De Gids. Jaargang 33
(1869)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 153]
| |
Bibliographisch album.P.A. Ramaer, De verhouding der Volksvertegenwoordigers tot hunne committenten in de constitutionele monarchie. Academisch Proefschrift. Leiden, 1868.Toen Macaulay na de Reform van 1832 te Leeds candidaat was gesteld voor het Lagerhuis, werd hij van vele zijden lastig gevallen met vragen omtrent de gedragslijn, die hij als lid dacht te volgen, en werd hem herhaaldelijk te kennen gegeven, dat het van zijn antwoord zou afhangen of men op hem zou stemmen, ja of neen. Tot veler misnoegen echter weigerde hij standvastig zich ergens toe te verbinden, maar onder de bepaalde verklaring, dat hij in al zijn doen en laten geheel vrij wilde blijven, gaf hij in eenen brief aan een der kiezers rekenschap van zijne weigering. Na eerst er op gewezen te hebben, dat iemand, die van staatszaken zijne hoofdbezigheid maakt, hiervan in den regel beter op de hoogte is dan anderen, betoogt hij, dat de kiezers daarom tevreden moeten zijn met het contrôleeren van het gedrag des vertegenwoordigers, maar niet behooren te verlangen dit te regelen naar vooraf gegeven voorschriften. Immers: ‘wanneer iemand vindt, dat hij niet beter wordt onder de behandeling van zijnen geneesheer, dan roept hij een anderen; wanneer zijne schoenen hem niet bevallen, verandert hij van schoenmaker; wanneer zijne vertegenwoordigers hem slecht rogeeren, dan herkiest hij hen niet. Dit is echter iets anders, dan het wezen zou, wanneer hij, na de hulp van eenen geneesheer te hebben ingeroepen, wiens wijze van behandeling hij voor verstandig houdt, dien doctor noodzaakte hem bepaalde pillen en drankjes voor te schrijven. Wanneer hij tevreden is over een schoenmaker en hem steeds zijne clandisie gunt, dan zou het zeer absurd zijn, wanneer hij er bij ging zitten, als de man aan het werk was, | |
[pagina 154]
| |
om elke beweging van zijne vingers te besturen. Evenzoo zou het absurd wezen, positieve beloften te eischen van zijnen vertegenwoordiger en iederen dag en uur de handelingen van dien persoon te willen nagaan. De kiezers moeten eerst voorzichtig kiezen, maar dan ook hun vol vertrouwen schenken, en wanneer de tijd, waarvoor hun afgevaardigde zitting had, om is, moeten zij zijn gedrag billijk nagaan, en naar den algemeenen indruk oordeelen of zij hem zullen herkiezen of niet’Ga naar voetnoot1. Terwijl hij dus erkent, dat de kiezers behoorlijk moeten toezien , op wien zij hunne stem zullen uitbrengen en nauwgezet overwegen, of zij den eens gekozen afgevaardigde later op nieuw zullen kiezen, verklaart hij zich ten stelligste tegen het vragen van beloften, door het geven waarvan de vertegenwoordiger in zijne vrijheid gebonden wordt. Deze leiden dan ook licht tot hetzelfde resultaat als het ‘mandat impératif’, of, om met onze grondwet te spreken, als de ‘last of ruggespraak met hen die benoemen’, en de invloed die hierdoor aan de committenten ten deele valt, is van geheel anderen aard dan die, welke hun is verzekerd door het recht om bij de periodieke aftreding, in verband met de publiciteit der debatten en der stemmingen, te waken, dat op den duur geen persoon in de vertegenwoordiging zitting heeft die, schoon door hen gekozen, met hunne denkwijze in strijd handelt. En indien zij dit kunnen, zooals m.i. aan geen twijfel onderhevig is, dan volgt daaruit reeds, dat het zwaartepunt der macht bij de kiezers kan berusten, hoewel het hun niet geoorloofd zij aan de vertegenwoordigers een zoodanigen last te geven, dat deze er aan zijn gebonden. Immers, wanneer het vertegenwoordigend lichaam eene ruime macht heeft, wanneer de tijd, waarvoor zijne leden gekozen worden, zeer kort, de openbaarheid onbeperkt en de verkiezingen volkomen vrij zijn, zal wel de macht van de kiezers grooter wezen dan eenige andere in den staat; zij zal dan overwegend zijn, ook wanneer het hun niet geoorloofd is een ‘mandat impératif’ te geven. Is dat alles anders: de macht der kiezers wordt er des te geringer door. Zelfs zal zij zoo goed als niet bestaande zijn, wanneer aan de door hen gekozen vergadering geen werkelijke macht, | |
[pagina 155]
| |
maar alleen eene adviseerende stem, een moreele invloed is toegestaan, en dan zal zij in werkelijkheid niets toenemen, al verkrijgen de kiezers de bevoegdheid om aan de leden hunne gedragslijn voor te schrijven door middel van verbindende instructiën. Zoodat de vraag, of zij de bevoegdheid hiertoe bezitten, van ondergeschikt belang is voor hem, die wenscht te onderzoeken, of eenige staatsinrichting het zwaartepunt der macht doet berusten bij de kiezers, ja of neen; of die staatsinrichting - indien zij nl. het kiesrecht zeer ver uitbreidt - vestigt hetgeen men dikwijls noemt democratie, ook wel volkssouvereiniteit. Macaulay wil zeker aan de Parlementsleden de vrijheid om te handelen, zooals hun wenschelijk zal voorkomen, geenszins verzekeren met het doel om de macht der kiezers te beperken of in te korten. Hij erkent die in haar vollen omvang, maar geeft, om hun aan te toonen dat zij onverstandig zouden handelen, wanneer zij die vrijheid aan banden wilden leggen, een paar eenvoudige voorbeelden. Hiermede heeft hij natuurlijk het onderwerp niet uitgeput: dat lag geenszins in zijne bedoeling, en, naar ik geloof, zou hij niet verlegen zijn geweest, als hem gevraagd was zijne stelling met meer gronden te verdedigen. Die stelling is algemeen aangenomen, niet alleen in Engeland, maar ook in bijna alle constitutiën, en door ten naastebij alle schrijvers. Onze grondwet heeft haar in art. 82 aldus geformuleerd: ‘de leden stemmen, elk volgens eed en geweten, zonder last van of ruggespraak met hen die benoemen.’ Welke is de zin van dit verbod? Waarom heeft men het in onze grondwet opgenomen? welke is zijne geschiedenis? in welk verband staat het met andere voorschriften of beginselen? Tot welke resultaten moet het leiden in de praktijk? Ziedaar eenige vragen, die, eene opzettelijke beantwoording overwaardig, ruimschoots stof opleveren voor eene monographie. Mr. Ramaer heeft in zijne uitvoerige en met zorg bewerkte dissertatie die taak aanvaard. Hij heeft zich evenwel niet willen bepalen bij eene behandeling van het verbod, vervat in art. 82, maar, zooals de titel reeds aanduidt, eene bijdrage willen leveren over de verhouding der vertegenwoordigers tot hunne committenten in de constitutioneele monarchie, dus ook over andere voorschriften en beginselen op dit onderwerp betrekkelijk, zijne beschouwingen willen mededeelen. | |
[pagina 156]
| |
