, dat ik bij zooveel overblijfselen van zinnelijkheid en zelfzucht reeds eenige geschiktheid hebben zou voor den omgang met de gezaligden en met Christus.’ Toch moesten de overgeblevene huisgenooten hem niet al te zeer benijden. ‘God roept mij vroeg tot een hooger wereld op, maar een volstreden strijd is toch nog schooner en wacht ook heerlijker kroon’, en zich tot Martinus wendend, gaf hij dien - wij zijn in de maand voor de Fransche revolutie - zijne verwachting te kennen, dat er groote gebeurtenissen op handen waren, die, naar zijne vaste overtuiging, tot de uitbreiding van het Godsrijk zouden medewerken onder het hoog bestel van Christus, die in | |||||||||||||||||
[pagina 197]
| |||||||||||||||||
den volsten nadruk alles in allen zou worden’. - Zoo stierf Abraham welhaast en liet Martinus nu werkelijk alléén achter. Hij had met den oudsten broeder gedweept zonder ophouden: toen die hem ontviel, begon hij de andere broeders en zusters te ontgaan, begon hij gezellig verkeer hoe langer hoe meer te mijden, begon hij slechts des te meer alleen met zich zelven te leven. | |||||||||||||||||
VI.Het was een merkwaardig oogenblik, toen den 9den October 1848 Martinus van der Hoeven in de gehoorzaal van het Athenaeum zijn intreêrede als Hoogleeraar in de Rechtswetenschap deed. Hij was nu vier en twintig jaar oud. Nauwelijks een man. Het gehoorzaaltje zag er echter luisterrijk uit. Al wat in Amsterdam naam had, was daar binnengevloeid. En uit die vergaderde schare ging als het ware een electrieke stroom uit om den jongen professor te verwelkomen. Het was alsof zelfs de portretten aan den wand, portretten van geleerden zonder tal, van een Machiavelli, van een Cartesius, van een Vossius, van een Barlaeus, tot zelfs van een Cras, hem als jongsten lieveling der Muzen begroetten. En statig rolden welhaast de harmonieuse latijnsche perioden hun allen toe, toen Martinus hun zijn inzichten ontvouwde de arte recte gerendi muneris professorii. Die rede was naar het zeggen van een ieder voortreffelijk van inhoud en vorm. Zijn stelling was: de kunst van een professor is wetenschappelijke obstetrie. Een ieder glimlachte - maar wij verzekeren u dat men aan het einde niet meer glimlachte, maar in bewondering verzonken was. En toen na het houden der oratie eenige zijner vertrouwdste vrienden, waaronder Mr. A. de Vries, tot hem gingen en hem, zooals gewoonlijk geschiedt, verzochten die oratie te doen drukken, moest men uit den mond van den jongen Hoogleeraar vernemen, dat dit niet wel mogelijk was. Hij had de rede niet op schrift. Hij had slechts eenige opmerkingen in de laatste dagen in het hoofd verzameld, zich wat voorbereid, en zijn latijnsche rede geïmproviseerd. In de Academische Annalen, waar elke redevoering van een nieuw professor wordt afgedrukt, kon zij niet eens worden meêrgedeeld. Terwijl van | |||||||||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||||||||
een ieder in die boekdeelen de rede als het ware plechtig met alle staatsie wordt ter aarde besteld, leest men van Martinus alleen: die 9 Octobris 1848 a curatoribus in conventum ordinis introductus, eodem hoc die munus suum adiit orationem habendo de arte gerendi muneris professorii. Die korte zinsnede, in tegenoverstelling van den langen omhaal bij anderen, heeft hier toch ook hare zinrijkheid. Juist twintig jaren lang zou Martinus Professor blijven. Altijd na voorbereiding nieuwe colleges improviseerend. Altijd lezend, peinzend en overdenkend en dan in vollen stroom de resultaten van zijn lectuur en meditatie aan zijn studenten mededeelend. Hij is echter dat eerste jaar van zijn professoraat niet dadelijk tot zijn volle kracht gekomen. De wezenlijke éénheid van gedachten was nog niet verkregen. Zijn meeningen en beginselen waren nog meer afzonderlijke pijlen die door het luchtruim snorden; de band die al die pijlen tot een vasten bundel zou vereenigen, was er nog niet. Het is intusschen van belang die eerste collegiën, voor zoover de herinnering van zijn oudste leerlingen strekt, eenigszins nader te ontleden. Hij hield zich in 't begin uitsluitend bij het vak dat hij moest uiteenzetten, de rechten. De methode was voor die leerlingen natuurlijk verrassend en nieuw. Hoe meer prof. van Hall en ook zijn ambtgenoot den Tex de oude, om niet te zeggen ouderwetsche manier van college geven waren toegedaan, - een manier waarop men echter niet moet neêrzien, daar zij proefhoudend gebleken is voortreffelijke juristen te vormen - des te meer moest nu de methode van Martinus, die meer naderde tot hetgeen de franschen onder hun cours verstaan, gewaardeerd worden. De vorm waarin de wetenschap werd aangeboden, trad voor het eerst op den voorgrond. De studenten waardeerden zijn welsprekendheid en scherpzinnigheid, zijn talent om over min of meer vervelende onderwerpen interessant te spreken. De zeer diepe indruk, dien hij later maakte, ging toen nog niet van hem uit. Zelf was hij toen nog niet een compleete éénheid geworden. Doch hoe het ook zij, er ging leven, nieuw leven van die collegies uit. De eenzame onderzoeker van de wetenschap wist die wetenschap voor zijn hoorders te bezielen, en in stroomen levend water voor hen te doen vloeijen. | |||||||||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||||||||
VII.Hoe was het intusschen met het eigenlijk leven van Martinus zelf gesteld? Was het hijgend hart tot rust gekomen? Hadden de mystieke verheffingen die hem ontroerden, een vast lichtpunt verkregen? - Wij verlieten hem in 1843 dobberend in een halven gemoedstoestand, zooals hij 't zelf noemde. Dat zou anders worden, dat moest anders worden. Het zoeken en onderzoeken zou bij Martinus tot een solutie voeren. De koortsachtige liefde voor het verhevene die hem dreef, moest tot een bevrediging komen. Hier bij hem was geen kalme zucht naar de waarheid, tevreden zoo men elken dag een stap verder komt; neen, hij moest het absolute vinden en grijpen. Hoe dikwijls had hij, nu de rosmolen der practijk hem had losgelaten, en hij weder rustig te-midden zijner boeken aan studie alleen zich wijden kon, daarover gepeinsd. En ziet, hij vond de oplossing van zijn denken. Hij vond de éénheid van zijn bestaan. Doch laten wij hem dit met zijn eigen woorden verhalen. Het is het vervolg van den brief van 5 Februarij 1849, dien wij zoo straks afbraken. Het is misschien de roerendste bladzijde uit de geschiedenis der menschelijke gedachten die wij kennen. Daar is altijd en terecht zeer bewonderd een bladzijde van Jouffroy, waarin deze zijn twijfelingen en zijn besluit omtrent de levensvragen die hem geen rust lieten, te boek stelde. Bedriegen wij ons wanneer wij aan deze stille bladen van Martinus dezelfde, wellicht nog hooger waarde toekennen? ‘Ook na den afloop mijner promotie bleef ik in dien halven gemoedstoestand - om het zoo uit te drukken. Ik studeerde weder druk in de Letteren en gaf in het jaar dat op mijne promotie volgde, 1845, de Emendationes in Virgilii Scholiastas (in de Symbolae Litterariae opgenomen) en mijne Epistola over Donatus in het licht. Op het einde van 1845 wilde het toeval dat een paar pleidooijen, die ik aan de Regtbank hield, eenigen bijval verwierven, en mij van verschillende kanten (eerst door den advocaat Brugmans, later ook door onzen vriend van der Meer de Wijs) wierd aangeraden, om mij geheel en al aan de regtsgeleerde praktijk te wijden. Ik volgde dien raad, die ook door Vader ondersteund werd, in het begin van 1846 op; te meer daar ik mij verbeeldde welligt in de regtspraktijk die | |||||||||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||||||||
voldoening voor mijn hart, die rust voor mijn gemoed te zullen vinden, welke ik in mijne litterarische studiën sedert het jaar 1843 niet meer vinden kon. Gij weet met hoeveel ijver ik mij gedurende de beide jaren 1846 en 1847 op de advocatuur heb toegelegd. Intusschen rust vond ik ook daarin niet: rust heb ik sedert den zomer van 1843 nimmer gekend (behalve dat ik thans in de laatst verloopene dagen eindelijk tot rust gekomen ben, zoo als ik u straks zal meêdeelen). - Zoolang ik in den rosmolen der praktikale bezigheden werd omgevoerd, en niet om mij-zelven dacht, was het mij wel; maar zoo dikwijls ik tot bezinning kwam, en met mij zelven verkeerde, vond ik niets dan onrust en smarte. O, hoe dank ik thans God voor al het doorgestane wee, waarvan de omvang alleen aan Hem bekend is. Die inwendige strijd en onrust werd niet weinig in 1847 vermeerderd door het lezen van Abrahams Brief aan Oosterzee en van den Roman: das Haus, van Frederika Bremer, twee geschriften die mij diep schokten. | |||||||||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||||||||
beide die keeren een stille hoop, dat ik bezwijken zou. Soms wendde ik mij in het gebed onder een vloed van tranen tot God, en vroeg Hem wat ik toch misdaan had, en hoe Hij het toch kon aanzien dat zijn arm kind van honger en dorst versmachtte, terwijl alle andere menschen om mij heen rust en vrede schenen te genieten. - God heeft mijne bede gehoord en met der daad beantwoord. | |||||||||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||||||||
trek weder. - Hoe moest ik instemmen met dat koninklijk woord: “Nos misères sont misères de grand seigneur, misères d'un roi dépossédé.” En hoe dikwijls had ik al de waarheid ondervonden van dat andere: “Malgré la vue de toutes nos misères qui nous touchent et qui nous tiennent à la gorge, nous avons un instinct que nous ne pouvons réprimer, qui nous élève.” - Toen wij laatst te zamen spraken, eindigdet gij met mij aan te bevelen om naauwkeurig te onderzoeken of al die gevoelens niet welligt illusiën konden zijn, die ik mij zelven had wijs gemaakt. - Illusiën!! - dus zou ik vijf jaren lang de snijdendste smart en weeën geleden hebben door eene illusie. - En dat terwijl ik niets anders deed dan alle mijne pogingen aan te wenden om die gedachten en gevoelens, zooveel in mij was, te verdringen. Want juist uit die pogingen ontstond de strijd en onrust die in mij was. | |||||||||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||||||||
mij zelven had kunnen uitvinden, of alleen door het onderwijs van het Evangelie en de werking van Gods Geest. - En hoe langer hoe meer ben ik tot het resultaat gekomen: het Evangelie is goddelijk, zoo waarachtig als ik leef. - De gansche Christelijke dogmatiek is slechts de toepassing der les: Ken u zelven! en de Christelijke moraal gebiedt niets anders dan: Wees u zelf! Maar zonder dat de Zoon Gods op aarde was gedaald had de mensch nimmer zich zelven kunnen leeren kennen of zich zelf kunnen worden. - Beproef het als ik en gij zult het ondervinden; geloof met mij, die het ondervonden heb. | |||||||||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||||||||
“fin du monde: - il ne faut pas dormir pendant ce temps-là.” - En als ik soms twijfelen mogt of ik Jezus wel gevonden heb, of ik mij reeds den zijnen noemen mag, dan wil ik mij die plaats van Pascal te binnen brengen, die treffende plaats, die mij reeds zoo dikwerf heeft opgebeurd, waar Pascal zich verbeeldt dat Jezus-zelf aan hem verschijnt en hem zegt: “Console-toi: tu ne me chercherais pas, si tu ne m'avais trouvé.” | |||||||||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||||||||
inbeeldingen, maar met waarachtig zijn en leven te doen heeft. Wanneer van God gesproken wordt, moet men niet aan een begrip, eenen naam of eene voorstelling, maar aan een waarachtig persoon denken. Als er van zaligheid en geluk gewaagd wordt, moet men niet aan een sentimenteele gemoedsstemming denken, maar aan een wezenlijken toestand. Een man moet als man het Christendom onderzoeken; hij moet dapperheid en karakter hebben om het geloof en den twijfel onder de oogen te zien; hij moet durven doorgrijpen.’ | |||||||||||||||||
VIII.De éénheid was gevonden. De bange worsteling om tot een vast steunpunt voor het leven te komen, scheen ten einde. Daar was geen tweestrijd meer tusschen geloof en wetenschap. Het leven dat nu toe in verschillende deelen zich had gesplitst, half aan wetenschap, half aan religieus bewustzijn gewijd, kon voortaan als één totaliteit zich ontwikkelen. Niet een beginsel was verkregen, neen, het beginsel dat voortaan alles zou doordringen. Het leven was voortaan geen rhapsodie meer, samengesteld uit allerlei fragmenten, neen, het zou een kunstgewrocht zijn naar één gedachte ontworpen, door één geest bezield. Tot nu toe waren alle gaven en talenten geweest als zoovele afzonderlijke staven en wapens. Thans was de band dáár, die deze staven tot een waren bijlbundel zou maken: ‘een vreeselijk liktorswapen, maar tevens een glanzend zinnebeeld van hoogere orde’. En omdat die éénheid was gevonden, zouden nu alle kiemen en krachten die in dezen jongen geest sluimerden, tot de meest grootsche ontwikkeling komen. Het werk der peinzende gedachte resumeerde zich in een prachtige bloem, die op een ideëele wijze de ziel van den denker zou wedergeven. Weldra zou de wereld die bloem in haar harmonieuse veelkleurigheid bewonderen en den geur genieten die van de zijden en fluweelen ontplooide bladeren haar toewasemde! Want het zou ontzettend zijn welk een expansie alle geestvermogens van Martinus zouden verkrijgen. De wijsgeer zou de diepste problemen der ziel nu zoeken te ontleden, maar ook de redenaar zou thans het gevondene aan de toevloeiende me- | |||||||||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||||||||
nigte telkens trachten te openbaren; de zachte roerende stem van zoo even zou een geweldige kracht aannemen, die alle ruimte kon vervullen. O die zwakke, nietige figuur werd tot een kracht, tot een macht. In verrassende vaart rolden de ideeën over de hoofden der schare. De hand behoefde slechts opgeheven te worden en het regende paarlen om ons henen. Wat vooral bij dat alles zou treffen, was de moed bij 't samenvatten der beschouwingen; de vaillance (om 't treffend uitheemsche woord te gebruiken) waarmede hij voor zijn overtuiging zou uitkomen. Hij zou een souvereine minachting hebben voor alles wat dagelijksch en laag was. Geen zou er zijn die scherper de routine der menschen zou brandmerken. Als die bleeke, nietige, bijziende kluizenaar van zoo even den spreekstoel beklom, dan zou er met hem, als hij slechts het vierde van een uur gesproken had, een geheele transformatie in de verbeelding der toehoorders plaats hebben. Men zag dan een geweldigen strijder, een atlas-figuur, die de wereld op zijn schouders zou torschen, ten einde die wereld, als ze zoo verachtelijk bleef, in het niet weg te slingeren! Daar was slechts één redding voor de wereld, en die redding was Christus. Want ziedaar de tweede trek die onmiddellijk trof. Martinus kende geen andere waarheid dan die van den heiligen Augustinus. Ook voor hem waren de slotwoorden van dat heerlijke zevende boek der Confessies, woorden uit het diepst der ziel gevloeid. Hoe dikwijls hebben wij hem, weenend van aandoening, dat hoofdstuk ons hooren voorzeggen! De eigenaardige trilling der stem gaf aan die reeds zoo vreemde latijnsche klanken haar wijding, en stil bogen wij het hoofd. Want de waarheid openbaarde zich zelve. Perierunt illae quaestiones......... alle vragen verstomden, waarin wij ons tot nu toe hadden verdiept. Het Evangelie bracht een andere boodschap dan al wat de oude wijsgeeren hadden gedacht en geleerd. Zij waren wel dicht bij de wijsheid geweest, maar in welk een gansch anderen geest verplaatste ons de blijde boodschap. Bij hen waren nooit die woorden gesproken; Komt tot mij allen die beladen zijt. ‘Nemo ibi audit vocantem: Venite ad me qui laboratis’. De menschheid had tot nu toe als met gekruiste armen tegenover een stroom gestaan, die immer zijn golven voortrolde; dieper en dieper had zij in dat water tot den bodem toe pogen te zien, tot eensklaps de wateren zich scheidden en de Godheid zich aan haar in Christus openbaarde. Het ware wezen van 't Christendom | |||||||||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||||||||
