De Gids. Jaargang 33
(1869)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 496]
| |||||||
[pagina 497]
| |||||||
De Nijlbronreizen
| |||||||
[pagina 498]
| |||||||
vooral in de warme landen, bereiken deze in den zomer juist hun laagsten waterstand. Vier verklaringen geeft Herodotus daarvan op, alle verkeerd. Twee eeuwen na hem leefde de alexandrijnsche bibliothecaris Eratosthenes, de eerste Griek, die de aardrijkskunde als een afzonderlijke wetenschap heeft behandeld. De hoofdverdienste van zijn verloren, maar door aanhalingen bij Strabo en anderen eenigszins bekend geworden aardrijkskundig werk is het verzamelen van verspreide opgaven. Zoo hebben we van hem een fragment, waarin hij o.a. als oorzaak van de Nijloverstroomingen ‘volgens sommigen’ opgeeft, ‘dat de zomerregens de overvolheid te weeg brengen.’ (Strabo, XVII, 1ste of 2de bl.) Nu verwart hij wel den Astapus (Blauwen Nijl) met den (Witten) Nijl; maar het gevoelen, dat de periodieke Nijlzwelling door zware regens wordt veroorzaakt, is door de onderzoekingen van den Engelschman Baker bewezen en toegelicht, zooals mijn derde hoofdstuk o.a. kortelijk zal aantoonen. Maar waar de bronnen te vinden, bleef een raadsel. Petronius, stedehouder van Aegypte, onder Augustus, drong door tot Napata aan den Nijl, residentie der aethiopische koningin Candace, een aanzienlijke stad, waarvan de bouwvallen tusschen 18o en 19o N. Br. nog heden voorhanden zijn. Na Candace te hebben overwonnen, keerde Petronius naar Aegypte terug; en sedert schijnt alle bemoeiing der Romeinen met Aethiopie te hebben opgehouden tot den tijd van Nero. Deze vorst had een voorliefde voor den Nijl, die zijn nieuwsgierigheid prikkelde. Seneca (Quaest. Natur. VI, 8) bericht, dat op Nero's bevel een kleine vloot den stroom opvoer, onder bevel van twee officieren (Centuriones), die moesten trachten de bronnen te vinden. Ze drongen door tot schijnbaar eindelooze, met Papyrus-riet bedekte moerassen, waaruit de Nijl scheen voort te komen, en die in 1840 gebleken zijn bezuiden den 9den graad N.B. te liggen. Zoo ver schijnt later niemand gekomen te zijn tot op onzen tijd. Bijna een eeuw later dan Nero leefde te Alexandrie Claudius Ptolemaeus, de beroemdste sterrekundige en een der beroemdste wis- en natuurkundigen van de Oude Wereld. Diens tot ons gekomen aardrijkskundig werk is juist geen aangename lektuur, daar men er bijna alleen lijsten van eigennamen in vindt. Maar het is een allerbelangrijkst gedenkstuk van den toenmaligen stand der wetenschap. Ook over de bronnen van den | |||||||
[pagina 499]
| |||||||
Nijl spreekt hij, maar slechts zeer ter loops. Zijn woorden zijn: ‘......... het Maangebergte, waarvan af de meren van den Nijl de sneeuw ontvangen’ (IV, 9). Nu zegt hij wel niet, dat die meren de bronnen van den Nijl zijn; maar ongetwijfeld heeft hij dat bedoeld. En dan is het waarlijk verrassend, nu eindelijk bewezen te zien, dat de Nijl werkelijk uit twee meren ontspringt, waarvan het eene werkelijk aan den voet van een zeer hoog gebergte zich uitstrekt. Van meren in het zuiden, waaruit de Witte of de Blauwe Nijl zou ontspringen, had reeds Eratosthenes, blijkens het boven aangehaalde fragment, gewaagd, evenwel zonder nadere aanduiding. Of het genoemde hooge gebergte het door Ptolemaeus bedoelde is, kan men bezwaarlijk uitmaken. Oppervlakkig klinkt het niet waarschijnlijk, dat hij van het bestaan eener zoo afgelegen keten zou hebben kennis gedragen. Misschien hebben zijn zegslieden daarmeê geen nauwkeurig bepaald gebergte op het oog gehad. Alleen is het opmerkelijk, dat een groot gedeelte van het land, bezuiden het eerst ontdekte der twee Nijlmeren, nog heden den naam draagt van Oe-nja-Mwezi, d.i. MaanlandGa naar voetnoot1. Tot zoo ver de berichten der Ouden. In de Middeneeuwen en later nog zwoer men bij Ptolemaeus, wiens opgaven door de arabische schrijvers op goed geloof werden aangenomen en verspreid. Daarbij bleef het tot op onze dagen. Wat den Bahr el Azrek of Blauwen Nijl betreft, daarvan weet men nauwkeurig, waar hij uit het groote abessinische meer Tzana te voorschijn komt, zooals reeds Ptolemaeus, die het meer Cóloë noemt, had opgegeven. Maar de Bahr el Azrek voert den naam van Nijl slechts door een misverstand: hij is de grootste der takken van den Nijl, - meer niet. De eenige ware Nijl is de Witte (Bahr el Abiad); en daarvan onderstelde men nog in 1840, dat hij op ongeveer 7o. N.B. ontsprong uit plassen, door water van het gebergte gevoed. Hoe zwaar men zich vergiste, zal aanstonds blijken. De man, wien de moderne beschaving de eerste gewichtige nasporingen op dat gebied heeft te danken, is de beroemde onderkoning van Aegypte, Mehemed Ali, die door verlichte hervormingen den moord der Mamelukken en zoo veel andere wreedheden hoopte te doen vergeten. In 1820 had hij een | |||||||
[pagina 500]
| |||||||
inval gedaan in Nubie, die geëindigd was met de onderwerping (meerendeels maar in naam) van die groote landengroep. In 1822 bezweek Sennaar, na gedurende meer dan drie eeuwen de hoofdstad te zijn geweest van een machtig neger-koninkrijk. Bijna de geheele bevolking vluchtte voor de zegevierende wapenen van den aegyptischen veroveraar; en nog heden is Sennaar niet veel meer dan een verzameling van bouwvallen. In 1827 stichtte Mehemed Ali aan de zamenvloeiing van den Witten en Blauwen Nijl een nieuwe hoofdstad, die hij Khartoem noemde, en die tegenwoordig in haar afzichtelijk onreine straten meer dan dertig duizend ingezetenen herbergt. Dit Khartoem nu werd het uitgangspunt voor den eersten grooten tocht, die sedert Nero's dagen de opsporing der Nijlbronnen ten doel had. Onder de leiding van den franschen ingenieur d'Arnaud, voer een kleine vloot den Bahr el Abiad op, en bereikte de reeds vermelde moerassen. Met groote moeite doorworstelde men die akelige wildernis, en kwam eindelijk aan een liefelijk oord, waar op 4o 54' N.B. 29½ O.L. de Nijl het eilandje Tsjanker omvademt. Verder kon men het niet brengen, daar de lage waterstand de vaart naar het zuiden onmogelijk maakte. Dr. Werne, een duitsch geneesheer, die aan den tocht had deelgenomen, gaf er een uitvoerige beschrijving van uit. Zoo was dan de weg tot verdere ondernemingen gebaand. Deze bleven niet uit; maar men bracht het gedurende meer dan twintig jaren niet noemenswaard verder dan boven genoemd eilandje. Daartegenover aan den rechteroever bouwde men eenige hutten, en gaf aan dat geïmproviseerde dorp den naam van Gondokoro. Op dit Gondokoro vestig ik de bijzondere aandacht voor het recht verstand van de twee laatste der drie hoofdstukken, waarin dit opstel verdeeld is. Te Gondokoro werd door de oostenrijksche R.K. Zending te Khartoem een kerk en zendelingshuis van steen opgericht; maar de Paters vonden bij de bevolking zooveel tegenwerking, dat ze na verloop van weinige jaren naar het noorden terugkeerden. Tegenwoordig zijn die gebouwen niet meer dan een puinhoop, en bestaat Gondokoro uit eenige houten schuren en een zeker aantal hutten van zoden, die twee à drie maanden in het jaar door ivoorhandelaars uit Khartoem en hun gevolg worden bewoond, maar anders leêg staan. Thans verzoek ik den lezer zich in gedachte te verplaatsen naar Afrika's oostkust. Daar ligt op 4o Z.B. een eilandje in | |||||||
[pagina 501]
| |||||||
den mond der breede Mombas of Mombaza, en daarop de stad van dien naam, van ouds een portugeesche bezitting, maar in 1820 veroverd door den Imam (keizer) van MaskateGa naar voetnoot1. Op een tiental uren afstand van die voor den handel zeer gunstig gelegen zeehaven, stichtte in 1844 de Eerw. Krapf, een geleerd duitsch zendeling in engelschen dienst, aan de rivier de Protestantsche Zending Rabaï M'pia, waar hij den Zwitser Rebmann tot ambtgenoot kreeg. Beiden brandden van verlangen om het binnenland te onderzoeken; en van tijd tot tijd drongen ze tot op aanzienlijke afstanden daarin door. Onder de vele berichten, die ze bij die gelegenheden inzamelden, waren er geen, die zoozeer hun belangstelling wekten, als die betreffende een of meer verbazend groote meren in het oostelijk gedeelte van Midden-Afrika, die met verscheidene stroomen zouden gemeenschap hebben. Een Memorie, dienaangaande door Rebmann in het licht gegeven, trok in hooge mate de aandacht der aardrijkskundigen; en in 1856 besloot de Royal Geographical Society te Londen, een expeditie uit te zenden, die moest trachten, de bewuste meren te vinden, en zich te overtuigen, of ze met den Nijl in verband stonden. De leiding werd opgedragen aan kapitein Burton van het indisch leger, - een onderscheiding, die hij te danken had aan zijn reizen in Arabie en elders, aan de even levendige als degelijke beschrijvingen, die hij daarvan had uitgegeven, aan de groote gemakkelijkheid, waarmeê hij Arabisch sprak, en aan de ongewone gehardheid van zijn lichaam. Op zijn verzoek werd hem een gewezen indisch wapenbroeder toegevoegd. Die man was de nog geen dertigjarige luitenant John Hanning Speke, wiens naam weinige jaren later onsterfelijk geworden is door den bewonderenswaardigen ontdekkingstocht, waaraan mijn tweede hoofdstuk zal gewijd zijn. Toen reeds had hij zich bekend gemaakt door zijn kordaatheid in den Krimoorlog, en door zijn deelneming aan Burton's mislukten ontdekkingstocht, in het land der Somals in noordoostelijk Afrika, dien hij reeds in 1854 in Blackwooods Magazine had beschreven. Door den 6den graad Z.B. doorsneden, ligt op acht à tien uur afstand van de oost-afrikaansche kust het eiland Zanzibar of Zanguebar, waar vaak de naburige kuststreken van het vas- | |||||||
[pagina 502]
| |||||||
teland naar genoemd worden. Naar het vasteland gekeerd ligt de groote, bloeiende koopstad van dien naam, in 1857, en, voor zoover ik weet, nog heden, residentie van sultan Saïd Medzjid, zoon en plaatsvervanger van den Imam. van Maskate, den. machtigen heerscher, wiens afrikaansche bezittingen, op de puinhoopen van portugeesche gevestigd, in naam althans, van Magadoxo op 2o N.B. langs de kust tot kaap Delgado tusschen 10o en 11o Z.B. zich uitstrektenGa naar voetnoot1. Saïd Medzjid, een verlicht en welwillend vorst, had zich bereid verklaard om den voorgenomen tocht van Burton te bevorderen; en toen deze met Speke in het voorjaar van 1857 te Zanzibar was geland, hield de sultan woord, en liet ze met een van zijn korvetten naar de overkust brengen. Den 17den Juni stapten ze aan wal bij het dorp Kaolé (6o 23'), met een geleide van dragers en gewapenden, en een voorraad kralen, bonte kleedingstukken en andere voorwerpen, geschikt voor geschenken en ruilingen. Buitendien ontbrak het hun geenszins aan ammunitie. Aanvankelijk volgde de kleine karavaan zooveel mogelijk den zuidelijken oever der Kingani-rivier, d.i. eerst zuidwaarts en dan zuidwestwaarts. Het klimaat is daar zóó ongezond, dat Speke en een aantal manschappen door hevige koortsen werden aangetast. Ze konden daarom niet veel spoed maken, en hadden drie weken werk, om zich een dertigtal uren van Kaolé te verwijderen, en wel tot een dorp, waar in 1845 de jonge fransche luitenant Maizan het slachtoffer geworden was van zijn heldhaftige weetgierigheid. Iets noordelijker clan Burton geland, had hij, bijna zonder geleide, insgelijks den loop der Kingani gevolgd, en was in het bewuste dorp eerst goed ontvangen door het opperhoofd. Deze echter kreeg niet genoeg geschenken naar zijn zin, boud hem aan een boabab, en sneed hem, na vreeselijke martelingen, hoogsteigenhandig de keel af. Sedert werd, naar het zeggen der inboorlingen, de moordenaar vervolgd door den geest van zijn slachtoffer, in de gedaante van een draak. Zeker is het, dat hij verdween, en dat de Zanzibarsche regeering vruohtelooze pogingen deed om hem in handen te krijgen. Den verderen tocht van Burton in zijn geheel te volgen, zou de grenzen overschrijden, waarbinnen ik blijven moet. Genoeg - na tallooze moeielijkheden getrotseerd te hebben op | |||||||
[pagina 503]
| |||||||
een eerst westwaarts en daarna noordwestwaarts gerichten tocht, bereikte men den 7den November de stad Kazeh, de voornaamste stapelplaats der arabische kooplieden, die met hun karavanen ivoor en andere zaken uit het binnenland komen inruilen. Kazeh ligt even bezuiden den vijfden graad Z.B. en op 30o 40' O.L.Ga naar voetnoot1. Het deed den uitgeputten reizigers goed, hier te midden van beschaafde Arabieren een gastvrij onthaal te vinden, hun verschaft door de aanbeveling van den zanzibarschen sultan. Hier kregen ze nauwkeurige berichten aangaande een zeer groot meer, dat den naam droeg van Tanganika, en waar ze onfeilbaar komen moesten, als ze naar het westen gingen. Den 15den December verlieten ze Kazeh. Na twee maanden lang westwaarts te zijn getrokken, kwamen ze (12 Febr. 1858) geheel uitgeput aan den voet van een steile rots. Met de uiterste moeite dwongen ze hun ezels en zich zelven om den top te beklimmen; en ziet! een onmetelijke waterplas lag aan hun voeten, 's Anderen daags stonden ze aan den oever van de Tanganika: nog één dag, en haar golven werden voor het eerst sedert de schepping door Europeanen gekliefd. Op de gansche reis van Burtou zijn de waarnemingen uitsluitend door Speke verricht, uit de daarvan bekend gemaakte resultaten blijkt, dat het punt, waar ze het meer bereikt hadden, even benoorden 5o Z.B. en op 27o 40' O.L. ligt, en dat het geheele meer zich van ongeveer 8o tot ongeveer 3o Z.B. uitstrekt, waar het in een punt uitloopt. Naar het zuiden wordt het hoc langer hoe breeder. De grootste breedte schijnt echter beneden de twintig uren te blijven. In ieder geval is het grootste der europeesche meren (Ladoga) veel kleiner dan de Tanganika. De westelijke oever loopt bijna recht langs een lijn, die met 27¼ of 27⅓ graad O.L. overeenkomt. Naar deze opgaven kan men de kaart van Afrika, zoo die niet op bijzonder groote schaal is, nauwkeurig aanvullen. Onbeschrijfelijk was de indruk, dien de prachtig begroeide bergen langs de oevers op het reisgezelschap maakten. Nog denzelfden dag landden ze een weinig noordelijker bij het vlek Kawélé. Toen de bevolking daar de blanke mannen zag, schenen, zooals Burton in zijn onderhoudend reisverhaal zich uitdrukt, hun de oogen van verbazing uit het hoofd te rollen. Het opperhoofd haastte zich om hun een bezoek te brengen. | |||||||
[pagina 504]
| |||||||
Vernemende, dat ze geen koopluî waren, kon hij maar niet begrijpen, waarom ze dan zulk een bezwaarlijke reis hadden ondernomen; en zijn behandeling toonde zijn wantrouwen. Over het geheel zijn de omwoners der Tanganika wild en valsch. Na eindelooze afzetterijen gelukte liet Burton twee groote prauwen met een aantal roeiers te huren; en den 11den April verlieten ze het ongastvrije Kawélé en roeiden langs den oever noordwaarts. Op een afstand van omstreeks dertien uren van Kawélé, staken ze over naar Oeboeari, een overschoon rotseiland, dat zich een tiental uren van het noorden naar het zuiden uitstrekt. Na een kort bezoek aldaar, zette men koers naar den westelijken oever van het meer, die in de onmiddellijke nabijheid lag. Juist op 4o Z.B. stapten ze daar aan wal, maar bemerkten, spoedig, dat de inboorlingen bewesten de Tanganika, ten minste op dat punt, nog veel erger zijn dan die ze aan den oostkant hadden leeren kennen. Dieper gezonken of minder ontwikkelde menschen kan men zich wel niet voorstellen. Te lui om zelfs den geringsten arbeid te verrichten, voeden ze zich met insekten (zelfs ongedierte!) en krengen, zelfs van hun eigen afgestorvenen. Door honger gedreven, geven ze zich soms de moeite om hun evenmensch te vermoorden; maar dien te braden ware te veel gevergd: ze eten alles rauw. En dat in een land, waar ieder zaadje, aan den grond toevertrouwd, honderdvoudige vruchten voortbrengt! Natuurlijk bleven onze reizigers niet lang bij zulk slag van menschen. Weêr scheepten ze zich in; en na tien uren roeiens langs de kust, landden ze aan de zuidpunt van een miniatuurkoninkrijk, waarvan de talrijke bevolking wat minder ruw is dan de overige meeromwoncrs, en hen met luidruchtige muziek verwelkomde. Ze hadden het verste punt bereikt, waar ooit Arabieren waren doorgedrongen. De noordpunt der Tauganika en de geheele noordoostkust zijn zoo onherbergzaam, dat zelfs de overige meeromwoners er zich nimmer wagen. Alleen hoorde Burton door een menigte berichten bevestigd, dat men van de noordpunt in een rivier komt; maar helaas! die rivier kon de Nijl niet wezen, daar ze niet uit het meer loopt, maar er in. Met dat al brandde Burton van begeerte om zich hiervan te overtuigen. Maar al zijn smeekingen, al zijn aanbiedingen vermochten niet een enkelen inlander te nopen hem derwaarts te geleiden. Daar hij zijn roeiers niet kon dwingen, liet hij zich, na een paar weken oponthoud, naar Kawélé terugbrengen, waar | |||||||
[pagina 505]
| |||||||
hij behouden aankwam, na een storm te hebben doorgestaan, die golven van twintig en meer voet hoogte deed verrijzen. Over het geheel is de scheepvaart op de Tanganika dikwijls zeer gevaarlijk. Den 26sten Mei verlieten ze Kawélé; en met inspanning van alle krachten bereikten ze reeds den 20sten Juni dat zelfde Kazeh, dat hun in het vorige jaar een zoo welkome verademing had verschaft. Hier werden ze letterlijk alle ziek, - Burton zoo erg, dat hij maanden lang het bed niet kon verlaten. Speke, een zeer forsch man, met een ijzersterk gestel, was aan liet moorddadige klimaat zoozeer gewend geraakt, dat hij spoedig geheel hersteld was. Daar het zijn vriend te Kazeh aan de noodige verzorging geenszins ontbrak, besloot hij intusschen met een tiental gewapenden noordwaarts te trekken, om te trachten een meer te vinden, dat, naar het zeggen van sommige Arabieren, nog veel grooter was dan de Tanganika. Den 10den Juli gaf hij aan dat voornemen gevolg. Door een schoon, bergachtig land, dat nog nimmer door een Europeaan, en slechts zelden door Arabieren was betreden, trok hij met groote snelheid naar het noorden. Na drie weken bereikte hij een rivier, die hij overtrok, en waarlangs hij weldra aan een breede, met eilandjes bezaaide kreek kwam. Door een sterk bevolkt land (steeds noordwaarts) langs den oostelijken oever dor hoe langer hoe breeder wordende kreek trekkende, kwam hij den 3den Augustus in een vlek, Mwanza geheeten (2o 25' Z.B., 30o 45' O.L.); en toen hij een hoogte in de onmiddellijke nabijheid bestegen had, ontdekten zijn verrukte oogen een onafzienbare plas, waarin zich de kreek ontlastte. Als door een ingeving voelde hij zich overtuigd, de bron van den Nijl te hebben gevonden, - de waardige wieg van zulk een reusGa naar voetnoot1. De geenszins innemende bevolking verkoos niet hem gelegenheid te geven om het meer te bevaren: zoodat hij reeds den volgenden dag naar Kazeh terugkeerde, waar hij den 25sten Augustus arriveerde, en Burtou nog altijd buiten staat vond om de terugreis naar Zanzibar te aanvaarden. Intusschen had hij uit verschillende berichten opgemaakt, dat het meer zich tot omtrent 2o N.B. uitstrekt, en dat het daar min of meer puntig in een breede rivier uitloopt. Natuurlijk hield hij zich over- | |||||||