Hij verdeelt zijne stof in drie hoofdstukken: het eerste handelt over den middeneeuwschen staat; het tweede over de revolutie; het derde over den modernen staat. Dit is in twee afdeelingen gesplitst, nl. ééne over het positieve staatsrecht, waarin een groot aantal constitutiën de revue passeeren, en ééne over het ‘algemeene staatsrecht’, waarin de grondslag van het verbod van last en ruggespraak en zijne toepassing in de praktijk ter sprake worden gebracht. Met dat verbod houdt hij zich hoofdzakelijk bezig: wel stipt hij hier en daar andere zaken aan - b.v. de publiciteit der zittingen, waardoor de moreele band tusschen kiezers en gekozenen wordt versterkt (blz. 144, 179, 180, 191, 208, 209, vgl. ook blz. 281) - zaken, die van invloed zijn op de verhouding van den vertegenwoordiger tot de kiezers, maar hij doet dat meer in het voorbijgaan, zonder er opzettelijk over in beschouwingen te treden. Na een op breede schaal aangelegd historisch onderzoek, waarin de Schrijver menige interessante bijzonderheid mededeelt, komt hij tot het resultaat, dat men den grondslag van het verbod van last en ruggespraak niet moet zoeken in motieven van doelmatigheid, maar dat hij ‘het hoogere karakter draagt van eenen rechtsgrond’. En die rechtsgrond is deze: uitsluiting der volkssouvereiniteitGa naar voetnoot1. Zijn betoog komt in hoofdzaak hierop neder: in den tijd der Middeneeuwen ziet men overal aan de vertegenwoordigers mandaten medegeven, en dat had zijnen grondslag in de toepassing der privaatrechtelijke regelen van deelbaarheid en vervreemdbaarheid op de staatsmacht. Met die begrippen heeft men gebroken. Daar de mandaten geen anderen grondslag kunnen hebben dan die begrippen, of de volkssouvereiniteit, is daar waar zij zijn uitgesloten de grond van die uitsluiting dus thans deze: verwerping der volkssouvereiniteit. Elke andere grond toch, dien men voor hunne uitsluiting heeft trachten te vinden, is onvoldoende of fictief, kan althans geen aanspraak maken op den naam van rechtsgrond. En dat het noodzakelijk die rechtsgrond moet zijn, volgt uit hot wezen zelf van het Parlement: immers dit is niet alleen het ‘orgaan des volks’, het is ook ‘eene macht over het volk’: zoodat het volk, 't welk den plicht der gehoorzaamheid moet in acht nemen, natuurlijk geene bevelen kan geven; immers: ‘waar deze plicht afhankelijk is van de toe- | |
[pagina 157]
| |
stemming der onderdanen zelven, is de staat ten onderste boven gekeerd en zijnen ondergang nabij’Ga naar voetnoot1. Ik moet hulde doen aan de zorg en het talent, waarmede dit betoog, waarvan ik hier natuurlijk slechts de hoofdtrekken weêrgeef, is ineengezet, toegelicht en verdedigd, maar er bijvoegen, dat ik betwijfel, of het afdoende is. Zoowel ten opzichte van Nederland als van andere landen is het mij onmogelijk aan te nemen, dat het verbod van last of ruggespraak tot grondslag heeft uitsluiting der volkssouvereiniteit: met uitsluiting hiervan staat het m.i. in 't geheel niet in verband. En even als het resultaat mij onaannemelijk voorkomt, zoo lijdt ook de redeneering, waarop het steunt, indien ik mij niet bedrieg, aan gebreken, en voor zooverre zij op feiten is gebouwd, vrees ik dat deze, voor een deel althans, zich eer tegen haar verzetten, dan als grondslagen kunnen dienen. Ik zal trachten zoo kort mogelijk mijn gevoelen toe te lichten. Het is bekend, dat in de Republiek der Geünieerde Provinciën van volkssouvereiniteit geen schijn of schaduw was. Eveneens, dat er menigmaal klachten werden gehoord over de inrichting der Staten, vooral der Staten-Generaal, en wel voornamelijk gegrond in het voorschrift, dat zij niet bevoegd waren in zaken van eenig belang besluiten te nemen, zonder instructiën te hebben van hunne committenten. Pogingen, herhaaldelijk aangewend, om daarin verbetering aan te brengen, zijn telkens afgestuit (vgl. blz. 73, 85, 54) en eerst in 1798 gelukt. Toen werd trouwens de geheele staatsinrichting veranderd. Artikel één der constitutie hield in: ‘de Bataafsche Republiek is één en ondeelbaar.’ De Provinciën verloren haar zelfstandig bestaan, en werden ‘administratieve Ligchamen, ondergeschikt en verantwoordelijk aan het Uitvoerend bewind’ (art. 147). ‘Geen Lid van het (vertegenwoordigend) Ligchaam vertegenwoordigt immer eenig afzonderlijk gedeelte des Volks, noch ontvangt eenigen bijzonderen Lastbrief’ (art. 31), zoo sprak verder diezelfde Constitutie, die in art. 2 verklaarde: ‘De oppermagt berust in de gezamenlijke Leden der Maatschappij, Burgers genoemd.’ In andere artikelen werd dit nader geregeld (b.v. art. 11, 13, 37, 50, 64 enz.). Op hetzelfde oogenblik dat de volkssouvereiniteit werd gehuldigd, werd het verbod van lastbrieven tot wet verheven. Dit dwingt | |
[pagina 158]
| |
ieder, die bedenkt dat er vóór de omwenteling wel geen sprake was van volkssouvereiniteit, om ten minste te twijfelen, of dat verbod is tot stand gekomen, juist ten einde de volkssouvereiniteit uit te sluiten. Inderdaad werd met dit verbod een geheel ander doel beoogd; nl. te zorgen, dat onze republiek niet in naam alleen, maar ook metterdaad één geheel vormde en niet een bond van zelfstandige staten; te zorgen, dat het vertegenwoordigend lichaam kon werkzaam zijn in het belang van het volk. Later is het artikel, dat de volkssouvereiniteit proclameerde, weggelaten, de uitsluiting van last of ruggespraak gebleven; mij dunkt: dit doet ons met nog meer recht vermoeden, dat die twee bepalingen niet met elkaâr samenhangen. De redenen dan ook, die de laatste bepaling hadden doen opnemen, waren van kracht gebleven. De staat bleef één, het vertegenwoordigend lichaam - hoe ook samengesteld - moest niet lijden aan gebreken, waarmede men vroeger bij ondervinding had kennis gemaakt, en waarvan wellicht het voornaamste dit was, dat zijne leden aan lastbrieven plachten gebonden te zijn. Veel tijdverlies was er door veroorzaakt, vele heilzame maatregelen er door tegengehouden: ieder wist het. Maar ook gaf niemand een bevestigend antwoord op de vraag, of het mogelijk is, dat een voorstel behoorlijk worde overwogen, wanneer de personen, die er over zullen beslissen, reeds gebonden zijn om vóór of tegen te stemmen, naarmate hunne committenten vóór de discussiën hebben besloten! Elke waarborg, dat de beslissing der meerderheid waarschijnlijk die is, welke het best de belangen van het geheel zal bevorderen, vervalt toch, wanneer reeds vóór de beraadslaging het besluit van elk der leden is opgemaakt - en zelfs niet door die leden, maar door personen, die in hunnen werkkring - het zorgen voor één der onderdeelen - geenszins geleerd hebben een juist oordeel te vormen over, of een oog te hebben voor de belangen van het geheele volk, wier beslissing zij desniettemin in handen hebben. Men mag dit utiliteitsgronden noemen, daartegen wil ik geen bezwaar maken, mits men erkenne, dat zij afdoende zijn, of het tegendeel aantoone. De naam dien men er aan geeft is een bijzaak, de hoofdzaak, de eenige waar het op aankomt is, of de gronden deugdelijk zijn of niet. Wie dus omdat zij behooren tot de utiliteitsgronden, gaat zoeken naar andere, begeeft zich reeds op een ge- | |