was dan ook niets anders, volgens Martinus, als de tegemoetkoming van God aan de wereld. Wij zullen zijne werkzaamheid in deze richting thans nagaan, en zullen die periode van hoogsten bloei en vruchtbaarheid, die zich van 1849 uitstrekt tot aan den dood zijns vaders, in Julij 1855, trachten te ontvouwen. Wij merken op dat hij in November 1849, ter gelegenheid van het vijftigjarig jubilaeum van David Jacob van Lennep als hoogleeraar aan het Athenaeum te Amsterdam, nog een litterarische studie in het licht gaf, bevattende een twaalftal uitnemende verbeteringen van corrupte plaatsen bij de ouden. Hij zou voor langen tijd die studiën sluiten. Want andere zaken en andere ideeën hielden Martinus nu bezig. Het groote publiek zou eerst in het jaar 1850 van dat alles de zekerheid krijgen. Een klein opstel over het geschrift. Ariste, ou le vrai ami, toen ter tijde uitgegeven onder den naam van François Hemsterhuis, gaf reeds dadelijk te kennen welke onderwerpen Martinus voortaan het liefst zou behandelen, En bij de behandeling der wijsgeerige vraagstukken zou het blijken, dat Martinus een eigenaardige plooi aan zijn gedachten zou geven. Wij zullen een bladzijde afschrijven, waarin Martinus op inwendige gronden zal bewijzen dat de Ariste niet van Hemsterhuis kan zijn. ‘Als het waar is dat de individualiteit van een schrijver zich uitdrukt in zijne schriften, dat het genie, zelfs wanneer het zich verbergen wil, zich nogtans verraadt: zoo de ziel, die boven het stof der aarde zweeft, de denkbeelden laat vallen uit de hoogte, en zoo een verheven geest geen werk van alledaagschen muntslag leveren kan: - dan is Hemsterhuis, Neêrlands Plato, de schrijver niet van den Ariste. Al het verschil, dat er bestaat tusschen den echten wijsgeer, die in hooger kringen ademt, en eene gewone ziel, die zich zelve alleen daarom den titel van philosooph heeft toegeëigend, omdat zij gewoon is over de dingen dezer wereld, niet meer na te denken, maar meer te raisonneren dan de meeste menschen doen: - al dit verschil is aanwezig tusschen den auteur van de Lettre sur l'homme et ses rapports en den schrijver van het practisch-zedekundig handboekje: Ariste ou le vrai ami. | |||||||||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||||||||
man daarheen te leven, en aan het land lot en schot op te brengen, is, volgens den schrijver, de ware zedelijkheid. De wijsbegeerte heeft niets gemeen met het navorschen van de geheimen der schepping en het uitbreiden onzer kennis; beteugeling der hartstochten is haar eenig doel. Men moet in het leven niet te veel nadenken: overmaat van overpeinzingen is nadeelig voor ons geluk. Alle uitersten zijn te vermijden, onder anderen ook in de vroomheid. De menschen behoorden gewaardeerd te worden niet slechts naar hun karakter, maar meer nog naar het nut dat zij toebrengen aan de maatschappij. De wereld heeft in hare oordeelvellingen meestal gelijk: het best is zich daarnaar te regelen. Of deugdsbetrachting voortspruit uit eene onzuivere bron, moet niet te naauw onderzocht worden; praktisch komt het op hetzelfde neder. Vaderlandsliefde is ontstaan uit gewoonte en zucht tot navolging: nu die gewoonte eenmaal aanwezig is, behoort men zich daaraan te houden. Lessen der hoogste wijsheid zijn onder anderen deze: Les devoirs marchent avant les plaisirs; l'honneur est préférable à la vie; la santé est plus précieuse que les richesses, etc. En het eindresultaat van alle philosophie is vervat in het woord van den wijze: Nihil est melius nisi laetari, et facere bene in vita sua. Dit alles waren echter slechts aanwijzingen; negatieve opsomming van wat de philosophie niet is. Straks zou Martinus in dat jaar 1850 positief en nadrukkelijk verklaren hoe hij zich de ontwikkeling van den geest in ons land en elders dacht. Het was bij gelegenheid van het Tweede Letterkundig Congres te Amsterdam gehouden. Men herinnert zich nog misschien het enthousiasme waarmede voor het eerst in Noord-Nederland dat Congres plaats had, met wat warmte die Belgen werden ontvangen, die het zich tot een eer rekenden, de vrije Nederlandsche taal te blijven spreken en beoefenen! Hoe het Amsterdamsche patriciaat wedijverde met de burgerij, om de gasten waardig te huldigen, en hoe Felix Meritis zijn vleugeldeuren opende om zijn zaal tot vergaderkamer te doen strekken! Er was kleur in die eerste zittingen van het Congres! De schoone en heldere Septemberdagen, waarin alles zoo scherp geteekend, zoo goed verlicht is, waarin naast de rijke vruchten van den herfst overal nog de kleurenpracht der bloemen schemert, - waren als een heldere spiegel der gezellige bijeenkomsten, doch uit den aard der zaak, hoe men het zich ook ontveinsde, een | |||||||||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||||||||
congres werd te dikwijls ‘een paradeplaats van geleerden en poëeten’. En Martinus wilde een poging beproeven dat anders te doen zijn. Zijn vader, de leider van dit litterarisch feest, had hem gevraagd te spreken, en hij had beloofd te zullen spreken over de vraag, ‘of er gegronde hoop bestaat dat Nederland zijnen voormaligen roem in de beoefening der wetenschappen zal herwinnen’. Reeds den eersten dag, den 16den September, nam hij als de tweede der sprekers het woord en hield hij zijn beloofde improvisatie. Na een korte inleiding knoopte hij zijn onderwerp vast aan het doel van het congres, en toonde hij aan, dat taal- en letterkunde zich dan alleen kunnen ontwikkelen, wanneer het volk zich zelf ontwikkelde. ‘Wilt gij de Nederlandsche taal- en letterkunde verheffen: - werpt dan een edelen hartstogt in de ziel van dat volk. Onwillekeurig uit zich de rijke phantasie in schoone dichtmaat, van zelf kleedt zich het rein gevoel in gekuischte taal: uit eigen beweging spreekt de edele geestdrift brandende woorden en gloeijende volzinnen. Geeft mij één groot man, één slechts: Exoriare aliquis! - en ik zal u ontwikkeling van taal- en letterkunde geven.’ Nu vroeg hij zich af of het volk van Nederland op dit oogenblik zulk een edelen hartstocht kende. Voordat hij tot dit onderzoek overging, wilde hij echter één punt ter zijde stellen en weêrleggen namelijk hen die in onzen tijd het uitspraken dat de volken even als de menschen een tijd van leven hebben en even als de menschen sterven, en dat het Nederlandsche volk stervende was. Ziehier zijn woorden daarover: ‘Ik vraag dus: Is het waar, dat de volken, even als de menschen, sterven kunnen? Ik beantwoord die vraag met eene onderscheiding, en ik zeg: Ja, in de oude wereld stierven de volkeren; - Neen, in de nieuwe wereld kan de dood de volkeren niet langer treffen. | |||||||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||||||
godsdienstige overleveringen zijner natie gaven althans in zekere mate antwoord op de vragen, die hij zelf niet beantwoorden kon. Ook de eigenlijke grondbeginselen van regt en billijkheid, van zeden en maatschappelijke orde, waren voor zijn oog verborgen. Maar hij vergat die onzekerheid, door zich te houden aan de wetten en instellingen van zijn vaderland. De groote leêgte, die in zijn hart, dat voor God gemaakt was, overbleef, zoo lang hij God niet kende: hij ontveiusde ze, door zijn vaderland tot zijn God te maken, door zich met geheel zijn ziel te wijden aan den roem en den voorspoed zijner natie. Daaruit volgde echter noodzakelijk, dat zoo de natie in luister verminderde, of door ruimere inzigten eigen kleur en zelfstandigheid verloor, tevens een zedelijke dood alle de leden der natie trof. De individualiteit hing af van de streng afgeslotene nationaliteit. Sparta heeft gebloeid, zoo lang het zich in eene eenzijdige rigting heeft verzet tegen alle werking van buiten. Maar toen het aanving die eenzijdigheid te gevoelen, en zijne gestrenge wetten, zeden en overleveringen wijzigde naar juistere begrippen van andere volken: toen neigde Sparta ten ondergang. Rome was groot, zoo lang het Rome bleef. Maar nadat, door de doodelijke aanraking der Romeinsche magt, achtereenvolgens de natiën rondom de Middellandsche zee aan het gebied van die stad waren onderworpen, en de volken van buiten, ofschoon overheerd, toch ook invloed begonnen uit te oefenen op hunne heerscheres: - van dat oogenblik dagteekent de val van Rome. Zoo stierven in de oude wereld de volken. De kwijning der nationaliteit doofde tevens het hooger leven in al de individuën uit. | |||||||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||||||
heele menschheid. Onze persoonlijkheid, vroeger zwak en onmagtig tegen den invloed der wereld, is nu sterk geworden, omdat zij zich met de Goddelijke persoonlijkheid veroenigd heeft. Wij, elk van ons, wij, ieder individueel, worden in onmiddellijke gemeenschap met de Godheid gebragt. Dat heeft de waarde van de nationaliteit niet verminderd; want deze is niets anders dan de uiting van ons individueele leven, voor zoover het grondbeginsels bevat, die in alle de leden van denzelfden volksstam gelijkelijk aanwezig zijn. Maar daardoor is wel de uitsluitende waarde der nationaliteit vernietigd. Wij kunnen ons thans niet meer met den dood van ons volk verschoonen om onzen eigen dood te verontschuldigen. Wij kunnen wel sterven, maar of wij sterven of leven zullen, is in de hand van ieder onzer gelegd. Thans kan de natie voor een tijd verkwijnen: toch blijven de individuën voortbestaan, en zullen door eigene kracht ook de natie weder uit den doodslaap verheffen en opwekken. Want ook het individueele leven is niet gezond en volledig, zoo het zich niet in de nationaliteit openbaart. - Daarom, o hoogwijze formulier-smeden, betweters en criticasters! ik betwist uwe algemeene stelling; ik ontken dat nog in onzen tijd volken sterven kunnen. Daarom zijn wij niet gediend met uwen voorbarigen treur- en lijkzang op de uitvaart der Nederlandsche natie. Wij kunnen leven: wij zullen toonen dat er leven in ons is!’ Nadat Martinus zoo aan het verraste publiek de grootsche stelling had ontwikkeld, dat de moderne volken niet meer konden ondergaan omdat ze in Christus gedoopt waren, en als het ware had doen gevoelen dat, zoo men zich boven de aarde verheffen kon, men à vol d'oiseau met het oog der ziel de menschen zou onderscheiden in gedoopte en ongedoopte, als wit en zwart tegen elkander afstekende, - ging hij over tot de beantwoording der vraag: hoe Nederland zich ontwikkelen moest om zijn ouden rang weder te herwinnen? ‘Wanneer wij wetenschappelijke geschriften van eene eeuw, of twee eeuwen geleden, in de hand nemen, dan is het ons, als werden wij in eene andere wereld verplaatst, als gingen wij met andere menschen, met eene andere soort van geesten om. Welk is de oorzaak van dat groote onderscheid? In de vroegere eeuwen beoefende men de wetenschappen van eene andere zijde dan thans, als 't ware van de uitwendige zijde; men beschouwde ze niet als een altijd gebrekkigen weêrschijn van de volheid des werkelijken levens; maar men meende dat zij louter in de boe- | |||||||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||||||
ken vervat waren en eene zelfstandigheid voor zich zelve bezaten. Men bestudeerde de schriften der oudheid, alsof ze niet afkomstig waren van werkelijke menschen, gelijk wij zijn. Men beoefende de geschiedenis alsof ze niet inderdaad geschied was. Men ging in de natuurkunde te werk, alsof de natuur iets op zich zelve was, iets anders dan een sluijer, waarmede de wijsheid en liefde van een persoon, die de grond en het wezen der natuur is, zich zelf omhangen heeft, om te gemoet te komen aan de zwakheid der stervelingen, die zijnen onmiddellijken aanblik nog niet verdragen kunnen. Van dáár die koude wijze van behandeling, zonder geest en leven: van dáár die stijve, starre, strakke eenzijdigheid: van dáár ook die scherpe grensscheidingen tusschen de verschillende faculteiten, - doode grensscheidingen, die aan de kennis van elk bijzonder voorwerp, in waarheid slechts uit den gemeenschappelijken grond van alle dingen te putten, meer hinderlijk dan bevorderlijk zijn. Van lieverlede kwam men tot het bewustzijn van die eenzijdige rigting. Men onderzocht de geschiedenis dieper en dieper, en het bleek, dat het innerlijk leven van menschen haar grondslag is, en dezelfde geheimen op haar bodem zijn nedergelegd, die de volledige kennis van elken persoonlijken geest voor ieder ander, buiten hem zelven afsluiten. Men ondervroeg de natuur, en men zag, dat alles in haar een doel heeft, een doel door liefde berekend, door onuitputtelijke wijsheid bereikt. De sluijer werd doorschijnend, en de liefde vertoonde zich achter de koude stof. Men begon te begrijpen, dat om de raadsels der natuur te ontcijferen, vóór alles dezelfde liefde in onze borst moet worden aangekweekt; want het gelijke wordt slechts door het gelijke verstaan. Zoo vond men langzamerhand op den diepsten grond van alle die uiterlijke wetenschappen, warmte, ziel, leven en persoonlijkheid. | |||||||||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||||||||
verdient. Zij hangt welligt eenigermate zamen met den bodem, waarop wij wonen. Althans het trof mij onlangs in de beschrijving, welke de Duitsche Hoogleeraar Creuzer van zijn eigen leven gegeven heeft, het volgende aangeteekend te vinden. Creuzer was van Heidelberg naar Leidens Academie beroepen. Gij kent dien beroemden Mytholoog; gij weet, hoe hij de kunst verstond om de ideeën onder de schors der Grieksche mythen los te maken en op te sporen. Welnu, Creuzer nam het beroep naar Leiden aan. Maar na verloop van een jaar verlangde hij naar zijn vaderland terug. Hij geeft er zelf deze reden van: “De lieden in Holland (zegt hij) waren gul en voorkomend, de collega's vriendschappelijk jegens mij gezind; maar... maar... ik kon in dat vlakke land geen mythologisch idee grijpen.” - Het valt ook niet te ontkennen, dat deze natuurlijke karaktertrek van onze natie zijne groote voordeelen heeft. Het is ons goed geweest, in de jongst verloopene jaren goed geweest, dat de losse en wufte geest van een naburig volk ons niet heeft kunnen aansteken. Het is niet minder nuttig, dat de dikwerf al te hoogdravende bespiegelingen van onze Hoogduitsche stamverwanten hier koude hoofden vinden, om er in af te koelen. Maar toch moeten wij ons voor de eigenaardige gevaren wachten, die uit deze nationale hoedanigheid voortspruiten. Weest prozaïsch zooveel gij wilt: maar wat zoudt ge zeggen, wanneer eens de poëzij het ware proza was? Voorzeker, het laatste woord, dat aan deze schoone wereld ten grondslag ligt, is geen plat proza. De poëzij komt er nader bij. Weest materiëel zooveel gij wilt, maar bedenkt, dat als eens de schellen u van de oogen zullen zijn gevallen, en gij uit het gebied van zinnenschijn en ijdelheid in het rijk van leven en waarheid zult zijn overgegaan, de materie zal blijken niet het allermateriëelste geweest te zijn. Weest positief, zooveel gij het wilt zijn, maar die door u geestdrijvers on dweepers worden genoemd, zijn welligt inderdaad positiever dan gij. - Laat ons niet, zoo als de meesten onzer tot nog toe waren, menschen zijn uit twee stukken zamengesteld, met ééne afdeeling van ons bestaan godsdienstig, met eene andere beoefenaars der wetenschappen. Die twee gedeelten van ons leven moeten elkander doordringen: onze godsdienst moet wetenschappelijk, onze wetenschap godsdienstig worden. Ik verzeker u: de beoefening der wetenschappen zal er niet onder lijden.’ Met andere woorden: de Nederlandsche natie moest van binnen zich hervormen en van binnen rijk en welvarend worden. Wat Martinus voor zich zelven had verkregen, daaraan | |||||||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||||||
wilde hij het Nederlandsche volk deelachtig maken. Het hooge standpunt thans door hem zelven ingenomen, moest het standpunt van het Nederlandsche volk worden. Al de bezielende welsprekendheid die hem ten dienste stond, al de kracht waarover hij te beschikken had, moest tot dat doel leiden. Zijne edele en mystieke ziel was ten volle overtuigd dat dit hervormen van den inwendigen mensch voor het gansche volk een mogelijkheid was. Hij zelf had na lang worstelen de waarheid gegrepen; de waarheid was zulk een volheerlijk goed, dat hij niet twijfelde of haar licht zou de menschen eindelijk bekooren, indien slechts de sluijer werd weggenomen die het beeld nog omhulde. Dieper en dieper werd dan ook zijne studie om slechts nog overtuigender te kunnen uiteenzetten hoe de ware philosophie niets anders en niets hoogers te doen had dan zich te doordringen van de waarheid der christelijke openbaring. In dit opzicht meende hij dat een gansche nieuwe baan van onderzoek kon worden ingeslagen, en hij nam zich voor dien weg te betreden. In het jaar 1852 vooral meende hij dat voor hem het oogenblik gekomen was zijn standpunt te dien aanzien nader te kunnen verduidelijken. Naar aanleiding der toen verschenen wijsgeerige zedeleer van Richard Rothe, schreef hij de volgende gedenkwaardige woorden: ‘Het is eene onloochenbare waarheid, dat de bespiegelende wijsbegeerte er nog op verre na niet in geslaagd is, om de schatten van het Christelijk geloof in zich op te nemen en tot haar eigendom te verwerken. De wereldbeschouwingen, die den grondslag uitmaken van de stelsels, ook van de meest voortreffelijke wijsgeeren, staan nog altijd verre beneden die, welke vervat is in de heilige belijdenis, die nu reeds sedert achttien eeuwen in het altijd nieuw en steeds zich zelf hervormend en reinigend geloof van millioenen Christenen leeft. Bij het Christendom is de wijsbegeerte ten achteren: de schatten van het Christelijk dogma kon zij tot nog toe niet “magtig” worden. | |||||||||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||||||||