[pagina 506]
| |||||||
tuigd, dat die rivier de Nijl was. Later is gebleken, dat die berichten juist zijn, niet voor dit, maar voor een ander reuzenmeer, waarvan de ontdekking aan den reeds genoemden Baker bleef voorbehouden, zooals mijn derde hoofdstuk in bijzonderheden zal aantoonen. Ik neem deze gelegenheid waar, om voorloopig meê te deelen, dat de Nijl is gebleken eerst uit het door Speke ontdekte meer te stroomen, en dat dit meer tot een paar uren benoorden den Evenaar reikt, terwijl de uitgestrektheid naar het oosten onbekend is. Het schijnt, dat Mwanza verreweg het zuidelijkste punt is, en dat de westelijke oever tusschen 29o en 30o O.L. loopt. In ieder geval is het meer eenige malen grooter dan de Tanganika, en in meer dan één opzicht een der belangrijkste aanwinsten, die de aardrijkskunde sinds eeuwen gedaan heeft. Speke meende, dat de waterspiegel tusschen de drie en vier duizend voet boven den oceaan ligt; maar uit Baker's herhaalde nauwkeurige waarnemingen van het Nijlniveau is gebleken, dat die hoogte meer dan vier duizend voet bedraagt, liet dubbel van die der Tanganika. De naam, dien de inlanders aan het meer geven, is Oekerewe Njanza, naar het groote eiland Oe Kerewe, dat eenige weinige uren benoorden Mwanza ligt. Ter eere van zijn koningin noemde Speke het meer Victoria Njanza, een naam, die ook om de beteekenis van het woord victoria bijzonder gepast mag worden genoemd. Trouwens, die naam is zóó in de mode, dat hij op de meest verschillende punten van den aardbodem prijkt. Het woord njanza beteekent meer of breede rivier, wat vaak tot verwarring aanleiding geeft. De omwoners der Victoria Njanza kennen den Nijl onder geen anderen naam dan Njanza. Een dialektische verscheidenheid van het woord is njassa, tevens de naam van een zeer groot meer, dat op ongeveer dezelfde O.L. als de Tanganika tusschen 11o en 15o Z.B. zich uitbreidt. Toen de opgetogen Speke zijn ontdekking aan zijn vriend meêdeelde, vond hij zich grievend teleurgesteld. In plaats van warme gelukwenschingen niets dan schouderophalen, ja soms beleedigende spot! De door langdurig lichaamslijden knorrig geworden man misgunde zijn Adjunct den roem van een ontdekking, die de zijne zou in de schaduw stellen. Speke was in geen stemming om bij zulk een bejegening lijdelijk te blijven. Het eene woord lokte het andere uit; en het betreurenswaardige gevolg is geweest, dat de vriendschap, die tot | |||||||
[pagina 507]
| |||||||
dusver tusschen die twee uitstekende mannen bestaan had, een schok ontving, waarvan ze zich sedert niet meer schijnt te hebben hersteld. Twee aanhalingen uit Burton's overigens uitmuntend reisverhaal zijn genoeg om den geest te doen kennen, die hem nog na den terugkeer in Europa bezielde. Yan Speke sprekende, zegt hij: ‘Waarschijnlijk hadden de bronnen van den Niil haar oorsprong in zijn hersenpan,’ en: ‘Hij heeft onze reis belachelijk gemaakt door zijn gewaande ontdekking, die op zoo zwakke grondslagen berust, dat geen verstandig aardrijkskundige er notitie van neemt.’ Zóó kan hartstocht verblinden! Te recht zegt Forgues, de bekwame vertaler van Speke's laatste reis: ‘Loin qu'elles [Speke's argumenten betreffende den oorsprong van den Nijl] échappent par leur inanité à, la discussion des géographes, il nous semble, que le capitaine Burton pourrait bien se trouver Ie seul géographe, qui les conteste.’ Het jaar 1858 was bijna verstreken, toen eindelijk Burton zich in staat voelde om de terugreis naar Zanzibar te aanvaarden. Tusschen Kazeh en den oceaan was hun weg dezelfde als in 1857, behalve het gedeelte, dat nu het laatste was. Ditmaal bereikten ze (3 Februari 1859) de zee op een punt, dat nog iets zuidelijker ligt dan de zuidpunt van het eiland Zanzibar. Vandaar kwamen ze eerst een maand later in de stad. Zanzibar, waar ze spoedig gelegenheid vonden om naar Engeland terug te keeren. Daar maakten hnn ontdekkingen veel opgang. Burton kreeg van het genootschap, dat hem had uitgezonden, een groote gouden medalje; en Speke werd kapitein. Burton gaf kort daarop zijn reisverhaal uit, maar kon niet verhinderen, dat Speke's groote ontdekking nog veel meer de algemeene aandacht wekte dan die van het meer Tanganika. Uit ergernis hierover verliet hij in het begin van 1860 zijn ‘ondankbaar vaderland’, en ging troost zoeken bij de Mormonen, in het afgelegenste gedeelte der Vereenigde Staten. | |||||||
II.Een der sieraden van het tegenwoordig Groot-Brittanje is Sir Roderick Impey Murchison. Schot van afkomst en ge- | |||||||
[pagina 508]
| |||||||
boorte, heeft hij echter sinds een aantal jaren zijn gewoon verblijf in Londen, waar hij in de hoogste mate de algemeene achting geniet. De thans bijna tachtigjarige man besteedt zijn werkzaam leven en zijn aanzienlijk vermogen hoofdzakelijk aan de bevordering der wetenschap, - meer bijzonder der geologie en geographie. Als geoloog heeft hij een europeeschen roem: als aardrijkskundige heeft hij zich vooral bekend gemaakt door het bevorderen van gewichtige ontdekkingsreizen. Voor Speke koesterde hij een vaderlijke genegenheid. Toen deze hem, den voorzitter van het aardrijkskundig genootschap, in Mei 1859 zijn eerste bezoek bracht, en hem de ontdekking van het meer Victoria Njanza meêdeelde, toonde hij ‘zijn lieven zoon’ de levendigste belangstelling. Hoe meer hij de kaart, die Speke hem ter hand stelde, bestudeerde, des te meer werd hij overtuigd van het overgroot belang eener nieuwe onderneming, die de onderzoeking des Victoria, Njanza in verband met den Nijl tot hoofddoel zou hebben. Speke was bereid om dien tocht te ondernemen: langs den Nijl zou hij trachten terug te keeren. Murchison rustte niet, voordat hij de Geographical Society en het Gouvernement had overgehaald om ieder een subsidie van ऒ 30,000 voor de reusachtige onderneming beschikbaar te stellen. Dit gaf Vivien de Saint Martin aanleiding tot de volgende ware opmerking: ‘C'est une justice, qu'il faut rendre à nos voisins, que, lorsqu'une entreprise se présente, qui promet de servir la science, d'ouvrir de nouvelles perspectives commerciales, ou même seulement de jeter un nouvel éclat sur le nom anglais, ils ne se bornent pas, comme on le fait trop souvent ailleurs, à des voeux ou à d'insuffisants secours: ils assurent largement et promptement les moyens d'exécution.’ Overigens toonde ook Frankrijk op waardige, wijs zijn belangstelling. De Société Géographique Française gaf Speke haar groote gouden medalje. Hoewel alleen Speke de verantwoordelijke leider der nieuwe onderneming zijn zou, werd hem echter een wetenschappelijk reisgezel toegevoegd in kapitein Grant, zijn voormaligen wapenbroeder in Bengalen, die dit als een gunst verzocht had. Deze, minder sterk van lichaam en gestel dan Speke, maar even sterk van geest, brandde van verlangen om in den roem te deelen, die, in geval van welslagen, van het grootsche waagstuk zou afstralen. Hij heeft getoond, dat een deel van dien roem hem toekomt. Een andere veelbelovende voorzorg was | |||||||
[pagina 509]
| |||||||
de volgende. John Petherick, een schotsch gelukzoeker, sedert 1846 te Khartoem als ivoorhandelaar gevestigd, had zich zekeren naam gemaakt door tochten, die hij, in 't belang van zijn handel, in Aegyptisch Soedan (de tegenwoordige naam van Opper-Nubie) gemaakt had. Toevallig kwam hij aan Engeland een bezoek brengen in de dagen, toen Speke druk bezig was met de voorbereiding van zijn groote reis. Voor een aanzienlijke som, die hij van de regeering bekwam, nam hij op zich, te Khartoem een stoombootje te koopen, te bemannen en van al het noodige te voorzien, ten einde daarmeê den Nijl op te stoomen, en te trachten tegen het begin van October 1860 te Gondokoro te zijn. Daar zou hij eenige booten voor Speke en diens reisgezelschap gereed houden; en nog hooger op zou hij hun zoo ver mogelijk met zijn stoomvaartuig te gemoet gaan. Neemt men bij dit alles nog in aanmerking, dat Speke velerlei benoodigdheden (o.a. 20,000 geweerpatronen) van het gouvernement meêkreeg, zoo kan men zich een denkbeeld maken van het vertrouwen, dat zijn nieuwe onderneming hem en velen anderen inboezemde. Den 27sten April 1860 scheepten Speke en Grant zich in naar de Kaap de Goede Hoop, daar er geen gelegenheid was om rechtstreeks naar Zanzibar te gaan. Den 4den Juli bereikten ze het voorloopig doel van hun reis. De gouverneur, de welbekende Sir George Grey, was onuitputtelijk in zijn blijken van belangstelling. Hij bewerkte, dat het kaapsche parlement hun een subsidie toekende van ऒ 3,600 voor aankoop van muildieren, ezels, enz. Ook kregen ze tien gewapende Hottentotten meê. Den 16den Juli nam de admiraal Keppel hen met zich op een korvet naar Zanzibar, waar ze den 17den Augustus landden, en zoowel bij den sultan als bij den engelschen consul een uitstekend onthaal genoten. De Sjeik, die bij den vorigen tocht met de leiding der karavaan was belast geweest, nam op nieuw die taak op zich, terwijl Bombay, een neger van veel ondervinding en beproefde trouw, die Burton's rechterhand was geweest, zich volgaarne verbond om als opzichter der gewapenden meê te gaan. Toen alle toebereidselen voltooid waren, scheepten Speke en Grant en de engelsche consul zich den 25sten September in op een korvet, die de sultan tot hun beschikking had gesteld, en bereikten dien eigen dag Bagamojo, het punt waar Maizan, wiens vreeselijke dood in mijn vorig hoofdstuk vermeld is, zijn tocht had be- | |||||||
[pagina 510]
| |||||||
gonnen. De Sjeik en de gehuurde manschappen waren daar reeds vroeger aangekomen. Den 2den October namen de reizigers afscheid van den consul, en aanvaardden den tocht naar het binnenland, en wel in de volgende orde:
Een indrukwekkende karavaan! Maar voordat men te Kazeh was aangekomen, was de meerderheid gedeserteerd, en waren de overigen voor een gedeelte gestorven of op weg om te sterven. Overigens bereikten ze Kazeh, den 24sten Januari 1861, zonder verdere ongelukken dan het verlies van meer dan de helft der koopwaren, die ieder reiziger in die streken moet meênemen, wil hij beveiligd zijn voor den hongerdood. Met die zaken waren de deserteurs op de loop gegaan, Te Kazeh vond men een uitmuntend onthaal bij de arabische kooplui, die in een oorlog met een paar inlandsche hoofden waren gewikkeld. Den 17den Maart verlieten Speke en Grant de stad met de manschappen, die hun gebleven waren. De Sjeik bleef te Kazeh, om de voorwerpen in ontvangst te nemen, die Speke hem later hoopte te sturen. Ditmaal nam men een meer noordwestelijke dan noordelijke richting, daar men zoo spoedig mogelijk wilde komen in het merkwaardige koninkrijk Kara-gwé, dat volgens geloofwaardige berichten zich langs den westelijken oever der Victoria Njanza uitstrekte. Spoedig bereikte men het vlek Mininga, waar de staat van Grant's gezondheid een langdurig oponthoud noodig maakte. Na velerlei moeielijkheden, die o.a. Speke tot een nieuw bezoek te Kazeh dwongen, verliet men Mininga op het laatst van Mei, met versterkt gevolg en een nieuwen tolk en gids. Van hun verdere reis naar Karagwé meld ik alleen, dat ze den 17den November de grens van dat land op 2½ graad Z.B. en 29o 10' O.L. overschreden. Innig verheugd, dat ze, na zooveel onaangename bejegening, nu eindelijk in een min of meer beschaafd land waren gekomen, waren ze niet minder verrukt over de prachtige landschappen, die zich van nu af voor hun oogen ontrolden. Ze | |||||||
[pagina 511]
| |||||||
brachten Speke de gelukkige dagen, te binnen, die hij gesleten had, waar de Indus zich een weg baant door den Himálaja. Hooge bergwanden waren met het fijnste en dichtste gras bewassen, en gekroond door Acacia-boschjes, waar witte en zwarte rhinocerossen de zonnestralen kwamen ontschuilen; en in de diepte zwierven geheele kudden hartebeestenGa naar voetnoot1 en buffels. De. opgewekte stemming, die zulke natuurtooneelen bij onze reizigers teweeg brachten, werd verhoogd door de gulle ontvangst, die hun overal ten deel viel. Koning Roemanika (zijn naam verdient in Europa te worden geëerbiedigd) had aan zijn onderdanen ten strengste bevolen, de blanke mannen met hun gevolg van alles, wat ze mogten noodig hebben, rijkelijk te voorzien. Dientengevolge werden ze met schapen, gevogelte en vruchten overstelpt. Reeds aan de grens hadden ze een gemachtigde van Roemanika gevonden, die hen naar de residentie moest geleiden. Den 25sten November kwamen ze daar aan. Steden zijn er in Karagwé niet. De residentie is niets dan een groote hut met cenige kleine, omgeven door een natuurlijk park (1o 43' Z.B. 28o 40' O.L.). Bijna op den top van een hoogen berg gelegen, heeft ze het uitzicht op een meertje, dat, tusschen rijk bewassen bergwanden ingesloten, omstreeks vijftien honderd voet lager ligt. Grant was getroffen door de overeenkomst met het meer Windermere in het engelsche graafschap Westmoreland, hetgeen Speke aanleiding gaf om aan het afrikaansche pendant den naam te geven van Klein Windermere. Door de hooge ligging is het klimaat er zeer gezond, hoewel, de frissche winden de mannen van de kust soms deden bibberen. Roemanika haastte zich de wondermannen te ontvangen. Eenvoudig gekleed, was hij met gekruiste beenen op den grond gezeten, met zijn broeder naast, en zeven knapen, zijn zonen, achter zich. De koninklijke familie van Karagwé is van dat schoone, donkerbruine negerras, dat meer bijzonder in Abessinië t'huis behoort. Met edele openhartigheid verwelkomde Roemanika de blanke bezoekers door hun de hand te drukken, - een soort van begroeting, die bij de zwarten in Afrika tot de zeldzaamheden behoort. Op zijn uitnoodiging namen Speke en Grant op den grond, plaats; en het onderhoud werd levendig. | |||||||
[pagina 512]
| |||||||
Met de grootste belangstelling hoorde hij, waar ze vandaan kwamen, en hoe ze het aanlegden om in onbekende landen hun weg te vinden. 't Was reeds duister, toen ze voorloopig afscheid namen. Ze kregen een nachtverblijf in de onmiddellijke nabijheid, terwijl het gevolg op eenigen afstand een kamp had opgeslagen. Ruim zes weken zijn ze daar gebleven. De reden van dat lange oponthoud was deze. Karagwé strekt zich op verre na niet uit tot het punt, waar de Nijl uit het groote meer te voorschijn komt. Be geheele ruimte tusschen dien stroom en Karagwé (in rechte lijn ± zestig uren) wordt ingenomen door het koninkrijk Oeganda, dat door den Evenaar wordt doorsneden, en veel grooter is dan Karagwé. 't Was dus van het grootste gewicht, zich te verzekeren van de goede gezindheid van koning Mteza, den beheerscher van dat land. Te dien einde zond Roemanika hem een afgevaardigde, die om een goede ontvangst voor de twee blanken moest verzoeken, voor wier goed gedrag de beminnelijke vorst zich borg stelde, ‘als waren het zijn eigen kinderen’. Volgens gebruik gaf Bpeke den boodschapper een geschenk voor Z.M. meê. Lang duurde, het, eer men er iets van hoorde. Gedurende al dien tijd onthaalde Roemanika zijn gasten op de onbekrompenste manier, en toonden dezen hun erkentelijkheid door een aantal geschenken, die meestal in Europa weinig of geen waarde zouden hebben. Voor ivoor en andere koopwaren bedankten ze nu en gedurende de gansche reis. In het hoofddoel van die reis stelde Roemanika veel belang. Bij gelegenheid van de aardrijkskundige gesprekken, die hij dikwijls met zijn gasten hield, hoorden dezen voor het eerst van een groot meer bewesten Karagwé, dat in een week door roeibooten kon worden overgestoken, terwijl men daartoe voor de (Oekerewe) Njanza een maand noodig had. Dit meer heette Loeta Nzigé. Voorloopig verzoek ik den lezer dit wel te onthouden, daar mijn derde hoofdstuk grootendeels aan dat meer zal gewijd zijn. Roemanika's opgaven kunnen juist zijn, maar niet de gevolgtrekking, dat de Loeta Nzigé veel kleiner is dan de Victoria Njanza. Van beide meren was het oversteken bedoeld van het westen naar het oosten. Dat de Loeta Nzigé zich zoo verbazend ver van het zuiden naar het noorden uitstrekt, was klaarblijkelijk in Karagwé onbekend. Den 8den Januari 1862 verscheen eindelijk een gemachtigde van Mteza, met een talrijk gevolg, waartoe ook vrouwen en kinderen behoorden. Met trommels en fluiten naderden ze ‘het | |||||||
[pagina 513]
| |||||||
paleis’, en brachten de welkome tijding, dat hun gebieder zeer verlangende was om de blanke mannen aan zijn hof te zien, dat ze hen daarheen zouden geleiden, en dat de dorpshoofden in last hadden, hen zonder betaling van al het noodige te voorzien. Één ding vergalde Speke's vreugde. Het was de ziekelijkheid van Grant, wiens voortreffelijke hoedanigheden hij op hoogen prijs had leeren stellen. Schoorvoetend besloot hij hem bij Roemanika achter te laten, met een deel van het gevolg en van de goederen. De voor de wetenschap belangrijke zaken, die hij tot dusver had verzameld, en een verslag van zijn wedervaren gaf hij een naar Kazeh vertrekkenden Arabier meê. Deze beloofde alles te zullen overhandigen aan den Sjeik, die op zijn beurt zorgen zou voor de overbrenging naar Zanzibar. Den 10den Januari nam Speke een hartelijk afscheid van Roemanika, en zette zijn tocht blijmoedig in noordoostelijke richting voort. Na een tiendaagschen tocht bereikte hij de grens van Oeganda. Daarna trok hij een week lang door een uitstekend vruchtbare en vijverrijke streek, en zag toen van den top eener hoogte voor het eerst de onmetelijke waterplas terug, die, hem in 1858 bij Mwanza in zulk een verrukking gebracht had. De bevolking van dit schoone land leeft bijna uitsluitend van bananen, die hun tevens Pombé verschaffen, een ook in andere afrikaansche staten gelief koosde zacht bedwelmende drank. Van bananen werden onze reizigers dan ook ruim voorzien; maar de door wildbraad verwende manschappen verkozen ‘die flauwe kost’ niet te eten; zoodat de oegandasche gastvrijheid niet veel hielp, en Speke vaak in verlegenheid was, daar niemand den grooten koning om anderen leeftocht voor hem dorst gaan vragen. In de onmiddellijke nabijheid der Njanza passeerde hij de Linie op 29½ graad O.L. Na een vermoeienden tocht naar het oosten, gedeeltelijk door moerassen, meestal op geringen afstand van het meer, kwam hij in het gezicht der residentie (19 Febr.). Deze ligt op 0o 21' N.B. en 30o 25' O.L., en schijnt evenmin als die van Roemanika een bepaalden naam te hebben. Ze maakt echter meer vertooning, daar ze de gansche helling bedekt van een hoogen heuvel, en bestaat uit hutten van een grootte en sierlijkheid, zooals Speke ze nog nooit onder negers had gezien. Over het geheel maakte Oeganda op hem den indruk van een betrekkelijk rijk en beschaafd land, - | |||||||