[pagina 159]
| |
vaarlijken weg: althans hij heeft veel kans dat hij niets zal vinden. Nu evenwel Mr. Ramaer is gaan zoeken, en meent dat hij heeft gevonden, zou het onverstandig zijn, wanneer we weigerden hem te volgen; we behouden toch de vrijheid om te zien of zijne meening, dat hij gevonden heeft, juist is. Dat in 1798 het doel geweest is, de volkssouvereiniteit uit te sluiten, is onaannemelijk, zooals ons gebleken is, want men huldigde haar met zoovele woorden. Maar is later het verbod van last en ruggespraak misschien behouden met dat doel? Dit blijkt nergens uit: noch in 1814, noch in 1815 of bij gelegenheid der herzieningen van 1840 tot 1848 is er ook maar op gezinspeeld. Van Hogendorp en Thorbecke geven er geheel andere gronden voor op. En nu was het toch in 1814 en 1815 zeker niet noodig een artikel in de Grondwet op te nemen met die strekking: want er was geen gevaar, dat in die Grondwetten zou gezien worden huldiging der volkssouvereiniteit! In 1848 is er veel veranderd, de macht der Staten-Generaal is uitgebreid, die van het volk vooral door de directe verkiezingen zeer vermeerderd, en het oude artikel, dat last en ruggespraak verbood, behouden. Heeft het toen plotseling eenen zin gekregen, dien het nooit had gehad? - Dat blijkt wederom nergens uit. Mogen we het dus maar zoo voetstoots aannemen? - Mijns inziens niet, en ik kom derhalve tot het besluit, dat de leer van den Schrijver: ‘het verbod der mandaten in onze Grondwet opgenomen, heeft tot grondslag uitsluiting der volkssouvereiniteit’, zeer waarschijnlijk onjuist is, maar dat het niets te maken heeft met de vraag of die Grondwet haar huldigt, ja of neen. Onderstel, dat de in 1848 gemaakte veranderingen ons aanleiding geven om te zeggen: onze Grondwet heeft de volkssouvereiniteit willen huldigen, dan zoude het behoud van het verbod van last of ruggespraak, hetwelk nooit bestemd was geweest om haar uit te sluiten, daar niet tegen pleiten; onderstel het tegendeel, dan staat dat verbod met uitsluiting dier souvereiniteit evenmin in verband als vroegerGa naar voetnoot1. Het is dus m.i. niet aannemelijk, dat de rechtsgrond dien de Schrijver meent gevonden te hebben, werkelijk bestaat. Wanneer we het oog wenden naar andere landen, zullen we tot hetzelfde re- | |
[pagina 160]
| |
sultaat komen. Voor alle zekerheid raadplegen we bij voorkeur hetgeen S. ons zelf mededeelt. In Duitschland werden in de Middeneeuwen instructiën gegeven aan de leden van den Rijksdag, en hierin is geene verandering gekomen: de Staten zijn meer en meer zelfstandig geworden (blz. 21-26). De leden van de Landdagen ontvingen oudtijds ook lastbrieven; nu en dan beslisten zij zonder hunne committenten te hebben geraadplaagd; op den duur echter heeft de aaneensluiting der standen, die daartoe leidde, geen kracht genoeg behouden, om hunne rechten te handhaven tegenover het absolutisme (blz. 26-29). De constitutiën, in de 19de eeuw tot stand gekomen, verbieden bijna alle de mandaten (blz. 208-218). In Frankrijk was ook het mandatenstelsel langen tijd in zwang, maar de standenvergaderingen zijn daar sedert de zeventiende eeuw niet gehouden (blz. 29-38). In het laatst der vorige eeuw is het stelsel afgeschaft, en de volkssouvereiniteit gehuldigd (blz. 116-146). De grondwetten van lateren tijd gaan voort het eerste te verbieden, en huldigen tevens uitdrukkelijk of stilzwijgend de volkssouvereiniteit (blz. 178-192). De Belgische constitutie verklaart: ‘tous les pouvoirs émanent de la nation’ en verbiedt wel niet uitdrukkelijk, maar toch, zooals algemeen wordt aangenomen, implicite het geven van bindende instructiën (blz. 206). In Engeland is langzamerhand het oude stelsel verdwenen (blz. 38-53), nooit met zooveel woorden de volkssouvereiniteit geproclameerd, maar wel de macht van het Lagerhuis en van de kiezers zoo aanmerkelijk toegenomen, dat zonder twijfel het zwaartepunt der macht in den Staat bij de kiezers berust. Deze hebben evenwel geenszins de bevoegdheid hunnen vertegenwoordiger een mandaat te geven, tot het opvolgen waarvan hij kan gedwongen worden; - vrijwillige beloften die de leden kunnen afleggen, komen thans niet in aanmerking (blz. 168-178). Deze opsomming toont aan, dat overal waar het zwaartepunt der macht berust bij de kiezers, hetzij volkssouvereiniteit door de constitutie disertis verbis is gedecreteerd of niet, het mandatenstelsel is buitengesloten, en bovendien, dat het zwaartepunt niet bij het volk, maar bij den vorst berustte overal waar en zoolang als het mandatenstelsel gold. Meest vervallen de mandaten langzamerhand, en we kunnen in den regel nagaan, hoe ongeveer gelijktijdig met | |
[pagina 161]
| |
dat vervallen degenen die door het volk of door de standen worden afgevaardigd, beginnen in te zien dat sommige belangen aan het geheele volk gemeen zijn, en hoe zij die algemeene belangen, en niet ieder alleen die van zijne committenten, beginnen te maken tot het voorwerp hunner beraadslagingen met den vorst. Een dergelijk verschijnsel - dat S. ons niet mededeelt - vinden we ook in de voor twee jaren vastgestelde constitutie van den Noord-Duitschen bond, waarvan art. 29 bepaalt: ‘die Mitglieder des Reichstages sind Vertreter des gesammten Volkes und an Aufträge und Instruktionen nicht gebunden.’ Dit alles bevestigt mij ten stelligste in mijne meening, dat het verbod op andere gronden steunt, dan uitsluiting der volkssouvereiniteit, maar bovenal op de behoefte in de praktijk gegrond, om een eind te maken aan een stelsel, dat voor de algemeene belangen treurige resultaten opleverde. Misschien is het niet onmogelijk, te verklaren hoe de Schrijver, die toch ook de geschiedenis heeft geraadpleegd, tot zijn besluit is gekomen. Ontevredenheid met utiliteitsgronden, het is reeds opgemerkt, heeft hem er toe gebracht, naar rechtsgronden te zoeken. Of die ontevredenheid voldoende is gemotiveerd, zou ik betwijfelen: de vrees toch (en andere motieven worden niet opgegeven), dat een volk al te licht er toe zal overgaan, een voorschrift te veranderen, dat alleen op zulke gronden steunt (blz. 250), zal wel geheel ijdel zijn: immers ieder verstandig man zal evenzeer wenschen te behouden wat utiliteitsgronden hebben doen aannemen, als 't geen rechtsgronden aanbevolen hebben, zoolang zij hem nl. afdoende voorkomen. Maar nu heeft de Schrijver bij het zoeken naar eenen rechtsgrond zich een weinig laten beheerschen door eene groote, ik zou zeggen een overdreven vrees voor democratie en volkssouvereiniteit. Wanneer hij hierover spreekt, heeft hij somtijds voor oogen den toestand die in de jaren na 1789 in Frankrijk heerschte (blz. 131-137), somtijds eenen toestand, die ook heden ten dage voorstanders vindt, nl. een zoodanigen, waarin - door welke inrichtingen doet hier niets ter zake - aan zoovelen onder het volk als mogelijk is een zoo ruim en zoo krachtig aandeel in zijne regeering wordt gegeven als mogelijk is (blz. 200, 231, 236, 244 enz.). Het verschil is te belangrijk, dan dat men het ook maar een oogenblik over het hoofd zou mogen zien. Wij zullen zien of Mr. Ramaer het wel altijd zorgvuldig genoeg heeft in het oog gehouden. | |