onmiddellijk bewustzijn der menschheid aanwezig was, eerst veel later kan worden opgenomen in hare diepere opvatting. Vooral dán moet dit het geval zijn, wanneer de absolute waarheid zelve in het bewustzijn der menschheid wordt nedergelegd, zoo als geschied is bij de vestiging der Christelijke godsdienst. Die absolute waarheid volledig weder te geven in een organisch tezamenhangend denksysteem, en haar met de wijsgeerige bespiegeling geheel te doordringen en te overmeesteren, is een ideaal, dat welligt nimmer door de wijsbegeerte zal worden bereikt, - en waaromtrent zij ten minste de belijdenis zich niet als schande behoeft aan te rekenen, dat zij tot nog toe in de verwezenlijking van dat ideaal te kort schoot. | |||||||||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||||||||
grootheid”, die ik hier, althans gedeeltelijk, wil afschrijven, omdat zij, hoe overbekend ook, nooit genoeg kunnen worden gelezen en bepeinsd. | |||||||||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||||||||
valent pas le moindre mouvement de charité; cela est d'un ordre infiniment plus élevé. Terzelfder tijd stelde hij er prijs op dat het publiek toen reeds inzag wat hemelsbreede kloof hem scheidde van de twee richtingen die in Nederland de denkende hoofden als in twee kam- | |||||||||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||||||||
pen verdeelden, wij bedoelen de zoogenaamde orthodoxe school en de later zoo treffend dusgenaamde moderne richting. Bij geen van beiden kon hij zich voegen: en vooral de laatste zienswijze achtte hij toen ter tijde absoluut verkeerd. Doch ook de orthodoxe zienswijze was de zijne niet. Hoe voortreffelijk zij naar zijn inzicht door haar leider, den Heer Groen van Prinsterer, werd vertegenwoordigd, hoeveel eerbied hij ook dezen scherpen en fijnen geest toedroeg, hij kon zich niet ontveinzen dat het grondbeginsel van diens stelsel niet juist was. Zijn God was een God van willekeur, niet van Rede. Daarom had alles bij Groen ook een zonderling mesquinen vorm. Groen vindt het als een miskenning, als men het eigendomsrecht op iets anders baseert dan op de uitspraak der tien Geboden: Gij zult niet stelen. Tegen een stelsel dat zulk een karakter van willekeurigheid droeg, meende hij te moeten opkomen. Hij deed het in hetzelfde jaar 1852 in een opstel in ‘de Gids’ over Stahl's redevoering: Wat is revolutie? Wij merken op dat Martinus te veel eerbied voor Groen gevoelde, dan dat hij niet blijde was de gelegenheid te kunnen hebben een anderen naam dan dien van Groen als antagonist te kunnen gebruiken. De kern zijner bedenkingen nu tegen diens beschouwing is vervat in deze bladzijden: ‘Volgens Stahl is het rationalisme ('t welk hij op deze plaats als identisch beschouwt met de leer der revolutie), omdat het de rede op den troon zet, ongeloof aan God. Naar mijn gevoelen is het dáárom geloof aan God. Wie de rede aanhangt, verwijdert zich van de Godheid niet; want de rede is één van de oogen, waarmede wij de Godheid zien, één van de armen, waarmede wij ons aan God vastklemmen. Demonstrationes sunt oculi quibus videmus Deum. Men verwarre slechts niet met het rationalisme de platte nuttigheidsleer en allemans-philosophie, die in ons vaderland een tijd lang onder den naam van rationalisme is gangbaar geweest. - Al verder is volgens Stahl het rationalisme, terwijl het ongeloof aan God is, tevens “een daartegen overstaand geloof aan den mensch.” In die woorden erkent Stahl op een inderdaad meer dan naïve wijze, dat geloof aan den mensch hem vreemd is. Wat mij betreft, ik houd het daarvoor, dat “wie aan den mensch niet gelooft en den mensch niet eert, dien hij ziet, moeijelijk aan God zal kunnen gelooven en God eeren, dien hij niet ziet. Eindelijk vat Stahl al zijne bezwaren tegen de rationalistische leer zamen in de stelling, dat zij “eene zelfvergo- | |||||||||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||||||||
ding is van den mensch”. Het woord: zelfvergoding wordt gewoonlijk gebezigd van den man, die zich zelven tot zijn God maakt. In dien zin is de zelfvergoding, wel verre van door het rationalisme te worden gehuldigd, daarmede integendeel in lijnregten strijd. Men zou echter de spreekwijs zelfvergoden ook kunnen toepassen op hem, die zich zelven goddelijk maakt, of - om eene bekende en schoone uitdrukking van Jacobi te gebruiken - die zich zelven theomorphiseert. Die zelfvergoding is het doel, waarnaar wij allen op deze aarde streven, en ik wil niet ontkennen, dat zóó edele mannen als Kant en J.G. Fichte zijn geweest, daarin niet juist de meest geringe vorderingen zullen hebben gemaakt. - Het zij mij geoorloofd ten slotte het volgende te zeggen. Al de hardheden en onbillijkheden, waartoe Stahl zich zoowel in dit geschrift als in zijne andere meer uitgebreide werken laat vervoeren, komen naar mijne bescheidene maar innige overtuiging voort uit ééne groote dwaling. Stahl's Godsbegrip is niet rein en zuiver genoeg. Hoewel hij zelf te goeder trouw meent in zijne philosophie het Christelijk Godsbegrip te bezitten, heeft inderdaad zijn God nog iets aan zich van dien Θεῖοϛ ϕθύνοϛ, genoeg bekend uit Herodotus en andere Hei densche schrijvers. De God van Stahl is in de eerste en voornaamste plaats een oppermagtig heerscher, die nederige gehoorzaamheid en onderwerping wil, en tegenover wien, als κρείττων, wij boven alles onze minderheid moeten gevoelen. De God van Stahl is jaloersch; wat aan den mensch gegeven wordt, wordt aan Hem ontnomen. Maar, zoo reeds Plato geleerd heeft: ἕπεται δὲ θεοῖϛ ὁ ἀεὶ θέλων τε καὶ δυνάμενοϛ ϕθόνοϛ γαρ ἔξω χορο̈υ θὲιου ἵσταται, dan past het nog veel meer aan den Christen, met een kerkvader te zeggen: “Niet te heerschen en magtig te zijn, is eerst en meest de ware goddelijkheid; dat alles ligt eigenlijk buiten de goddelijke glorie.” En terwijl Stahl ons vreeze aanjaagt met de Oud-Testamentische prediking: “Al wat gij aan de menschheid toeëigent, is een roof aan God gepleegd,” leenen wij liever het oor aan de zachtere stem des Evangelies: Zoo wat gij aan de menschheid geeft, dat geeft gij aan mij.’ Veel dieper echter waren de geschilpunten die hem van de andere zijde scheidden. Hier waren het degenen die later den naam van modernen zouden verkrijgen. Zij die het supranaturalisme en de aprioristische ideeën loochenden. In het algemeen voelde Martinus zich toen ter tijde weinig getrokken tot hetgeen de mannen der zoogenaamde verlichting, vooruitgang en liberalisme toen op het stuk van philosophie verkondigden. | |||||||||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||||||||
Al die dood-eenvoudige en natuurlijke verklaringen, waarvan zij den mond vol hadden, boezemden hem een ondubbelzinnig wantrouwen in. Hij geloofde niet dat alles zoo geleidelijk voorwaarts ging, zooals die heeren het zich inbeeldden. Op de hoogte van zijn speculatieve wereldbeschouwing zag hij neder op hun beroep op ervaring alleen. Dat kennis alleen op waarneming gegrond was, achtte hij een armoedige wereldbeschouwing. Zonderling was het hem te moede, dat iemand voor wien hij grooten eerbied als geleerde had, wien hij vroeger als vriend had aangesproken, dat Opzoomer zich juist tot die zienswijze begon te bekennen, dat deze zijne vroegere dienst in de scholen van Krause en Fichte den jongeren afzwoer, om zich te bekeeren tot de empirische methode. Toen dan ook Opzoomer door de uitgave van zijn werk: De weg der wetenschap, en zijn rede over Burke's staatkunde, dezen zijn overgang ter kennis van het publiek bracht, nam Martinus dadelijk het woord om de nieuwe denkbeelden van Opzoomer te toetsen. Hij bracht daaromtrent het volgende in het midden: ‘De erkentenis dat in den menschelijken geest apriorische ideën aanwezig zijn, is het eigenlijk levensbeginsel van de bespiegelende wijsbegeerte. Alleen begrippen, die niet uit de ervaring zijn ontleend, kunnen ons verder leiden dan de ervaring. Zij zijn de gouden keten, die onzen geest zamenhecht met den geest der geesten: - de vleugels, die ons doen opstijgen boven het stof tot in de wereld van het ware zijn. Daarom is ook in alle tijden de bespiegelende wijsbegeerte met de erkentenis dier aprioriteit, geboren en gestorven, gerezen en gevallen. Socrates is de vader der wijsbegeerte geworden door het maken van twee ontdekkingen. Vooreerst ontdekte hij dat de algemeene begrippen die wij ons van de voorwerpen vormen, niet door waarnemingen van buiten kunnen ontstaan, maar een apriorisch element in zich moeten bevatten. Met geestdrift drukt Plato die waarheid uit, door zijnen grooten leermeester aan het licht gebragt: οὐ γὰϱ ἡ γε μήποτε ἰδοῦσα (ψυχὴ) τὴν ἀληθέιαν εἰϛ τόδε (τὸ τοῦ ανθϱώπου) ἥξει τὸ σχῆμα δεῖ γὰϱ ἄνθϱωπον ξυνιέναι κατ' εἶδοϛ λεγόμενον, ἐκ πολλῶν ἰὸν αἰσθήσεων εἰϛ ἕν λογισμῷ ξυναιϱόυμενον τοῦτο δὲ ἔστιν ἀνάμνησιϛ ἐκείνων, ἅ ποτ' εἶδεν ἡμῶν ἡ ψυχὴ ξυμποϱευθεῖσα θεῶ, καὶ ὑπεϱιδοῦσα ἃ νῦν εἶναι ϕαμέν, καὶ ἀνακύψασα εἰϛ το ὄντωϛ ὄν. - De tweede groote ontdekking van Socrates was gelegen in de opmerking, dat wij gewoon zijn bij inductie te redeneren en aan die redenering een bewijskracht toe te kennen, welke niet | |||||||||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||||||||
anders verklaarbaar is dan door de vooronderstelling, dat de onvolledigheid der ervaring door een aprioristisch complement wordt aangevuld. - Deze twee Socratische ontdekkingen zijn de wortels gebleven van al de wijsbegeerte der ouden. - De nieuwere wijsbegeerte heeft hare wedergeboorte te danken aan Descartes. Van de merkwaardige reize, welke die groote denker ondernomen heeft in de diepste diepten van den menschelijken geest, is ééne waarheid als een buit van onberekenbare waarde door hem naar huis gebragt: - de aprioriteit der Gods-idee. Toen werd aan de wijsbegeerte haar praesens numen, en daarmede haar levensbeginsel geschonken. - En eindelijk in de derde plaats, Immanuel Kant is daardoor de hervormer der speculatieve philosophie geworden, omdat hij den apriorischen oorsprong van de stambegrippen van tijd en ruimte, van oorzaak en gevolg in een nieuw licht geplaatst, en boven alles de aprioriteit en den ethischen imperativus ons tot bewustheid heeft gebragt. De gedachte aan die aprioriteit van het pligtbegrip had voor Kant zooveel verhevens, dat hij zelf betuigt slechts één indruk te kennen, die in verhevenheid daarmede gelijk staat, namelijk de aanblik van den starrenhemel. Ik voor mij beken geheel eenstemmig met hem te denken. | |||||||||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||||||||
Maar toch genoeg ken ik die geschriften, om van ganscher harte in te stemmen met schier alles wat Mr. Opzoomer ter eere van Burke heeft gezegd. Ik wil gelooven, dat hij onder al de nieuwere politici het ideaal der volmaaktheid het naast heeft bereikt. Ik zou er toe kunnen komen, zijne spreuk als het beste rigtsnoer van den staatsman aan te bevelen: “A disposition to preserve and an ability to improve would be my standard of a statesman”. - Maar ik heb toch bij dit alles, - ik heb vooral bij de rede van Opzoomer - mijne reserves te maken. Zich niet van het pad der ervaring te verwijderen, niet op het ligchaam van het volk experimenten te maken omtrent de deugdelijkheid van schoolsche leerbegrippen, geene hervormingen te doen, die niet door de meerderheid des volks verlangd, en door de tijdsomstandigheden als van zelve aan de hand gegeven worden: - dit zijn altemaal voorschriften van voorzigtigheid, waarvan de opvolging in de praktijk, of liever nog in de pragmatiek der staatkunde pligtmatig wezen kan, en op wier waarde ik niets wil afdingen. Maar zoodanige regelen van voorzigtigheid tot absolute en uitsluitende beginselen ook in de wijsgeerige theorie van staatsregt en staatshuishouding te verheffen: - zie, dat kan ik niet goedkeuren. Van Burke, den praktischen politicus, laat ik mij dergelijke dingen gezeggen: - van den leerstoel der wijsbegeerte (de Hoogleeraar vergeve het mij) wensch ik iets hoogers en beters te vernemen. Neen, eene ideënlooze, empiristische politiek kan het laatste woord der wetenschap niet zijn. De ervaring is blind, zoo zij niet (zij het dan ook met voorzigtige schreden) zich rigt naar de ideën, die eeuwige leidstarren van het menschelijk geslacht. Hoor het van den edelen Rossi, die toch ook wel geweten heeft wat het zegt een praktisch politicus te zijn: “Les théories inspirent naturellement beaucoup de défiance; mais on a beau faire, elles se glissent partout: plus ou moins complètes, elles dominent toujours les actions des hommes, qu'ils le sachent ou qu'ils l'ignorent. On n'échappe point à l'empire des principes généraux, le monde leur appartient, et c'est la gloire de l'homme de leur obéir.” | |||||||||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||||||||
Men ziet het, 't hooge supranaturalistische standpunt handhaafde hij tegenover deze laatste stelling met groote kracht. Had hij tegenover de enge opvatting van het orthodoxistisch geloof een ruimer Godsbegrip geëischt, hij was niet van zins iets aan de nuchtere beschouwingen der realisten en modernen toe te geven. Tegenover beide richtingen stond hij over: niet tusschen haar beiden in. Geen bemiddelende houding wilde hij aannemen. Hij had een eigen hoog begrip van het leven zooals het in Christus aan de wereld was geopenbaard, en nu door het bewustzijn van den denkenden mensch moest worden opgenomen. Alleen in dat leven was symbool. De natuur was niet anders dan een sluijer, waarmede de wijsheid en de liefde van een persoonlijkheid, die de grond en het wezen der natuur is, zich zelve omhangen heeft, om te gemoet te komen aan de zwakheid der stervelingen, die haren onmiddellijken aanblik nog niet verdragen kunnen. Liefde in de hoogste beteekenis is het woord van het raadsel van dit leven. En omdat dit woord alzoo door hem begrepen was, was hij gelukkig en juichte hij in het leven. Al was hij meestal eenzaam onder de menschen, vrijwillige kluizenaar, zooals hij zich noemde; al mocht geen vrouwenhart hem, die toch zooveel behoefte aan liefde had, tegenkloppen; al werd ook het getal van vrienden, die hij weleer nog zoo noemen mocht, telkens kleiner; al werd hij meer en meer vreemdeling in gezellige kringen; - geen nood, vreugdeloos was hem het leven niet. Want hij gevoelde de nabijheid Gods in en om hem heen. Het was wel niet de vreugde der wereld - neen, juist de diepste gedachte, de verrassendste ontdekking kwam altijd bij hem als onder tranen tot 't leven - maar het was een heilige kalmte die hij genoot. Reeds toen waren er enkelen die hem zachtkens aan zijn eenzaamheid wilden onttrekken, die hem meer naar het leven der maatschappij wilden terugvoeren. ‘Spaar uw gezondheid’, riep men hem toe. Doch hij zelf schreef aan een der vrienden, die weder dat thema had aangeroerd, den 6den September 1851 het volgende: ‘Wat het punt betreft door u aangeroerd, doe mij het genoegen u daaromtrent niet verder bezorgd te maken. Ieder is voor zich zelven de meest natuurlijke doctor, en weet beter dan anderen, wat goed of schadelijk is voor zijn eigen gestel. Uwe meening dat ik welligt mijne gezondheid opzettelijk verwaarloos omdat een vroegtijdige dood mij wenschelijk voorkomt, is niet gegrond. Vroeger was mij die wensch inderdaad niet vreemd, | |||||||||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||||||||
ofschoon ik toch nooit daarom met opzet mijne gezondheid zou hebben willen ondermijnen. Maar sedert ruim een jaar geleden: - sinds ik God en het eeuwige leven reeds in het tijdelijke eenigermate heb leeran vinden en genieten, is die wensch zelf bij mij verdwenen. Wat onze Abraham dienaangaande schrijft: “Proza en Poëzij,” blz. 85, is mij door ondervinding op de proef gebleken: “zal de Christen zich op aarde te-huis gevoelen, dan moet hij - mag ik zoo spreken - den hemel op aarde, het Jenseits in Diesseits hebben; zal hij niet ongeduldig haasten naar de toekomst des Heeren, dan moet hem die met al hare beelden en vormen zoo na mogelijk gebragt, dan mag zij hem vooral niet als in een nevel onttrokken worden.” - Vroeger - ik herinner het mij - klonk mij de bede van Augustinus, altijd als uit mijne ziel gesproken, tegen: “Moriar, Deus meus: - moriar, ne moriar, ut Te videam”. Thans zou ik onopregt zijn, indien ik niet verklaarde, dat het nu anders bij mij is gesteld.’ Mochten wij zijn gemoedstoestand, op het keerpunt waartoe wij nu gekomen zijn, naast dien van anderen plaatsen, wij zouden den Martinus van de jaren 1851 en 1852 het liefst bij Novalis vergelijken. Ook bij Novalis is de grondtoon van het leven zoo onuitsprekelijk droef, maar ook bij Novalis is het toppunt aller wenschen en gedachten: de vereeniging van philosophie en religie. Ook bij Novalis is die sterke afkeer van het alledaagsche en platte, ‘das Alltagsleben’, en evenzeer de neiging om hetgeen anderen vreemd en bovennatuurlijk vonden, als iets gewoons te beschouwen. Beiden vatten het leven om hen heen als een wondervol mysterie op; beiden trachtten in hun gedachten tot de diepste consequentie door te dringen; beiden begrepen ook dat godsdienst in de eerste plaats betooning van moed is. ‘Is dat Christendom - riep Novalis uit - zoo kleinmoedig te zijn? Hebt gij dan geen vonk van trotschheid en schaamte in uw hart?’ Beiden eindelijk begrepen dat het wezen van alles, de diepste gedachte Liefde was. Godsdienst is absolute Liefde, gelijk Liefde Godsdienst is. | |||||||||||||||||