[pagina 514]
| |||||||
wel te verstaan uiterlijk; want van geestbeschaving zijn noode flauwe sporen te vinden. Er zijn veel dorpen, waaronder uitgestrekte, maar geen enkel, dat den naam van stad verdient. De hoofdoorzaak der groote vruchtbaarheid is gelegen in de veelvuldige regens. Uit zijn voorraad rood laken had Speke, om een waardig figuur voor den koning te maken, zijn volk voorzien van mutsen en rokken. Van een onmiddellijk gehoor was bij een Mteza geen spraak. Toen de nieuwgeüniformden, op een eerbiedigen afstand van het paleis in parade geschaard, hun geweren, tot niet geringen schrik der bevolking, hadden afgeschoten, werden ze naar een huttengroep geleid, waar de weinige Arabieren, die met het hof kwamen handeldrijven, plegen te overnachten. ‘Wat?’ - riep Speke - ‘Is dat een verblijf voor een man van koninklijken bloede? Als ik niet vlak bij den souverein logeeren kan, ga ik naar mijn land terug, zonder hem mijn aangezicht te hebben vertoond.’ Maar 's konings gemachtigde wierp zich voor hem op de knieën, en overreedde hem om voor één nacht ten minste met het hem toegewezen kwartier tevreden te zijn. 's Anderen daags werd hem plechtig aangezegd, dat Mteza hem zou ontvangen, waarop hij paleiswaarts toog, voorafgegaan door den gids met de britsche vlag, en gevolgd door een dozijn van zijn nieuwbakken soldaten en eenige dragers van geschenken. Voor het paleis hoorde hij, dat hij met de zijnen buiten op den grond moest gaan zitten, totdat het Z.M. zou behagen hem te laten roepen. Vol verontwaardiging riep hij uit, dat hij vijf minuten zou wachten, en, als hij dan nog niet geroepen was, zich zou verwijderen. De vijf minuten verliepen, zonder dat iemand de ongehoord vermetele woorden aan den monarch had durven overbrengen. Speke hield woord. Hij vertrok, de geschenken op den grond voor het paleis latende liggen. Algemeen achtte men hem verloren; want met menschenlevens speelde Mteza. Maar audaces fortuna jurat. Nauwelijks m zijn logis teruggekomen, werd hij ten hove ontboden, met verlof om zijn ijzeren, stoel (waarvan de roem zich van Karagwé uit verbreid had) meê te brengen. En ditmaal werd hij na vrij wat formaliteiten toegelaten. Omstuwd door een zeer talrijk, prachtig in allerlei dierenhuiden gedost gevolg, zat op een plateform een jonkman van meer dan zes voet lengte, schoonen, herculischen lichaamsbouw, en aangename gelaatstrekken. Het was de man, voor wien | |||||||
[pagina 515]
| |||||||
Oeganda in het stof kroop. Van een gesprek kwam vooreerst niets in. Mteza vergenoegde zich met den blanken man aan te gapen, en zijn commentariën aan de crême van zijn hovelingen meê te deelen. Met het vallen van den avond ging hij naar een meer confidentieele hut, waar hij Speke ontving, te midden van een gedeelte van zijn Harem, die in zijn geheel bijna vier honderd stuks telde. ‘Hebt ge mij gezien?’ - was het eerste dat hij sprak, en wel met onuitsprekelijk zelfbehagen. Eindelijk mocht nu ook Speke het stilzwijgen breken. Hij beijverde zich, hem te beduiden, dat het hoofddoel van zijn groote reis was, den roemvollen koning der koningen te leeren kennen. Wat hij te zeggen had, zeide hij aan Bombay, en deze aan den tolk; en dan nog vorderde de etikette, dat de tolk eerst het woord richtte tot een soort van kamerheer. Met eenige onbeduidende plichtplegingen liep deze eerste audientie af. Nauwelijks was de volgende dag aangebroken, of een aantal pages brachten Speke twintig koeien en tien geiten met 's konings groeten. De vele geschenken, vooral de vuurwapens, hadden zijn anders niet zeer gevoelig hart verteederd. Twee dagen later ontving hij zijn blanken gast in de open lucht. Bij die gelegenheid verzocht hij hem, op een viertal koeien, die in de nabijheid rondliepen, te vuren. Speke nam een revolver met vijf loopen, en doodde het viertal in een ommezientje, onder de oorverdoovende toejuichingen der aanschouwers. Onmiddellijk laadde de koning een der karabijnen, die hij gekregen had, en gaf die aan een page, met de woorden: ‘schiet ginder een man dood’. De knaap vertrok; een minuut later knalde oen schot; en met een gezicht, als had hij een vogel geschoten, kwam het negertje terug. ‘Is 't gelukt?’ - riep Mteza. ‘Heerlijk!’ - was 't eenig antwoord. En niemand nam er notitie van, dat al weêr een evenmensch was opgeofferd aan een der bloeddorstige grillen van den dwingeland. Een paar dagen later bracht Speke zijn eerste bezoek bij de koningin-moeder, de eenige persoon in Oeganda, die den koning aandorst. Deze joviale, vijf en veertigjarige dame rookte hij die gelegenheid een pijp van haar geliefkoosde tabak, en onthaalde haar gast op puike Pombé en dansen, die door zwarte Bajadères onder oorverscheurend accompagnement werden uitgevoerd. De kleine geschenken, die ze kreeg, maakten haar tot ‘de gelukkigste der koninginnen’. Ze beantwoordde die | |||||||
[pagina 516]
| |||||||
attentie door een gift, bestaande uit een koe, een pak gedroogde visch, enz. De slaafsche onderworpenheid der bevolking is ongeloofelijk. Heeft de koning bij zijn diner een brok in zijn mond, dat hij te hard vindt, zoo haalt hij het er uit, en geeft het aan een hoveling, die het met uitbundige vreugdeblijken kauwt en inslikt. Zelfs de hoogst geplaatste richt nimmer het woord tot den gebieder, zonder zich neêr te werpen op den grond, met de beenen in de lucht, en de wangen wentelende in het stof. De minste inbreuk op deze en andere voorschriften der etikette wordt met den dood gestraft. Vooral in den Harem wordt de uiterste strengheid of liever wreedheid gehandhaafd. Sedert Speke na langdurig aanhouden een hut gekregen had in de onmiddellijke nabijheid van het paleis, waartoe ook de talrijke hutten der vrouwen behooren, ging er letterlijk geen dag om, dat hij niet minstens één dier beklagenswaardige schepsels aan een om de pols bevestigd touw naar de slachtbank zag sleuren. Waarschijnlijk was vaak haar eenig vergrijp, dat ze Z.M. verveelden. Eens hield het hof in den omtrek een diner champêtre. Het kwistig gebruik van Pombé had algemeene vroolijkheid teweeggebracht, toen een der vrouwen van den Harem een bijzonder fraaie vrucht plukte, en die haar heer en meester aanbood. ‘Wat?!’ - riep hij uit - ‘Een vrouw waagt liet mij iets aan te bieden!’ En terstond gaf hij bevel, de vrijpostige schoone het hoofd af te slaan. Met de roerendste gebaarden smeekte ze om genade; en al de aanwezige vrouwen wierpen zich voor Mteza op de knieën. Alles vergeefs! De woesteling greep oen knots, en had die reeds opgeheven boven het hoofd van zijn slachtoffer, toen hij zijn arm voelde tegenhouden. Het was Speke, die reeds meer dan twee maanden lang de dagelgksche wreedheden lijdelijk had aangezien, maar het ditmaal niet kon. En wat denkt ge dat de tryran deed? De nieuwheid der zaak deed hem lachen! Qui rit est désarmé. Speke smeekte als een persoonlijke gunst om het pardon der vrouw; en onmiddellijk werd het haar geschonken. Om rechtstreeks met Speke te kunnen spreken, gaf Mteza zich de moeite om het Ki Swahili te leeren, een taal, die te Zanzibar en de naburige streken dezelfde rol speelt, als in onze Oost het Maleisch. Speke had zich die taal, evenzeer als het Arabisch, grondig eigen gemaakt; en Roemanika, die haar ook verstond, had zich daardoor aangenaam verrast gezien. Speke | |||||||
[pagina 517]
| |||||||
wenschte niets vuriger dan zijn leêgen tijd te besteden aan ontdekkingstochten langs of op het meer. Maar Mteza had de bespottelijke pretensie om de kennis van zijn land te beschouwen als een kroonmonopolie; en daar hij in zijn gast een onuitputtelijke bron van geschenken zag, en hem daarom zoolang mogelijk wilde bij zich houden, duurde het tot den 23sten April, eer hij hem het genot verschafte van een tocht naar het meer. Spoedig kwam men aan een diep inspringenden inham van het meer, dien Speke Murchison Creek noemde, en die twee uur bezuiden den heuvel ligt, waarop Mteza's residentie is gebouwd. Na aldaar overnacht te hebben, bereikte men den volgenden morgen het eigenlijke meer. Speke was in verrukking. Nergens in Afrika had hij een zóó bekoorlijk landschap gezien. De Murchison Creek herinnerde hem de beroemde baai van Rio Janeiro, waarbij de Njanza de rol van de open zee vervulde. Alleen in zóóver wint het de braziliaansche zeeboezem, dat de borgen daar veel hooger zijn, of liever schijnen, daar een berg die zich duizend voet boven den Njanza verheft, meer cfun vijf duizend voet boven de zee ligt. In vijftig barken scheepte het gezelschap zich in, onder accompagnement van een aantal trommels, die zich ook op het water dikwijls lieten hooren. Tot den 30sten duurde de watertocht, waarbij men echter telkens aan wal bij de Murchison Creek overnachtte, waar een soort van kamp was opgeslagen. Iedere dag was een nieuw bedrijf van Le roi s'amuse. Een dier amusementen was, zich aan Speke's kolossalen baard vast te klampen, als de golfslag de koninklijke bark deed kantelen. Eens landde men op een eilandje, bewoond door een soort van priester of toovenaar (in Afrika vaak synoniem), die den leeken den wil verkondigde van Mgussa, den god of geest van den Njanza. Bij monde van zijn mannelijke Pythia deelde Mgussa op geheimzinnigen fluistertoon aan het gezelschap iets meê, dat het onmiddellijk vertrek ten gevolge had. Ik neem deze gelegenheid waar, om te constateeren, dat de godsdienst in aequatoriaal Afrika zoo wat = o is. Wel neemt men, in Oeganda althans, het bestaan aan van een Opperwezen, den in den hemel wonenden Loebari; maar men laat er zich bijzonder weinig aan gelegen liggen. Intusschen was Grant nog altijd ziek en de gast van Roemanika. Deze liet het hem aan niets ontbreken en zond van tijd tot tijd een bode met een brief naar Speke. Eindelijk was | |||||||
[pagina 518]
| |||||||
hij op een ongemak in de beenen na hersteld. Hij nam afscheid van zijn edelmoedigen gastheer, en liet zich in een palankijn dragen naar het hof, waar zijn vriend reeds drie maanden had doorgebracht. Den 27sten Mei verkondigden de musketten van het hem tegemoet getrokken eskorte, dat hij in het gezicht der residentie gekomen was. De blijdschap der vrienden, na een scheiding van meer dan vier maanden, kan men zich lichtelijk voorstellen. Reeds den volgenden dag werden beiden door Mteza ontvangen in een gehoor, even plechtig als toen hij Speke voor het eerst gezien had. Graiit is een voortreffelijk teekenaar; en zijn portretten maakten bij den koning en al de zijnen furore. Ten noorden van Oeganda ligt het koninkrijk Oenjoro, dat met zijn aanhoorigheden minstens even groot schijnt te zijn als Oeganda. De Nijl vormt van beide landen de oostelijke, van Oenjoro tevens de noordelijke grens. Koning Kamrazi, de beheerscher van dat land, was Mteza's gezworen vijand, en pour cause, daar deze zijn onderdanen onophoudelijk op het gebied van zijn buurman liet stroopen, en Kamrazi veel te flauwhartig was om hun die invallen betaald te zetten. Vandaar, dat een aanbeveling van Mteza onzen reizigers in Oenjoro meer kwaad dan goed zou doen, en het zeer moeilijk voor hen was om de toestemming der beide vorsten voor een reis door dat land te bekomen. Eerst in Juli besloot Mteza hun een eskorte meê te geven, dat ze naar en op den Nijl, en zoo naar Kamrazi's residentie zou geleiden. Hij verachtte zijn broeder-koning zoo diep, dat hij diens toestemming onnoodig, en een stuk of wat geweren voldoende achtte, om hem eerbied af te dwingen. Den 7den nam men afscheid van het hof, en aanvaardde den tocht noordwaarts, wel voorzien van koeien en andere benoodigdheden, het gevolg eener grootmoedige bui van Mteza. Door een schoon, wildrijk bergland bereikte men den 11den het vlek Kariten N.N.O. van Mteza's paleis, op 0o 55' N.B. gelegen. Daar scheidde Speke zich van Grant, na een week oponthoud. Grant zou met een deel van het gevolg over land noordwaarts naar Mroeli, de hoofdplaats van Oenjoro, vertrekken, terwijl Speke het naaste punt aan den Nijl zou opzoeken, den stroom mei booten, die hij daar op Mteza's last vinden moest, zou opvaren tot de Njanza, en dan, zoo mogelijk, tot Mroeli afzakken. Nog den eigen dag trok Speke over de Loeadzjerri, een verbazend breede, maar meerendeels doorwaadbare rivier, die uit den Njanza, in den Nijl schijnt te loopen. | |||||||
[pagina 519]
| |||||||
De 21ste Juli was voor Speke een onvergetelijke dag. Eindelijk zag hij den Nijl voor zich! En welk een landschap! Een kristalheldere, ruischende, meer dan twee duizend voet breede stroom omvademt een menigte eilandjes, door visschers bewoond, en klippen, waar krokodillen zich in de zon baden. De hooge oevers zijn met het prachtigste geboomte begroeid, waar duizenden antilopen onder grazen, terwijl, zoo in als langs het water, nu eens logge nijlpaarden, dan weêr dichte vogelscharen telkens nieuwe schakeeringen vormen van het betooverende natuurtooneel. Oerondogani heet het dorp, waar Speke den Nijl bereikte. Het ligt op dezelfde N.B. als Kari, en bijna volkomen op 31o O.L. De bestuurder van het bootenstation, dat Mteza hier onderhield, was afwezig, en de booten waren het ook. Na een paar dagen wachtens zag men den stationschef met drie barken verschijnen. Er meer te leveren, weigerde de man; en naar Oenjoro te varen, was volgens hem gekkenwerk. Van den nood een deugd makende, trok Speke nu over land naar het punt, waar de Nijl uit het meer te voorschijn komt. Na een moeielijken tocht door een streek, waar de olifanten boom noch hut hadden overeind gelaten, bereikte hij den 28sten zijn doel. Het viel hem in zoover tegen, dat hij den eigenlijken Njanza niet zien kon, daar een inham met zeer sterke bocht westwaarts, waaraan hij den naam gaf van Napoleon Channel, den overgang vormt van het meer tot de rivier. Bij het uittreden uit dezen inham vormt de Nijl een vijf honderd voet breeden, maar slechts twaalf voet hoogen waterval, dien hij Ripon Fulls noemde, en die juist even noordelijk als Mteza's paleis ligt, maar bijna een graad oostelijker. Op dit overschoone punt sloeg Speke zijn tabernakel op voor den tijd, dien zijn trouwe Bombay zou noodig hebben, om bij Mteza te gaan aandringen op booten naar Oenjoro, en diens antwoord te melden. Den 10den Augustus kwam Bombay terug met een gemachtigde van den koning, die bewerkte, dat men zich den 13den op vijf barken inscheepte; zoodat Speke eindelijk het genot mocht smaken om den Nijl van zijn oorsprong af te bevaren. Volgaarne zou ik een beschrijving willen geven van dien merkwaardigen watertocht; maar de gedachte weêrhoudt me, dat ‘de Gids’ vrij wat meer is dan een gids door de binnenlanden van Afrika. Ik meld dus alleen, dat, na een curieusen scheepsstrijd met eenige oenjorosche booten, de bemanning van Speke's | |||||||
[pagina 520]
| |||||||
miniatuur-vloot, hoewel ze de overwinning behaald had, hardnekkig weigerde verder te roeien, zoodat hij gedwongen was om over land naar Kari terug te keeren. Daar gekomen, werd hij verrast door de tijding, dat Grant, rdt Mroeli teruggekeerd, in de nabijheid kampeerde. Na eenige dagen zoekens, vond Speke den 20sten Augustus Grant werkelijk eenige uren zuidwaarts gekampeerd. Kamrazi had hem doen aanzeggen, dat hij het land moest ruimen. Men had den even lichtgeloovigen als lafhartigen vorst wijs gemaakt, dat de blanken menscheneters waren. Wijselijk had Grant gemeend, voor het oogenblik te moeten toegeven. Vereenigd overschreed men den 23sten de grens van Oenjoro. Een geweldig contrast met Oeganda! Niets dan Dzjungels en sombere bosschen, hier en daar afgewisseld door een dorp, dat in kleine, smerige hutten een havelooze bevolking herbergt. Den 9den September bereikte men Mroeli (1o 38' N.B., 29o 56' O.L.), de ellendige residentie van een ellendigen souverein. De ligging is niet schoon, maar merkwaardig, namelijk op een moerassige landtong, gevormd door de zamenvloeiing van den Nijl en een breeden tak, den Kafoer. Toen Kamrazi de tijding van Grant's terugkomst met aanzienlijke versterking had ontvangen, begreep hij bonne mine à mauvais jeu te moeten maken, en opende, door tusschenkomst van derden, met hen een ruilhandel van levensmiddelen tegen geschenken. Eerst den 18den kon hij van zich verkrijgen om een audientie te geven aan de twee blanken, die hem na vrij wat onderhandelens hadden beduid, dat ze geen menscheneters, maar vredelievende reizigers waren. Bang om zich voor zijn hof te compromitteeren, ontving hij hen bijna zonder gevolg in een hut, die hij alleen dáárvoor op een eenzame plek had laten opslaan. Hij is een zeer schoon man. Met Roemanika's bruine kleur en bijna caucasische gelaatstrekken vereenigt hij Mteza's kolossalen en toch zeer buigzamen lichaamsbouw. Maar zijn zwervende, uitpuilende oogen verraden zijn volslagen gemis van geestkracht en oprechtheid. In mijn derde hoofdstuk zal de lezer veel van hem hooren, zoodat ik hier kort zal zijn. Twee maanden lang bleven Speke en Grant te Mroeli ter prooi aan de jammerlijke bedelpartijen en vervelende conversatie van den gekroonden lafaard. In het begin van dit hoofdstuk heb ik verhaald, hoe de Schot Petherick op zich genomen had om hun tegemoet te gaan. Om te trachten zich met dien heer in verbinding te | |||||||
[pagina 521]
| |||||||
stellen, werd Bombay naar het noorden gestuurd. Hij bereikte den zuidelijken voorpost van den Khartoemer ivoorhandel; maar de vogel was gevlogen. Niet Petherick vond hij er, maar wel diens in een boom gesneden naam. Na zijn terugkomst te Mroeli zaten Speke en Grant daar op heete kolen, en rustten niet, voordat ze den koning de bevordering van hun reis naar het noorden hadden afgeperst. De 9de November verloste hen van het akelig verblijf in het ongezonde Mroeli, waar geen dag zonder zware regenbuien verliep, en de vlakke, eentoonige omstreken geen vergoeding voor het onaangename van het vlek opleverden. Op twee groote barken scheepten ze zich in, en zakten den Nijl af. Het vee konden ze niet bergen, en lieten ze daarom onder sterk geleide langs den oever trekken. Den 19den kwam men aan een punt, waar de rivier zich loodrecht in een geringe diepte stort. Dit punt (de Karoema Waterval) ligt. op 2o 15' N.B. en 30o 10' O.L. Het is voor den loop der rivier een zeer gewichtig keerpunt. Yan hier loopt ze, naar men vernam, onafgebroken westwaarts, totdat ze zich na veel watervallen en stroomversnellingen (Stromschnellen, Rapides) in het groote meer Loeta Nzigé stort, waar men reeds in Karagwé van had hooren spreken. Op korten afstand van het punt van instrooming loopt, naar men berichtte, de Nijl weer uit het meer, en wel naar het noorden. Verschillende omstandigheden verhinderden Speke om zich van de waarheid van een en ander te vergewissen. Bij den Karoema Val verlieten ze den 22sten November den Nijl, en sloegen den naasten weg in naar Gondokoro, dat de lezer zich nog wel uit het eerste en het begin van dit hoofdstuk zal herinneren. Benoorden den Nijl, van den Karoema Val tot ver noordwaarts, strekken zich onbewoonde Dzjungels en moerassen uit. Na een week lang door die akelige wildernissen steeds noordwestwaarts te zijn getrokken, bereikte men eindelijk weêr een bewoond land, waar de zuidpunt van een noordwaarts loopende bergketen gekroond is met een dorp, door moedernaakte negers bewoond. Het volgende hoofdstuk zal doen zien, dat ook Baker daar geweest is. Op diens kaart draagt dit merkwaardige punt den naam van Fatiko (2o 44' N.B. 29o 50' O.L.). Het grijze opperhoofd ontving de reizigers allervriendelijkst, en deed gedurende het tweetal dagen, die ze er doorbrachten, de Pombé in stroomen voor hen vloeien. | |||||||