[pagina 162]
| |
Door zijne groote vrees schijnt hij er toe gekomen om te beweren, dat eene ouafhankelijke vertegenwoordiging niet kan samengaan met, niet geduld wordt door de democratie (b.v. blz. 137, 147, 165 v. enz.) en dat dus eene constitutie, die eene zelfstandige vertegenwoordiging wenscht, wel partij moet kiezen tegen de volkssouvereiniteit: immers het Parlement is uit zijn aard eene macht boven het volk, niet de dienaar van het volk (blz. 226). Nu is hem - wellicht door de democraten te identifieeren met volgelingen van Rousseau - evenwel een onderscheid ontgaan tusschen twee dingen, een onderscheid door Macaulay op zoo eenvoudige manier toegelicht; hij vergeet nl. dat de uitsluiting van bindende instructiën wel de eenmaal gekozen leden der vertegenwoordiging onafhankelijk maakt, nl. in dien zin, dat niemand hen kan dwingen zus of zoo te stemmen, maar dat daardoor nog geenszins de macht der kiezers, of wil men, de volkssouvereiniteit is uitgesloten. Want ook dan zijn het de kiezers, die in hoogste resort beslissen. Zij geven wel niet vooruit bevelen aan de personen, die gekozen zijn, maar zij dragen zorg, zoodra de tijd der aftreding is aangebroken of eene ontbinding gedeereteerd, alleen zoodanige personen te verkiezen, die, naar hunne overtuiging, in hunnen geest zullen werkzaam zijn. Er is geene macht ter wereld, die het hun kan beletten, en, wil men hunne bevoegdheid in twijfel trekken om tegen den tijd der verkiezing zich te vergewissen van de opiniën, die de candidaten voorstaan, dat verandert de zaak niet: zij zullen, indien het hun ernst is, ook dan alleen personen kiezen, wier denkwijze hun van elders bekend is, en door wier verkiezing zij dus kunnen bereiken wat zij noodig of heilzaam oordeelen. Het kiesrecht geeft aan de kiezers ten laatste de macht in handen, die de vertegenwoordiging uitoefent: op den duur kunnen zij deze zóó samenstellen, als hun in 't belang van het vaderland wenschelijk voorkomt, en van hen hangt het dus af, of een maatregel zal tot stand komen, of eene instelling zal worden behouden, ja dan neen. Dit is de werkelijkheid. Door geen betoog, hoe scherpzinnig ook, kan men haar wegcijferen. Men kan beweren dat er dan volkssouvereiteit heerscht, maar die naam doet weinig af; ook kan men zeggen, zooals Mr. Ramaer: ‘de inhoud van dit recht (het kiesrecht) is alleen de aanwijzing van personen. Facto moge nu en dan door de keuze van zekere personen implicite vóór of tegen zekere zaak worden beslist, jure hebben | |
[pagina 163]
| |
de staatsburgers noch direct, noch indirect deel aan de wetgevende macht. Deze wordt door den Koning in gemeen overleg met de volksvertegenwoordiging uitgeoefend en niet door de kiezers’ (blz. 258, even zoo over de ontbinding, blz. 282, 284). Dat kan men wel zeggen, maar men verkondigt eene fictie, volkomen in strijd met de werkelijkheid, en volkomen in strijd met het doel, waarmede eene vertegenwoordiging wordt in het leven geroepen. Het doel toch dat men hiermede beoogt, is, te zorgen dat het volk zóó worde geregeerd, dat het zich gelukkig gevoelt, en wanneer het nu eene vertegenwoordiging bezit, die tot het tegenovergestelde medewerkt, dan wordt bij de eerste periodieke aftreding of bij de eerste ontbinding de gelegenheid gegeven om haar zoo te vernieuwen, dat die medewerking onmogelijk wordt. In den regel maakt het van die gelegenheid gebruik, en gaat dan zijne bevoegdheid niet te buiten, maar gebruikt tot een volkomen wettig doel het volkomen wettig middel, nl. zijn kiesrecht, en in plaats van het te beschuldigen van overschrijding van macht, wanneer het op die wijze handelde, zou men het bespotten, wanneer het dezelfde personen koos, door wier medewerking het volgens zijne overtuiging slecht werd geregeerd. Of, om met Macaulay te spreken: de man, die slechte schoenen krijgt, gaat zoeken naar iemand dien hij op goede gronden kan houden voor een beter schoenmaker: hij is niet dwaas genoeg om zich bij voortduring slechte schoenen te laten maken. Hij is evenwel te gelijker tijd wijs genoeg om zijn nieuwen schoenmaker, als hij hem eens heeft gekozen, zijn eigen gang te laten gaan bij zijn werk. Zoo bestaat er een groot onderscheid tusschen de bevoegdheid, die de kiezers hebben om te kiezen wie zij willen, en hunne bevoegdheid om aan hen, die zij willen kiezen of gekozen hebben, verbindende instructiën te geven. Had Mr. Ramaer dit onderscheid in het oog gehouden, hij zou niet hebben beweerd, dat ‘eene onafhankelijke vertegenwoordiging (d.i. eene die niet gehouden is aan mandaten) onbestaanbaar is met democratie’. Wel is zij onbestaanbaar met eene zeer gebrekkig, of in 't geheel niet georganiseerde democratie, als men daaronder b.v. verstaat overheersching van het gemeen, zooals die in 1792 in Parijs de overhand had, maar daaruit wil toch zeker niemand een argument putten! Immers: waar een bandelooze troep alles naar zijn pijpen laat dansen, daar is geen enkel regeeringslichaam, hoe ook samengesteld, onafhankelijk. Feiten | |
[pagina 164]
| |