[pagina 225]
| |||||||||||||||||
IX.Zoo naderde het jaar 1854, misschien het belangrijkste jaar der philosophische werkzaamheid van Martinus. Hij begon te gevoelen dat het dringend noodig was - wilde hij meer begrepen worden - dat hij zijn speculatief philosophisch standpunt, zijn mystiek-religieuse richting moest formuleeren. De stroom van golvend metaal, die als vloeibaar gesmolten goud of zilver gloeiend daarhéén bruischte, moest in vaste vormen worden bedwongen, om weldra als zoovele munten met handen-vol uit 't luchtruim den menschen te worden toegestrooid. En munten van 't edelste gehalte! Als die gedachten in het leven traden, hadden ze tegelijk haar eigen vorm gekregen. Men kan niet zeggen dat Martinus een eigenlijk gezegden stijl had. Wat zijn broeder Abraham kon geboeid hebben, zou door hem niet in dezelfde mate zijn genoten. Hij was geen artiste. Niet één derzulken van wie 't woord des dichters geldt: ’il est de ces esprits, qu'une façon de phrase, - un certain choix de mots tient un jour en extase!’ - maar toch is het wonderbaar, hoe ook de vorm bij Martinus tot de betoovering medewerkte. De vorm was bij hem letterlijk een accident van de gedachte, een ligchaam van 't idee. Nooit hebben wij iemand aldus zien formuleeren als Martinus deed. Een harmonie begeleidde dit alles. En nog nu, nu wij weder het boekske openen dat altijd, altijd naast ons ligt, is het alsof een zeer heerlijke lentemorgen, met al de muziek die uit de velden ruischt, met al het licht dat door het dichte woud stroomt en tintelt, mij omringt, zoodra ik die woorden weder lees! Want wel zal zeer veel, wat in onze eeuw en in ons land over philosophie of religie geschreven is, vergeten worden; tot stof zullen vergaan die bladen, opgevuld met helklinkende phrases, opgewonden zinnen, die ons soms aan zeepbellen doen denken: nog één zuchtje en voorbij is die kleur; - maar hier waren 't gedachten als met het eigen bloed geschreven, gedachten waarin al het lijden der laatste jaren maar ook al de triomf van het oogenblik was samengevat. Onze lezers begrijpen dat wij spreken over het boekske dat Martinus in Junij 1854 schreef: Over het wezen der gods- | |||||||||||||||||
[pagina 226]
| |||||||||||||||||
dienst en hare betrekking tot het staatsrecht. Wederom was de aanleiding te vinden in de behoefte die Martinus gevoelde zich rekenschap te geven van zijn oppositie tegen die twee antithesen, in onze vorige bladzijden vermeld, de richting van Opzoomer en die der antirevolutionairen. Vooral Opzoomer. Deze had in het tijdschrift de Themis zoo even een opstel geschreven over deze vraag: ‘Kan de godsdienst grondslag van het staatsrecht zijn?’ Hij kwam daarbij op tegen de stelling van Madame de Stael: La religion doit être tout ou rien dans la vie. Hij beweerde dat de godsdienst wel veel, maar toch niet alles in het leven zijn moet, vooral niet in het politieke leven. Meer of min meende Martinus in dien strijd ook betrokken te zien het geschrift van zijn broeder Abraham: ‘de Godsdienst het wezen van den mensch’. Met al wat in hem was trok hij dus tegen het betoog van Opzoomer, dat tegen zijn gansche beschouwing aandruischte, te velde. En daar Martinus zich geen kritiek kon denken, zonder eerst de beginselen, van waaruit die kritiek moest voortvloeijen, vooropgesteld te hebben, resumeerde hij eerst in het kort zijn eigen philosophie. Die philosophie is hoogst eenvoudig. Zij stelt zich deze vraag: Wat is Godsdienst? en het antwoord luidt: met vrijen wil en met bewustzijn in de dienst der Godheid te treden, om voor zijn deel mede te werken aan den arbeid, die door Haar ontworpen is en bestuurd wordt. Wederom rijst de vraag: wat is dan dit werk van God? en het antwoord luidt weder: de verandering der menschelijke maatschappij in een koningrijk der Hemelen. Onder die benaming: het koningrijk der hemelen, wordt volgens de leer van Jezus verstaan in de eerste plaats een rijk van geesten, maar ten anderen een gemeenschappelijk rijk der geesten. Elke handeling nu die wij verrichten met het oog op dit groote werk van God, ons zelven klaar en helder bewust van den samenhang, waarin die enkele handeling staat tot het plan van den ganschen arbeid, is heilig en zalig. Elke handeling die wij volbrengen zonder dien samenhang te kennen of vrij en zelfstandig te willen, is zonde, ellende en dood. - Dat is eigenlijk de gansche inhoud van het boekje, maar dat alles wordt ontvouwd in denkbeelden, die alle als zoovele texten voor een denkend leven zijn. Wij zullen op enkele plaatsen wijzen, hoe moeijelijk het valt een uittreksel te geven, maar wij wenschen het goed te doen gevoelen, hoe Martinus het ethisch leven verstond. Nadat hij | |||||||||||||||||
[pagina 227]
| |||||||||||||||||
verklaard heeft wat het eigenlijke werk van God en dat der menschheid is, gaat hij aldus voort: ‘Aan dat werk der menschheid te arbeiden met onafgebroken ijver en inspanning van alle krachten, - daaraan lijf en leven, ziel en zinnen te zetten, - dat te doen in eenvoud, nederigheid en kinderzin, niet onzen eigen wil volbrengende, maar het werk en den wil onzes Vaders, - dat te doen in gemeenschap met de broeders, zoodat ons eigen hooger leven ons niet dierbaar is, indien zij er niet in deelen, en wij niet zoozeer onzen eigen geestelijken wasdom wenschen, maar de ontwikkeling der geheele menschheid te zamen: - dát is godsdienst, en dát is zaligheid; dat is het allerheiligst Christelijk geloof, hetgeen ook het mijne is. Ik althans ken geen ander geluk, ja, ik houd diegenen voor verzonken in volstrekte nietigheid en waan, die meenen dat er buiten deze zaligheid nog eens andere te vinden is, waarvan zij zich meester zouden kunnen maken, en die zij magtig zouden kunnen worden. | |||||||||||||||||
[pagina 228]
| |||||||||||||||||
dáárom onderscheiden van dat van den niet-godsdienstige, omdat de eerste gelooft aan Gods Voorzienigheid. Dit geloof heeft ten gevolge, dat de godsdienstige man zijn blik onafgewend gevestigd houdt op zijn eigen werk, op dat wat hem te doen staat, en zich nimmer verontrust of moeite geeft om andere dingen. Alles buiten hem en om hem zal de Voorzienigheid bezorgen. Hij zelf zal zich dan eerst daarmede inlaten, wanneer die zaken het voorwerp zullen geworden zijn van zijnen pligt en van het werk hem toevertrouwd. Zoo arbeidt hij voort in eene regte lijn, den blik niet wendende naar deze of gene zijde, maar altoos uitstrekkende naar hetgeen dat vóór hem is. Wat niet door hem gedaan, of thans niet moet gedaan worden, trekt zijne aandacht niet. Dat zal wel worden voorzien: - daarvoor zal God wel zorgen. De Stoïcijnen leerden te regt, dat wij onzen geest alleen moeten moeijen met dat, wat in onze magt is (τὰ ἐφ ἡμῖν); - om het andere (τὰ οὐκ ἐφ ἡμῖν) bekommeren wij ons niet; wij hopen het niet van te voren, en vreezen het niet, vlieden het niet vooraf, en zoeken het niet; als het tot ons zal gekomen zijn, is het tijd genoeg om het volgens onzen pligt aan te nemen of te verwerpen; en tot ons komt het zeker, indien het ons goed en nuttig is. - De ongodsdienstige man ziet van ter zijde af naar de dingen rondom hem. Zijn blik is verstrooid, en zijn geest wordt verdeeld en geslingerd door blijde of treurige verwachtingen. De godsdienstige is steeds geheel verloren en verzonken in het werk dat hij op ieder tijdstip te verrigten heeft - hoc agit. | |||||||||||||||||
[pagina 229]
| |||||||||||||||||
zienigheid door omstandigheden van hem zelven onafhankelijk in zijn leven heeft ingevlochten (τὰ οὐκ ἐπ αὐτῷ) stemt met het eerste harmonisch te zamen. Niets blijft half of onafgedaan, zoodat het zou verloren gaan, en niet zou worden opgenomen in de voltooijing van het geheel; en dat geheel hangt weder onafscheidelijk te zamen met het opus universale van het godsrijk.’ Terzelfder tijd beproefde Martinus ook het Godsbegrip meer philosophisch te construeeren. Hij wilde het liefst hierover een discussie openen, hopende onze geleerden op dat punt wakker te schudden. Hij liet dus in de jaarboeken van wetenschappelijke theologie, toen onder redactie van den Heer J.J. van Oosterzee, drie stellingen over theïsme en pantheïsme afdrukken, waarover hij gaarne met dezen of genen correspondent, die zich mocht voordoen, nader van gedachten zon wisselen. De stellingen werden door een predikant bediscussieerd; men mag betwijfelen of aan de bedoeling van Martinus voldaan was. De stellingen luidden aldus: | |||||||||||||||||
1.Het Theïsme, zoo als het gewoonlijk wordt opgevat, lijdt aan eene groote fout. Men stelt zich de Godheid voor als een afzonderlijk subject, een wezen naast - ofschoon tevens boven - de overige wezens. Daardoor wordt men verwikkeld in de volgende moeijelijkheid. God, op die wijze gedacht, kan wel Koning van het Heelal de facto zijn, maar nimmer de jure. Slechts toeval is het en een spel van het noodlot, dat juist dit Wezen van eeuwigheid of heeft bestaan, en toegerust is geworden met de magt om Schepper te zijn van alles, wat buiten Hem aanwezig is. De teerling had even goed op ieder van ons kunnen vallen, en ons de heiligheid, liefde en volmaaktheid kunnen schenken, die thans het aangeboren deel is van Hem, die nu eenmaal den troon van het Heelal heeft ingenomen. Zullen zijne titels tot wereldheerschappij niet feitelijk, maar legitiem zijn, dan moet Hij begrepen worden als het Wezen, dat het ware Zijn van alle wezens is. | |||||||||||||||||
[pagina 230]
| |||||||||||||||||
2.Het Pantheïsme tracht God te begrijpen als de éénheid van al het bestaande. Doch die éénheid is niets dan eene abstractie, zonder leven en werkelijkheid. Desniettemin voelt de Pantheïst zich gedrongen den hoogsten trap van het zijn aan de Godheid toe te eigenen. De tegenstrijdigheid wordt voltooid door zijn begrip van immanentie, hetgeen hem verbiedt buiten de empirische werkelijkheid eene andere realiteit aan te nemen. Zoo verliest hij zich in onoplosbare moeijelijkheden, en gaat ten slotte over in een zwevend en oscillerend zich heen en weer bewegen tusschen God en het heelal. De spreuk van Anselmus: Plus est esse in re quam esse in intellectu laat hem geen rust, en dwingt hem tot eon onophoudelijk en magteloos pogen om den God, dien hij inderdaad slechts in intellectu bezit, als een reëel wezen te construeren. | |||||||||||||||||
[pagina 231]
| |||||||||||||||||
3.De ware weg der verzoening tusschen de theïstische en pantheïstische stelsels schijnt mij toe, te zijn aangewezen in de woorden van Jezus bij Johannes XIV:9-12, en van Paulus Romeinen I:20. Dat alles echter was als het ware slechts het preludium tot hetgeen nu volgen zou. Martinus besloot in den winter van 1854 voordrachten te houden over de bespiegelende wijsbegeerte en hare geschiedenis, ten einde op zijne wijze mede te werken om de Nederlandsche natie van binnen te hervormen en te verrijken. Die voordrachten zouden gehouden worden in de groote gehoorzaal van Felix Meritis te Amsterdam, en hoewel alleen toegankelijk voor de leden dier maatschappij en de studenten, was het echter voor ieder die er belang in stelde, mogelijk gemaakt ze bij te wonen. Het waren dus min of meer publieke voordrachten. Het zijn zeker de beroemdste die immer in ons land zijn gehouden. Nooit is de vleugelslag van het genie, dat der zonne te gemoet stijgt, merkbaarder vernomen; nooit was de indruk van het verhevene dus in ons land voelbaar gemaakt! Wij zien hem nog daar staan op de massieve hooge tribune. Het oog is nog altijd haast toegenepen naar binnen gekeerd; geen schittering van oogvlam meldt wat er omgaat in het hoofd: geen levendige geaccentueerde geste geeft beweging en teekening aan de woorden; neen, al die kunstmiddelen staan Martinus niet ten dienste, maar zoo bezielend rollen de woorden over de vergadering, zoo statig rijzen de armen van tijd tot tijd omlioog, dat bij niemand verwondering te be- | |||||||||||||||||
[pagina 232]
| |||||||||||||||||
speuren is als de rede soms overgaat in het innig gebed. De eerste van die voordrachten is gehouden Woensdag den 22sten November 1854, en met enkele tusschenpozingen werd nu elke week des Woensdags avonds ten half acht zulk een rede gehouden. Na elke voordracht werd gelegenheid gegeven tot een gemeenzaam onderhoud met den spreker. Wij zullen trachten van die redevoeringen zoo mogelijk een overzicht te geven.
De eerste voordracht zou handelen over de Grieksche wijsbegeerte vóór Socrates. Hij had als schets van die rede den volgenden korten inhoud eerst aangekondigd. Die schets luidde aldus: De Grieksche wijsbegeerte vóór Socrates (Het denken gevoelt zich door de natuur overheerscht en daaraan onderworpen. A. De Ionische wijsgeeren: (Wat is het wezen der ons omringende natuur en hoe is zij geworden?) B. De Pythagoreërs: (Welken regel voor ons eigen handelen kunnen wij aan de beschouwing der natuur ontleenen?) C. De Eleaten: (Het begrip der natuur lijdt aan eene tegenstrijdigheid, en wijst ons heen naar een hooger zijn.) - Wanhoop om de waarheid te vinden (de Sophisten). - Overgang tot Socrates. Thans begon hij zijn voordracht. Hij ving aan met te herinneren, hoe vóór 50 jaren de Remonstrantsche Hoogleeraar Philippus van Hemert van hetzelfde spreekgestoelte, dat hij thans innam, zijne Kantiaansche stellingen had verkondigd. In dien tijd was de philosophie van Kant allerwege in ons vaderland aangenomen en beleden. Dat zelfde gunstige onthaal hadden de wijsgeerige stelsels van den lateren tijd - Fichte, Schelling en Hegel - niet gevonden. Inderdaad had men na van Hemert in ons land niet meer gephilosopheerd. Thans was hij, Martinus, in 't ootmoedig bewustzijn van de geringheid zijner krachten opgetreden om de taak op te vatten, waar van Hemert die had nedergelegd. Want hij was er ten levendigste van overtuigd, dat, waar de philosophie uit een land verdwenen was, daar met haar de diepste en grondigste beoefening van alle wetenschap was weggenomen. De philosophie toch is het edelste in het geheele menschelijke leven, de edelste uiting van den menschelijken geest. Om dien vroegeren wijsgeerigen zin weder op te wekken, daartoe had hij, Martinus, dezen cursus geopend. Men moest niet te veel van hem verwachten: maar toch vroeg en vorderde hij belangstelling. Hij was die waardig. Want wat hij sprak, wat hij zou verkondigen, hij had het (zoo bekende hij hier) alles zelf doorleefd, doorworsteld in vijf jaren van onafgebroken, dikwijls bange studie. Het was het zijne, het was opgesloten in zijn borst, hij had het met | |||||||||||||||||
[pagina 233]
| |||||||||||||||||
grooten denkarbeid, onder hevigen inwendigen strijd on groote zielesmarten veroverd. Het was de innigste overtuiging zijner ziel, die hij ging uitspreken. Over het geheel bekende Martinus op het standpunt van den ouderen Fichte te staan. Niet dat hij een Fichteaan was in alle opzichten, in alle bijzonderheden zijner leer. Zulk een aanhanger van dezen of genen grooten wijsgeer kan slechts bestaan, terstond nadat zulk een wijsgeer is opgestaan. Dan vormt hij een school en verzamelt rondom zich een kring van aanhangers en nasprekers of gelijkdenkenden; maar korten tijd na zijne persoonlijke verschijning, houdt het - anisme op. Zoo was ook Martinus geen naspreker van Fichte. Maar zijn standpunt moest opgevat worden op deze wijze: De philosophie varieert inderdaad evenmin- als de Christelijke kerk. Evenmin als ooit een als orthodox aangenomen dogma in de kerk is teruggenomen, zoo neemt ook de wijsbegeerte geen harer schreden terug. Wat zij eenmaal voor waarheid erkend heeft, kan nooit meer door haar als onwaar verworpen worden. Maar daarom is nog niet altijd de nieuwste vorm, waarin zij wordt voorgesteld, de laatste schrede die zij gedaan heeft. De laatste schrede nu door de wijsbegeerte gedaan, heeft zij door den ouderen Fichte gedaan. Wel zijn Hegel en Schelling hem gevolgd, doch de eerste trachtte slechts het terrein der wijsbegeerte uit te breiden; elk gebied in wetenschap en kunst wilde hij haar veroveren, maar de legermachten die hij daartoe aanvoerde, waren niet anders dan de begrippen van zijn voorganger. Hij heeft de wijsbegeerte wel extensief maar niet intensief verder gebracht. Evenmin Schelling. Nadat deze van Fichte afgeweken is, heeft hij in de philosophie gepoëtiseerd; hij heeft wel enkele heerlijke nieuwe ideeën nedergelegd in zijne werken, maar hij heeft die stof niet wijsgeerig verwerkt. Martinus stond dus op het standpunt van Fichte, en waar deze de taak had laten liggen, meende hij haar te moeten opvatten. Niet dat hij meende de wijsbegeerte eene schrede te kunnen verder brengen. Daartoe achtte hij zijne krachten te gering. En toch was hij misschien in één opzicht van Fichte onderscheiden en mocht dat ééne in hem eigenaardig heeten. In hem toch - zoo ging hij voort - vereenigde zich het innigst Christelijk geloof met de diepst mogelijke philosophische studie: en ofschoon ook Fichte Christen was, en de hoogste wijsheid in het eerste hoofdstuk van het Joannes-Evangelie vond uitgesproken, zoo was toch bij dezen die overeenstemming iets bijkomends. Nadat Fichte toch door eigen nadenken en zuivere bespiegeling tot de waarheid gekomen was, beschouwde hij het als een goede vondst hetzelfde in het | |||||||||||||||||