[pagina 522]
| |||||||
Den 1sten December verliet men Fatiko en weldra ook het gebergte, om weêr noordwestwaarts te trekken. Reeds den 3den kwamen ze te Faloro, de te midden van liefelijke heuvels gelegen voorpost, waar Bombay Petherick's naam in een boom gesneden had gezien (3o 10'.N.B., 29½o O.L., dus op dezelfde lengte als Gondokoro). Onbeschrijfelijk was de vreugde van Speke en Grant, toen ze, na meer dan twee jaren onder wilden of halfwilden te hebben doorgebracht, eindelijk een kamp voor zich zagen, waar, naar ze meenden, Petherick met zijn manschappen was gelegerd. Maar ze werden teleurgesteld. Petherick was er niet, en scheen er nooit geweest te zijn: althans het bleek later, dat zijn naam op den bewusten boom niet door hem was ingesneden, maar door Andrea Debono, een te Khartoem gevestigd Malteezer, die denzelfden handel beoosten, als Petherick bewesten den Nijl dreef. Daar Speke en Grant zoo verbazend lang uitbleven, was Petherick ongeduldig geworden, en had Debono verzocht om diens manschappen in hun station te Faloro te laten wachten op de reizigers, die, naar hij te recht onderstelde, daar of in den omtrek moesten doortrekken, wilden ze in Gondokoro belanden. Ze waren echter met al deze bijzonderheden onbekend, toen ze, na weêrzijdsche vreugdesalvo's, het kamp binnentraden, en een man, die er als een Turk uitzag, hen omhelsde. Die man was Mehemed, de intendant van Debono, die zelf naar Khartoem was teruggekeerd. Met zijn tweehonderd soldaten (Aegyptenaars, Arabieren en negers) had hij, na het vertrek van zijn meester, maanden lang op de twee Engelschen gewacht, en intusschen ‘zijn tijd gekort met ivoor te verzamelen.’ Wat men van die tijdkorting te denken heeft, zal zoo aanstonds blijken. Het geheele kamp was of scheen uitgelaten van vreugde; en het gastvrij onthaal, dat Speke en Grant hier vonden, was hun een kleine vergoeding voor een groote teleurstelling. Het bleek echter spoedig, dat er aan een onverwijld vertrek naar Gondokoro geen denken was. Eerst in Februari zon Mehemed daar booten vinden, om met den verzamelden voorraad naar Khartoem terug te varen. Evenmin zouden, beweerde hij, zijn gasten daar scheepsgelegenheid vinden; en daar, zoo als hij te recht aanmerkte, het verblijf te Gondokoro, langer dan noodig is, in geen enkel opzicht aanbeveling verdient, was de natuurlijke gevolgtrekking, dat men vooreerst in Faloro diende | |||||||
[pagina 523]
| |||||||
te blijven. Reeds was het nieuwe jaar (1863) aangebroken, en nog maakte Mehemed niet de minste toebereidselen tot vertrek. Speke en Grant smachtten naar merry England; maar ze begrepen zich in de omstandigheden te moeten schikken. Met jagen, hun verzamelingen aan te vullen, denkbeeldige brieven te schrijven, en meer andere onschuldige vermaken, deden ze hun best om de verveling dragelijk te maken. Spoedig werd het hun duidelijk, waarom de ivoorhandel met soldaten gedreven wordt. Die handel is een schande voor de kooplieden, die er van leven, en voor de aegyptische regeering, die hem duldt. Hij komt hierop neêr. Een khartoemsch koopman sluit een contract met een intendant (gewoonlijk een Arabier), die een aantal fuseliers bijeenraapt, daarmeê naar Gondokoro vaart, en van daar uit de binnenlanden afloopt, om de arme inboorlingen met geweld van wapenen tot het leveren van olifantstanden te dwingen. De koopman, meestal een Europeër of Aziaat, ziet die gruwelen niet: hij laat den intendant de kastanjes uit het vuur halen. Maar dingen, waar Speke en vooral Baker nauwkeurig van onderricht werden, zullen den chefs, in wier naam ze geschieden, toch wel niet onbekend zijn. Terwijl Speke en Grant te Faloro verblijf hielden, zagen ze o.a. een dorpshoofd met een reusachtigen olifantstand naderen, de losprijs voor zijn dochter, die door Mehemed's troepen was geroofd. Zoo verbindt zich aan den schandelijken ivoorhandel de nog schandelijker handel in menschenvleesch! Op hoe groote schaal ook deze laatste gedreven wordt, zal mijn volgend hoofdstuk toonen. Het schijnt echter, dat sedert 1865 de aegyptische regeering maatregelen neemt om althans den openlijken slavenhandel te keer te gaan. Den 11den Januari was Speke's geduld ten einde, en vertrok hij met de zijnen, Mehemed achterlatende, die, na van tijd tot tijd enkele detachementen te hebben vooruitgestuurd, eerst den 31sten zich met hen vereenigde, en wel te Apuddo (3o 34' N.B., 29o 40' O.L.), waar ze hem twee weken hadden opgewacht. Apuddo is een groot dorp in een schoone bergstreek, el dorado voor jagers. In de onmiddellijke nabijheid trekt een prachtige tamarindeboom de aandacht. De wakkere italiaansche reiziger Miani had daar in 1861 zijn naam in gesneden; maar Speke kon dien niet meer ontcijferen. Zóó ver was nog nooit een Europeaan doorgedrongen. Van Gondokoro was hij zoo veel mogelijk langs den Nijl zuidwaarts ge- | |||||||
[pagina 524]
| |||||||
trokken, om te trachten zich met Speke en Grant te verecnigen. Maar zijn gevolg had hem te Apuddo verlaten; geen enkel inboorling wilde hem vergezellen; en hij mocht nog van geluk spreken, dat hij heelshuids te Gondokoro terugkwam. Den 1sten Februari trokken de vereenigde gezelschappen van Mehemed en Speke verder noordwestwaarts, en bereikten in een paar uren den Nijl, dien Speke sedert den Karoema Val niet had weêrgezien. Hij is daar niet breed. Naar de afbeelding te oordeelen, heeft hij wel wat van den Rijn op de hoogte der Lurley. Daar men de bochten van den Nijl wilde vermijden, verloor men hem weldra weêr uit liet gezicht, en kwam den volgenden dag aan de Asoea een tak van den Nijl, waarover veel is geredetwist. Daar ze in den regentijd een verbazend snellen stroom heeft, en dan meer vertooning maakt dan de Nijl boven de samenvloeiing, meenden Miani en anderen, dat de Asoea de ware Nijl is. Maar Baker heeft uitgemaakt, dat ze in de wintermaanden (althans vóór Februari) in den regel droog is, en de sterke stroom wordt veroorzaakt door de sterke helling van het terrein, dat ze doorsnijdt. Bevaarbaar is ze nooit. Speke laat haar op zijn kaart voortkomen uit een meer, Bahr Ingo genaamd, dat, naar hij had vernomen, ten oosten van de Victoria Njanza ligt, en daarmeê door een meerengte is verbonden. Op Baker's kaart ontspringt ze tusschen den eersten en tweeden graad N.B. uit het gebergte. Deze laatste opgaaf is waarschijnlijk het naast bij de waarheid. Zeker is, dat ze op 3o 48' N.B., 29o 38' O.L. in den Nijl loopt, en een hoofdzakelijk noordwestelijke richting heeft. Onze vrienden doorwaadden de Asoea, waarbij het water hun tot aan de borst kwam. Naarmate men verder noordwaarts trok, werd het land lachender en bevolkter; maar de talrijke dorpen werden bij Mehemed's nadering door de meeste inwoners verlaten, en vaak door de gewetenlooze troepen geplunderd Onderweg verzamelde Mehemed nog meer ivoor, en vergrootte hij zijn karavaan dermate, dat zijn manschappen met die van Speke eindelijk een duizendtal beliepen. Dat groote aantal bleek een geluk te zijn, toen men den 13den Februari de grens van het gewest Bari, waartoe Gondokoro behoort, had overschreden. Daar heeft de bevolking het meest van den ivoor- en slaven-handel te lijden, on is ze onbeschrijfelijk op de Khartoemers ‘met den aankleve van dien’ verbitterd. Men | |||||||
[pagina 525]
| |||||||
had er een algemeenen aanval op Mehemed beraamd. Van alle kanten roffelde de oorlogstrom, en stroomden de inboorlingen samen, tot in de onmiddellijke nabijheid der gehate vreemdelingen. Op stuk van zaken echter deden ze niet veel meer dan schreeuwen. Den 14den overnachtte men te Doro, zes uur ten Z.Z.W. van Gondokoro. Doro is een kleine pleisterplaats aan den Nijl, dien men sedert het doorwaden van de Asoea niet meer gezien had. Aan de overzij ligt de hooge rots Ridzjeb (Regiab), waarin menig Nijl-reiziger (als ik het wel heb, ook freule Tinne) zijn naam heeft gegriffeld. Men was dus eindelijk weêr in bekende streken gekomen; en 's anderen daags trok men het langgewenschte Gondokoro in triomf binnen. Een aantal vaartuigen lag voor anker. Uit een daarvan kwam een blanke te voorschijn, die veel op Speke leek, en recht op dezen toeliep. Speke meende natuurlijk, dat het Petherick was. Maar neen! het was de man, die hem weldra naar de kroon zou steken: het was Samuel Baker, een van zijn beste vrienden! Zulk een ontmoeting laat zich niet beschrijven. Waren Speke en Baker Franschen of Duitschers geweest, ze zouden ongetwijfeld een geruimen tijd in elkanders armen hebben doorgebracht; maar als echte Britten toonden ze uiterlijk slechts door een krachtigen handdruk, wat er omging in hun binnenste. In mijn volgend hoofdstuk kom ik op deze belle alliance terug. Te Gondokoro vernam Speke met veel deelneming het overlijden van zijn hoogen begunstiger, den prince consort. Uit Engeland wachtten hem hier ook brieven, o.a. een, waarin de waardige Murchison hem meldde, dat de Geographical Society hem haar groote gouden medalje had toegekend. Vijf dagen na zijn aankomst verscheen eindelijk ook de man, die hem zooveel teleurstelling had berokkend. Petherick (intusschen britsch consul te Khartoem geworden) kwam eindelijk van zijn stapelplaats in het binnenland (ver bewesten Gondokoro) terug. Hij had, zeî hij, berichten uit liet zuiden ontvangen, die hem alle hoop hadden doen opgeven om Speke en Grant weêr te zien. Overigens trachtte hij zijn verlegenheid te verbergen onder een vloed van beleefdheden, die tamelijk koel werden opgenomen. Zijn hulp, maar vooral die van Baker, stelde Speke en Grant in staat om den 26sten Februari zich in te schepen, en Gondokoro, ruim van al het noodige voorzien, te verlaten. Omtrent hun verdere reis meld ik alleen, dat ze snel den | |||||||
[pagina 526]
| |||||||
Nijl afzakten tot Khartoem, waar hun vaartuigen t'huis behoorden, en vandaar, met ik weet niet welke reisgelegenheid, behouden te Caïro aankwamen. Daar overlaadde Saïd, de toenmalige onderkoning, hen met beleefdheden: waarschijnlijk wenschte, hij den ongunstigen indruk weg te nemen of te verflauwen, dien hij wel begreep dat de toestand van Aegyptisch Soedan op hen had te weeg gebracht. Bombay en de overige zeventien negers en vier negerinnen, die van Zanzibar af de ontzaglijke reis hadden meêgemaakt, weiden te Caïro gephotographeerd, en rijkelijk beloond naar Suez gezonden. Vandaar kwamen ze behouden te Zanzibar aan, waar nieuwe belooningen en eerbewijzen hen wachtten. Na een kort oponthoud in de aegyptische hoofdstad, kwamen onze vrienden, nu zonder een enkelen dienaar, per spoortrein te Alexandrie aan. Daar schijnen ze terstond gelegenheid te hebben gevonden om naar het vaderland terug te keeren. Van hun geheele reis op den Nijl en verder naar Engeland kan ik geen enkelen datum opgeven, daar Speke dit in zijn dagboek evenmin doet. Alleen heb ik elders gevonden, dat ze reeds den 18den Juni te Londen een soort van entrée triomphale hielden, waarvan de indruk nog verhoogd werd door de gelijktijdige viering van den Waterloodag. Speke werd de held van den dag; en de spoedig volgende uitgaaf van zijn dagboek bewees, dat de algemeene geestdrift verdiend was. Over de letterkundige waarde van zijn dagboek zal ik tegelijk met die van Baker's reisverhaal spreken. Het duurde niet lang, of de onvermoeibare onderzoeker vatte het plan op om zijn ontdekkingen te gaan voltooien. Maar het was anders beschikt. Den 15den September 1864, in de bekoorlijke omstreken van Bath op de jacht zijnde, kreeg hij door een noodlottig toeval de lading van zijn geweer in zijn lichaam, en stierf bijna oogenblikkelijk. Hij was nauwelijks zeven en dertig jaren oud. Juist wachtte men hem te Bath in een daar vergaderd congres, waar hij zijn zienswijze omtrent den Nijl tegen Burton zou verdedigen. Ook Grant en de beroemde Livingstone zouden aan het debat deelnemen; en om den grijzen Murchison geschaard, wachtten die uitstekende mannen met ongeduld Speke's komst. Men denke zich hun ontsteltenis, toen ze in zijn plaats de treurmare ontvingen van zijn dood! Burton kon niet spreken, maar greep een stuk papier, en drukte schriftelijk zijn bewondering uit voor den ‘vurigen | |||||||
[pagina 527]
| |||||||
ijver en de loyaliteit’ van den man, dien hij gedurende zijn leven maar al te zeer had miskend. Het stoffelijk overschot werd door meer dan tweeduizend menschen naar de laatste rustplaats geleid, waar weldra de dankbaarheid van zijn landgenooten een zijner waardig gedenkteeken deed verrijzen. | |||||||
III.‘Even als het pasgeboren eendje instinktmatig naar het water loopt, zoo is ook de eerste beweging van den echten Engelschman, wanneer hij zijn eigen meester is, te water en de wijde wereld in te gaan.’ Ziedaar de eigen woorden van Samuel White Baker, den merkwaardigen man, aan wien dit mijn laatste hoofdstuk in de eerste plaats gewijd is. Zoo ooit een vrije Brit aan Baker's criterium heeft beantwoord, is hij zelf het. Rijk genoeg om zelfs in het peperdure Londen een onbekrompen renteniersleven te kunnen leiden, was hij reeds op jeugdigen leeftijd in Indie als civiel ingenieur onvermoeid werkzaam (kort vóór 1848). Op Ceylon gekomen, voelde hij zich onweêrstaanbaar geboeid door de eeuwenheugende wouden, die eenmaal onzen Haafner zoo welsprekende woorden hadden ontlokt. Acht jaren bracht hij daar grootendeels met jagen door, waarbij zijn forsch lichaam een buitengewone mate van gehardheid verkreeg. Naar het moederland teruggekeerd, gaf hij daar een boeiend verhaal uit van zijn ceyloneesche avonturen. Iets later vinden we hem in Bulgarije, als ingenieur-direkteur bij den aanleg van den spoorweg, die tegenwoordig Roestsjoek met Varna, den Donau met de Zwarte Zee verbindt. Bij die gelegenheid heeft hij waarschijnlijk kennis gemaakt met het lieve vrouwtje, dat hij in 1860 huwde: althans ze is een Hongaarsche. Waarom ik haar nu reeds noem, zal straks blijken. Toen hij den bewusten spoorweg naar wensch voltooid zag, kwam de oude lust tot vreemde avonturen met vernieuwde kracht bij hem op. Juist was zijn vriend Speke op weg naar Zanzibar voor zijn tweede groote ontdekkingsreis; en zoo kwam het denkbeeld bij hem op, om den Nijl te gaan opvaren, en te trachten zich met Speke en Grant te vcreenigen, alles ge- | |||||||
[pagina 528]
| |||||||
heel, voor eigen rekening. Weldra gaf hij aan zijn voornemen gevolg, en vertrok naar Alexandrie, waar hij en zijn vrouw in het begin van April 1861 aankwamen, om onmiddellijk naar Caïro te sporen. Nog in die hoofdstad deed hij al het mogelijke om zijn nauwelijks achttienjarig vrouwtje van het deelnemen aan den gevaarvollen tocht af te schrikken. Het mocht niet baten. ‘Waar gij gaat,’ sprak ze, ‘daar ga ik, en waar gij sterft, daar wil ik begraven worden.’ Zoo zeilden ze dan samen van Boelak (Caïro's haven) den Nijl op, en landden zes en twintig dagen later, te Korosko (22o 44' N.B.), vanwaar ze op kameelen door een zandwoestijn, waar de thermometer van Fahrenheit vaak meer dan 110o in de schaduw wees, de reis vervolgden tot Berber (17o 58'). Door dezen onaangenamen weg snijdt men de groote Nijlbocht af, en vermijdt verscheidene lage watervallen. Berber is een der voornaamste Nijlsteden. Voorloopig bleven ze daar; want Baker had bespeurd, dat kennis van het Arabisch een conditio sine qua non was voor het welslagen van zijn onderneming. Om nu den tijd, dien hij daarvoor noodig had, tevens aan aardrijkskundige waarnemingen dienstbaar te maken, besloot hij intusschen eenige takken van den Nijl te onderzoeken, en wel in de eerste plaats de gewichtige Atbara, den Astáboras der ouden, aan wiens zuidelijken oever de beroemde priesterstaat Méroë begon, die verkeerdelijk voor een eiland werd gehouden. Men geloofde namelijk, dat de Astaboras ergens met den Astapus (Blauwen Nijl) samenkwam, in welk geval Meroë een Bommeler-Waard in het groot zou geweest zijn. Den 11den Juni verlieten ze Berber, en kwamen weldra aan de ontzaglijke watermassa, die door de samenvloeiing van Nijl en Atbara gevormd wordt. Laatstgenoemde rivier volgden ze een geruimen tijd langs den zuidelijken oever, totdat ze een aanzienlijken tak bereikten, waarlangs ze verder naar Abessinie trokken, en vandaar, laatstelijk langs en op den Bahr el Azrek (Blauwen Nijl), naar Khartoem. Daar kwamen ze juist een jaar na hun vertrek uit Berber aan. Deze merkwaardige reis heeft Baker in een afzonderlijk Werk beschreven, waarmeê we ons hier niet kunnen ophouden. Alleen constateer ik, dat men eerst hierdoor de zekerheid heeft gekregen, dat de overstroomingen in Neder-Aegypte uitsluitend het gevolg zijn der periodieke zwelling van de Atbara en den Bahr el Azrek met hun takken, welke laatste zwelling weêr het gevolg is van de | |||||||
[pagina 529]
| |||||||
periodieke regens in Abessinie, waar al die rivieren ontspringen. Van de Atbara moet men eigenlijk niet zeggen zwelling, maar vulling, daar. ze, de drie regenmaanden uitgezonderd, op eenige kuilen na, geheel droog is. Ze krijgt wel voortdurend water van haar takken; maar het gloeiende zand van haar breede bedding slurpt alles op. Het vruchtbaar makende slijk, dat de overstroomingen achterlaten, is voornamelijk een geschenk van den Bahr el Azrek. Te Khartoem was een der eerste bezigheden van Baker een bezoek bij Moeza Pacha, Gouverneur van het belangrijkste gedeelte van Aegyptisch Soedan, een man, wien hij ‘de brutality van een wild beest’ toeschrijft. Als heimelijk bevorderaar van den ivoor- en slaven-handel, zag die dignitaris met leede oogen de ontdekkingsreizen, waardoor de gruwelen aan den dag zouden komen, die voor hem een bron waren van allerlei voordeelGa naar voetnoot1. Geen wonder, dat hij Baker niet zeer beleefd ontving. Toen deze hem den Firman voorhield, waarbij de onderkoning een iegelijk gelastte om toonder op zijn Nijlreis behulpzaam te zijn, maakte Moeza (misschien met heimelijke machtiging van Z.H.) er zich van af door de uitvlucht, dat Bahr el Abiad niet Witte Nijl, maar Witte Stroom beteekent, en hij dus niet verplicht was hem te helpen om naar Gondokoro te komen. Zoo begon de ontzettende reeks van hinderpalen, die Baker moest doorworstelen, eer hij zijn onvergetelijken tocht zou hebben ten einde gebracht. Eere den man, die zich door niets van zijn grootsch doel heeft laten afschrikken! Maar ook eere de jonge vrouw, wier engelachtig geduld en zelfopofferende liefde hem overal op zijn bange tochten hebben verzeld en getroost! Door de tegenwerking van den Pacha viel het Baker uiterst moeielijk, zich de benoodigde manschappen, lastdieren, ruilwaren, enz., te verschaffen. Eindelijk gelukte het hem, drie groote barken te huren, en met 96 personen te bemannen. Daaronder waren 45 Arabieren, die hem van Gondokoro af tot eskorte moesten dienen: dezen voorzag hij alle van uniformen en geweren. Voorts nam hij o.a. een aantal ezels en eenige paarden en kameelen met zich. Op het punt zijnde om zich in te schepen, kreeg hij bezoek van een militair beambte, die van wege Moeza Pacha een hoofdgeld van een maand soldij voor ieder van zijn (Baker's) manschappen eischte. Terstond liet hij | |||||||