als die, welke lijnrecht in strijd met de Grondwet plaats hebben, kunnen ons niet baten, wanneer we zoeken naar de motieven, die het een of ander voorschrift in die Grondwet hebben doen opnemen. Men kan er dus tot oplossing van de vraag, om welke reden het mandatenstelsel is verboden, hoegenaamd geen gebruik van makenGa naar voetnoot1. Maar eene onafhankelijke vertegenwoordiging, in dien zin, dat hare leden niet aan last of ruggespraak zijn gebonden, is zeker wel bestaanbaar met democratie, wanneer men hiermede bedoelt: eene inrichting, die het zwaartepunt der macht doet berusten bij het volk: het bewijs levert Engeland, om niet te spreken van andere landen. En dat had de Schrijver ontkend. Het Parlement, noem het zooals gij wilt, beweer met S. dat het is een ‘deel der organische eenheid, waarbij het staatsgezag berust’ (blz. 250), of dat het is ‘het orgaan des volks’, het Parlement is het middel, waardoor het volk de macht uitoefent, die de constitutie het heeft toevertrouwd. En omdat het een onbruikbaar middel zou worden, wanneer de kiezers aan zijne leden bindende mandaten mochten geven, is dit meestal verboden, en wordt dit verbod geenszins afgekeurd door velen, die de macht van het volk zoo ver mogelijk wenschen uit te breiden, en bij welke de Schrijver, alsof zij allen Rousseau napraatten, het streven onderstelt om de leden wel aan instructiën te binden (blz. 231, 235, v., 244). Die leden zijn geroepen om maatregelen te beoordeelen, voorgesteld voor het heil van het geheele volk, en moeten nu, even als de regeering zelve, elk voorstel toetsen aan het welzijn van het geheel, niet aan dat van het deel, waardoor ieder van hen is gekozen. Ik zeg niet, dat zij het altijd doen - misschien zou ik dan eene stelling opwerpen, die in strijd is met de werkelijkheid, dus eene fictie verkondigen, - maar ik zeg, dat zij het behooren te doen, ook al schrijft geen | |
[pagina 165]
| |
Grondwetsartikel het hun voor. In dien zin zegt Blackstone: ‘And every member, though chosen by one particular district, when elected and returned, he serves for the whole realm. For the end of his coming thither is not particular, but general; not barely to advantage his constituents, but the common wealth;......... And therefore he is not bound, like a deputy in the United Provinces, to consult with, or take the advice, of his constituents upon any particular point, unless he himself thinks it proper or prudent to do so’Ga naar voetnoot1. Volgens dezen beroemden schrijver was derhalve het lid niet gebonden aan last of ruggespraak, omdat hij dan niet zou kunnen doen, wat hij behoort te doen: waken voor de belangen van het geheele rijk. Dit laatste is in bijna alle nieuwere constitutiën voorgeschreven, en er volgt reeds uit, dat last of ruggespraak niet kan plaats hebben; evenwel is ook het verbod hiervan in de meeste opgenomen, omdat de reden waarom het eerste voorschrift was gegeven anders misschien niet zoo zou in het oog worden gehouden, dat het ten allen tijde trouw zou worden opgevolgd. Neen, zegt Mr. Ramaer, niet met dat doel is die bepaling opgenomen in de latere constitutiën, te beginnen met het decreet der Assemblée Nationale van 22 Dec. 1789, maar met het doel om als rechtsgrond te fungeeren voor het verbod van last of ruggespraak. Hij betoogt, dat zij niet bevat een voorschrift, maar eene stelling, die in strijd is met de werkelijkheid: eene fictie. Dan is het hem niet moeielijk aan te toonen, dat eene fictie bezwaarlijk een deugdelijke rechtsgrond kan zijn, en zoo baant hij zich een weg om tot het besluit te geraken, dat er geen rechtsgrond overblijft, behalve uitsluiting der volkssouvereiniteit. Nu is het bekend, dat er over den zin van art. 74 onzer Grond- | |
[pagina 166]
| |
wet: ‘de Staten-Generaal vertegenwoordigen het geheele Nederlandsche volk’, verschil van gevoelen bestaat: velen noemen het een voorschrift, anderen eene fictie. Wie m.i. gelijk heeft, wil ik voor het oogenblik daarlaten, om hier alleen er op te wijzen, dat Blackstone met de woorden: ‘he serves for the whole realm’, blijkbaar heeft willen zeggen, dat het de roeping is van het Parlementslid om de algemeene en niet de bijzondere belangen te bevorderen. En nu is nooit gebleken, dat men met het opnemen van een dergelijk voorschrift in eenige constitutie iets anders heeft gewild. Welk recht heeft nu de Schrijver om eerst de bepaling tot eene fictie te verklaren, en dan te beweren, dat zij door de revolutiemannen alleen is aangegrepen ‘pour le besoin de la cause’ om te kunnen gebruikt worden als rechtsgrond voor de uitsluiting der mandaten, en dat zij ook later altijd met dat doel in de constitutiën is opgenomen? (blz. 115, 127, 143, 153, 163, 190, 231, v., 244 enz). Montesquieu heeft er een geheel anderen grond voor gegeven, maar bovenal de ondervinding van de leden der Assemblée Nationale zelve, die van den beginne af gevoelden, dat het hun onmogelijk was iets degelijks tot stand te brengen, zoolang zij gebonden waren door hunne cahiers. Daarom begonnen zij met zich er van los te maken, daarom ook hebben zij ze voor de toekomst verboden. Er is noch in de discussiën, noch in het verband waarin de artikelen voorkomen in de constitutiën, een spoor te vinden, dat men die bepaling als rechtsgrond voor de uitsluiting der mandaten heeft beschouwd of willen doen beschouwen. Maar dezelfde behoefte, die heeft doen verklaren, dat elk lid de belangen van het geheele volk moest behartigen, heeft aanleiding gegeven tot opname van het verbod der verbindende instructiën. Er behoort derhalve eenige vrijmoedigheid toe, om de geschiedenis zoo te verklaren als Mr. Ramaer doet. Zoo ik mij niet bedrieg, vat hij het voorschrift: ‘ieder lid vertegenwoordigt het geheele volk’, eerst in een anderen zin op, dan er ooit aan gehecht is, en daarop beweert hij, dat men het opraapte om er eene andere bepaling, het verbod der mandaten, op te kunnen steunen, eene bepaling, die zulk een steun niet noodig had. Ik vrees dus, dat de Schrijver niet met genoegzame voorzichtigheid of gestrengheid jegens zich zelven gewapend is geweest, toen hij het terrein der historie betrad, en dat zijn wensch om iets te vinden, waardoor de juistheid van | |
[pagina 167]
| |
zijne stelling werd bevestigd, hem heeft verleid om al te licht te meenen dat hij vond hetgeen hij zocht. Ik wil dit nader bevestigen door zijne aandacht voor een oogenblik te bepalen bij een ander punt. Op blz. 63 deelt hij ons mede, dat het Engelsche Parlement in de zeventiende en achttiende eeuw eene groote mate bezat van 't geen hij noemt ‘zelfstandigheid’: en wel ten gevolge hiervan, dat het ‘leefde buiten verband met het volk’. - Waaraan dit laatste toe te schrijven was, weten we: totaal bederf van het kiesstelsel en omkooperij, op groote schaal gedreven, waren de hoofdoorzakenGa naar voetnoot1. - Hij zegt dan, dat die ‘zelfstandigheid’ aanleiding gaf tot eene nieuwe theorie, en dit kan blijkens hetgeen volgt (blz. 148, v.) geene andere zijn dan die van Blackstone, dat er nl. geene verplichtende mandaten mogen gegeven worden hierom, omdat ieder lid van het Huis behoort ‘not barely to advantage his constituents, but the common wealth’. Vervolgens, dat deze theorie eerst in de dagen der fransche revolutie eenigermate als een axioma is verkondigd (blz. 239), en toen met een zeker doel is gebruikt. - Deze voorstelling is onjuist. Die theorie bestond reeds lang: noch bij Blackstone, noch, naar ik meen, ergens elders is er eenig spoor te vinden, dat die zoogenoemde ‘zelfstandigheid’ er aanleiding toe heeft gegeven, waarin het Parlement zich zou verheugd hebben in de 17de en 18de eeuw. En die gaf er geen aanleiding toe, want Coke, die ruim honderd jaren vroeger (1623) had geschreven, zegt reeds precies hetzelfde als Blackstone, nl. dat de leden niet verplicht zijn eenigen last op te volgen. Blackstone heeft zeer waarschijnlijk de | |