[pagina 234]
| |||||||||||||||||
Evangelie terug te vinden. Niet alzoo was het bij Martinus het geval. Hij had een anderen weg gevolgd dan Fichte. De drang des Christendoms was het die hem tot philosopheeren gebracht had. De Bijbel was hem de eigenlijke bron der waarheid, niet slechts haar norm en regel, maar ook haar orgaan. Niet door de philosophie kwam hij tot den Bijbel, maar van den Bijbel tot de philosophie. Daardoor was nu wel de philosophie niet verder gebracht dan vóór hem, maar misschien was hij daardoor bijzonder geschikt de wijsbegeerte in ons vaderland te doen herleven: de geest toch van ons volk was een christelijk practisch, religieuse geest. Dit was de inleiding. Martinus had nu nog een enkele opmerking over de scheiding van Christenen en niet-Christenen, overeenkomende met de oude scheiding tusschen gewijde en ongewijde volken. De eersten hebben den beteren inhoud, de anderen den beteren vorm. Die nog paganisch is heeft zich door niets dan van buiten gegevens laten imponeeren; voor niets heeft hij een oogenblik zijn zelfstandigheid, zijn vrijheid vergeten: de Christenen daarentegen hebben den beteren inhoud. Maar beide richtingen kunnen dan iets van elkander overnemen. Nog meer. De eersten gaan uit van de bestaande wereld; het wereldbewustzijn staat bij hen op den voorgrond en vandaar trachten zij te komen tot het Godsbewustzijn; wij Christenen daarentegen ontvingen het Godsbewustzijn om niet, en vandaar trachten wij ons de wereld te veroveren en tot het wereld-bewustzijn te komen. Nu zijn de laatsten echter te veel theïsten; God is in hen een afgezonderd bepaald iets, buiten het rumoer der volken: de eersten zijn daarentegen te veel pantheïsten; in plaats van God in alles te zien, noemen zij alles God: - beide richtingen hebben dus veel van elkander te verkrijgen, en zoolang die ruiling nog niet volledig heeft plaats gehad, is de missie van het Heidendom niet volbragt. Nu begon Martinus zijn onderwerp te bespreken: de wijsbegeerte der Grieken. Onder de Grieken vond de wijsbegeerte haren oorsprong, omdat onder hen het eerst de mensch tot zelfbewustzijn is gekomen. In het Oosten kon dit begin niet worden gemaakt. Daar was de natuur te rijk, te weelderig; ze overstelpte den mensch. Bij de Grieken was het balanceerpunt tusschen den mensch en de natuur. Bij de Grieken was toch in de eerste periode de natuur nog machtiger dan het denken: de geheele vóór-socratische philosophie is niets anders dan het zoeken naar het balanceerpunt. Tot op Socrates duurde de strijd. Toen sloeg de weegschaal om; het denken overwon de natuur en beheerschte haar. | |||||||||||||||||
[pagina 235]
| |||||||||||||||||
Zoo zien wij dan vóór Socrates den mensch de natuur beschouwen en met zijn oog meten. Hij vraagt: wat is de natuur? - Wij moeten hier drie achtereenvolgens optredende scholen onderscheiden. Allereerst de Ionici, die nog maar alleen vragen: wat is de natuur en hoe is zij geworden? Zoo vragende en denkende hebben deze een onsterfelijke waarheid aan het licht gebracht. Te weten, dat de natuur een éénheid is: van één kiem gaat zij uit en ontwikkelt zich dan in verscheidenheid en veelheid, doch tot één eenheid keert zij weder terug. Nog zijn er zoo vele Ionici in ons midden. Zij allen, naturalisten, zoo als wij ze noemen, kunnen niet hooren van een subject buiten de natuur (God), dat op zekeren tijd zou hebben goedgevonden de natuur te maken: want zij weten het wel beter, dat de natuur geen ding, geen doode massa is. De natuur is iets veel hoogers. Zij stellen natura tegenover factura en erkennen haar als een uit zich zelf ontwikkelend wezen. De groote natuuronderzookers zijn allen van dat beginsel uitgegaan. En wel verre van hen te misprijzen, moeten wij hen toeroepen: gaat voort op uw weg. Want terwijl zij de éénheid in de veelheid erkennen, wordt de stof zelve voor hen hoe langer hoe geestelijker, hoe langer hoe meer levend. En terwijl wij bij het woelen der volken, bij de geruchten van oorlogen ontrust zijn en beangst, slaan zij ook daarheen een rustigen blik, want ook dat is natuur. Dat moeten wij van hen leeren. Hoe meer wij de geheele natuur als één eenheid, van één kracht uitgaande, beschouwen, en hoe zelfstandiger wij dat doen, des te meer zal ook voor ons de natuur spiritueel worden, des te meer zullen wij er God in erkennen. Wij zullen zien dat wat wij vroeger als dorre stof beschouwden, inderdaad niets anders is dan de taal, dan de woorden van de Godheid; die stof zal zich aan ons openbaren als leven, liefde en vrijheid, de openbaring, de buitenzijde der Godheid. De Pythagoreërs deden een stap verder op de baan der wijsheid. Het praktisch belang stond bij hen op den voorgrond. Zij vroegen niet meer: wat is de natuur? maar: welke regelen kunnen en moeten wij uit de natuur afleiden voor ons eigen handelen? En als wij hen eens die vraag naspreken........? O, als wij des avonds onze woning verlaten, en in de schoone natuur blinken ons van den hemel de tintelende sterren en zilveren maan tegen, - als wij die dan aanschouwen in haar onverstoorbaren loop, dien zij kalm en rustig en regelmatig volbrengen, zonder schokken of beroeringen - en wij slaan dan een blik op ons eigen leven, zoo onordelijk, zoo verward, zoo onzeker: - o, dan zouden wij kunnen wenschen ook maar één | |||||||||||||||||
[pagina 236]
| |||||||||||||||||
van die sterren te zijn; dan zouden wij kunnen bidden om onzen vrijen wil maar te mogen verliezen, en ook zoo kalm en rustig en ordelijk onzen weg af te leggen! Dan zou ook aan onze borst die kreet der smart kunnen ontglippen, die aan Bilderdijk ontvlood, toen hij het gedicht van Boëthius vertaalde, waar hij roept om gelijkheid met de natuur. Wanneer wij ons met de natuur vereenzelvigen, dan zijn wij kalmer. De natuur roept ons toe: word mij gelijk; beweeg u zelven ook zoo stil en kalm, o mensch! naar maat, naar harmonie, naar muziek. Aan die stem ontleende Pythagoras zijn levensregel. En zeer zeker, even als de Ionici, hebben de Pythagoreërs nog altijd recht van bestaan. Ook wij moeten tot hun stelregel komen, al is het na een langen en grooten omweg. In het koningrijk der Hemelen gelden dezelfde regelen van kalmte en orde als in den sterrenhemel. Wanneer God de menschheid aanziet, wanneer hij nederblikt op de volken, op deze groote stad met al haar woelingen en drukten, dan ziet Hij ons reeds even ordelijk voortbewegen als de sterren, - want de wanorde die zich aan ons vertoont is slechts schijn; de wanklank ligt slechts in onze ooren, die nog onvatbaar zijn voor de ware harmonie. Hooger stonden de Eleaten. Het kon hen niet verborgen blijven, dat het begrip der natuur met zich zelf in strijd was. Overal deden zich tegenstrijdigheden voor. Vooral in de volgende punten. De Ionici spraken steeds van eigenschappen der stoffen, maar als men hen vroeg wat datgene was, dat die eigenschappen bezat, dan antwoordden zij telkens met nieuwe eigenschappen, zonder ooit het wezen der dingen uit te spreken. Hoe was verder te rijmen het begrip van substantie en het begrip van eeuwigdurende wording, vernietiging en oplossing? Eindelijk. Da philosophen hadden gesproken van de dingen buiten den mensch, maar kan men het bestaan der dingen op zich zelven wel afscheiden van het menschelijk denken? Immers neen. - Want niet de dingen zelve, slechts de begrippen der dingen nemen wij waar; nooit kunnen wij de dingen anders kennen, dan zooals zij ons voorkomen, en de diepste zelfstandige grond van iets dat buiten ons bestaat moet ons altijd verborgen blijven. Al die tegenstrijdigheden stonden de Eleaten voor den geest. Maar toch werden ook zij nog door de natuur overheerscht en moest er dus ook voor hen een zijn buiten henzelven wezen. Wat was dat zijn? Dit wisten zij niet. De schepping werd hun een groote droom, waarin de werkelijkheid zich openbaart en toch weder verbergt: de veelkleurige natuur rondom hen wisten zij niet anders te verklaren, dan als de weerspiegeling | |||||||||||||||||
[pagina 237]
| |||||||||||||||||
van het eene ware zijn door de veelkleurige glazen van ons verstand. Alles wat wij zien is niets dan een beeld van dat ware zijn - en het ware zijn zelf is daarachter. En altijd grijpt de mensch naar die waarheid, die hem altijd even onbereikbaar blijft. Daarom moesten zij het erkennen: er is een wereld van waar zijn, er is ook een wereld van betrekkelijk zijn, van schijn. De eerste moet rond, onafhankelijk, één zijn, maar blijft onbereikbaar voor den mensch. De andere was als een keten, langs welken de mensch van schakel tot schakel kon opklimmen, maar wiens oorsprong hij nimmer kon bereiken. Alleen zich vastklemmende aan het ideaal kon de menschheid in gedachten dit ware zijn bereiken, nooit in waarheid. Toch behielden zij één ding, eene weder onvergankelijke waarheid, namelijk die éénheid die zij zochten. Maar welke die éénheid was, dat ééne ware zijn, dat wisten, dat begrepen zij niet. Op dat magere voedsel echter kon de mensch niet teren: overtuigd van den afstand waarop de mensch altijd bleef van het ware zijn, ontstond er een heir van sophisten, die luide verkondigden, dat de waarheid niet bestond, en die in dien wanhoopskreet voor den waren wijsgeer hun roem en hunne wijsheid stelden. Maar toen de sophist met spot en uit winstbejag die vraag deed hooren: wat is waarheid? toen zag de Godheid op de menschen neder en deed Socrates geboren worden.
Dit was de eerste voordracht. Martinus gaf nu voor zijn volgende voordracht dit programma op: De Grieksche wijsbegeerte na Socrates. (Het denken stelt zich tegen de natuur over als haar meerdere.) A. Socrates. (Door het zuivere denken, niet door zinnelijke waarneming, is de waarheid te vinden.) B. Plato. (Het wezen van alle dingen is vervat in de ideeën of begrippen van den goddelijken en menschelijken geest.) C. Aristoteles. (De gedachte is de bewegende kracht der werkelijkheid.) D. De Stoïcijnen. De mensch, die denkt en overeenkomstig zijn denken handelt, is vrij, zalig en heilig.). - De Romeinsche wereldmonarchij een practisch Stoïcisme. De tijd rijp voor de komst van den Verlosser. Hij zou hier eerst spreken over Socrates alléén. Die rede over Socrates is altijd door allen, die Martinus gevolgd hebben, beschouwd als het hoogste toppunt, waartoe zijn welsprekendheid gekomen is. Wellicht zal men ons de vermetelheid vergeven, wanneer een enkele keel getracht wordt uit aanteekeningen, toen ter tijde gehouden, die rede nog eens te construeeren. Zelfs de flaauwe weêrschijn doet dunkt mij gevoelen, hoe heerlijk de gloed is geweest, die toen van Martinus uitging. Martinus | |||||||||||||||||
[pagina 238]
| |||||||||||||||||
sprak dan over Socrates op den 29sten November 1854 op de volgende wijze: Er zijn vier stellingen, vier groote woorden, waarin de waarheid des levens, voor zooverre die in ons bereik ligt, wordt uitgedrukt. Zij stemmen overeen met de vier perioden die wij in de geschiedenis der wijsbegeerte hebben te onderscheiden, want in elk tijdvak is één van haar ontdekt en aan het licht getreden. De Grieksche philosophen vóór Socrates leerden ons dat het heelal eene eenheid is, door één middelpunt gedragen, en dat slechts voor hen, die dezen grondslag erkennen, alles licht is geworden. De tweede periode ging verder: die éénheid is geest, is gedachte, is bewustzijn, predikte zij. Doch Christus kwam, en de goddelijke waarheid werd nu den mensch gebracht: die geest is liefde, dat denken is lievend en minnend; de scherpzinnigste gedachte is niets dan de vurigste gloed der liefde. De vierde periode eindelijk ging tot de openbaring terug, en putte uit haar die vierde groote waarheid: die liefde wil vrijheid en zelfstandigheid: ook in het schepsel moet zij wezen, dat is de wil des Scheppers. Wie deze vier waarheden heeft gevat en in zich opgenomen, hij is overgegaan van den dood tot het leven, want alle duisternis is bij hem weggevallen, om plaats te maken voor het licht: hij heeft de volle zaligheid gesmaakt, die de mensch in zijn aardsche leven bereiken kan. De voornaamste oorzaak van het gebrekkige der tegenwoordige opvatting des Christendoms ligt daarin, dat men de derde en vierde waarheid of wel de laatste alleen van de overige afzonderde, om dan haar alléén als goddelijk en eeuwig te erkennen: en toch, voor den denker zijn de beide laatsten zonder de eerste onbestaanbaar; hij kan zich onmogelijk op eene hoogte stellen, zonder vooraf de trappen te kennen die tot die hoogte hebben geleid. Gewoonlijk geschiedt dat niet: men gelooft aan de liefde, maar omdat niet eerst het heelal als rustende op de helderheid der gedachte wordt erkend, daarom is die liefde vaak zoo koud en half, daarom is die liefde de ware niet. Beschouwen wij thans de tweede periode nader; zij leert dat de éénheid des heelals, die reeds vroeger gevonden was, geest en bewustzijn is. Aan het hoofd dier ontwikkeling staat Socrates, de eerste sterveling, die het gebied van het empirische weten verliet, en in wien de menschheid in haren eigen boezem greep, om aldaar den sleutel van het heelal te vinden. Waarmede zal ik hem u vergelijken? Ik weet geen beter beeld te gebruiken, dan dat waaronder Plato hem ons schetst in het Symposion. Plato verhaalt daar dat, als wij eene beeldengalerij intreden, ons oog daar ook Faunen, Saters of Silenenbeelden ontmoet, die ruw | |||||||||||||||||
[pagina 239]
| |||||||||||||||||
gehouwen en in onedele gestalte, noch door kunstvolle bewerking, noch door uitdrukking onze blikken tot zich trekken. Maar ziet, - die Silenenbeelden waren meer dan zij bij den eersten oogopslag vertoonden; zij openden zich, en binnen in hen vond men godenbeelden, heerlijk bewerkt, meesterstukken der kunst. Zoodanig was ook Socrates: in uiterlijke gedaante deed hij zich onaangenaam en onaanzienlijk voor, doch wie tot zijn binnenste wist door te dringen, hij zou in hem godenbeelden vinden van onovertroffen kunst en schoonheid. Meestal wordt Socrates alleen als Silenusbeeld gekend, want de meesten raadplegen slechts de beschrijving die in de Gedenkwaardigheden, door Xenophon, van hem is opgeteekend: een man die op verre na niet bij machte was den diepen geest van Socrates te vatten; hij schetst hem ons als een eenvoudig, braaf en verstandig man, die onder het Atheensche volk nuttige zedelessen wist te verspreiden, wiens redeneeringen wij wel met zeker genoegen, doch niet zonder eenige verveling, kunnen lezen, en die, gelijk Schleiermacher het uitdrukt, wat te veel auf Niederländischen Art voortpraat. Maar als wij die beschrijving volgen, dan vragen wij verbaasd: hoe is het mogelijk dat zulk een man van staatswege is omgebracht? En na de lezing maken wij die eerste woorden van den goeden Xenophon tot de onze. Doch er is meer: als Socrates niets anders was dan die practische wijsgeer, die zulke nuttige zedelessen uitdeelde, hoe is het dan mogelijk dat met hem de geschiedenis der wijsbegeerte zich in twee streng onderscheidene helften verdeelde? Vanwaar de groote revolutie, die zich door hem heeft doen gevoelen? Vanwaar dat zij, die na hem kwamen, niets hebben willen doen dan de door hem gelegde kiemen ontwikkelen en op zijne grondslagen voortbouwen? Zou misschien Socrates iets meer geweest zijn, dan hij ons door Xenophon is geschetst? Ook Plato heeft ons in zijne verhevene dialogen veel van zijn leermeester medegedeeld. Meestal kent men den wijsgeer ook hier slechts van het uitwendige: de gewone lezer laat zich door den schoonen vorm bekoren; zijne tong wordt gestreeld door het Attisch zout, maar dat dit Attisch zout zelf weder een Silenengestalte is, dat godenbeelden in zich bevat, daaraan denkt hij niet, en zoo is ook hier zijne kennis onvolledig, want hij leest als met een deksel op het aangezicht. Maar daarenboven Plato was de man niet om eenvoudig na te praten, wat hij van zijnen meester had gehoord, en wij zijn dus in onzekerheid of dat wat Plato hem toekent wel in waarheid van Socrates afkomstig is. Zoo verkeeren wij in een moeijelijk dilemma, niet wetende waaruit wij den wijsgeer zullen kennen. Doch gelukkig staan ons eenige hulpmiddelen ten dienst. Er is een spreuk | |||||||||||||||||
[pagina 240]
| |||||||||||||||||