[pagina 530]
| |||||||
op alle drie zijn booten de britsche vlag hijschen, en gaf hij zijn vast besluit te kennen om iederen handlanger van den Pacha, die het wagen mocht aan boord te komen, tot een duchtig Nijlbad te zullen dwingen. Zulk een man dorsten de Khartoemers niet aan, en hij vertrok ongemoeid den 18den December. Bij het van wal steken passeerde men het stoombootje der dames Tinne, dat voor anker lag. De dames (Douairière Tinne, haar dochter en haar zuster, freule van der Capellen) woonden tijdelijk te Khartoem. Terwijl Speke in Oenjoro de gast was van Kamrazi, waren ze te Gondokoro geweest, ja zelfs nog iets verder; maar de lage waterstand had ze gedwongen om naar Khartoem terug te keeren. Van Baker's voorgenomen afvaart verwittigd, waren ze aan boord van haar vaartuig gekomen, en brachten hem en zijn bloeiende echtgenoote met wuiven een laatst vaarwel. Weinig dachten ze, welk een treurig lot haar wachtte. In Februari van het volgende jaar met een aanzienlijk smaldeel opgevaren tot de Gazellen-rivier (Bahr el Ghazal), die zich op 9o 10' N.B. aan de westzij in den Nijl stort, zeilden freule Tinne en haar tante (haar moeder was te Khartoem gebleven) dien gewichtigen tak een groot eind op, maar werden toen door de moorddadige uitwasemingen der moerassen zóó geteisterd, dat freule van der Capellen en een groot deel van het reisgezelschap bezweken. Alexandrine Tinne keerde naar Khartoem terug, en vond ook haar moeder niet meer in leven! Den 2den Februari 1863 stapten de echtelieden Baker te Gondokoro aan wal. Gondokoro was een hel voor andere menschen dan voor handelaars. Uit haat jegens de vreemden, die zich vermaten de geheimenissen van hun fraaien handel te bespieden, werkten de kooplieden dezen onophoudelijk tegen, om ze tot den terugtocht naar Khartoem te noodzaken. Het ergste was, dat de Arabieren, die Baker met zooveel moeite en kosten in een legertje had herschapen, door hun landgenooten, die te Gondokoro in dienst der handelaars waren, tegen hun meester werden opgeruid. Het gevolg was toenemende weêrspannigheid en eindelijk een oproer, tot welks demping al de geestkracht noodig was, waarmeê Baker in zoo hooge mate is begiftigd. Bijna twee weken had hij te Gondokoro doorgebracht, toen een geweervuur, als van een naderenden vijand, hem op het verdek joeg van het vaartuig, dat hem tot verblijf strekte. Het | |||||||
[pagina 531]
| |||||||
waren Mehemed's of liever Debono's manschappen, die het einde van hun razzia's met musketschoten vierden. Plotseling kwamen Baker's Arabieren naar zijn schip stormen, schreeuwende, dat bij de binnentrekkende karavaan twee Europeanen waren. Met kloppend hart snelde Baker naar den wal, den naderenden te gemoet; en... ja! zijn voorgevoel had hem niet bedrogen: het waren Speke en Grant! Ze zagen er haveloos en afgetobd uit, vooral Speke. Geen wonder! hij was van Zanzibar tot Gondokoro bijna zonder uitzondering te voet gegaan. In mijn vorig hoofdstuk noemde ik deze ontmoeting een belle alliance. Ze verdient dien naam niet zoozeer om de merkwaardige verrassing, die ze voor Speke en Grant opleverde, als wel om de gevolgen voor Baker. Immers, in plaats van op goed geluk naar het onbekende zuiden te trekken, kon hij, dank zij den onschatbaren berichten, schriftelijken instructiën en kaarten, die Speke hem gaf, met wisse schreden afgaan op een nauwkeurig afgebakend doel, - de ontdekking en onderzoeking van het meer Loeta Nzigé. Daar hij zijn drie (voor vijf maanden gehuurde) booten niet meer noodig had, was dit voor Speke en Grant een heerlijke gelegenheid om gratis tot Khartoem te komen. Daarenboven schonk Baker hun een aantal dingen, waaraan ze behoefte hadden, en die te Gondokoro niet te krijgen waren, zoodat ze elkander wederkeerig uitstekende diensten bewezen. Met weemoed, maar toch ook met geestdrift zagen Baker en zijn vrouw eindelijk de heldhaftige mannen vertrekken, die het geheim van zooveel eeuwen hadden ontsluierd, - voor 't minst een tip van den sluier hadden opgelicht. Zij hadden hun taak volbracht: Baker bad God, dat ook hij de zijne zou mogen volbrengen. Velerlei moeielijkheden maakten hem het rechtstreeks doordringen naar het zuiden onmogelijk. Hij besloot daarom een naar het zuidoosten trekkend handelslegertje (ik weet er geen beter naam voor) te volgen, in weêrwil van de bedreigingen, waarmeê Ibrahim, de intendant, die het commandeerde, hem van dat voornemen poogde af te schrikken. Den 26sten Maart aanvaardde hij de reis naar het binnenland, zonder gids en zonder tolk. Hij en zijn vrouw, ieder op een voortreffelijk paard, openden den trein, die uit soldaten, een paar negers, een paar negerinnen, en een zeker aantal ezels en kameelen bestond. Nog dien eigen dag haalden ze Ibrahim in. ‘Waagt het niet om bij ons te blijven!’ - klonk hun dreigend te | |||||||
[pagina 532]
| |||||||
gemoet. Bedaard trokken ze de langzaam voortrukkende karavaan voorbij, en kwamen 's anderen daags aan het heerlijk gelegen dorp Belinjan, aan den voet van den steilen berg van dien naam. Met moeite kregen ze daar een gids, die hen zou geleiden naar Elliria, het eerstvolgende gewest. Vruchteloos trachtte een gezantschap van wege Baker Ibrahim door het aanbod van een aanzienlijk geschenk te winnen. De norsche Arabier zwoer, dat hij het opperhoofd van Elliria zou bevelen om de vreemde indringers niet door te laten en des noods te dooden. Gelukkig werd zijn troep te Belinjan door handelszaken opgehouden, zoodat Baker kans had hem bij den hoofdman van Elliria te voorkomen. Een tweede gelukkig toeval was, dat twee negers van Ibrahim, dien ze als dragers dienden, deserteerden, en zich bij Baker's gezelschap aansloten. Beiden behoorden t'huis in Latoeka, een merkwaardig, nog nimmer door een Europeaan betreden land, onmiddellijk beoosten Elliria. Hun eigen belang bracht dus meê, hun nieuwen reisgezellen een weg door Elliria te banen. De tocht van Belinjan naar Elliria was bijzonder moeielijk. Onwillige manschappen, diepe ravijnen, die hun telkens den weg versperden, een vijandig corps, dat hun op de hielen zat, - dat alles was meer dan voldoende om een gewoon menschenkind te ontmoedigen. Maar Baker was de gepersonifieerde volharding. Weinige dagen na hun vertrek uit Belinjan kwamen ze in een gevaarlijken bergpas, waar de bevolking hun zonder moeite het lot der Romeinen bij Caudium had kunnen berokkenen. Men liet hen echter ongemoeid. Het terrein was zoo moeielijk voor de bagage, dat Baker en zijn vrouw vooruitreden, slechts door een der beide Latoeka-negers vergezeld. Plotseling zagen ze een heerlijk dal aan hun voeten met dorpen bezaaid, door twee à drie duizend voet hooger dan de vlakte verrijzende bergen ingesloten. Het was Elliria (4½o N.B., bijna 30o O.L.), Baker juichte: hij meende het Ibrahim te hebben afgewonnen. Ze daalden af, tot waar een paar reuzenboomen hun een welkome schaduw boden, en zetten zich neêr, om op hun achterblijvers te wachten. Lang hoorden noch zagen ze iets. Eindelijk zagen ze omhoog het begin van een karavaan; maar........ het was die van Ibrahim! Hoogst waarschijnlijk waren ze verloren geweest zonder de koelbloedigheid van mevrouw Baker, die haar woedenden gemaal overreedde om Ibrahim met goede woorden te gemoet te gaan. Aan | |||||||
[pagina 533]
| |||||||
het gesprek, dat Baker met hem aanknoopte, nam zijn vrouw, die vrij goed Arabisch had leeren spreken, met zooveel takt deel, dat de woesteling vermurwd werd, en beloofde hun niets meer te zullen in den weg leggen. Schitterend was het weêr gebleken, hoe ver men komt met geld en goede woorden. Weldra was men door dichte drommen inboorlingen omringd, en kwam de hoofdman te voorschijn, om de gewone doortochtschatting te eischen. Ibrahim beduidde hem, wie Baker was: en deze verzocht hem een oogenblik vóór hem te poseeren. Een voortreffelijk teekenaar zijnde, had hij in tien minuten het portret klaar van het gemeenste gezicht, dat hij ooit gezien had. Eerst toen zag hij zijn karavaan, wier lot hem zeer ongerust begon te maken, langzaam den bergpas afdalen. Speke had hem een reeks van afzetterijen voorspeld, maar tevens gezegd, dat daar proviandeering tegenover stond. Maar in Elliria is gastvrijheid onbekend. Gelukkig was hij ruim van leeftocht voorzien, zoodat hij na een verblijf van een paar dagen onbezorgd het gezelschap van Ibrahim naar Latoeka kon volgen. Den 30sten Maart vertrokken de vereenigde karavanen naar het oosten. Het was een even schilderachtig als indrukwekkend geheel. Hier wapperde de britsche standaard, ginds de halve maan. Hier reed men op ezels, ginds op ossen; weinigen waren te paard, de meesten te voet: en boven alles uit staken de hoog beladen kameelen. Onder de voetgangers waren een zestigtal zwaar bepakte negerinnen, sommige bovendien met kinderen in leeren draagbanden op den rug. Na enn tocht van eenige dagen, door een streek, waar de grond soms geel zag van de kostelijke pruimen, die daar in 't wild groeien, bereikte men Latomé, een der voornaamste steden van Latoeka. Vóór de stad werd Baker verwelkomd door een handelsgezel schap van honderd man, dat in Latomé reeds zaken gedaan had. De intendant, Mohammed Her, was de man, die te Gondokoro het meest had bijgedragen om Baker's Arabieren van hun meester te vervreemden. Deze hadden met hem samengezworen om te Latomé met al de wapens en bagage tot hem over te loopen, na Baker te hebben vermoord. Omtrent zijn vrouw bekommerde men zich niet. Twee trouwe negers, die hij in dienst had, hadden hem alles geopenbaard. De verwelkoming moest dienen om achterdocht te voorkomen. Baker en de zijnen bleven buiten de hooge palissades, die de stad omgeven. Zij en de beide intendanten met de hunnen | |||||||
[pagina 534]
| |||||||
kampeerden ieder onder een reuzenboom, in de onmiddellijke nabijheid van Latomé. Spoedig ontstond er twist tusschen de beide handelstroepen. Mohammed Her beweerde, dat hij het monopolie had in Latoeka, en zich des noods met geweld tegen het verder trekken der anderen zou verzetten. Ibrahim en de zijnen noemden dit een ongehoorde aanmatiging; en het schelden en plukharen duurde tot laat in den nacht. Voor dag en dauw brak Ibrahim's gezelschap op, en zette de reis naar het oosten voort. Vruchteloos beval Baker de zijnen op te pakken en Ibrahim te volgen. Be hoofdbelhamel slingerde hem zelfs beleedigende woorden naar het hoofd. Met een enkelen vuistslag wierp Baker hem bewusteloos ter aarde. De muiters stonden als aan den grond genageld van schrik. Onmiddellijk vervolgde hij zijn voordeel, en sleepte ze een voor een bij hun werk, totdat allen gehoorzaamden. De samenzwering was mislukt; en weldra had men Ibrahim ingehaald. Door een alleraangenaamste streek ging het nu langs den voet van het steile Laffiht-gebergte naar Tarrangollé, de hoofdstad van Latoeka (4½ gr. N.B., 30½ gr. O.L.), waar men 's anderen daags aankwam, nadat bovengenoemde belhamel en vier andere van Baker's Arabieren heimelijk naar Mohammed Her waren overgeloopen, en veel geweren en ammunitie hadden meêgepakt. Toen Baker die jobstijding ontving, had hij met donderende stem, vlammende oogen en de houding van een profeet uitgeroepen: ‘Ze zullen een prooi worden van de gieren!’ De Mohammedanen, zoowel van Ibrahim's als van zijn eigen gezelschap, schreven hem ‘het booze oog’ toe, en beefden bij zijn vreesselijke woorden. Verwonderlijk spel van het toeval! Weinige dagen later werd zijn profetie vervuld. Mohammed Her deed met al de zijnen (dus ook met Baker's overloopers) een aanval op een Latoeka-dorp, in het hart van het gebergte, hopende op een rijken buit aan slaven en vee. De inwoners boden heldhaftigen weêrstand, en drongen den vijand in een bergpas, die dood loopt op een afgrond, waar al de nog levenden te pletter stortten. Zoo waren ze dan werkelijk ‘een prooi der gieren’; en voortaan werd Baker als een wondermensch met het diepste ontzag door zijn mahomedaansche reisgezellen behandeld. De Latoeka's zijn een vroolijk en tevens krijgshaftig volk. Nergens, zelfs niet in Abessinie, heeft Baker zoo welgemaakte en zoo sterke negers gezien. De zwarte huid is bijna het | |||||||
[pagina 535]
| |||||||
eenige punt van verschil met de blanken. Een hoog voorhoofd, groote, schoone oogen, een welgevormde neus en een kleine mond geven hun iets zeer aangenaams; en hun betrekkelijk beschaafde manieren zijn met hun uiterlijk volkomen in harmonie. Welk een verschil met de baviaanachtige tronies en gebaarden der meeste negers aan de kust van Guiné! Zelfs de een paar dagreizen van Latoeka verwijderde Elliria-negers zien er, met hun bevoorrechte buren vergeleken, grof en gemeen uit. In beide gewesten gaan de mannen geheel, de vrouwen bijna geheel naakt. De hutten zijn in Latoeka klok- of kegelvormig en gemiddeld vijf en twintig voet hoog. Daar de deur weinig meer dan twee voet hoog is, kruipt men in huis. Dit laatste is in zeer veel negerlanden het geval. Daar binnen is het in Latoeka veel zindelijker dan in de meeste negerhutten, maar even donker. Nergens in Afrika schijnen de negers, tenzij ze onder europeeschen invloed staan, begrip te hebben van vensters, hoewel men b.v. in Oeganda door wijde ingangen met afdaken eenigszins in de behoefte aan licht voorziet. Tarrangollé is een groote stad. Binnen de ijzerhouten palissades, die al de Latoeka-steden omringen, vindt men hier drieduizend hutten, ieder door een gepalissadeerden voorhof omgeven. De breede hoofdstraat en eenige mindere straten loopen uit op lage poorten, die, in de palissadeering uitgehouwen, 's nachts met doornige Mimosa-takken worden afgesloten. Baker en de zijnen kregen huisvesting in de stad. Zijn vrouw maakte daar furore, hij zelf minder, daar de zon hem een arabische gelaatskleur gegeven had. Moy, de hoofdman van Tarrangollé en min of meer van het gansche land, ontving de blanken zeer vriendelijk. Bokké, zijn Sultane Favorite, was buiten zich zelve van verbazing, toen mevrouw Baker haar vertelde, dat ze mijnheer Baker's eenige vrouw was. Ze gaf haar den welgemeenden raad om haar onderste voortanden uit te trekken: dan zou ze er veel beter uitzien. ‘Dat ziet ge aan mij,’ zeî ze. Na een verblijf van weinige dagen te Tarrangollé, verliet Ibrahim met de meerderheid van zijn manschappen die stad, om terug te keeren naar Gondokoro, vanwaar hij spoedig met versche krijgsbehoeften hoopte terug te zijn. Slechts vijf en dertig man, onder bevel van den onder-intendant, Soliman, bleven achter, en wel in de stad. Dit alles was bij de opgewondenheid, die Mohammed Her's catastrophe in Latoeka had | |||||||
[pagina 536]
| |||||||
veroorzaakt, zeer onvoorzichtig; maar het ergste was, dat Soliman en de zijnen zich allerlei ergerlijke gedragingen veroorloofden. Het duurde niet lang, of grove beleedigingen, vrouwen door hen aangedaan, voerden tot de uitbarsting, die Baker sinds lang gevreesd had. Op zekeren avond ontdekte hij, dat alle vrouwen en kinderen en de meeste mannen de stad hadden verlaten. Hij begreep, dat een nachtelijke aanval op til was; en daar de meeste Latoeka's het verschil tusschen hem en de Arabieren niet schenen te begrijpen, nam hij in allerijl met Soliman maatregelen voor een gemeenschappelijke verdediging. Hij woonde aan een plein, dat met de rest der stad alleen door een poortje gemeenschap had, dat op de hoofdstraat uitliep. Op dat plein trok hij al zijn mannen en die van Soliman samen, behalve een paar patrouilles, die de hoofdstraat moesten verkennen. Zoodra de vijand door het poortje zou trachten te dringen, zou men, op Baker's gegeven teeken, de omliggende huizen in brand steken. Zoo wachtte men, wel voorzien van krijgsbehoeften, den vijand af. Mevrouw Baker was een tweede Kenau Hasselaar. Weldra meldden de patrouilles, dat een onafzienbare volksmenigte zich buiten de stad bijeentrok. 't Was middernacht, toen Commoro, Moy's broeder, een man, die door gansch Latoeka wordt op de handen gedragen, toelating tot Baker's vesting verzocht en verkreeg. Hij verzekerde, dat de voorgenomen aanval tegen zijn zin en dien van zijn broeder geschied was, en dat hij al het mogelijke doen zou, om de Latoeka's de wapenen te doen neêrleggen. Baker zeî, dat hij anders de geheele stad zou in brand steken, en voegde er bij, dat de arabische handelaars zich voortaan wel beter zouden gedragen, vooral wanneer hun leider zou zijn teruggekeerd. Commoro vertrok; en om twee uur verstrooide zich de vijand, en keerde de bevolking vreedzaam in Tarrangollé terug. 's Anderen daags gedroegen Soliman en de zijnen zich vee voorzichtiger; maar Baker vond het toch verkieslijk hen aan zich zelven over te laten. Hij verliet met de zijnen de stad, en betrok een kamp in de onmiddellijke nabijheid. Dagelijks defileerden daar voorbij hem ruim 10,000 (zegge tienduizend) runderen, die elken morgen uit de stad naar de wei werden gedreven. Daar men hardnekkig weigerde hem een enkel stuk vee te verkoopen, en de gedachte aan roastbeef hem deed watertanden, mogen we den armen man wel bij Tantalus verge- | |||||||
[pagina 537]
| |||||||