[pagina 168]
| |
door S. aangehaalde zinsneden van hem afgeschreven, behoudens één verschil, dat hij nl. de zinnen heeft omgezetGa naar voetnoot1. Maar dat die ‘zelfstandigheid’ geene aanleiding tot die theorie heeft gegeven en er niets mede te maken heeft, blijkt zonneklaar, wanneer men bedenkt, dat zij niet bestond. Integendeel: het Lagerhuis leed aan totaal gebrek aan zelfstandigheid - niet zelfstandigheid in den zin, dat zijne leden niet aan mandaten waren gebonden, maar in den zin dien de Schrijver er op deze plaats aan hecht - het Hof en eenige aanzienlijke families beheerschten het volkomen, zoodat het leefde ‘buiten verband’ met het volk, ja: maar volstrekt niet ‘buiten verband met zijne committenten’, want dit waren het Hof en eenige aanzienlijke families. Deze toestand veroorzaakte ontevredenheid bij het volk, hetwelk eene stem verlangde te hebben in de beslissing over zijne eigen belangen. En nu stelt S. (blz. 171) het zóó voor, alsof Blackstone de leer, dat het Parlementslid, wil hij met zijne kiezers confereeren, dit mag doen, wellicht heeft verkondigd om te doen uitkomen, dat dan toch het initiatief van hem moet uitgaan, en zoo ‘eenen dam tegen al te hooge aanspraken van de committenten heeft willen opwerpen’. Deze conjectuur is evenwel onaannemelijk, omdat Blackstone de uitsluiting van bindende instructiën als eene van ouds bekende zaak voorstelt, op het voetspoor van Coke, en omdat de grond, dien S. voor zijne conjectuur aangeeft - nl. de opkomst der democratie, met den woeligen John Wilkes aan het hoofd - nog niet aanwezig was toen Blackstone schreef (1765), maar eerst ruim tien jaren laterGa naar voetnoot2; voorts omdat Blackstone een groot voorstander was van een uitgebreiden invloed van het volk: immers eene bladzijde vroeger zegt hij: ‘In a free state every man, who is supposed to be a free agent, ought to be in some measure his own governor; and therefore a branch at least of the legislative power should reside in the whole body of the people.’ Eindelijk omdat in Engeland reeds lang het besef was levendig geworden dat het geheele volk sommige gemeenschappelijke belangen heeft.- Dit echter in het voorbijgaan. Het is voldoende | |
[pagina 169]
| |
gebleken, dat de leer: ‘ieder lid dient het geheele volk: dus geene verbindende mandaten’, niet is voortgesproten uit den feitelijk bestaanden, maar verkeerden toestand dat het Lagerhuis in de 17de en 18de eeuw niet leefde in verband met het volk, maar dat die leer reeds van veel ouderen tijd dagteekent, in Engeland als beginsel, niet als fictie, reeds lang een axioom was, en dus stellig niet eerst in de dagen der fransche revolutie eenigermate als een axioom is verkondigd. Eindelijk, om aan te toonen, dat dit axioom door de fransche revolutiemannen willekeurig en ‘pour le besoin de la cause’ is aangegrepen om de onverbindbaarheid van mandaten te kunnen decreteeren, wijst S. er op, dat Coke en Blackstone ‘dien regel geenszins onvereenigbaar achtten met lastgeving en ruggespraak’ (blz. 239). Beide schrijvers hebben echter juist het tegendeel betoogd, en na dit te hebben toegelicht, alleen gezegd, dat het lid, als hij wil, mag ‘conference’ houden of ‘consult with, or take the advice of his constituents’, m.a.w.: hij mag met zijne committenten te rade gaan, maar instructiën, waaraan hij zich heeft te houden, zijn volgens Coke en Blackstone onvereenigbaar met het beginsel, dat ieder lid optreedt om de belangen van het geheele volk te behartigen. Deze onnauwkeurigheden zijn daarom niet zonder belang, omdat S., indien hij ze had vermeden, nooit tot de conclusie had kunnen komen, dat de geschiedenis zijne stelling bevestigt: ‘uitsluiting van last en ruggespraak vindt zijnen grond niet in het beginsel, dat ieder lid het geheele volk vertegenwoordigt - dit toch is niets dan eene fictie - maar in uitsluiting der volkssouvereiniteit.’
Eene andere opmerking, die tevens kan strekken om aan te toonen, hoe het mogelijk was, dat de Schrijver tot zijn resultaat kwam, staat eenigszins met de vorige in verband. Even als hij door zijnen wensch om uit de geschiedenis zijn systeem toe te lichten, nu en dan onwillekeurig daarin heeft gelezen wat er niet in te lezen was, zoo is het hem ook ontgaan, dat hij soms eene wijze van redeneeren gebruikt, welke hem het betoog wel gemakkelijk maakt, maar die gevaarlijk is, omdat zij licht aanleiding geeft tot onjuiste gevolgtrekkingen. Enkele keeren gebeurt het hem, dat hij eerst aan eene instelling, ook wel aan een persoon, het een | |
[pagina 170]
| |
of ander beginsel, den een of anderen grondslag of theorie toeschrijft, zonder te bewijzen, dat die werkelijk aanwezig zijn, om daarna uit dat beginsel, dien grondslag, die theorie te argumenteeren. Die argumenten maken dan natuurlijk op den lezer niet altijd den indruk, dat ze proefhoudend zijn. Een paar voorbeelden, die mij in het oog zijn gevallen. Het mandaten-stelsel vond volgens S. oudtijds zijnen grond in het beginsel waarop de middeneeuwsche staat steunt. Wat dit beginsel is, wordt aangegeven op blz. 2: ‘de middeneeuwsche staten berustten allen op één beginsel, de toepassing der privaatrechtelijke regelen van deelbaarheid en vervreemdbaarheid op de staatsmacht.’ En nu wordt later de afschaffing der mandaten op zeer gemakkelijke wijze verklaard. Toen nl. de derde stand, in 1788 tegelijk met de beide andere door Lodewijk XVI bijeengeroepen, zich had verklaard tot Assemblée Nationale, ‘was hiermede de middeneeuwsche staat gevallen; en dus was stilzwijgend de afhankelijkheid der leden van de mandaten afgeschaft’ (blz. 119). - Ik geloof niet dat dit waar is: indien de ondervinding niet juist toen geleerd had, 't geen zij in den tijd der middeneeuwen, toen ieder onderdeel van den staat min of meer op zich zelf stond, niet kon leeren, dat die instructiën ondoelmatig waren nu de leden der vergadering zouden gaan werkzaam zijn in het belang van 't geheele volk, zou men ze wel eenvoudig behouden hebben. - Doch tegen de redeneering zelve heb ik bezwaar. Gaarne erken ik, dat men die regelen van privaatrecht dikwijls heeft toegepast op de staatsmacht, maar mogen we nu zeggen dat die toepassing daarvan was het beginsel, waarop de middeneeuwsche staten steunden? - Gebruikt iemand zulk eene uitdrukking als eene figuurlijke wijze van spreken, dan zal ik - hoezeer ik haar min juist noem - hem niet lastig vallen. Maar wel, indien hij meent eene waarheid in den strengen zin des woords te verkondigen. Men heeft wel in den tijd der Middeneeuwen dikwijls onwillekeurig op onderwerpen van publiek recht dezelfde regelen toegepast, die men ook in het privaatrecht gebruikt; men gaf zich nog geen rekenschap van het verschil dat tegenwoordig algemeen wordt erkend; maar heeft men des bewust, als grondslag van de werking van het staatsgezag de privaatrechtelijke regelen van deelbaarheid en vervreemdbaarheid gebruikt? Mogen we deze dus noemen het beginsel waarop de middeneeuwsche staten berustten? Ik | |