van Socrates voor ons bewaard, die hij altijd op de lippen droeg, en die wel voor de meesten weder een Silenusbeeld gelijkt, maar daarom toch een diepen zin bevat; zij is deze: ik weet, dat ik niets weet, dan alleen dit, dat ik niets weet. Buitendien vinden wij bij Aristoteles, die altijd nauwkeurig onderscheidt tusschen de woorden van Plato en Socrates, eenige stellingen, die ons meer licht kunnen geven bij ons onderzoek; zij zijn deze; Deugd en wijsheid zijn één: Niemand zondigt willens; verder teekent deze op, dat Socrates de dingen naar begrippen verdeelde. Zoo wij deze gegevens nauwkeurig onderzoeken en daaruit een geheel samenstellen, en daarna andermaal de gedenkschriften van den goeden Xenophon opslaan, zullen wij daar menig woord beter begrijpen, en op vele plaatsen een zin- vinden, dien de schrijver wellicht zelf in de verhaalde gesprekken niet doorzag. Tevens is ons in die stellingen een maatstaf gegeven ter zifting van het Socratische en de Platonische dialogen, en zoo zien wij ons in staat de wijsbegeerte van onzen wijsgeer nauwkeuriger na te gaan. Het wezen der Socratische philosophie meen ik aldus te moeten uitspreken: tot nog toe was de waarheid alleen door zinnelijke waarnemingen gezocht, die, hoe diep zij ook mogen gaan, en hoe verre zij zich ook uitspreiden, nooit anders dan de buitenste oppervlakte kunnen leeren kennen, terwijl het innigste wezen der dingen altijd verborgen blijft. Socrates greep het eerst in eigen boezem en vond den sleutel ter verklaring van het heelal. Gaan wij nader den zin zijner spreuk na, dan zal dit ons duidelijker worden. Johann Georg Haman heeft in zijn wonderbaar ironische Socratische Denkwürdigkeiten haar dus in het begin verklaard. Socrates (zegt hij) had veel te doen met hen, die zich verbeelden alles te weten: dagelijks verkeerde hij met sophisten, die alles behandelden, en toch eigenlijk niets wisten; gelijk nu een fatsoenlijk man, wanneer hij in gezelschap van valsche spelers komt, zich zal verontschuldigen, door te zeggen dat hij niet spelen kan, zoo stelde ook Socrates zijne nietwetendheid tegenover hunne veelweterij. Zeker die verklaring is aardig en fijn gevonden, maar toch mogen wij haar niet voldoende noemen, want het raadsel, hoe dan zulk een mensch eene geheele omwenteling in de philosophie zou kunnen gebracht hebben, blijft onopgelost. Laat ons Soorates nauwkeuriger nagaan: tikken wij van alle zijden tegen dat Silenusbeeld aan, om te zien of het ook ergens eene holte bevat, en ja, dan kan het ons niet lang verborgen blijven, dat onze spreuk niet slechts negatief, maar ook positief is. Dit ééne toch moest hij weten: wat weten is, eerst door het gewone begrip met de | |||||||||||||||||
[pagina 241]
| |||||||||||||||||
notie van het ware weten te vergelijken, kon hij tot dit negatief resultaat geraken. - Dat ware weten heeft Socrates gevonden: het bestaat hierin, dat men een aaneengeschakeld stelsel van begrippen hebbe, en in het bijzondere altijd het algemeene zie, terwijl dat algemeene een begrip is, vervat in onze gedachten, uitgesproken in onze woorden. Slechts wie zoo de dingen kent, slechts van hem mag het gelden dat hij weet. Nu wordt ons ook het door Xenophon medegedeelde duidelijk; nu weten wij wat Socrates bedoelde, als wij hem door Athene's straten zien rondwandelen, en telkens hooren vragen en uitvorschen: wat is deugd? wat is recht? nu ook verstaan wij de door Aristoteles medegedeelde stelling die van eene verdeeling van begrippen spreekt. Nog bevangt ontroering mij bij de gedachte wat naamlooze zaligheid Socrates moet gesmaakt hebben, toen het eerst de duisternis van het empirisch weten helder licht voor hem werd; toen hij die grootste ontdekking maakte, die ooit door eenig mensch is gedaan: alles rust op gedachte, welke begrijpbaar is voor den mensch. Naar het bijzondere behoefde hij toen niet meer te vragen, want het ééne algemeene had hij leeren kennen: wie het begrip eener zaak heeft, kent van zelf de gevolgen en bijomstandigheden. Zeg mij wat de staat is, en de geheele politiek wordt voor mij een kinderspel, want zoo ik dat ééne begrip heb gevat, vloeit al het andere van zelf hieruit voort. O, M.H.! waarmede zal ik u het gevoel schetsen, dat den wijsgeer bij die ontdekking moet hebben bezield; ik weet het niet anders te doen dan door eene vergelijking uit het gebied der Mythologie. - Er was een tijd dat het heelal zijn aanzijn reeds ontvangen had, en reeds niet meer woest en verward ter neder lag, maar toch was alles nog ledig, de ware polsslag des levens ontbrak, het was eene doode aarde. Saturnus, de verpersoonlijkte Tijd, heerschte over alles: hoe treurig moet zulk een heelal geweest zijn! Als wij den tijd toch voelen, dan is dat een bewijs dat ons leven nog ledig is, en het ware leven ons nog ontbreekt, want bij dagen en uren kunnen wij het nog afmeten. Altijd eentoonig was dat bestaan. Saturnus verslond aanstonds weder zijne kinderen, de eene dag slokte den anderen op om weder eenen nieuwen dag voort te brengen, die op dezelfde wijze zou verdwijnen. Maar ziet, er geschiedde eene omwenteling. Jupiter verving Saturnus op den troon des heelals, in hem was kracht en leven. De overgang tot die nieuwe wereldorde was deze. Reeds bestond de geheele schepping, hoe stil en doodsch dan ook; alleen de rozenstruik ontbrak. Het was een schoone morgen, de zon schoot hare frissche stralen op | |||||||||||||||||
[pagina 242]
| |||||||||||||||||
het strand van het bekoorlijke Cyprus; schuimende golven kronkelden en krulden zich rondom de oevers van het schoone eiland, al weêrkaatsten zij den vriendelijken zonnegloed: stil bewogen zij zich voort: doch ziet, het schuim der baren dringt zich te-zamen, het drijft tot één, en een wonderschoone gestalte wikkelt zich los uit 't schuim, het was Aphrodite; zij heft het hoofd uit de golven, dat was het oogenblik van haar geboorte, zij slaat een blik op de aarde rondom haar, en het bewustzijn van leven ontwaakte in haar binnenste, want zij wist dat deze aarde bestemd was om door haar te leven, dat zij het koude hart van warmen gloed zou doen tintelen, dat zij aan den ledigen tijd een heerlijken inhoud zou geven. De golven wentelen en vleijen zich krullend om haar; zij drukken zich verheugd tegen haar boezem aan, en niet dan noode zetten zij haar af op de oevers van Cyprus. Niet verre van het strand verrees een tempel, bestemd om de schoone godin te ontvangen, van de zee gescheiden door een veld met kruiden en sprietjes, hoe eentoonig dan ook van kleur. Naar dien tempel spoedt zij zich, en eenige plantjes mogen de zaligheid smaken van door haar voet te worden gedrukt, zij trilden van genot bij die gewaarwording, en dachten en mijmerden en droomden den ganschen dag van niets anders dan van dat zonderling liefdesavontuur: - en toen het uur der ruste kwam, hadden zij zoo gaarne zich aan die bespiegelingen willen blijven overgeven, en zacht sluimerden zij in. Maar het baatte niets, want zij droomden van de schoone Venus, en toen zij des anderen morgens ontwaakten, zagen zij vol verbazing zich zelven en elkander aan: en ziet, overal waren zij met schoone kleuren bekleed, zij waren een rozenstruik geworden. Het leven was een ander leven geworden, het hart klopte in den boezem, en de doodsche ledigheid was voorbijgegaan. Alles bloeide. Stelt u, M.H.! Aphrodite voor zooals zij, zich loswindend uit het schuim, zich boven de aarde verhief. Wat moet er in haar blikken hebben gelegen, toen zij die rondom zich sloeg, en zij aan al de geslachten dacht die door haar eerst zouden leven! Datzelfde gevoelen bezielde Socrates, toen hij tot het schitterend resultaat kwam, waarmede hij de wereld verrijkte. De mensch had langen tijd in de natuur geleefd, hij had haar waargenomen, en niets dan een eentoonige reeks van duizend middelen gevonden, - altijd vond hij middelen, die tot een einddoel moesten leiden, doch dat einddoel zelf bleef hem verborgen. Stelt u den mensch, die het ellendige van dat pogen doorziet, voor oogen; eensklaps ontwaakt in hem het bewustzijn: die natuur is niets anders dan de uiterlijke gedachte, die ook in mij leeft, zij is | |||||||||||||||||
[pagina 243]
| |||||||||||||||||
het buitenste van het denken: en dat denken, ik ken het: die gansche natuur is geest van gelijken aard als ik, ik kan met haar spreken en haar verstaan. In den beginne was de gedachte, en door de gedachte is alles gemaakt, wordt alles gedragen en alles is dus verstaanbaar voor het menschelijk denken. Hij, in wien dat bewustzijn is ontwaakt, ziet de schepping met eenen nieuwen blik aan: ik kan u kennen, roept hij haar toe, zoo ik u maar in begrippen omzet; uw innigste wezen behoeft voor mij niet ondoorgrondbaar te blijven; ik kan het doorgronden en weten. Socrates nu was reeds een grijzaard toen hij die ontdekking maakte, en hij wist dus dat hem niet meer gegeven was de volledige kennis der natuur aan het licht te brengen, doch ik wil, sprak hij, de kiem die ik heb ontdekt, in de borsten van mijne jonge medeburgers leggen, opdat in hen die waarheid zich ontwikkele. In het bewustzijn van het groote idee dat hij aan het licht had gebracht, kon hij ‘het weten’, 't welk slechts bij de buitenzijde zich bepaalde, ‘een niet weten’ noemen, en zijne eigene kennis alleen in het bewustzijn van dat hoogere stellen. Zoo vergeleek hij zich zelven bij eene oude vrouw, die zelve geene kinderen meer krijgt, doch door de aanwending der kunst anderen weet zwanger te maken en anderen in de geboorte bijstaat. Door het machtig gevoel van zaligheid overstelpt, kon hij niet anders uitroepen dan deze woorden: er is een ware wetenschap ook voor den mensch verkrijgbaar, ik bezit haar ook niet, maar ik weet dat ik ze niet heb, want ik ken haar wezen. Daarom ook noemen alle latere philosophen zich gaarne zijne kinderen, want alle treden in zijn voetspoor, zoekende naar de waarheid, langs den weg dien hij hun heeft aangewezen. Al zegt de spreuk van Socrates dat hij eigenlijk niets weet, zoo is het er toch verre van af dat zij alleen eene beteekenis van armoede zou wezen. Even als de Christen in het geopenbaarde en in het leven nog zooveel duisters ziet, waarvan hij de opheldering eerst in een volgend leven verwacht, en toch, zoo men hem vraagt of hij zich armer vindt dan zoovelen die gerust voortleven, tevreden met de aarde, en zonder verlangen naar den hemel, en of hij met hen zou willen ruilen, luide neen antwoordt, met de betuiging: wij hebben den schijn van ons gedaan, en weten dat er een waar zijn bestaat, al is het nog niet geheel in ons: wij hebben de eerstelingen des H. Geestes reeds in ons binnenste: onze armoede is veel rijker dan hun bezit. Evenzoo was het ook met Socrates' spreuk; aan de bekentenis van de armoede paarde zij een triumfkreet over het veroverde goed, over de kennis van dat ééne ware weten. Wel | |||||||||||||||||
[pagina 244]
| |||||||||||||||||
is die bekentenis evenals die des Christens ootmoedig, ongeveinsd, maar daarom aarzelt de wijsgeer niet, evenmin als de geloovige, te erkennen dat zijn leven specifiek beter is dan dat van hen, die hunne armoede niet kennende - berustend in het ontvangene - voortleven. Het orakel te Delphi - waaraan ik niet durf besluiten of wij het eene hoogere goddelijke inspiratie moeten toekennen - het orakel te Delphi heeft Socrates voor den wijssten aller menschen verklaard: dat is, hem niet een veelweter, een philister, een man van gezond verstand genoemd, maar het heeft daarmede aangeduid dat in Socrates iets geheel nieuws ontstaan was, en een bewustzijn in hem was ontwaakt dat de wereld vroeger niet kende. En het orakel wist wel wat het zeide, even als Socrates die uitspraak zeer wel begreep; daarom ging hij zich met de anderen vergelijken, en bevond dat het verschil daarin bestond, dat zij meenden iets te weten, terwijl in hem de overtuiging leefde dat hij niets wist, - ons weten is niet de kennis van de oppervlakte der dingen, zooals die op het netvlies van ons oog zich afspiegelt, wij kunnen met onzen blik nooit verder dan het uitwendige doordringen; neen, alles hangt op eene gedachte Gods; de schepping zelve is niets dan een zichtbaar geworden gedachte van het hoogste Wezen, en de mensch eene zelfdenkende gedachte van den Allerhoogste; wij behoeven bij de kennis ons niet tot het uitwendige te bepalen: door de redeneering klimmen wij op tot het begrip der dingen, en eerst dan is onze kennis grondig en volledig. Rigten wij ons nu tot de beide andere stellingen van Socrates, door Aristoteles ons medegedeeld: Wie wijs is, is tevens deugdzaam, en: Niemand zondigt willens. De eerste stelling, zij zegt hetzelfde (hoewel in veel mindere mate), als hetgeen later door het Christendom is uitgesproken, dat het geloof noodzakelijk rechtvaardigt, en dat hij, in wien het geloof geplant is, braaf moet zijn. Gelijk de Reformatie die waarheid tot bron des inwendigen levens maakte, en Jezus verklaarde: die zondigt weet niet wat hij doet, evenzoo moeten wij ook Socrates' spreuk opvatten. Wanneer wij, Christenen, iemand van een geloof zonder werken hooren spreken, dan worden wij toornig, want wij weten dat zulk een spreken onrecht doet aan het geloof hetwelk wordt opgevat als een dood iets, het opzeggen eener van buiten geleerde les, met onderdrukking van allen twijfel: dat is het geloof niet dat den mensch deugdzaam maakt. Het geloof kan in de borst niet ontstaan zonder eene geheele omkeering des levens, zonder wedergeboorte, maar wie dan ook daarna gelooft, hem is het geloof eene kracht ten leven, die hem bezielt | |||||||||||||||||
[pagina 245]
| |||||||||||||||||
in alles wat hij doet. Wilt gij een schoone en warme ontwikkeling des geloofs lezen, slaat dan Luther's voorrede voor den brief van Paulus aan de Romeinen op, en ziet hoe hij gloeit van verontwaardiging over die doode opvatting van het geloof, die geen invloed op het leven uitoefent. Neen, eerst geeft het geloof verbrijzeling des harten over de zonde, allengs wordt de zonde overwonnen, en de geloovige moet in reiniging en heiligmaking toenemen. Zoo dacht ook Socrates over de wijsheid: alle deugden waren hem uitvloeisel der wijsheid, en onafscheidelijk van haar. Dapperheid, matigheid - zij zijn niets anders dan de kennis van datgene wat men het meest te weten heeft, zij berusten op een grondig weten en kennen der dingen. - Gelijk ten tijde van Luther het geloof gewoonlijk als een dood iets werd opgevat, dat op het leven geen invloed had, zoo is het thans het geval met het denken. Men beschouwt 't als iets afgetrokkens dat op zich zelf staat, dat in een bijzonder loket van ons hoofd teruggedrongen, op ons zelven en het leven geen invloed kan hebben, - en toch het denken is ten innigste met ons bestaan ineengevlochten; wij weten niets dan dat wat wij zijn, nihil scimus quam quod sumus. En zoo is het ook met de liefde: want ook denken en lieven zijn onafscheidelijk, slechts wat wij denken lieven wij, omdat wij op de wieken, die de liefde ons aanhecht, het heelal doorvliegen; het lieven scherpt ons verstand; het is in waarheid denken, en de wijsbegeerte zij is slechts eene andere vorm der verliefdheid en liefde. En die ware wijsbegeerte moet in het leven ingrijpen, zij kan niet dood zijn; buiten haar mag een lagere trap van deugd bestaan, doch even als wij, Christenen, weinig aan eene natuurlijke liefde hechten, die ook de dieren met ons gemeen hebben, en eerst die liefde voor de eenige ware erkennen, welke uit het geloof zich ontwikkelt, even zoo dacht Socrates over die deugd; zonder wijsheid is zij een toevallig iets, dat uit het instinct van goedhartigheid ontspringt, maar dat het ware fondament, de echte menschelijke wijsheid, mist, en aan de andere zijde was hij overtuigd dat waar dat fondament gelegd is, de deugd noodzakelijk moet volgen. Het geloof ontstaat door de prediking, zegt de apostel, al worden niet allen die de prediking hooren bekeerd, omdat een deksel op veler ooren ligt, en de woorden des levens niet tot het binnenste des harten doordringen. Even zoo wist Socrates dat hij niet op een ieder evenveel vermocht, maar als er een jongeling tot mij komt, zeide hij, dan is er eene stem in mijn binnenste, die mij meldt of ik in staat zal zijn hem tot de eeuwige waarheid te leiden. En is die stem bevestigend, is hij door de Godheid uitverkoren, dan zal hij door mijne prediking | |||||||||||||||||
[pagina 246]
| |||||||||||||||||