lijken. Gelukkig vond hij eenige vergoeding in de jacht, en schoot hij dagelijks een menigte vogels, waaronder onbekende eendsoorten. Als we nagaan, dat hij geheel alleen zich en de zijnen (een veertigtal) dagelijks van wild voorzag, en buitendien vaak wild cadeau deed aan stedelingen, die hem bezochten, krijgen we inderdaad van hem een voorstelling als van een tweeden Nimrod. Trouwens, hij bezat de beste geweren, die destijds in Groot-Brittanje te krijgen waren. Eens had Baker een gedenkwaardig gesprek met Commoro. Op zijn vraag, of de mensch na den dood even volkomen vernietigd is als het dier, antwoordde Commoro: ‘Wel zeker! maar een os b.v. is sterker dan een mensch; en daarom is zijn geraamte steviger.’ Vruchteloos trachtte Baker hem een denkbeeld te geven van God en onsterfelijkheid. Hij geloofde niet aan iets hoogers hoegenaamd, - niet eens aan tooverij, die toch onder de negers bijna overal een groote rol speelt. En zooals Commoro denken al de Latoeka's, hoewel allesbehalve een stompzinnig volk, waar het stoffelijke belangen geldt. Ibrahim liet zich niet lang wachten. Hij had een voorspoedige reis gehad, en begon er aan te denken, om nog verder dan Latoeka in het binnenland door te dringen, - iets, wat nog geen enkel handelaar ooit had durven ondernemen. Spoedig bood zich een gunstige gelegenheid daartoe aan. Er kwamen namelijk zwarten uit het zuidwesten met geschenken voor Ibrahim en Baker. Hun opperhoofd zond die, met de uitnoodiging om het ivoor, dat bij hen overvloedig voorhanden is, tegen andere voorwerpen te komen ruilen. Baker en Ibrahim beloofden ieder met een deel van zijn manschappen te zullen komen. Beiden wilden vandaar naar Tarrangollé terugkeeren, om daar het drooge jaargetij af te wachten. Baker wenschte wel spoedig verder zuidwaarts te trekken; maar de rivier de Asoea kan voor het grootste gedeelte alleen in het drooge jaargetij worden overgetrokken. Commoro beloofde voor de veiligheid der achterblijvenden te zullen zorgen. Den 2den Mei ving de tocht naar het zuidwesten aan. In die richting wordt Latoeka begrensd door het Madigebergte, dat evenwijdig loopt met de reeds genoemde Laffihtbergen, maar veel uitgestrekter en hooger is. Na eens aan den voet en tweemaal in het hart van de bergketen te hebben overnacht, kwam men in de hoofdplaats, een nederig dorp, dat, even als | |||||||
[pagina 538]
| |||||||
het land, Obbo heet (4o 2′ N.B., 30o 10′ O.L.). De hoogste punten van dit prachtige bergland liggen vijf à zes duizend voet hooger dan het Latoekadal, dat ruim twee duizend voet boven de zee ligt. De bergpas, die de hoofdgemeenschap tusschen Obbo en Latoeka vormt, verheft zich echter nergens meer dan 2,500 voet boven de groote vallei. De Obbo's zijn een arm, maar krachtig bergvolk. De ongetrouwde vrouwen gaan geheel, de getrouwde bijna geheel naakt. De mannen hebben geen andere kleeding dan een los aan een koord over den schouder geworpen geitenvel. Hun taal heeft bijna geen overeenkomst met de latoekasche. Ook hun gelaatsvorm, hoewel niet leelijk, is in menig opzicht anders. Het dorp Obbo ligt in een bergvlakte, 3,700 voet boven de zee. In een smerige hut vond Baker huisvesting. Katsjiba, het opperhoofd, een jolig grijsaard, ontving zijn gasten uiterst vriendelijk; maar het verblijf beviel hun toch over het geheel slecht. Er zijn weinig plekken op aarde, waar zooveel regen valt. Slechts in December en Januari is men er van verschoond: de tien overige maanden regent het genoegzaam iederen dag. Dientengevolge is de plantengroei zoo weelderig, dat men zich nauwelijks verroeren kan, tenzij op de enkele paadjes, die door menschenhanden met moeite worden onderhouden. Het gras is vaak tien voet hoog, wat voor de vele olifanten en rhinocerossen vrij wat geschikter is dan voor den mensch. Het vermakelijkste van Obbo was de oude hoofdman met zijn familie. Katsjiba is in de oogen van zijn onderdanen een groot toovenaar, die zelfs macht heeft over de elementen. Een van de gewoonste voorwerpen, die men hem geeft, om in zijn gunst te komen, zijn vrouwen. Daar nu zijn residentie veel te bekrompen was om al die dames te herbergen, huisvestte hij er in ieder dorp eenige, zoodat hij altijd chez lui was. Het getal van zijn kinderen bedroeg honderd zestien, behalve de dooden. Slechts één van zijn vrouwen was onvruchtbaar. Ze smeekte den ‘blanken toovenaar’ haar een middel daartegen te geven. Baker gaf haar de eerste de beste pil uit zijn medicijnkist; en ze ging opgetogen weg. Den 21sten Mei keerde men naar Tarrangollé terug, waar men weldra behouden aankwam, na zich in het dal te hebben vergast aan den aanblik van de prachtigste giraffes. Baker had de voldoening van de europeesche groenten, die hij in zijn kamp gezaaid had, alle uitmuntend opgekomen te zien. Maar | |||||||
[pagina 539]
| |||||||
hier gold het Sic vos non vobis. Niet voor zich en de zijnen, maar voor de Latoeka's bleek hij die voorzorg te hebben genomen. Het gedrag der ‘handelaars’ bracht op nieuw zulk een verbittering in den lande teweeg, dat Ibrahim besloot zijn hoofdkwartier te verleggen naar Obbo, en Baker, die de Latoeka's niet meer vertrouwde, schoorvoetend besloot hem te volgen, hoewel zijn vrouw ernstig aan galkoorts leed. Samen bijna drie honderd personen sterk, verlieten de beide gezelschappen Tarrangollé voor goed den 23sten Juni, en bereikten Katsjiba's residentie vijf dagen later. Mevrouw Baker werd in een palankijn gedragen, en kwam althans niet verergerd in de hut, die de oude grappenmaker voor zijn blanke gasten had gereed gehouden. Meer dan een half jaar zijn ze daar gebleven. In dien tijd liet Ibrahim zich door Baker overreden om met hem te vertrekken naar Mroeli, Kamrazi's residentie, wier ligging Speke's kaart nauwkeurig aanwees. Maar op stuk van zaken waren ze te ziek om te gaan. Verscheidene personen van beide gezelschappen stierven, en bijna alle (ook Baker) leden aan de koortsen, die het gevolg waren van de vreeselijke vochtigheid. Toen Baker al zijn kina opgebruikt, en het drooge jaargetij eindelijk beterschap gebracht had, was het jaar 1864 reeds aangebroken. Den 5den Januari verliet men eindelijk het regen- en koortsland, en trok naar het zuiden. Daar Baker, onder veel andere van zijn dieren, ook zijn kostbare paarden had zien sterven, was hij verheugd op een os te kunnen rijden. De streek, die men doortrok, was zeer schoon en rijk aan het fijnste gras. De dorpen, die zich daar tusschen bevallige heuvels verschuilen, waren alle verlaten: de slechte roep der ivoorhandelaars had de bevolking met hun duizenden runderen doen vluchten. Vier dagen na het afscheid van Katsjiba bereikte men (3o 12′ N.B. 29o 50′ O.L.) de Asoea, den merkwaardigen stroom, dien Speke dicht bij zijn vereeniging met den Nijl was overgetrokken. Waar Baker haar overtrok, ligt haar bedding 2,875 voet boven de zee (ongeveer 900 boven Gondokoro). Door de sterke afhelling naar den Wijl is haar stroom zóó onweêrstaanbaar, dat men er alleen in den korten tijd, waarin het niet regent, over kan. Baker vond haar op een geul van een hand breed na droog. Den 13den sloeg men de tabernakels op te Sjoa (3o 4′ N.B. 29o 44′ O.L.), het hoofddorp van een klein gelijknamig gewest, | |||||||
[pagina 540]
| |||||||
waar ieder dorp een zelfstandig staatje vormt. Sjoa is een paradijs. Het hoofddorp ligt 3,880 voet boven de zee; en de prachtige Sjoaberg, aan welks voet het zich uitstrekt, verheft zich nog acht honderd voet hooger. Geiten, hoenders, boter en wat niet al zijn er bijkans voor niet te krijgen; het land wordt door liefelijke beekjes doorsneden, en met de grootste zorg bebouwd; het klimaat is aangenaam en gezond; en de naakte bevolking, opgetogen over Baker en nog meer over zijn lieftallige vrouw, was de voorkomendheid zelf. Een zoo uitgelezen landje heeft Baker op zijn geheele reis niet aangetroffen. Vijf dagen verblijf te Sjoa verkwikten onze reizigers zoo volkomen, dat ze in de opgewektste stemming verder zuidwaarts trokken. Hun eerste nachtkwartier hielden ze in datzelfde Fatiko, waar Speke en Grant zoo bijzonder vriendelijk door het dorpshoofd waren ontvangen. Vandaar passeerden ze de akelige wildernis, die hun voorgangers, toen ze van den Karoema Val kwamen, dus in omgekeerde richting, hadden doorgeworsteld. Men bereikte den Nijloever eenige uren bewesten den Karoema Val. Na dagen lang in onbewoonde Dzjungels gesmacht te hebben, was het een genot, door de trotsche wonden te trekken, die de oevers van den Nijl op deze hoogte omzoomen. De rivier zag men in den regel niet; maar men hoorde, hoe haar golven braken tegen de klippen en eilandjes, waar haar bedding meê bezaaid is. Dicht bij den Karoema Val vond men een veer; maar de bevolking der overzij, die zich daar in grooten getale had verzameld, weigerde hen over te zetten. Met de grootste moeite gelukte het Baker die lieden tot andere gedachten te brengen. Hij gaf hoog op van de kostbare geschenken, die hij Kamrazi geven wou, en dreigde onmiddellijk naar zijn land te zullen terugkeeren, zoo men zijn tocht naar Mroeli belemmerde. Na tallooze moeielijkheden, die's konings gemachtigden hun in den weg legden, bereikten Baker en Ibrahim met de hunnen de hoofdplaats van Oenjoro op den 10den Februari. De reden der vele belemmeringen was deze. Kort te voren had Mehemed, de intendant, die Speke en Grant zoolang had gezelschap gehouden, een inval gedaan in noordelijk Oenjoro; en Kamrazi was daardoor zóó bang geworden voor de ivoorhandelaars, dat hij Baker, nu deze in zulk gezelschap kwam, in het minst niet vertrouwde. En toch was Ibrahim's corps op verre na zoo geducht niet meer als vroeger. Daar hij op verschillende punten manschappen achtergelaten, | |||||||
[pagina 541]
| |||||||
en vele door den dood verloren had, was het cijfer van zijn soldaten en die van Baker te zamen tot beneden de honderd gedaald. Desniettemin liet Kamrazi beide gezelschappen over den Kafoer zetten, onder voorwendsel dat hij daar woonde. Weldra echter zagen ze, dat hij nu door een breeden stroom van hen was gescheiden. In een ellendige hut, wemelende van muskieten, en omgeven door een akelig moeras, moesten Baker en zijn vrouw, die door galkoorts op den rand des grafs was gebracht, wachten tot het ‘den grooten koning’ zou behagen hen te ontvangen. 's Anderen daags stak een menigte gewapenden de Kafoer over; en reeds meenden de Arabieren, dat men hen verraderlijk kwam overvallen, toen het bleek, dat Kamrazi, die zich zonder sterk geleide niet veilig achtte, hun een bezoek kwam brengen. In de open lucht liet hij op eenige luipaardvellen een koperen stoeltje plaatsen, en op dien zetel tronende, ontving hij Baker, die zoo koortsig was, dat men hem dragen, en op een mat voor den koning neêrleggen moest. Na eenige plichtplegingen kwam Baker er voor uit, dat het hoofddoel van zijn reis het meer Loeta Nzigé was. Hij antwoordde, dat het meer Mwoetan Nzigé heetteGa naar voetnoot1, en er zes maanden noodig waren, om het te bereiken. Dit was een grove leugen; maar hij vreesde, dat Baker vertrekken zou, zonder zich door hem behoorlijk te laten exploiteeren. Onder de geschenken, die Baker al dadelijk voor hem deed uitspreiden, behoorde een geweer. Op zijn aanhouden werd het afgeschoten, waarop het dappere gevolg van Z.M. tot diens groote vreugde zoo overijld de vlucht nam, dat ze over elkander heentuimelden. Omtrent het verdere verblijf te Mroeli meld ik alleen, dat de nauwelijks boven den Nijl uitstekende vlakte, waar die hoofdplaats ligt, ruim vier duizend voet hooger bleek te zijn dan de zee, - dat de gezondheid van Baker en zijn vrouw allengs verbeterde, toen de koning hun een verblijf had aangewezen in de eigenlijke residentie, - en dat Ibrahim en de zijnen, rijk begiftigd met ivoor, naar het noorden terugkeerden, om Kamrazi te helpen tegen de muiters, die daar tegen hem waren opgestaan. Zoo was Baker dan weêr aan eigen krachten | |||||||
[pagina 542]
| |||||||
overgelaten. Zijn manschappen waren gesmolten tot elf Arabieren en twee negers. Hij had dus, ook om den weg te wijzen, een eskorte van Kamrazi noodig. Deze gaf hem dat dan ook, maar eerst na hem schier alles, wat hij bezat, te hebben afgebedeld. Den 24sten Februari was alles tot de afreis gereed. Men nam afscheid; maar ziet! op het laatste oogenblik kwam de vorstelijke gastheer met een eisch te voorschijn, waar Baker nimmer aan gedacht had, - zijn vrouw! Bedaard trok onze held zijn revolver, en leî op den ellendeling aan. Terstond waren de hekken verhangen. ‘Och!’ klonk het - ‘wees niet boos! Ik wilde u ook een vrouw geven, en dacht, dat ge er niets tegen zoudt hebben om te ruilen.’ Men keerde het gehate Mroeli den rug toe; en na weêr op den zuidelijken Kafoeroever gebracht te zijn, trok men zuidwestwaarts, Baker en zijn vrouw ieder op een os gezeten. De naaste weg naar het meer was W.N.W.: maar dan stuitte men volgens den gids op ondoordringbare moerassen. Zoo trok men dan op doorgaans geringen afstand van den Kafoer dagen lang door bosschen, Dzjungels en moerassen, totdat de rivier zich naar het zuiden wendt, en men haar dus moest overtrekken (1o 10′ N.B., 29o 18′ O.L.). Aan doorwaden was geen denken, en booten waren niet te krijgen. Gelukkig was de geheele waterspiegel met een twee voet dik tapijt van waterplanten bedekt, zoodat men, vlug daarover heenwippende, de overzij kon bereiken. Manschappen en bagage kwamen op die wijs behoorlijk, hoewel niet geheel droog, over. Ook het echtpaar moest zich te water begeven. Onmiddellijk achter haar man ging mevrouw. Nauwelijks vijftig voet gevorderd, ziet hij om, en....... ziet zijn vrouw, nog vlak bij den oever, met vreeselijk verwrongen gelaat door het onkruid zakken. In een paar sprongen is hij bij haar, trekt haar omhoog, en is op het punt om met haar in de diepte weg te zinken. Maar eenige van zijn Arabieren kwamen te hulp; en telkens door het onkruid zakkende, maar zich telkens weêr omhoog werkende, sleepte men de ongelukkige vrouw naar de overzij. Een zonnesteek had haar getroffen. Met gebalde vuisten, opeengeperste tanden, starre oogen en lijkkleur op de wangen, lag ze onbeweeglijk onder den boom, waar men haar had neêrgelegd. Alle middelen om de levensgeesten op te wekken waren vergeefsch. In een palankijn naar het eerstvolgende dorp gedragen, werd ze daar in een ellendige hut neêrgelegd. Maar | |||||||
[pagina 543]
| |||||||
daar was geen leeftocht te krijgen; zoodat men reeds den volgenden morgen verder moest, om van de voortbrengselen der wouden te leven. Om dezelfde reden kon men in geen der volgende dorpen meer dan nachtverblijf houden: Mteza van Oeganda, nog steeds Oenjoro's aartsvijand, had ze onlangs laten leeg plunderen. Zeven dagen liep Baker naast de draagbaar; en zeven nachten waakte hij aan haar sponde, waarbij de akelige stilte slechts nu en dan door het verre gehuil van hyaena's werd afgebroken. Op den derden dag had ze zich bewogen, en zelfs gesproken; maar het was de taal geweest van een razende. Op den achtsten dag kon de rampzalige man zich nauwelijks meer voortsleepen; en toen ze dien avond op nieuw een dorp hadden bereikt, had hij nog slechts de kracht om de dierbare in een mantel te hullen: toen zonk hij als bewusteloos aan haar zijde. Het was zoover met haar gekomen, dat men een droog plekje opzocht voor haar graf! Na een verkwikkenden slaap ontwaakte hij 's morgens met het zelfverwijt, dat hij zijn vrouw aan haar lot had overgelaten. Hij sprong op, en zag haar doodsbleek, maar kalm, en geregeld adem halende. Ze was gered! Weldra sloeg ze de oogen op; en beider lippen stamelden een dankgebed tot Hem, die redding had aangebracht, waar alle menschelijke middelen waren te kort geschoten. Gelukkig hadden Mteza's bandieten ten minste de kippen gespaard, zoodat de echtelieden zich naar hartelust konden te goed doen aan cieren, en een paar dagen konden blijven, waar ze waren. Den 13den Maart werd de tocht hervat. Den ganschen dag trok men over een lagen bergrug langs den rand van een onmetelijk moeras, dat van tijd tot tijd de hoogten doorbrak, en dan zeer moeielijk te passeeren bleek. Men overnachtte in een aanzienlijk dorp, te midden van akkers, met blauw suikerriet beplant. Als hemelmuziek klonk Baker daar de tijding in de ooren, dat hij 's anderen daags het groote doel van zijn pelgrimstocht zou bereiken. De gids, die bij de aankomst aan het meer een rijke belooning zou krijgen, was reeds vóór zonsopgang in de weêr; en Baker en hij, ieder op een os, snelden de overigen vooruit. Kamrazi's eskorte was reeds vroeger naar Mroeli teruggekeerd, zoodat Baker behalve den gids nog maar dertien man en eenige negerinnen bij zich had. Eerst ging het bergaf, toen een diepe vallei door, toen een berg op, die van het zuiden naar het noorden loopt; - en ziet! | |||||||
[pagina 544]
| |||||||
de groote prijs lag aan zijn voeten! Flikkerend in de stralen der tropische zon, lag daar een meer - een zee, zou men zeggen: zoo onmetelijk, zoo indrukwekkend. Tegenover hem, in het verre westen, schenen hemelhooge blauwe bergen midden uit den waterspiegel te verrijzen. Noordwaarts en zuidwaarts niets dan water! Triomf! De hoofdbron van den Nijl was gevonden. Al het lijden was nu vergeten: het eenige gevoel, dat de borst van den heldhaftigen reiziger doortrilde, was dat van dankbaarheid. Ter eere van een man, wien Groot-Brittanje, ja in sommige opzichten de menschheid veel verschuldigd is, noemde hij het meer Albert Njanza, een bij uitstek gepaste naam, in verband met de Victoria Njanza, die er door een groeten stroom meê is verbonden. Uit waarnemingen en berichten, toen en later door hem verzameld, is het volgende gebleken. De Albert Njanza loopt aan zijn noordelijk uiteinde min of meer in twee punten uit. Uit de eene, die tusschen 2½ en 2⅔ graad N.B. ligt, komt de Nijl (Bahr el Abiad) als een bevaarbare stroom te voorschijn: de andere schijnt ongeveer even noordelijk, maar een tiental uren westelijker te reiken. De oostelijke oever (althans het noordelijke gedeelte daarvan) is vrij nauwkeurig bekend. Van het punt, waar de Nijl uit, tot waar hij in het meer vloeit, loopt deze oever ongeveer acht uren lang Z.Z.O. waarts. De instrooming van den Nijl ligt op 2o 17′ N.B. en 29o 15′ O.L. Vandaar loopt de oostelijke oever ongeveer honderd uren lang Z.W. waarts, behalve aan weêrskanten van den Evenaar, waar hij een tijd lang Z.Z.O. waarts loopt. Op ongeveer 2o Z.B. wendt hij zich westwaarts, en strekt zich dan in die richting tot op een onbekende verte uit. Van den westelijken oever valt alleen te zeggen, dat hij tegenover de instrooming van den Nijl slechts acht à tien uren van de overzij verwijderd is, - dat hij even benoorden 2o N.B. bijna twintig uur lang westwaarts loopt, - en dat hij verder zuidwaarts in den regel evenwijdig schijnt te loopen met de oostkust. De waterspiegel ligt 2,720 voet boven den oceaan, - waaruit volgt, dat de Nijl, om van den Victoria Njanza in den Albert Njanza te komen, een trapsgewijze daling hebben moet van minstens dertien honderd voet. Het zou voorbarig zijn, nu reeds de geheele oppervlakte van het reuzenmeer zelfs maar bij benadering te willen opgeven. Er is echter zeer veel kans, dat het niet alleen den Victoria Njanza, maar zelfs het | |||||||
[pagina 545]
| |||||||
canadasche Bovenmeer in grootte zal blijken te overtreffen, en dus alleen te zwichten voor de Caspische ZeeGa naar voetnoot1. Hoe dit ook zij, - zelfs afgescheiden van de Nijlkwestie, is onze geographische kennis door de ontdekking van den Albert Njanza allerbelangrijkst uitgebreid.