[pagina 171]
| |
zou vreezen dat we dan te ver gingen. Wat S. echter op blz. 15 verklaart: ‘het middeneeuwsch staatsgebouw berustte niel op een theoretischen grondslag, het was onder volkeren van geringe ontwikkeling door de behoeften des oogenbliks ontstaan en werd, naarmate de maatschappelijke toestanden veranderden, voortdurend gewijzigd,’ dat is, geloof ik, de waarheid. Meer nadeel heeft aan de stevigheid van zijn betoog eene andere dergelijke fout toegebracht. ‘Het denkbeeld,’ zoo lezen we op blz. 255, ‘waarop de vertegenwoordiging berust, bestaat daarin, dat het volk, “de menigte individus”, zich in het Parlement als persoonlijkheid terugvindt, en dat, ten einde het representatieve stelsel iets meer te doen zijn dan “een stelsel van repraesentatie of tooneelvertooning”, aan een grooter of kleiner deel der staatsburgers is opgedragen de leden van het Parlement, althans voor het belangrijkste deel, door verkiezing te benoemen.’ - Weêr wil ik toestemmen, dat het volk zich in de vertegenwoordiging terugvindt, al houd ik in een wetenschappelijk betoog zulk eene ietwat nevelachtige uitdrukking voor minder gewenscht; ook ontken ik niet dat het kiesrecht bestemd is om te zorgen on als resultaat oplevert dat stelsel meer te doen zijn dan eene tooneelvertooning, maar wat beteekent nu eigenlijk die geheele volzin? Zijn we er wijzer door geworden? - Streng genomen vernemen we alleen, dat de vertegenwoordiging, nu hare leden werkelijk door verkiezing der staatsburgers benoemd worden, dit tot stand brengt, dat ‘de menigte individus’ zich niet in schijn, maar inderdaad in het Parlement terugvindt als persoonlijkheid. En nu zijn we nog niets verder. Maar door zoo voort te gaan, zou ik mij misschien het verwijt op den hals halen van jacht te maken op spitsvondigheid; mijn hoofdbezwaar ligt dan ook niet in het aangevoerde. Het is dit: de S. baande zich, nu hij heeft vooropgesteld dat de vertegenwoordiging op dat denkbeeld berust, op al te gemakkelijke wijze den weg, om te betoogen, dat de kiezers ‘jure noch direct, noch indirect, deel aan de wetgevende macht hebben’ (blz. 258). Had hij niet de geschiedenis moeten raadplegen? en zoo hij dit gedaan had, zou hij dan niet tot de conclusie zijn gekomen, dat de vertegenwoordiging wel degelijk dient om te zorgen dat het volk zóó worde geregeerd als het in zijn eigen belang wenschelijk oordeelt, en daartoe ook dienen moet? En had hij dan niet tevens een meer voldoend ant- | |
[pagina 172]
| |
woord bekomen op de vraag, welke de beteekenis is van het kiesrecht? Op een ander betoog eene aanmerking van dezelfde soort. Nu de gewoonte heeft opgehouden, zoo zegt de S. (blz. 221, vgl. blz. 242), de voornaamste rechtsbron te zijn, en het werk der rechtsformatie is overgebracht in handen van het centraal gezag, ‘loopen de natiën gevaar, dat de rechtsstof voornamelijk uit theoretische bronnen zal worden geput, en dat het belang van den Staat, als abstracte eenheid, eenen overwegenden invloed zal uitoefenen. Ten einde dit te verhoeden, is in de constitutioneele monarchie de wetgevende macht niet aan den souverein alleen opgedragen, maar hij oefent haar uit in gemeen overleg met het Parlement, welks leden moeten optreden voor de bijzondere rechten en belangen, die in den boezem der natie bestaan, en er aanspraak op hebben om zooveel mogelijk te worden erkend en verschoond.’ - Wat is die ‘Staat als abstracte eenheid?’ Waar is hij? Heeft hij - die ‘Staat als abstracte eenheid’ - belangen? - Ik moet erkennen dat ik het niet weet, en dus het antwoord moet schuldig blijven. Maar het volk, ‘die menigte individus’, heeft wel belangen, dat is zeker. - Doch dit daargelaten, mijne grief is weêr deze, dat S. door deze raison d'être, zonder welke volgens hem ‘de geheele instelling zeer overbodig zou wezen’ (blz. 222), aan de vertegenwoordiging te geven, heeft gezorgd, dat hij zijn pleidooi wint, 't welk hij straks aanvangt tegen Mr. Hubrecht, die beweerde, dat elk lid der vertegenwoordiging moet opkomen om te zorgen voor de belangen van het geheele volk. Wanneer nu de Schrijver bij het beoordeelen van praktische vragen, eene dergelijke methode gebruikte, zou ik aan zijne uitspraak geen hooge waarde kunnen hechten. En ik vrees, dat hij er niet vrij van zal blijven, wanneer ik lees (blz. 257): ‘de constitutioneele monarchie is toch meer dan een loutere vorm, zij is een politiek organismus, welks bestaan op bepaalde beginselen berust, die niet naar willekeur door anderen kunnen worden vervangen, en uit het oogpunt, dat die beginselen mij aanwijzen, zal ik de praktische vragen, waartoe de verhouding van last en ruggespraak tot het kiesrecht aanleiding geeft, beantwoorden.’ - Men kan de constitutioneele monarchie een politiek organisme noemen; men kan vaststellen, dat zijn bestaan op bepaalde beginselen rust, maar daardoor | |
[pagina 173]
| |