zalig worden. Is het niet alsof wij den weêrklank vinden van de taal des evangelies, dat wie de blijde boodschap waarlijk in zich opneemt, onmogelijk verstoken kan blijven van de zaligheid. Wien God heeft uitverkoren, dien heeft Hij ook geroepen, en wien Hij geroepen heeft, dien heeft Hij ook geheiligd. Voor wien het uur, door de Godheid bepaald, geslagen heeft, roept Socrates uit, die wordt door mijne redenen wijs, en daardoor noodzakelijk heilig en zalig; nooit kunnen zij uit die zaligheid weder uitvallen, want wie eenmaal die zaligheid heeft gesmaakt, voor hem is zij eeuwig en onveranderlijk. Deugd en wijsheid zijn onafscheidelijk. Daarom is ook de deugd te leeren. Ten nauwste hangt met deze stelling zijne tweede samen: dat niemand willens zondigt. Ook hier hooren wij eene taal die een flauw afschijnsel van het volle licht des evangelies ons wedergeeft. Als Jezus in zijne laatste oogenblikken nog aan het kruis de bede slaakt: ‘Vader vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen,’ dan is het er verre van af dat wij eene uiting van 's Heeren goedhartigheid daarin mogen vinden. Hij meende wat Hij sprak, en diepe waarheid lag aan zijne woorden ten grondslag. Zoo is ook Socrates' taal op te vatten: als het eenmaal licht in ons binnenste is geworden, en de wereld van schijn voor ons is weggevallen, dan zullen wij heilig zijn. Vóór dien tijd wisten wij niet wat heiligheid was, het hoogere was ons onbekend, en zoo was ons leven een leven van zonde, van zonde uit onwetenheid. Meent echter niet dat hiermede ook maar in het minst het gevoel der verantwoording en der wroeging zoude zijn weggenomen, want zoo wij al zondigden uit onwetenheid, onze schuld ligt hierin: dat wij nog niet wisten terwijl wij reeds zoolang konden weten; juist daarin, dat wij nog zoo laag, zoo weinig ontwikkeld zijn, ligt onze zonde. Allengs leeren wij de zonde begrijpen, wij zien het dat ieder naar het goede streeft, maar uit onkunde zoo menigmaal het kwade voor het goede houdt. Menigmaal veroorloofde ik mij in mijne rede eene vergelijking tusschen Christus en den Heidenschen wijsgeer. Verwijtend richt wellicht een uwer de vraag tot mij: is dan het Christendom niets anders dan Socrates' leer? Mijn antwoord is gereed. Zoo wij Socrates om Christus verlagen, dan doen wij al een zeer lage handeling, want vooreerst zou ik u wel willen vragen, wat Christus zoude gevoelen, als Hij zag dat men een ander verlaagde om Hem hoog te kunnen stellen? Maar er is meer: alles wat is, bestaat alleen door Christus, en zonder Hem is niets van wat is; ook in Socrates was Christus; zoo gij dus den eersten miskent, dan is het niet de heiden dien gij onrecht doet, maar gij | |||||||||||||||||
[pagina 247]
| |||||||||||||||||
lastert den Christus zelven. In elk geval zoude 't toch al eene zeer zonderlinge jaloerschheid zijn, dien gij in den Verlosser veronderstelt, zoo gij meent dat men zijne eer te na kwam, omdat men den mensch verheft. Wilt gij weten wat het ware onderscheid is tusschen den zoon van Sophroniscus en den Zoon van God? Het is dit: de eerste sprak: het heelal is geest, de tweede: die geest is liefde. - Doch niet alsof de wijsgeer uit zich zelven de waarheid kende, ook in Socrates sprak Christus, ook de eerste stelling sprak Hij, maar het was de nog niet geopenbaarde Zoon, die de wereld daarmede verrijkte. Het verschil tusschen beide moge u blijken uit beider dood. Socrates had zijn gansche leven onder het Atheensche volk geleefd, en de hoogste wijsheid, die hem was geopenbaard, voortdurend rondgedragen; in ieder mensch zag hij een verscholen engel, dien hij overal en in alles aan het licht wilde brengen; een ieder had hij van onkunde overtuigd, doch omdat de waanwijze Atheners dat bewustzijn niet wenschten, zoo werd de wijsgeer door hen ter dood veroordeeld. Maar de dood was hem eene verlossing; nooit is iemand met zoo namelooze blijdschap gestorven: hij zocht het ware zijn, dat hij als bereikbaar voor den mensch kende, maar dat ook door hem zelven nog niet geheel bereikt was (oogen en ooren toch belemmerden hem nog steeds om het te bemachtigen), en nu zou hij naar het rijk der ideeën gaan, waar niets hem van dat ware licht meer zou kunnen verwijderd houden; eene onuitsprekelijke blijdschap vervulde zijn boezem. Zijne verdedigingsrede was als eene uitdaging aan zijne rechters; als een die feest vierde trad hij voor hen; des nachts beloofde een droomgezicht hem dat ten derden dage zijn vurige wensch, om in de betere gewesten verplaatst te worden, vervuld zou worden. Op den laatsten dag onderhield hij zich met brandende begeerte over het rijk der ideeën, waar hij zich heen begaf. Vrouw en kinderen liet hij even bij zich toe, maar verwijderde ze aanstonds weder met de woorden: zij begrijpen niets van mijn geluk. Met innige blijdschap nam hij den gifbeker, en legde zich ter ruste; hoe langer hoe gelukkiger, hoe langer hoe zaliger gevoelde hij zich. Gij moet weten wat gij met mijn lijk zult doen, sprak hij tot zijne jongeren, want ik zelf ontvlugt u. En na het verzoek aan Echecrates te hebben gedaan om een haan aan Aesculaap te offeren, ten einde de Godheid voor de genezing, die de dood hem aanbracht, te danken, werd zijn vurigste wensch vervuld en blies hij zalig en gelukkig den laatsten adem uit. En nu Christus! - Nooit stierf iemand met naamloozer smart en bitterder leed, dat toch zeker niet uit vrees voor den dood | |||||||||||||||||
[pagina 248]
| |||||||||||||||||
ontstond. Weinige dagen voor zijn lijden deed de Heer een plechtigen intocht in het groote Jeruzalem, dat met palmtak en gejuich Hem ontving. Hij liet zijn blik over de stad gaan, en als altijd, wanneer Hij een groote schare rondom zich zag, zoo werd Hij ook nu door het krachtigst gevoel van gemeenschap overweldigd. Die velen meenden gelukkig te zijn, en wisten niet dat datgene wat zij hadden, van hen zou worden weggenomen; maar Christus wist het; Hij zag de barensweeën en smarten, die hun deel zouden moeten worden; Hij wist dat zij schijnbaar zouden triumpheeren, maar dat de vreugd hun tot leed zou worden, dat de zonde zich het sterkst zou gaan openbaren, en dat zij slaande op hunne borsten van den kruisberg zouden wederkeeren. Hij ziet dat alles, en die gedachten geven Hem de roerende woorden in, die ons door den Evangelist zijn vermeld. Slechts korten tijd vertoefde Hij in die stad, die Hem zoo bittere smart deed gevoelen. En toch ontbrak Hem ook toen geen moed: staande voor zijne rechters, door allen verlaten, toen ook het gevoel van gemeenschap met God Hem was ontnomen, sprak hij dit heerlijk woord op de vraag des Hoogepriesters: ‘Zijt gij Gods Zoon?’ ‘Ja, gij hebt het gezegd.’ Verhevener woord is nooit op aarde gesproken; niets bewijst beter hoe ook in het vreeselijkst lijden de kracht Hem niet begaf. In de laatste gesprekken die Jezus met zijne jongeren hield, sprak Hij niet van het rijk der ideeën, waar Hij heenging, maar Hij sprak van hen die achterbleven, en als in tegenstelling met Socrates' woorden, vertroost Hij hen met de overtuiging dat, al moge zijne uiterlijke gedaante hen verlaten, Hij zelf met hen blijft. Nog aan het kruis had Hij een hart voor het leed der menschheid, en terwijl Socrates in zijn laatste ure Xantippe van zich dreef, was Jezus ook toen nog met het lot zijner moeder begaan, en wees haar zijnen liefsten jonger aan, die haar tot zoon zou wezen. Socrates en Jezus - hun beider dood was spoedig, doch bij den eersten was het door vurige begeerte en naamlooze blijdschap: bij den laatsten werd het hart door overmaat van leed overstelpt en bezweek onder den last der smart. Ziet daar het onderscheid. Socrates wist dat het heelal geest was, en dat hij door zijnen geest met dien geest gemeenschap konde hebben; in Christus leefde het bewustzijn der liefde. Hij droeg de menschheid in zijn boezem. Vandaar dat de discipel van Socrates niets vuriger wenscht dan aanstonds te sterven. Zoo verhaalt Cicero ons van een jongeling, die uit brandende begeerte naar het rijk der ideeën, een einde maakte aan zijn leven, en ook Cato sterkte zich door de | |||||||||||||||||
[pagina 249]
| |||||||||||||||||
lezing van Socrates' gesprekken, vóór hij het zwaard in eigen boezem stak. - Doch de Christen zoude zich aan allen willen vastklemmen, hij wil de zaligheid niet, zoo hij haar niet met zijne broeders deelt; hij hecht waarde aan niets dan aan datgene wat hij als resultaat van het gemeenschappelijk denken en gevoelen kent. Hoeveel grooter die ontwikkeling is, die het Christendom gaf, springt in 't oog: de geschiedenis vóór Christus gaf niets dan een praeludium van wat de Verlosser bracht. De Reformatie is niets dan een terugslag op den Verlosser. Hij is alles in allen. Door den Heiden te verheffen verduisteren wij in niets den stralenkrans die den Zoon van God omgeeft! -’
De derde voordracht behandelde nu de scholen na Socrates, tot op de komst van den Verlosser. Allereerst Plato. Plato, die eigenlijk niets anders is dan Socrates, die van der jeugd af aan de Socratische methode heeft gekend en gevolgd. Hij is het heerlijke Jupitersbeeld, dat in de Silenus-gestalte verborgen was geweest. Socrates was met ironie en in onaanzienlijke gestalte de Atheensche Staten doorgegaan; doch toen hij stierf, viel de Silenus-gestalte uitéén, en het heerlijk godenbeeld trad in den God der wijsbegeerte, in Plato te voorschijn. Als men van de Platonische philosophie spreekt, dan verstaat men daaronder zijn leer van de ideeën. Wat verstond Plato door zijn ideeën? Een voorbeeld heldere het op. Als hij een zaal met rechters zag, dan sprak hij: gij allen verdedigt de belangen van de orde en van den staat en verbeeldt u voor een eindig doel werkzaam te zijn, maar achter u is eigenlijk iets anders: het is de idee-rechter, die in u zich openbaart. De Godheid denkt zich een ideaal-staat, daarin moet weder een volkomen rechter wezen; doch niet tevreden met die gedachte, wil zij ook werkelijk maken wat zij denkt om de zaligheid der aanschouwing van dit ideaal te smaken. Zij kan echter de verwerkelijking alleen volbrengen in een onzuivere stof, die nooit de idee geheel weêrgeeft, en daarom zijn er zoovele dingen noodig om te-zamen de zuivere idee voor te stellen. Plato was dichter en kunstenaar. Zijn God is ook dichter en kunstenaar. Het heelal is hem een ἄγαλμα door de Godheid gevonden, om er zich zelven en de menschen mede te verlustigen. Toen Hij sprak: er zij! begonnen de ideeën zich te realiseeren, zij woelden en bruischten in de stof en zullen woelen en bruischen, totdat de uitdrukking geheel aan de idee zal beantwoorden. - Vragen wij nu of wij in dat stelsel voldoening kunnen vinden, dan is het antwoord dit. Dezelfde zwarigheid, | |||||||||||||||||
[pagina 250]
| |||||||||||||||||
die altijd tegen de kunst in ons oprijst, doet zich ook hier voor. Van kunstgenot kan men niet leven. Die Godheid met al haar kunst is ons te koud. Hij is geen vader der menschen; wij kunnen ons nooit tot hem verheffen dan in oogenblikken van kunstgenot. Die Godheid heeft niet waarlijk hart voor de menschen, de haren des hoofds van een iegelijk onzer zijn bij Hem niet geteld; Hij telt zijn ideeën en zorgt voor haar; nooit vermengt Hij zich met de wereld. Aristoteles greep die stof, die massa weder aan, die door Plato in zijn systeem was overgelaten. Hij leerde dat die stof inderdaad geen werkelijkheid had. In alles schuilt de gedachte. De stof is slechts een mogelijkheid om de gedachte te verwezenlijken. Zoo verkreeg hij weder de eenheid, die bij Plato gemist werd. Maar de idee was bij Aristoteles niet zuiver meer; zij werd door de verbinding getroubleerd. In alles was nu een streven. Het menschelijk bestaan was niet anders dan de poging om ziel te worden, en de ziel zelve slechts een poging om Gods gedachten in zich op te nemen. De gedachte is de bewegende kracht der werkelijkheid. In een hymne, die hij der Godheid toezingt - want al is het in Proza vervat, zijne bezielde woorden mogen den naam van hymne dragen - heet Aristoteles haar de Albeweegster, omdat het in alle dingen het begeeren naar haar heeft verwekt; en datgene wat ons tot haar heenvoert, noemt hij den trek naar gedachten. De leemte van het stelsel is, dat wij niet verder dan de gedachte komen. Tot het begrip Liefde komt hij nergens. In alles is slechts een mogelijkheid, die werkelijkheid kan worden, maar die, als zij voltooid is, in de Goddelijke gedachte zich verliest. De voltooijing van ons bestaan is tevens onze ondergang. De Stoïcijnen nu brachten deze resultaten van Plato en Aristoteles op het practisch leven over. De Stoïcijn stelde dat de geheele wereld door de rede geregeerd wordt. .............. Pascal zegt ergens, dat de zaligheid der Stoïcijnen zoo groot was, dat zij den zelfmoord als achterdeur moesten openhouden. Die spot is eenigermate verkeerd, want gedachte is altijd liefde, en dat ook de Stoïcijnen die eerste beginselen van liefde niet vreemd waren, blijkt b.v. uit Cicero's werk, de Legibus (Lib. I.). En buitendien was voor den Stoïcijn de zelfmoord een relatieve deugd, al is zij voor ons een der grootste misdaden. Hij beschouwde den dood als iets, dat in der menschen macht stond; wanneer dus de rede gebood te sterven, bleef hij ook daarin zijne maximes getrouw, en het sterven was hem een redelijk weggaan uit deze wereld; zoo lang hij niet wist dat God de levensmate in Zijn eigen hand | |||||||||||||||||
[pagina 251]
| |||||||||||||||||
had gesteld, kon de zelfmoord niet anders dan relatieve deugd zijn. Ook een groot gemeenschapsgevoel kenmerkte den Stoïcijn. Bij alle menschen stelde hij de gedachte gelijk en dezelfde; ééne gedachte kon dus geheele identiteit tusschen twee personen vestigen: een ander vereischte dus dezelfde liefde als welke men zich zelven toedroeg. De Stoïcijn trachtte altijd het individuele van ieder af te nemen en werd dus in waarheid een cosmopoliet. Martinus nam hieruit aanleiding om met een enkel woord op te merken, hoe de roeping van het Romeinsche volk was om het Stoïcisme te realiseeren en hoe het Romeinsche rijk zelf niet dan een practisch Stoïcisme werd. Het eigenaardige van de Romeinen is, dat zij mannen met rede waren, die met ijzeren wil volvoerden wat zij zich eens hadden voorgesteld. Ten onrechte beschuldigt Augustinus hen van roem- en eerzucht: neen, in hen leefde het bewustzijn eener roeping, die zij te volbrengen hadden: de wereld wilden zij tot ééne stad maken, orbem urbem facere, waarin alle individualiteit zoude vervallen, en die alleen dat, wat allen gemeen is, mocht opnemen. In den aanvang imponeerde Rome slechts zijne nationaliteit, maar allengs kwamen zij er toe alle individualiteit uit te wisschen. Werkelijk heeft de groote stad dit doel bereikt: gedeeltelijk in haar heerschen, geheel in haar taal en recht. Vooral onder Augustus kwam Rome tot de bereiking van haar bestemming, hij had zich tot doel gesteld eene centralisatie aller volken in de oude stad. Daartoe was tellen en meten noodig. Opmetingen en volkstellingen werden dus door hem verordend. Een algemeenen census, den eersten van het geheele volk, schreef hij uit. Tot nog toe splitste zich de geschiedenis in gewijde en ongewijde; doch als de wereld voor de waarheid rijp zoude geworden zijn, moest Palestina uit één spatten, terwijl toch aan datzelfde Palestina beloofd was, dat het eenmaal zelf allen zou beheerschen. Meer en meer werd het net van den census uitgebreid; zelfs te Bethlehem werd een bureau gevestigd, en ziet, juist toen werd de Christus geboren, die het ware middenpunt van het heelal zou worden, dat door Rome was voorbereid. Jezus was het, die de bestemming in zich droeg om de ware ideeën van het Romeinsche rijk te vervullen. Hij was niet gekomen om iets af te breken, maar om te vervullen. Het is opmerkelijk hoe de Zaligmaker, nadat Hij in Cajafas tegenover het Joodsche volk gestaan had, toen Hij tegenover de Heidenen werd overgesteld, aan den Romeinschen landvoogd niet in Joodsche termen, maar in eene taal, die den Romein verstaanbaar moest zijn, het antwoord gaf: | |||||||||||||||||
[pagina 252]
| |||||||||||||||||
ik ben een Koning. En werkelijk, het duurde niet lang of de wereld was Christelijk en Rome het middenpunt der Kerk. Het vroegere tijdperk was gesloten; van nu af aan zouden niet meer de Romeinen maar de Germanen de eerste worden in het plan der geschiedenis.
Met deze drie voordrachten was de beschouwing der philosophie vóór Christus gesloten. Martinus zou nu de wijsbegeerte na Christus gaan behandelen. Wij zullen thans minder uitvoerig in ons overzicht zijn. Trouwens het is ons slechts te doen om het standpunt van Martinus, minder om de zaak zelve. De voordrachten over de oude Grieksche wijsbegeerte gaven ook reeds voor een goed deel dit standpunt aan. Wij zullen ons nu vergenoegen slechts enkele punten aan te stippen. Martinus heeft weder in een programma den geleidelijken gang aangewezen, dien hij in de geschiedenis der nieuwste philosophie meende te vinden. Zijn schets van die ontwikkeling was de volgende:
A. De wijsbegeerte na de komst van den Verlosser en vóór de Reformatie. (Het denken gevoelt zich door de Christelijke openbaring overheerscht en daaraan onderworpen.) | |||||||||||||||||
I.Speculatieve inhoud der Christelijke openbaring.
Overgang van de Grieksche tot de Christelijke wijsbegeerte.
| |||||||||||||||||
[pagina 253]
| |||||||||||||||||
II.De philosophie der middeleeuwen.
B. De wijsbegeerte na de Reformatie. (Het denken eigent zich, vrij en zelfstandig, den inhoud der Christelijke openbaring toe.) | |||||||||||||||||
I.Begrip der Reformatie. Het Christelijk individu verwerpt de massa der traditie en de uiterlijkheden der kerkgemeenschap, en trekt zich terug op zijn eigen onmiddellijk bewustzijn en op het gezag der H. Schrift. | |||||||||||||||||
II.Wijsbegeerte na de Reformatie. A. Eerste periode (de verledene): Afval der wijsbegeerte van de Christelijke openbaring. (Het menschelijk denken wordt opgevoed tot vrijheid en zelfstandigheid.)
| |||||||||||||||||
[pagina 254]
| |||||||||||||||||
B. Tweede periode (van overgang.)
C. Derde periode, (die van de toekomst): Het wijsgeerig denken, opgevoed tot vrijheid en zelfstandigheid, keert tot de Christelijke openbaring weder.