Keeren we tot onze reizigers terug! Niet alleen mevrouw Baker, maar zelfs de alles behalve sentimenteele Arabieren van het gevolg waren opgetogen bij den aanblik van het meer. De rotsen waren zóó hoog en moeielijk af te klimmen, dat de ossen over den bergrug moesten gebracht worden naar Magoengo, waar men ze hoopte terug te vinden. De gids, die daarmeê verd belast, zou het gezelschap daar opwachten. Het door ziekte en ontbering zeer verzwakte echtpaar bereikte niet dan met zeer veel moeite den voet der rots. Nog een kwartier door weiland, en men raakte met de voeten de groote Nijlbron! Vijf minuten verder lag een visschersdorp, Vacovia genaamd (1o 15′ N.B., 28½ graad O.L.), waar men zijn intrek nam. Hoewel de Albert Njanza, even als de Victoria Njanza en de Tanganika, zoet water heeft, is toch de oever, althans bij Vacovia, zóó met zout doortrokken, dat alle landbouw in de onmiddellijke nabijheid van het water onmogelijk is. Een vergoeding daarvoor levert de zoutbereiding, die in deze streken een belangrijke tak van nijverheid is. De bevolking toonde zich geenszins vijandig, en voorzag de raadselachtige bezoekers voor luttel kralen van het noodige. 's Anderen daags zag Baker met zijn teleskoop aan de overzij twee reuzenwatervallen, misschien de grootste der aarde. Het dorpshoofd berichtte, dat Mteza's rijk een weinig bezuiden Vacovia begon, on dat vandaar tot Magoengo, waar de Nijl in het meer loopt, alles het eigendom was van Kamrazi. Aan de overzij was nooit een van diens onderdanen geweest, daar de overtocht voor hun kano's te gevaarlijk was. Alleen wist de zwarte burgervader, dat zich daar langs het meer een machtig koninklijk uitstrekte, Mallegga genoemd, welks bewoners meer noordwaarts, waar het meer veel smaller is, meermalen naar Magoengo overstaken, om handel te drijven. Acht dagen bleef men te Vacovia. Men huurde twee groote, van roeiers wel voorziene kano's; men scheepte zich in; on vroolijk | |||||||
[pagina 546]
| |||||||
doorkliefden de roeiers de golven. Zoo dicht mogelijk hield men zich aan de kust. Het was een prachtige tocht. Nu eens weiland of bosschage; dan weêr niets dan rotsen van gemiddeld vijftien honderd voet boven het meer, die soms zóó ver in het vaarwater uitstaken, dat men, door er met bamboes tegen te duwen, zich zonder roeien kon voortbewegen. Van tijd tot tijd opende zich het gebergte tot een kloof, waar een beek, door dadels en euphorbia's overschaduwd, zich een doortocht baande naar het meer. In 't water dartelden honderden nijlpaarden; en in het zand lageu tallooze krokodillen, zoo oubeweeglijk als boomstammen. Twaalf dagen lang roeide men op die wijs voort, telkens aan wal overnachtende. Iederen dag heerscht (in den regel althans) op dit merkwaardig waterbekken een wind, die tegen één uur opsteekt, en soms een allergevaarlijkste storm wordt. Eens waren onze vrienden op het punt om met man en muis te vergaan: als door een wonder spoelden ze juist op een geschikt plekje aan wal. Op 1o 42′ voeren ze een imposanten waterval voorbij: een kleine rivier stort zich daar bijna loodrecht van een duizend voet hooge rots in het meer. Op den 13den dag bereikte men den eindpaal van den watertocht, - Magoengo en den mond des Nijls. Baker, die een indrukwekkend natuurtafereel had verwacht, zag zich teleurgesteld. Uit zijn beschrijving maak ik op, dat de Nijlmond veel heeft van een hollandsche veenplas. Niet de minste stroom, en aan weerskanten verbazende massa's biezen! Trouwens, de geheele noordelijke uithoek des Albert Njauza is rondom bezet met hooge biezen, die een zoo breede en compacte massa vormen, dat ze het landen schier overal onmogelijk maken. Daardoorheen is door menschenhanden een smal vaarwater uitgespaard, om naar Magoengo te kunnen komen, Met veel moeite werkten Baker's kano'h zich daardoor heen. Aan wal stonden een menigte inboorlingen, die zoo gedienstig waren om de kano's op het drooge ie trekken. Men werd verwelkomd door het dorpshoofd en den gids, die met de ossen goed was overgekomen. Magoengo is een groot dorp, op den top van een lagen bergrug, die glooiend naar den Nijlmond afdaalt. Na zoolang in booten te zijn opgesloten geweest, was het een genot, den berg te bestijgen, en daarboven het uitgestrekte panorama te genieten, dat het meer aanbood. De overzij is daar duidelijk zichtbaar. De bergen van dien oever zijn op deze hoogte veel lager dan in de richting van | |||||||
[pagina 547]
| |||||||
den Evenaar, maar toch altijd veel hooger dan die in het noordelijkst gedeelte van den oostelijken oever, waar ze zich niet meer dan vijf honderd voet boven het meer verheffen. Niet alleen zag men den Nijl in, men zag hem ook uit het meer vloeien, en kon noordwaarts de breede vlakte, die hij doorstroomt, à perte de vue volgen. Baker vernam, dat hij, uit het meer tredende, een zoo sterken stroom heeft, dat het voor booten bijna ondoenlijk is terug te keeren. Dit, gevoegd bij den woesten aard der noordwaarts wonende stammen, hield de meeromwoners terug van de Nijlvaart naar het noorden. Ze weigerden dan ook hardnekkig om de vreemde bezoekers den Nijl af te roeien; zoodat Baker zijn plan om zóó naar Gondokoro te komen mopst opgeven. Reeds Speke had aan het gedeelte van den Nijl tusschen de beide meren den bijzonderen naam gegeven van Victoria Nijl of Somerset. Zooveel mogelijk op of langs deze rivier naar den Karoema Val, en vandaar naar het gezegende Sjoa terug te keeren, - ziedaar het reisplan, dat van nu af door Baker werd gevolgd. Reeds den dag na de aankomst te Magoengo (5 April) aanvaardde de onvermoeibare man de reis op den Somerset met twee kano's, hoewel hij bij het afklimmen van den berg zijn knieën voelde knikken van zwakheid, on zijn vrouw er zeer bleek en uitgemergeld uitzag. Den ganschen dag roeiden ze oostwaarts door een gemiddeld vijftien honderd voet breed water zonder den minsten stroom. Reeds den eersten dag hadden de uitwasemingen van de tallooze planten, waar hot brakke water meê bedekt was, een verderfelijken invloed op de reisgenooten. Bijna alle (de roeiers uitgezonderd) kregen koorts; en toen men den eersten nacht in een dorp op geringen afstand van de rivier had doorgebracht, moesten Baker en zijn vrouw naar de kano's worden gedragen. Den volgenden dag begon de Nijl zich al spoedig te versmallen tot zeven à acht honderd voet. De biezen hielden op; en onmiddellijk uit het water rezen aan weêrskanten steile heuvels. Van stroom echter nog geen spoor. Op den derden dag werd al spoedig stroom merkbaar, en begon men het verre ruischen te hooren van een waterval. Dit ruischen, zoowel als de stroom, nam meer en meer toe; nog smaller werd de bedding; en aan weêrskanten verrezen trotsche loodrechte rotswanden. Nog een hoek om, en het verrukte oog aanschouwde den grootsten van alle Nijlcataracten. Met donderend geweld stort de schuimende watermassa zich van | |||||||
[pagina 548]
| |||||||
een breede rotskloof ter hoogte van minstens honderd twintig voetGa naar voetnoot1 loodrecht in een kolk van nauwelijks honderd vijftig voet breedte, ommuurd door donkere, prachtig begroeide rotsen, die hier en daar over het water heenhangen. Hier was de eindpaal der Nijlvaart. Verder oostwaarts moest men over land gaan. Baker doopte den waterval Murchison Falls (2o 15′ N.B., 29½o O.L.). De nacht werd doorgebracht in de bouwvallen van een dorp aan de rivier, 's Anderen daags werden boden naar een naburig dorp gestuurd, om te vernemen, of de ossen daar waren aangekomen. Dit bleek het geval te zijn; maar hut liep tot den volgenden namiddag, eer de beesten met een aantal inlandsche dragers het nog altijd koortsachtig reisgezelschap kwamen afhalen. Helaas! de ossen waren door de giftige Tzetzé-vlieg gebeten, misten alle kracht, en stierven binnen een paar dagen. Met inspanning van alle krachten klauterde men boven den waterval. Vandaar ging het langs den zuidelijken oever oostwaarts, en wel te voet, met uitzondering van mevrouw, die in haar palankijn werd gedragen. Daar het dien ganschen dag stortregende, kwam men doornat in het dorp, waar men zou overnachten, 's Anderen daags trok men steeds oostwaarts langs den Somerset, die ten gevolge van den steeds rijzenden bodem tallooze kleine watervallen on stroomversnellingen vormt. In zijn veel broeder geworden bedding verrijst oostwaarts een aantal eilanden. Slechts een, Patoan, ligt westelijk. Het draagt een dorp, waar men den nacht wilde doorbrengen. Na veel halloroepen kwam een kano vandaar de reizigers afhalen. In het dorp gekomen, had men in lekke hutten veel te lijden van een vreeselijk onweêr, dat dien nacht losbarstte. Bevend van koorts verliet hot zwaar beproefde echtpaar 's morgens het logis, en zag toen, dat Patoan slechts tien minuten lang is, en uit een prachtig begroeide granietmassa bestaat. Het was bijzonder dicht bewoond, omdat de burgeroorlog, die het noorden van Oenjoro verscheurde, velen daarheen had doen vluchten. De gansche streek beoosten Patoan was in de macht der rebellen; en hun hoofden nestelden op de eilanden tusschen Patoan en den Karoema Val. Ibrahim had woord gehouden door ze te bestoken; maar na een duchtig bombardement van het voornaamste hunner eilanden, was hij naar Gondokoro teruggekeerd, met achterlating van tien man voor Kamrazi's lijf- | |||||||
[pagina 549]
| |||||||
wacht. Baker bevond de hoogte van den waterspiegel bij Patoan 3,195 voet boven de zee, dus bijna vijf honderd voet hooger dan de Albert Njanza. De Karoema Val ligt nog acht honderd voet hooger. In rechte lijn ligt Patoan slechts 4½ uur beoosten den Murchison Val; maar de ravijnen, die telkens den weg versperren, maken den feitelijken afstand veel grooter. Dat de blanke gast van Kamrazi zich niet wilde blootstellen aan het gevaar van in handen der muiters te vallen, zal de lezer zonder moeite begrijpen. Hij deed daarom al het mogelijke, om dragers en een gids rechtstreeks naar Sjoa te bekomen: maar geen enkel inboorling verkoos hem te vergezellen. Na een paar dagen verblijf op Patoan besloot hij aanvankelijk in de richting van Mroeli, en zoo met een omweg naar den Karoema Val te trekken. Onder geleide van eenige Patoaners kwam hij met de zijnen weldra in een door de muiters verwoest dorp, waar hij overnachtte in een hut, die zoo weinig waterdicht was, dat hij een kanaaltje door den bodem graven moest, om er ten minste niet in te zakken, 's Anderen daags was het inlandsche eskorte spoorloos verdwenen. Daar zaten ze, midden in de akeligste moerassen en wildernissen, die men zich denken kan, zonder gids, onder dagelijksch accompagnement van plasregens. Met de uiterste moeite verschafte het gevolg zich door zwerftochten in den omtrek zooveel als strikt noodig was om niet van honger te sterven. Baker en zijn vrouw werden zóó ziek, dat ze het bed niet meer konden verlaten. Tien weken lang hebben ze die nieuwe beproeving doorgestaan, gedurig denkende, dat ze hier eerstdaags hun graf zouden vinden. Mocht zijn vrouw hem overleven, ze zou zich laten doodhongeren. De ellendige Kamrazi had aan zijn getrouwen op Patoan bevel gezonden om de reizigers naar dat vreeselijk oord te brengen, en dan te deserteeren. Iedere week stuurde hij een gemachtigde naar Baker, met verleidelijke aanbiedingen, mits hij zich verbond om togen de rebellen te velde te trekken. Telkens keerden die heeren met een alles behalve vriendelijk antwoord terug: ze bleven dan ook ten laatste geheel weg. Eindelijk slaagde Baker's gevolg er in, een gids op te loopen, om met den intendant, die de manschappen commandeerde, aan Kamrazi, die op twaalf uur rechtlijnigen afstand gekampeerd was, de boodschap te brengen, dat, zoo het hem ernst was met het bondgenootschap, hij vijftig man zenden moest, om het gezelschap af te halen: een persoonlijk onderhoud met Z.M. zou | |||||||
[pagina 550]
| |||||||
misschien tot den gewenschten uitslag leiden. Dit lokaas werkte. Het verlangde eskorte verscheen, en bracht een os meê, om voorloopig in de behoefte aan leeftocht te voorzien. Eindelijk verliet men de akelige plek, waar men zoolang was opgesloten geweest. Baker en zijn vrouw werden elk in een palankijn gedragen. Vijf dagen had men werk om door de wildernissen heen te worstelen. Heinde en ver hadden de rebellen de dorpen in brand gestoken, en de pisangbosschen verdelgd door al de boomen midden door te hakken. Zóó wilden ze den gehaten Kamrazi bedwingen! Eindelijk bereikte men Kisoena, een groot dorp, door Kamrazi's troepen voor verwoesting beveiligd (2o 2′ N.B., 29o 50′ O.L.). Daar was tijdelijk de residentie van den Koning der Koningen. De ontmoeting met de tien Arabieren, dezen door Ibrahim afgestaan, was buitengemeen hartelijk. De ruwe kerels werden verteederd bij den aanblik van het bleeke, vermagerde echtpaar. Eerbiedig kusten ze beiden de handen. ‘Bij Allah!’ - riepen ze - ‘op de gansche aarde is geen vrouw te vinden, die een zóó moedig hart heeft.’ Een kleine hut werd op 's konings bevel den blanken gast tot verblijf aangewezen. Nauwelijks geïnstalleerd, kreeg hij een bezoek van den man, dien hij voor Kamrazi had gehouden, maar die nu bleek diens broeder te zijn. De ware Kamrazi, bang om door de bezitters der vreeselijke vuurwapens te worden vermoord, had zijn broeder bevolen zich voor hem uit te geven. Het doel van het bezoek was, Baker te nopen om ten spoedigste bij den koning zijn opwachting te gaan maken. Het antwoord was, dat deze bij hem moest komen. Den volgenden morgen kwam de prins terug, om te verklaren, dat zijn broeder het onmogelijk met zijn waardigheid kon overeenbrengen om het eerste bezoek af te leggen. Het antwoord was, dat in ieder geval eerst een goede voorraad leeftocht moest worden gezonden. Dat hielp. Een paar uur later kregen ze een koe, een kalf, een schaap en een voorraad Pombé. Sinds verscheidene maanden hadden ze geen melk geproefd; en daar de koe dat artikel overvloedig leverde, konden ze zich eindelijk te goed doen aan het geschiktste voedsel, dat voor hun verzwakten toestand met mogelijkheid te vinden was. Na eenige onderhandelingen beloofde Baker, den koning, die op eenigen afstand bij het leger gekampeerd was, te zullen bezoeken, mits deze hem liet afhalen. Den volgenden morgen verscheen de prins mot een talrijk | |||||||
[pagina 551]
| |||||||
gevolg, om onzen vriend naar het kamp te geleiden. Deze, wetende, dat bij natuurmenschen verbazend veel van het uiterlijke afhangt, had zich gedost in een schitterend kostuum van Bergschot, dat hij voor soortgelijke gelegenheden had meêgebracht. Toen hij, als een pauw, zijn hut uitstapte, verhief zich uit duizend monden een kreet van bewondering. Hij zette zich in een palankijn; een aantal zwarten betwistte zich de eer om hem te dragen; en door tien van zijn gewapenden gevolgd, werd hij naar de koninklijke tent overgebracht. Het woord tent is eigenlijk onjuist, want in plaats van tenten bestond het kamp uit een dicht opeengepakte massa hutten van zoden. Onder een afdak voor een dier hutten wachtte de ware Kamrazi zijn bezoeker af. Deze nam plaats op een tabouret, hoewel zelfs de prins op den grond zat. Na een tijdlang, Baker schuins aanziende, met zijn hovelingen te hebben gepraat, vroeg Kamrazi, waarom hij hem niet eer bezocht had. Het antwoord was: ‘omdat men me heeft laten honger lijden, en ik te zwak ben om te loopen.’ Na eenige verontschuldigingen en langdurig vruchteloos bedelen om het Bergschot-kostuum en wat niet al, verklaarde de koning eindelijk, toen Baker zich toornig wilde verwijderen, dat hij hem voortaan van al het noodige rijkelijk zou voorzien. Het eenige, dat Baker hem gegeven had, was kruit en lood, bijna het eenige, waarvan hij nog ruim voorzien was. Na het nieuwsgierig gepeupel met knotsen te hebben doen uiteenjagen, liet Kamrazi den bezoeker vertrekken, die in het dorp door een verbazende massa met open mond starende inboorlingen werd ontvangen. Spoedig bemerkte Baker, dat er vooreerst geen gelegenheid zijn zou om Sjoa te bereiken. Van den nood een deugd makende, richtte hij zich te Kisoena zoo goed mogelijk in, en timmerde zich een comfortable hut met veranda. Daar hij het hof met de hoop op zijn deelneming aan den oorlog bleef paaien, meende Kamrazi hem in goede luim te moeten houden door ruimen toevoer van levensmiddelen. De koe gaf zóóveel melk, dat ze om den anderen dag een heel aardig kaasje konden maken. Daarenboven kregen ze iedere week een os en een voorraad meel. Een metamorphose van belang was het gevolg. De manschappen werden alle dik; en hun meester en zijn vrouw, die nu ook weêr de luxe van koffiedrinken konden genieten, voelden de koorts bijna met den dag verminderen, en hun krachten en Ievenslust naar evenredigheid toenemen. Op zeke- | |||||||
[pagina 552]
| |||||||