zegt men niet welke die beginselen zijn, bewijst men niet, dat hetgeen men die beginselen noemt, het werkelijk zijn. En eerst nadat dit bewijs is geleverd, kan het betoog klemmen; voor zoover het achterwege blijft, berust het op een zwakken grondslag. Had Mr. Ramaer telkens wanneer hij zulk een algemeen beginsel, zulk eene algemeene theorie vooropstelt, eerst onderzocht of zij wel onbetwistbaar is, dan zou hij misschien nu en dan tot een ander resultaat zijn gekomen. Wellicht was hem niet ontgaan, wat ik aan de hand der geschiedenis meen te hebben betoogd, dat de bepaling: ‘ieder lid van het Parlement vertegenwoordigt het geheele volk’, zeer lang algemeen is doorgegaan voor een regel, volgens welken die leden hun gedrag behooren te richten. En dan zou hij misschien ook van oordeel zijn, dat naar onze Grondwet eveneens op ieder lid de plicht rust om te waken voor de belangen van het geheele volk. Wanneer de leden of bestuurders eener vennootschap hunne stem moeten uitbrengen over eene de vennootschap betreffende zaak, die aan hunne beslissing onderworpen is, dan moet en dan kan ieder van hen zijn oordeel toetsen aan hetgeen hem voor de geheele vennootschap wenschelijk schijnt: niet aan 't geen hem persoonlijk het voordeeligst zou uitkomen. Evenzoo - want wie het tertium comparationis in het oog houdt, zal mij niet tegenwerpen dat ik op het staatsrecht argumenten uit het privaatrecht wil toepassen - evenzoo kan en moet ieder staatsburger, ook ieder lid der vertegenwoordiging, zijne stem richten naar hetgeen het belang van 't geheele volk zijns oordeels eischt. Daarom kan ik geen voldoende reden vinden om dat voorschrift eene fictie te noemen: evenmin zooals het in onze Grondwet is geformuleerd. Alle argumenten door Mr. Ramaer bijgebracht opzettelijk te weêrleggen, daarvoor is het hier de plaats niet, en na het vroeger over de geschiedenis aangevoerde, wellicht minder noodig. Maar indien nu die regel geene fictie is, doch een voorschrift, 't welk een zeer voldoenden grond heeft, nl. dezen, dat, werd het niet geobserveerd, een vertegenwoordigend lichaam zijne werkzaamheden niet behoorlijk zou kunnen verrichten, dan valt de stelling van Mr. Ramaer, dat het verbod van last of ruggespraak tot rechtsgrond heeft: uitsluiting der volkssouvereiniteit. Dan belet dat gebod geenszins dat het zwaartepunt der macht berust bij de kieswet, al wordt hun oordeel niet over elken maatregel gevraagd. Dan blijkt het, dat | |
[pagina 174]
| |
het verbod kan bestaan ook daar, waar inderdaad de staatsinrichting op democratischen grondslag berust, of, wil men het zoo noemen, de volkssouvereiniteit huldigt. Het is waar, er blijven dan alleen utiliteitsgronden, maar zijn die, omdat zij dezen naam dragen, onvoldoende, of - wat meer zegt - beslissen die niet ten slotte altijd de vraag: welke voorschriften behoort eene Grondwet al of niet te bevatten?
Ten slotte een woord over de toepassing van het verbod van last of ruggespraak. Schoon thans bijna overal aan de committenten de bevoegdheid is ontzegd om hunne afgevaardigden te dwingen tot het opvolgen van eenige instructie, kan toch een candidaat, die omtrent zijne te volgen gedragslijn beloften aflegt, waaraan hij zedelijk gedwongen is zich te houden, aanleiding geven tot dezelfde bezwaren, welke door dat verbod moesten worden vermeden. Dergelijke beloften dus zijn ongeoorloofd. Niet zoo gemakkelijk is het een afdoend antwoord te geven op de vraag, hoe men moet denken over verklaringen, vooral wanneer zij niet zoozeer algemeene beginselen als wel enkele bepaalde onderwerpen betreffen. Een categorisch, voor alle omstandigheden voldoend antwoord te geven, wil ik niet wagen. Het is m.i. eene questie van politieke moraliteit, niet alleen aan de zijde van den candidaat, maar ook aan de zijde van de kiezers. Dwangmiddelen zullen dus niet baten (eenigszins anders de Schrijver op blz. 280). Daar echter zulk eene verklaring altijd eenig gevaar kan medebrengen, dat de gekozene zich er min of meer door gebonden voelt, kan hij niet te voorzichtig zijn, maar hem het spreken te verbieden, dat zou ik in vele omstandigheden voor geheel verkeerd houden: b.v. wanneer een ander zijne meeningen onjuist voorstelde, of wanneer er een onderwerp, waarin de kiezers levendig belang stellen, ter sprake komt, b.v. tegenwoordig in ons land het lager onderwijs, zouden dan de kiezers niet behooren te weten, hoe hij, dien zij weldra tot lid der vertegenwoordiging zullen benoemen, er over denkt? Maar het wordt tijd dat ik afscheid neem van den Schrijver. Hoewel in meer dan één opzicht in gevoelen met hem verschillende, doe ik dat niet zonder nogmaals hulde te hebben gedaan aan de zorg en het talent door hem besteed aan zijn proefschrift, dat in allen gevalle de lezing overwaard is.
Groningen, Februari 1869. W.A. Reiger. | |
[pagina 175]
| |
Lief en Leed uit eene kleine wereld, door Christine Muller. Amsterdam, P.N. van Kampen. 1869.Ik beken gaarne dat ik deze novelle met groot genoegen gelezen heb. Niet omdat ze uitmunt door verrassend nieuwe gedachten of door stoute grepen; integendeel, veeleer is het verhaal van alles wat in den intimen kring voorvalt der enkele gezinnen van de kleine provinciestad waarin ge binnengeleid wordt, zeer eenvoudig, ja soms zelfs wel eens wat te alledaagsch. Maar de teekening der verschillende personen en toestanden is zoo natuurlijk en zoo aanschouwelijk, dat de schrijfster daarvoor inderdaad allen lof verdient. Blijkbaar heeft zij een groot gemak van schrijven, dat velen haar wel mogen benijden; en terwijl de knoop van het verhaal even aardig is gelegd als geleidelijk ontward, staan vooral de vrouwelijke figuren gedurig als levende beelden voor ons. Ook dan wanneer de pseudoniem niet op den titel te lezen stond, zou toch niemand er een oogenblik aan getwijfeld hebben, dat eene vrouwelijke hand de draden van dit verhaal gesponnen en geweven heeft. 't Best zijn de vrouwelijke personen dan ook gelukt, ja eigenlijk boezemen zij alleen ons belangstelling in, hoewel de jonge advocaat waarschijnlijk tot den held van het verhaal bestemd was. Maar hij is al te weifelend en de andere heeren weer al te kras, zoodat de vele lezers die ik het boek toewensch omdat het die verdient, wel even als 't met mij het geval was, telkens dankbaar zullen zijn, zoodra zij zich weder in het gezelschap der dames bevinden. Ongetwijfeld is deze novelle de eerstelinge van de schrijfster. De kwistige zorg waarmede ze is uitgerust voor die gevaarlijke reis naar dat zoo wispelturig volk hetwelk men lezers noemt, bewijst 't. Er schuilt dan ook stof en intrigue genoeg in voor drie romans. Maar getuigt dat niet juist voor de zorgvuldigheid der moeder voor haar troetelkind! Moge deze geheel oorspronkelijke novelle, die nationaal is tot in merg en been, blijde begroet worden door de zoo velen in den lande, die gedurig klagen over den toenemenden invloed der vreemde romans onder ons. Deze eerstelinge zal dan ook wel spoedig haar monopolie verliezen. En wanneer dan meer soberheid van intrigue ge- | |
[pagina 176]
| |
paard gaat met breedere uitwerking van enkele nu wel wat al te verrassende details, terwijl een zuiverder stijl nog meer waarde bijzet aan den waarlijk meesterlijken verhaaltrant, dan zal elk boek dat ten titel voert: door de schrijfster van Lief en Leed, stellig gretig lezers vinden bij onze dames vooral. En de beste aanbeveling te mogen gronden op zijn eerste werk, dat zegt veel voor een auteur!
M. |
|