Wij voegen nu aan dit programma slechts enkele opmerkingen, fragmenten van hetgene het meest karakteristiek uit de voordrachten van Martinus mag genoemd worden. Allereerst zijn opvatting van het optreden van 't Christendom. Tot nog toe - zoo sprak Martinus - was de mensch althans in het ongewijde deel der geschiedenis als aan zich zelven overlaten; hij had beproefd hoeverre zijne wijsheid reikte. Zijne wijsheid was geheel Weltweisheit; de mensch bestudeerde de natuur en trachtte tot het middelpunt der wereld door te dringen, maar daartoe te komen was hem niet mogen gelukken. Toen hij nu zijne krachten ten volle had beproefd, ziet daar kwam op eens het middelpunt tot hem en verscheen hem in menschelijke gedaante, het opende met hem een gesprek en zeide: ‘ja, het is waarheid wat gij hebt gevonden: ik ben gedachte, maar ik ben meer, ik ben ook liefde en wil gemeenschap aanknoopen met een iegelijk uwer; om dat te bewijzen daartoe strekte de geheele geschiedenis.’ - De menschheid had haar God gezien en en gehoord; de herinnering aan dat gesprek, dat zij met haar mocht voeren, kon nooit weder worden uitgewischt: de geschiedenis wendde zich om, maar van nu af aan had zij een Janusgedaante, waarvan het eene hoofd naar de toekomst zag, en het andere voortdurend naar het verledene staarde: de mensch deed verder niets dan datgene zich assimileeren; de Weltweisheit was veranderd in Gottweisheit. Men kende meer dan de wereld, want, om het zoo uit te drukken, achter de wereld om had men de Godheid gezien: de mensch trachtte nu de openbaring in overeenstemming te brengen met de wereld: uitgaande | |||||||||||||||||
[pagina 255]
| |||||||||||||||||
van de kennis Gods zocht men de waarneming aan haar te huwen. ‘..............Het woord der openbaring dreunde door de scholen der philosophie en wat was het resultaat van dien schok? Het was de Nieuw-Platonische school. Die school wilde van de Christelijke openbaring nog niet veel weten, zij vertrouwde te veel op de wijsbegeerte. Zij kon daarom geen levendig geloof genoeg hebben om de openbaring aan te nemen, te minder omdat hoogmoed een harer karaktertrekken is. De Neoplatonische school sluit zich nog af van 't Christendom, al ondergaat zij den invloed daarvan. Ziet hier wat haar onderscheidt: Zij is niet alleen meer Weltweisheit, maar achter de wereld erkent zij eenen God, dien zij onderzoekt, zoo als Hij op zich zelven is. Zij erkent 5 graden van het zijn: God, idee, ziel, natuur, stof. Den eersten graad: God, heeft zij aan de anderen toegevoegd. Plato hield zich niet bezig met de Godheid zelve, zonder de idees; de kunstenaar vertoonde zich bij hem nooit anders dan door de kunstwerken; doch anders is dit bij den Neoplatonicus: het Goddelijk wezen zelf verkondigt hij. Het Neoplatonisme leert verder, dat men meer of minder door exstase, door eene bovenmenschelijke beschouwing genot kan hebben van de Godheid. Plato had gezegd: zie de ideeën en gij zult God kennen; de Neoplatonicus sprak: verdiep u verder dan de ideëen, klim zoo hoog op als gij maar vermoogt, en dan zult gij de Godheid beschouwen: aan Plotinus was zulk een extatische toestand slechts driemaal gedurende zijn geheele leven voorgevallen, nadat hij zich langen tijd verdiept had in 't denken. Deze leer was ontstaan tegenover het Christendom, door het beweren des Christens dat hij een God kende hooger dan de wereld; en uit de waarneming van den Neoplatonicus, dat de wereld niet genoeg heeft aan de werken der Godheid, maar naar God-zelven vraagt. Zij is later vaak veranderd en gewijzigd, doch twee voorname punten zijn in haar op te merken. Vooreerst ging zij over in de hemelsche hiërarchie van Pseudo Dionysius Areopagita, die in de vijfde eeuw leefde, en in wien wij de kern der geheele Middeleeuwsche dogmatiek hebben. Vervolgens is zij weder te vinden in Joannes Scotus Erigina, die ons in de negende eeuw als het ware reeds het bewustzijn der Reformatie vertegenwoordigt. Het Neoplatonisme stelde, dat de lagere trap slechts door de tusschentrappen tot den hoogeren kon komen; zoo kon de mensch nog niet tot de hoogste beschouwing der Godheid komen, als hij zich niet eerst verdiept had in de ideeën; hij kon dan nog verder komen door engelen en daemonen: want | |||||||||||||||||
[pagina 256]
| |||||||||||||||||
ook de ideeën zijn slechts tusschentrappen; en omdat zij zulke tusschenpersonen aannamen, verdedigden zij ook het polytheïsme, want in die vele Goden erkenden zij de daemonen. Het Neoplatonisme nam verder ook de emanatie aan. Emanatie heeft plaats als iets, uit natuurlijke oorzaak, uit de Godheid uitgaat, zonder dat Zij het wil of weet. Zij geschiedt buiten God om. De schepping daarentegen geschiedt als de Godheid iets wil en met een bepaald doel iets vestigt. Zoo God iets denkt en die gedachten van zich zelven, zonder dat Hij 't weet, geesten worden, dan echter is het Emanatie. Vergelijken wij nu deze beide stellingen met het Christendom, dan vinden wij twee punten van onderscheid: 1. de mensch komt slechts door trappen tot God, en 2. de Godheid laat zich niet in met de menschheid. Beide die stellingen zijn onchristelijk. De menschheid toch hangt onmiddellijk samen met de Godheid en te recht heeft Albertus Magnus gezegd: dat niets zoozeer als de mensch met de Godheid overeenkomt. Ook de tweede stelling is voor den Christen onbestaanbaar. De verschilpunten worden duidelijk, wanneer wij op de twee groote middeleeuwsche wijsgeeren het oog slaan. Dionysius Areopagita leert, dat de Godheid door trappen en legioenen van Engelen met de menschheid in betrekking staat; in die uitgebreide rangorde van wezens staat ook de mensch en zoo heeft hij deel aan de Godheid. Maar Zij, en hier is het nieuwe van Dionysius, Zij stroomt uit eigene beweging tot den lageren uit: door al die lagere trappen heen wil zij ook om zich zelve gemeenschap aanknoopen met den mensch. Bij Dionysius alzoo wil God zelf met ons gemeenschap aanknoopen, maar toch gaat het door trappen. Ziet daar de leer der Roomsch-Catholieke Kerk; zij is Christelijk, wij hebben door haar met de Godheid gemeenschap uit eigene beweging Gods, maar door Engelen, door Maria. Alleen als wij ons in de groote orde der dingen stellen, hebben wij de gemeenschap: de waarheid is ja in de kerk, maar alleen door den priester komt zij tot ons: de gemeenschap is er, maar alleen door de heiligen smaken wij haar, en met die heiligen komen wij weder door de reliquiën in verband. Dat is eene heerlijke leer en in de Middeleeuwen of in de tegenwoordige R.C. landen kon niets anders verwacht worden. Dezelfde stelling passen de R.C. op de Sacramenten toe: zij heeten bij hen de kanalen, waardoor het Goddelijke tot ons vloeit; bij de Protestanten daarentegen zijn zij eene heilige handeling, waaraan de belofte van onmiddellijke gemeenschap is verbonden. Volgens de R.C. veranderen brood en wijn in vleesch en bloed des Heeren, ook zonder dat de geloovige ze gebruikt; | |||||||||||||||||
[pagina 257]
| |||||||||||||||||
de Protestanten erkennen de verandering eerst als zij die met een geloovig hart tot zich nemen. De sacramenten zijn bij de R.C. een middel, bij de Protestanten eene gelegenheid. In Johannes Scotus Erigena zien wij deze leer overslaan in eene anticipatie van het Protestantisme. Hij is een der menschen zooals er slechts weinigen geweest zijn, die rusten aan den boezem van God en van den strijd des levens niet schijnen te weten, gelijk ook David en Johannes en Spinoza en Fénélon waren. Eigenaardig is Erigena's boek over de natuur: het is alsof de rust die over de natuur ligt uitgespreid, in zijne gemeenschap met God wordt wedergevonden. Men vindt bij hem eene schijnbare aansluiting aan Dionysius Areopagita, maar twee veranderingen merken wij op, - en hierin ligt juist zijn Protestantsch karakter. 1o. Hij erkent drie trappen, de laatste trap vloeit dan weder in de eerste. 2o. De oorzaak heeft de gevolgen lief en daalt daarom onmiddellijk tot hen af, d.i. wij kunnen uit eigen boezem onmiddellijk met de Godheid ons vereenigen en behoeven niet langs trappen tot haar op te klimmen, en de Godheid daalt uit liefde tot ons. Het heelal verbindt hij daarom met de Triniteit; hij stelt den Vader als causa, den Zoon als effectus, den Geest als vereeniging. Schijnbaar verliest hij hier het verschil uit het oog, dat bestaat tusschen de Triniteit in God en die in de schepping, maar al spreekt hij 't niet uit, het bestaat daarom toch voor hem. Zoo vinden wij ook bij den apostel Johannes eene samenvloeijing van het eindige in de eeuwigheid: hij stelt het oordeel voor als toekomend, en zegt toch: hij is reeds geoordeeld: en dat in vele dingen, want in het eerste ziet hij reeds 't laatste. Ook Scotus Erigena ligt zoo kalm aan den boezem der Godheid, dat hij dit verschil in de Triniteit niet bemerkt. ...........De philosophie der middeleeuwen was nog eene overheersching van het Romeinsche over het Germaansche karakter. Eerst langzamerhand begonnen de Germanen het geleerde te spellen. Als wij namelijk iets willen leeren, dan moeten wij beginnen het te verdeelen; zoo deden ook de Germanen; de bespiegelingen werden eerst geanalyseerd en daarna één voor één gememoriseerd, dat is de methode der Scholastici. - Wanneer wij op school gaan en over het gehoorde gaan nadenken, beginnen wij altijd met dat wat wij op school geleerd hebben: zoo, toen de Germanen mondiger werden, gingen zij niet dadelijk tot de ideeën, maar zij begonnen met de begrippen en onderzochten of die woorden alleen maar woorden waren, dan of zij werkelijk bestonden. Dat was de tijd der Nominalisten en Realisten: terwijl de eersten het er voor hielden dat slechts individuen, geen soorten bestonden, beweerden de realisten het bestaan der soor- | |||||||||||||||||
[pagina 258]
| |||||||||||||||||
ten en geslachten. In dit schijnbaar onbelangrijk geschilpunt ligt een zeer belangrijk beginsel. De realisten kwamen overeen met de Neoplatonici en de volgers van Dionysius: de nominalisten daarentegen met het Protestantsche dogma. Wanneer er namelijk slechts eene menschheid bestaat, waarvan wij niets dan uitvloeisels zijn, dan is de Platonische ideeënleer waarheid: dan heeft God slechts gemeenschap met de menschheid, niet met ieder individu. Zoo was ook de leer der Scholastici. Dan schiep God ook niet een ieder onzer, dan ziet God ook niet een iegelijk. Het Nominalisme daarentegen was reeds het waaijen der koelte van het naderend Protestantisme. Maar ook der Germanen hart begon te kloppen voor wat zij geleerd hadden. Met al de innigheid die hun eigen was, grepen zij de stof aan; hun denken werd een denken en lieven en gevoelen, en zoo ontstond het Mysticisme. ..........De vereeniging tusschen godsdienst en philosophie heeft eerst in Spinoza plaats gehad, een der edelste en indrukwekkendste personen, die stil en onopgemerkt hier, en na zijne verbanning uit de synagoge, te Ouderkerk, te Voorburg en te Schagen leefde; hij is een alleenstaand denker, die zich met de buitenwereld weinig inliet; hij verdiende zijn brood met het slijpen van glazen, en terecht heeft Hegel het opgemerkt, dat er een schoon verband tusschen het beroep en den wijsgeer was, want altijd hield hij zich met het licht bezig. Spinoza, de grootste der denkers die misschien ooit geleefd heeft, hij, de man in wien de philosophie haar Medusahoofd aan de wereld heeft getoond, in wien de wijsbegeerte als geïncarneerd was, hij had een godsdienstig gemoed, zooals er slechts zelden gevonden worden, en verdient het ten volle dat wij hem op ééne lijn stellen met David en Johannes en Scotus Erigena, die in stille rust en innige gemeenschap met God voortleven. Spinoza heeft weinig uitgegeven; het meeste vond men na zijnen dood in handschrift; zijn eenig streven was zich aan het stille denken te wijden, zonder naar eer of roem te staan; daarom wees hij ook het hem opgedragen professoraat van de hand. En ziet, juist die man is het die het eerste stelsel gaf, dat een geheel mag heeten, waaraan niet één klavier ontbreekt. Er is maar één ding: God, was zijn leer, God is alles en alles is God; buiten God is niets dan eene eindige verschijning Gods, gelijk aan den golfslag op den oceaan, beurtelings opgeworpen en weder verzwolgen; zoo beschouwde hij het heelal. God openbaart zich tweeledig: vooreerst in de oneindige ruimte, dan in het oneindige denken, terwijl het lichaam en elk stoffelijk ding slechts eene begrensde openbaring van het eerste, de ziel eene | |||||||||||||||||
[pagina 259]
| |||||||||||||||||
diergelijke van het tweede is. Zaligheid bestaat daarin, dat wij, gelijk wij werkelijk zijn, ons ook als deelen der Godheid gevoelen, dat wij althans enkele dingen in God en uit God zien: zonder dat is de mensch onzalig en dood. Spinoza heeft het eerst dat woord gesproken, dat als een der woorden des levens nimmer zal vergaan: wij handelen alleen voor zooverre wij denken, wij denken alleen voor zooverre wij iets beschouwen in en uit God, en wij leven alleen voor zooverre wij handelen. Zoo gij aan den vromen vraagt wat toch wel zijne zaligheid mag wezen, hij zal u antwoorden: alles wat ik zie en ondervind breng ik in verband met God; uit Gods hand neem ik het aan; al de verschijnselen der natuur breng ik tot het Godsbewustzijn terug, en zoo is alles nieuw voedsel voor mijne zaligheid. - Vragen wij waarom Jezus zalig was? zelfs in het toppunt van zijn lijden heeft Hij nooit werkelijk geleden, want in dat lijden zag hij God, en stervend was Hij zalig, want Hij zelf wilde sterven. Wanneer wij alles in onze gedachten in verband brengen met de Godheid, dan lijden wij nooit, maar zijn altijd zalig. Ik weet niet wie de groote geest geweest zij, die de uitvinding deed om passief te zijn en smart te gevoelen door één woord uit te drukken; maar dat mag wel eene Godheid geweest zijn, want daarin ligt de sleutel ter regte waardeering van het geheele leven. Eerst in het handelen hebben wij voortdurend gemeenschap met God; het leven, het treuren wordt alles een liefdeverkeer, en welke blijdschap is er buiten de liefde? Dat heeft Spinoza het eerst uitgesproken. Ieder kan zalig worden, leerde hij, zoo hij maar tot den allerdiepsten grond, tot God doordenkt; wij handelen bij alles, omdat wij bij alles tot God doordenken. Toen Spinoza in zijn eenvoudig kamertje te 's Hage was opgesloten, alleen met het heelal, was hem zoo alles eene uiting van de Godheid; zóó te zijn was zijn geheele leven; ik verwin mijne passies door mijn denken, riep hij uit; nooit kan de gedachte der ziel vergaan, die God in ons denkt; zij is waarlijk onsterfelijk. - Treffend is het, het einde zijner Ethica te lezen, en dáár zijne stille vroomheid te bewonderen; zelfs Jacobi, zijne heftigste tegenstander, moest dit erkennen. Spinoza had nog met dezelfde gegevens gecijferd als die Cartesius had gebezigd, maar hij was ‘Gott-inniger’. .........Johan Gottlieb Fichte was de wijsgeer κατ' ἐξοχην, in wien die wijsbegeerte haar hoogsten trap bereikt heeft. Zijn wijsbegeerte heeft het volstrekte idealisme doen zegevieren. Alles wat de mensch ziet of met zijn zinnen waarneemt, de geheele schepping is zijn eigen daad. Zij is niets anders dan de verschijning der wetten van het denkvermogen. De slotsom van alles is: niets bestaat werkelijk dan wat ik wil dat besta. Het menschelijk den- | |||||||||||||||||
[pagina 260]
| |||||||||||||||||
ken is tot de hoogste vrijheid en zelfstandigheid opgevoed. De niet-philoosoph staat op een toren, en hij meent dat de toren hem draagt, en de bodem den toren, maar wat die aardbodem, die een deel is der aardbol, draagt, - dat weet hij niet. Doch de philosooph weet, dat zijn lichaam hangt aan zijn gedachte, dat de toren aan zijn lichaam en de aarde aan den toren hangt.
Zóó golfden de woorden van het hoogste idealisme daar in die ruime zaal. Was het wonder dat vele hoorders, door de betoovering als overwonnen, zich dikwerf verplaatst waanden in een schoonen gothischen dom, zooals die aan den Rhijn hier en daar oprijst; dat het hun soms toescheen alsof de wanden tot gewelven en spitsbogen zich verhieven, en dat langs die gewelven statige orgeltoonen klonken, ruischend, klagend, jubelend, dankend: de toon klom langzaam al hooger en hooger, ademloos volgde men die muziek, en opgenomen in de sfeer dezer toonen, in dat klanken-gebouw, dat telkens als 't ware werd afgebroken om telkens hooger het luchtruim in te stijgen, gevoelde men zich daar zóó t'huis, dat men zich wilde ontveinzen dat men in een betooverde wereld was gevoerd. Men had de motieven gegrepen, die in het lied schuilden, en dreef nu op melodiën mede! Voorwaar voor tegenspraak, voor kritiek was bijna geen plaats over: men genoot en poogde niet te vergeten. Zij ten minste die de breede trappen afdaalden om huiswaards te spoeden, zij bleven als onwillekeurig dralen, als wilden zij de echo van die zoo even gehoorde muziek nog eens, hoe onvolkomen ook, hooren: zij wilden hier een klank, daar een melodie, daar een gedachte vaster in het hoofd hechten, opdat het niet den schijn zou hebben alsof het harmonicuse gebouw, dat zoo even uit lichtstralen en vliedende klanken voor hen was opgetrokken, vervliegen zou, als de buitenlucht 't aanraakte. Zij gingen dus zoo traag die trappen af. Hun gedachten waren vervuld met Martinus. Eens toen zij weder die schreden afdaalden, was het nog met een andere persoonlijkheid dat zij zich bezig hielden. Die andere was da Costa. Martinus had na elke voordracht de geleerden en niet-geleerden opgeroepen om zich met hem te meten, om tegenwerpingen te maken en door wrijving van denkbeelden tot grooter helderheid te komen, en ook da Costa was op die oproeping verschenen. Het was na de tweede voordracht, die over Socrates, dat hij het woord opnam. Al behoorde Marti- | |||||||||||||||||
[pagina 261]
| |||||||||||||||||
nus tot een jonger geslacht, de zoon uit het Oosten voelde zich als aangetrokken tot deze diepzinnige verschijning. De dichter-held die met zulk een bezielden riddermoed en met zulk een onbegrensde offervaardigheid voor Christus' eer tot nu toe de partij des ongeloofs (zooals hij ze noemde) bestreden had, wilde voor een oogenblik getuige zijn van den kamp dien Martinus tegen denzelfden vijand voerde, zij het ook met gansch andere wapens. En toen da Costa hem nu op dien bewusten avond gehoord had, sprekende over Socrates, scheen het hem toe dat ja de strijd vol moed en heroieken zin door Martinus gestreden was, maar dat de wapenen nog niet de éénige-goede waren. Hij maakte zijne noodzakelijke restrictiën, en ontwikkelde op zijn wijze hoe hij zich de hoogste wijsgeerige opvatting van het Christendom dacht. Bovenal meende hij, de Oosterling, de geboren Israëliet, dat Martinus ten onrechte die wijsbegeerte van het Westen op gelijke lijn plaatste met de wijsheid uit het Oosten. Het werd een schitterend tournooi, hoffelijk en edel, tusschen hen beiden. Da Costa werd warm, al de vonken van dat vuur-spattend genie vlogen dwarlend rond: het bruisend gevoel van den dichter welde naar alle zijden op: niet ontledend maar divinatorisch sprong hij voort: ten spijt zelfs van goeden smaak huwde hij 't meest gemeenzame beeld aan de stoutste voorstelling, om straks al de stoffen zijner denkbeelden aan de krachtige éénheid zijner persoonlijkheid te onderwerpen; en als verpletterend liet hij het Martinus bemerken dat da Costa niet der Bergrede liefelijke sterre boeide, maar wel der Apocalypse verterend vuur! ‘Gij hebt,’ dus voegde hij Martinus toe, ‘ons gesproken van de verrassing, toen uit het onaanzienlijk beeld van Socrates het ware godsbeeld te voorschijn kwam; wat zou 't zijn als er een tweede verrassing was en uw heerlijk beeld nu in waarheid bleek niets te zijn? En het is niets. Tegenover de spreuk van Socrates: ik weet dat ik niets weet, stel ik over de betuiging: ik weet niets dan Jezus Christus en dien gekruisd! Gij hebt, o Hoogleeraar, uw Socrates een verloskundige in het groot genoemd; ik vraag u, waarvan verloste hij? Ik teeken protest aan tegen uw voorstelling alsof Socrates behoorde in de genealogie van Jezus. Neen, 't Woord, dat 't leven had bij God den Vader van eeuwigheid, heeft iets geheel nieuws gegeven, en is niet gradueel, maar in essentie van Socrates onderscheiden. Ik huldig uw verheven uitlegging der Grieksche wijsgeeren, ik waarschuw u echter | |||||||||||||||||
[pagina 262]
| |||||||||||||||||
voor haar gevolgtrekking en gevolgen.’ - Martinus bedacht zich een oogenblik, als wilde hij da Costa weêrleggen. In diepgebogen houding en als verlegen zat hij daar neder stil peinzend. Dadelijk echter gaf hij het op. Hier stond niet een geleerde met wien te twisten viel; hier stond een zelfde Godsovertuiging, een Gods-bewustzijn tegenover hem. Hij sprak hem dan ook toe als gansch éénig genie, als een groot man: drager van een richting: een richting echter die naar zijn inzien uitstervende was. Hij noemde da Costa den Elia, die op zijn Semitischen vuurwagen door onze Noorderstreken het Evangelie ronddroeg, en als hij ten hemel zou zijn gevaren, dan zou het de bede van Martinus zijn: dat de profetenmantel van dien Elia op zijn eigen onwaardige schouders mocht vallen! Meende wellicht Martinus dus al te vermetel dat de beginselen van da Costa slechts in den vorm verschilden van de zijne, en dat die Oostersche denkbeelden alleen een meer Westerschen vorm moesten aannemen, om de wereld te overwinnen? Of gevoelde Martinus een oogenblik, toen hij da Costa inderdaad niet beantwoordde, dat da Costa, die op dezelfde wijze als weleer Martinus het Evangelie had gegrepen (men denke aan de heerlijke verzen: ‘In diepten verzonken van leed en ellende enz.’), dat da Costa met zijn bestrijding van den geest der eeuw en met zijn heênwijzen naar wet en profeten, als oorsprong van het Christendom, met zijn handhaving van het oude geloof alléén, toch op den meest vasten grond stond, terwijl hij, Martinus, iets zwevends verkreeg, en soms slechts een mengeling van speculatieve en bijbelsche voorstellingen ten beste gaf? - Wij weten 't niet: wij durven haast niet gissen. En zeer zeker de toehoorders waren niet van die laatste meening. Voor de meesten van hen, ik spreek vooral van de jongeren, had Martinus werkelijk het raadsel van het bestaan opgelost; en naar huis gaande, ziende naar de blinkende sterren, doorstroomde ook hen een zalig gevoel en ontvloeiden van hun lippen de woorden: o Martinus, o onze Meester!
H.P.G. Quack. |
|