ren dag kreeg hij bezoek van den koning met een talrijk gevolg. Gelukkig was hij gewaarschuwd; zoodat hij zijn kostbaarste zaken aan de gretige blikken van zijn hoogen bezoeker had kunnen onttrekken. Desniettemin zette deze hem vrij wat af; en toen Baker eindelijk verklaarde, dat hij hem tegen aanvallen der muiters beschermen, maar niet zelf aanvallende partij zijn wilde, werd hij boos, en verliet de hut zonder een woord te spreken. Nu was het gedaan met de gratis proviandeering; en Baker mocht van geluk spreken, dat de arabische lijfwacht van Z.M. hem voor billijken prijs van het noodige voorzag. Zoo waren een paar maanden verloopen, toen men op zekeren dag, na zonsondergang, een verschrikkelijk alarm hoorde. De muiters waren in aantocht! Debono's intendant, Mehemed, van wien reeds in dit en het vorige hoofdstuk is gesproken, had zich, tegen ruime beloften van slaven en ivoor, met honderdvijftig fuseliers bij hen aangesloten: en het gerucht liep, dat hun gezamenlijk leger tot op drie uren afstand van Kisoena was doorgedrongen. De nacht ging echter ongestoord voorbij. Met het krieken van den morgen kwam de groote Kamrazi geheel alleen sans façons in Baker's hut, gekleed in een kort kieltje, dat Speke hem gegeven had. Op een schertsend compliment over zijn kostuum, als veel geschikter om te vechten dan zijn lange staatsiemantel, antwoordde hij: ‘Vechten! Neen! om gauw te kunnen vluchten, heb ik me zoo gekleed. Wie kan tegen zoo veel geweren vechten? Pak uw boeltje op, en ga meê naar de Dzjungels: daar zullen we ons verbergen.’ 't Was een jammerlijk gezicht, dien forschen, ruim zes voet hoogen man te zien beven en handenwringen. Bedaard liet Baker de britsche vlag boven zijn woning hijschen, en beduidde Kamrazi, dat die vlag het machtigste land der aarde vertegenwoordigde, en dat hij niets te vreezen had, mits hij de proviandeering hervatte, en gidsen verschafte, die eenige van zijn (Baker's) lieden naar Mehemed zouden geleiden. Een weinig gerustgesteld, verliet Kamrazi de hut; en weldra vertrokken acht welgewapende Arabieren en een twintigtal zwarten naar het vijandelijk hoofdkwartier. Dit hoofdkwartier bleek verder te zijn dan men gedacht had. Eerst laat op den volgenden dag keerde het gezantschap terug, met elf man van Mehemed. Deze kwamen zich overtuigen, dat ‘de Engelschman’ bij Kamrazi was, - wat hun ongeloofelijk | |||||||
[pagina 553]
| |||||||
scheen. Voor Baker geleid, hurkten ze in een halven cirkel voor hem neêr. Hij zette een zeer trotsch gezicht op, en verklaarde plechtig, dat iedere aanval op Kisoena een beleediging was. Groot Brittanje aangedaan, en dat hij zorgen zou, dat hun aanvoerder, als hij zich niet oogenblikkelijk terugtrok, te Khartoem zou worden opgehangen. Na eenig gehaspel verklaarden Mehemed's lieden, ten aanhoore van Kamrazi's broeder, dat ze op bevel van den blanke het land zouden verlaten, maar anders den koning en zijn broeder stellig zouden hebben doodgeschoten. Baker onthaalde het elftal goed; en den volgenden morgen vertrokken ze, met een brief voor Mehemed, die de overeenkomst zou bekrachtigen. Weldra schreef deze terug, dat hij alleen om Baker's wille den Nijl weêr was overgestoken, na het voornaamste hoofd der muiters van al zijn vee en een menigte slaven te hebben beroofd. Kamrazi was buiten zich zelf van blijdschap. Als blijk van dankbaarheid zond hij Baker twintig kolossale olifantstanden, waarvoor deze echter bedankte. Hij werd nu zoo dapper, dat hij besloot de rebellen aan te grijpen. Zijn leger brak op, en keerde eenige dagen later juichend terug. De burgeroorlog was geëindigd. Al de eilanden waren veroverd; duizenden muiters waren gedood; en hoewel de twee hoofdleiders waren ontsnapt, hun vrouwen en kinderen waren gevangen. Deze verrassende uitkomst was men voornamelijk aan de geweren der tien Arabieren verschuldigd. Die heeren lieten zich daar vrij wat op voorstaan. Niet tevreden met de verbazende massa ivoor, die Kamrazi hun schonk, maakten ze ook aanspraak op de krijgsgevangenen, een zeer lucratief handelsartikel. De twist liep zoo hoog, dat ze dreigden Z.M. voor den kop te zullen schieten. Woedend liep deze naar zijn blanken gast, om diens hulp in te roepen. Baker bracht hem onder het oog, dat hij tot iederen prijs de Arabieren moest te vriend houden, want dat anders ongetwijfeld Ibrahim na zijn (Baker's) vertrek zich met Mehemed zou vereenigen, om hem te onttronen, ja te dooden. Dit hoorende, kreeg de groote man angst, en smeekte den ander, hem toch niet te verlaten. Een groot gedeelte van zijn land, ja alles, wat hij verlangde, kon hij krijgen. Baker antwoordde, dat hij niet eeuwig in Oenjoro blijven kon, maar, daar er nog in geen half jaar booten in Gondokoro zouden zijn, hem de eer van zijn gezelschap nog een poosje gunnen zou. Kamrazi beloofde, de gevangenen aan zijn arabische lijfwacht te zullen afstaan; maar den vol- | |||||||
[pagina 554]
| |||||||
genden dag verlangde hij de twee mooiste meisjes voor zich. Woedend trokken de Arabieren uit, om hem in zijn hut te overvallen. Gelukkig was Baker hiervan verwittigd. Hij beval het tiental, rustig naar huis te gaan: en terstond dropen ze af. Hij had ze in zijn macht, daar ze bijna al hun kruit hadden verschoten; maar hij wachtte zich wel, dit Kamrazi te zeggen. Zoo was hij dan verreweg de magtigste man geworden van het koninkrijk! Door zijn toedoen verontschuldigden zich de tien weêrspannigen bij Kamrazi, en werd de zaak der gevangenen overgelaten aan de beslissing van Ibrahim, die het tiental slechts tijdelijk aan Kamrazi had afgestaan. Ibrahim was met het gros van zijn leger in Sjoa. Daarheen zond Baker een brief, die door vier dor zijnen en een aantal inlanders aan Ibrahim zou worden overhandigd. Hij schreef, dat er ontzettend veel ivoor tot zijn beschikking lag, en, om dat niet door onvoorzichtigheid van het tiental te doen verloren gaan, zijn komst in Oenjoro ten hoogste wenschelijk was. De 20ste September was een schoone dag voor de echtelingen. Aan het hoofd van een honderdtal gewapenden, deed Ibrahim zijn intocht te Kisoena, en heette de blanken, met wie hij zoo lang lief en leed gedeeld had, hartelijk welkom. Hij bracht van Gondokoro een aantal brieven meê voor Baker, meestal twee à drie jaar oud. De nieuwste brief was van Speke, die hem het Illustrated London News stuurde, met zijn (Speke's) en Grant's portret, en van den Punch het nommer, waar die gebochelde heer de Nijlbronnen ontdekt. In jaren had Baker zoo niet genoten. Hoe zou zijn vreugde niet zijn vergald geweest, had hij geweten, dat op dien eigen dag de wakkere vriend, wien hij zoo veel verplichting had, naar de laatste rustplaats werd heengedragen! Als blijk van hoogachting voor zijn europeesche vrienden, schonk Ibrahim hun eenige kleedingstoffen en andere nuttige zaken. Trouwens, hij had reden tot dankbaarheid. Zonder Baker zou hij zelfs met het bestaan van Oenjoro niet zijn bekend geweest: en nu had hij daar een onuitputtelijke bron van voordeel. Ivoor, slaven en vee kon hij naar hartelust krijgen, als hij Kamrazi maar bijstond op diens strooptochten. De overmoedig geworden lafaard zond zijn bondgenoot naar verschillende stammen aan de overzij van den Nijl; en telkens keerde deze zegevierend met rijken buit terug. Kamrazi en Baker hadden hun domicilie overgebracht naar een dorp, dat een paar uur | |||||||
[pagina 555]
| |||||||
bewesten den Karoema Val, tien minuten bezuiden den Somerset lag. Daar, te midden van onafzienbare pataten-akkers, in een aangenaam en gezond oord, wachtten Europeanen en Arabieren bedaard het drooge jaargetij af, om gezamenlijk naar Sjoa op te breken. Baker kwam op den inval om uit pataten een soort van jenever te stoken; en de uitslag overtrof de verwachting. De koorts, die hem nog niet geheel had verlaten, hield voor altijd op, nu hij dagelijks een stevig glas heeten grog dronk. Hij verklaart, ook wat herstel van krachten betreft, aan zijn brouwsel de grootste verplichting te hebben. Het maakte in Oenjoro verbazend veel opgang. Op Kamrazi's verlangen werd een soort van fabriek gesticht, als een blijvend gedenkteeken van de zegeningen der europeesche beschaving. Of evenwel de gevolgen voor de zwarte bevolking even heilrijk zullen zijn als voor den stichter der fabriek, neem ik de vrijheid te betwijfelen. Gedurende den tijd, dien deze nog in Oenjoro doorbracht, had hij gelegenheid, Kamrazi's verfijnde wreedheid te leeren kennen. Even gewetenloos dwingeland als Mteza, bezit hij geen enkele van diens betere eigenschappen. Nu hij op den steun van Ibrahim rekenen kon, kende zijn willekeur geen palen. Vijf honderd zwarte soldaten doorkruisten het land in alle richtingen; en het nietigste vergrijp, ja de minste verdenking werd met den dood gestraft, liefst met den ‘Kamrazischoen.’ Dit is een zeer zwaar blok, waarin zich een klein, gat bevindt. In dat gat wordt de voet van het slachtoffer gestoken, en door een dwarshout zeer onzacht bevestigd; zoodanig, dat het zitten onmogelijk en het liggen zeer moeielijk is. Daarin blijft de ongelukkige zonder voedsel, totdat de dood hem verlost. Eindelijk begonnen de dagelijksche regens te minderen, en maakte men zich gereed om Oenjoro te verlaten. Ibrahim liet dertig van zijn soldaten achter bij Kamrazi tot zijn terugkomst in het volgende jaar, als wanneer hij nog mooier geschenken dan dit jaar beloofde te zullen meêbrengen. Men nam afscheid; en den 16den November trok men naar de rivier, waar eenige groote kano's gereed lagen om hen over te zetten. Het was een indrukwekkende karavaan: zeven honderd dragers, tachtig soldaten, een tweehonderdtal vrouwen en kinderen, en, bij wijze van achterhoede, Baker en zijn getrouwen. Met het overzetten van zooveel menschen ging de geheele dag heen; zoodat | |||||||
[pagina 556]
| |||||||
men aan den noordelijken oever overnachtte. Nogmaals ging het door de wildernis, die ook Speke en Grant hadden doorgeworsteld. Op den vijfden dag rukte men binnen in het dorp Sjoa, waar een goed gepalissadeerd kwartier, nevens dat van Ibrahim, voor Baker was gereed gemaakt. Na tien maanden in het natte Oenjoro, waar men vaak bijna stikt in het hooge gras, te hebben doorgebracht, was het een verrukkend genot, in de heerlijke dreven van het gastvrije Sjoa de versterkende berglucht in te ademen. Niemand beklaagde zich, dat men nog een geruimen tijd moest wachten, eer het bootenseizoen van Gondokoro zou zijn aangebroken. Jammer maar, dat de roofzucht der Arabieren de bevolking der omliggende streken meer en meer verbitterde, en aanleiding gaf tot tooneelen, soms belangrijk genoeg, maar waarover ik het stilzwijgen bewaren zal. Kerstmis en nieuwjaar (1865) deden Baker het heimwee krijgen; en ook zijn vrouw begon hartelijk te verlangen om weêr onder beschaafde Europeërs te zijn. Intusschen maakte ze zich verdienstelijk met de opvoeding van een zestal negerkinderen, door Ibrahim's troepen buit gemaakt. Een daarvan raakte zoo aan haar gehecht, dat hij, toen het scheidensuur daar was, met geweld van haar moest worden losgerukt. Die scheiding had plaats in Februari, zoodra men berekenen kon, Gondokoro in den bootentijd te zullen bereiken. Ibrahim en een aantal der zijnen gingen met Baker's gezelschap mede naar Gondokoro. Door heerlijke landschappen trok men naar Apuddo, waar Baker, even als Speke, Miani's boom bewonderde. Van hier naar Gondokoro hadden ze eenige aanvallen van vijandige negerstammen door te staan, die alle gelukkig afliepen. Toen ze ten laatste (wanneer, geeft Baker niet op) den eindpaal van hun landreis hadden bereikt, werden ze bitter teleurgesteld. Booten noch levensmiddelen waren te krijgen. Bijna drie duizend slaven waren te Gondokoro door de. ‘ivoorhandelaars’ bijeengebracht, om ze daar over te pakken in vaartuigen, waarbij vergeleken de ergste landverhuizerschepen koninklijke plezierjachten zijn. Maar wat hadden nu die menschlievende heeren aan al hun moeite? Dringende vertoogen van de groote europeesche mogendheden hadden eindelijk te weeg gebracht, dat de caïrosche regeering den slavenhandel streng verboden had, en een viertal stoomschepen den Nijl had doen opvaren, waarvan twee reeds op den Bahr el Abiad een aantal slavenschepen had- | |||||||
[pagina 557]
| |||||||
den opgebracht. De bemanning was zwaar gestraft, en de slaven waren, zoo het heette, vrij gelaten, dat wil zeggen - de mannen tot allerlei diensten geprest, en de vrouwen onder het garnizoen van Khartoem verdeeld. Wat er van de weinige kinderen, die zulk een slaventransport overleven, geworden is weet ik niet te zeggen. Voegt men hierbij, dat de samenpakking van zooveel menschenvleesch een verschrikkelijke pest had doen ontstaan, zoo kan men zich een denkbeeld vormen van het aantrekkelijk verblijf, dat het toch reeds zoo onaangename Gondokoro in de eerste maanden van 1865 opleverde. Opgetogen waren dan ook onze vrienden, toen Baker er eindelijk in slaagde, een groote bark te huren, die hen voor bijna ƒ 500 naar Khartoem brengen zou. Den 5den Mei bereikte men die stad, waar pest en hongersnood duizenden hadden weggeraapt. Hier dankte Baker zijn gevolg af, een enkelen trouwen neger uitgezonderd. Ongelukkig was de waterstand zóó laag, dat het echtpaar bijna twee maanden in de hoofdstad van Aegyptisch Soedan moest blijven. Over de verdere reis zal ik zeer kort zijn. Ze zakten den Nijl af tot dat zelfde Berber (blz. 528), waar ze meer dan vier jaar geleden hun reis naar Abessinie hadden begonnen. Van daar trokken ze, eerst door een zandwoestijn, en toen over barre, maar indrukwekkende bergen, naar Suakim, een gewichtige koopstad aan de Roode Zee (19o N.B.). Daar vonden ze, in afwachting van scheepsgelegenheid naar Suez, een gastvrij onthaal bij den gouverneur. Veertien dagen later landde een stoomboot, die troepen afzette, en terstond naar Suez terugkeerde. Van die welkome gelegenheid maakte Baker gretig gebruik, om naar die half europeesche stad te stoomen. Vijf dagen later waren ze er, en stapten af in een engelsch hôtel. Pale Ale en beddelakens! welk een genot! Een menigte landnooten, die met den mail waren aangekomen, deden Baker een oogenblik vergeten, dat hij nog op verre na niet t'huis was. Spoedig bracht de spoortrein hem naar Caïro, waar hij zijn trouwen neger een goede betrekking in Sheppard's hôtel verschafte. Toen hij, in den spoortrein naar Alexandrie stappende, den braven man voor het laatst de ruwe hand drukte, was zijn hart te vol om te spreken. Zijn vrouw was nu de eenige, die hem bijbleef, van de velen, die hem vergezeld hadden, waar geen blanke immer den voet had gezet. Ze was bijna zoo brum als een Arabier, zeer vermagerd, maar God dank gezond. Te Alexan- | |||||||
[pagina 558]
| |||||||
drie wachtte Baker een streelende verrassing, - de tijding, dat de Geographical Society hem bij voorbaat haar groote gouden medalje had toegekend. Op het laatst van October kwam hij te Londen aan, waar hij niet minder dan Speke werd gevierd, te meer daar men nog voor weinige maanden wanhoopte hem immer te zullen weêrzien. Hij werd in de britsche ridderschap opgenomen, zoodat hij thans Sir Samuel heet. In 1866 gaf hij onder den titel ‘The Albert Nyanza’ zijn reisverhaal uit. Dat merkwaardige boek is veel beter gestileerd dan Speke's journaal. Speke geeft zijn rijke bouwstoffen wel nauwkeurig weêr, maar stelt ze zelden recht aanschouwelijk voor, en weet ze niet tot een aesthetisch geheel te verwerken. Baker treedt minder in kleine bijzonderheden, maar voldoet bij de lezing veel beter. Het publiek heeft dit bewezen; want zelfs de dure eerste druk der duitsche vertaling was in weinig meer dan een jaar uitverkocht, terwijl thans een tweede (goedkoope) uitgaaf ‘met succes wordt gedebiteerd.’ Baker's herhaalde drangredenen hebben Ismaïl, Aegypte's beheerscher, in dit jaar (1869) genoopt om hem, met den titel van Pacha, aan 't hoofd van 4,000 man naar den Boven Nijl te zenden, ten einde de ontdekkingen voort te zetten, alles bij Aegypte in te lijven, en den slavenhandel uit te roeien. Een stalen stoombootje, dat uit stukken kan worden ineengezet, zal van den Albert Njanza overland naar den Victoria Njanza worden vervoerd. Op dezen veelbelovenden tocht schijnt Baker niet door zijn vrouw te worden vergezeld.
En nu de slotsom. Hebben Speke en Baker de Nijlsphinx overwonnen? Is het raadsel van zooveel eeuwen ontsluierd? Ja en neen! Ja, in zoo ver het bestaan der meren, waar de oudheid reeds van gewaagde, nu bewezen is, en deze zelfs gedeeltelijk in bijzonderheden zijn bekend geworden. Neen, in zoo ver nog niet is uitgemaakt, of die meren gevoed worden door rivieren, waaronder misschien een als de Nijl zou kunnen worden beschouwd. De ontdekking van het meer Tanganika is voorzeker van groot belang, maar door de ontdekkingen van Speke en Baker bijna geheel in de schaduw gesteld. Lang heeft Burton volgehouden, dat de ware Nijl zal blijken uit het door hem ontdekte meer te voorschijn te komen; maar | |||||||
[pagina 559]
| |||||||
sedert het gebleken is, dat de twee Njanza's veel hooger liggen, schijnt hij van zijn dwaling te zijn teruggekeerd. Eenige aardrijkskundigen onderstellen, dat de Victoria Nijl of Somerset wel de ware Nijl is, maar dat in het onbekende oostelijke gedeelte des Victoria Njanza een rivier zal blijken uit te loopen, die de eerste Nijlafdeeling vormt, en wier bron moet worden gezocht op het groote gebergte, dat zich tusschen 35o en 36o O.L. aan weêrskanten van den Evenaar uitstrekt. Van twee der toppen althans van die keten weet men, dat ze met eeuwige sneeuw zijn gekroond. Dit zou het Maangebergte van Ptolemaeus kunnen zijn; en zoo zou die oude geograaf ook in de sneeuwkwestie gelijk hebben. Anderen meenen, dat de ware Nijl zal blijken zich te storten in het onbekende zuidelijk deel van den Albert Njanza, in welk geval de Somerset niets met den Nijl zou te maken hebben, en er omtrent de eerste bron nauwelijks een gissing zou kunnen worden gewaagd. Dit laatste gevoelen munt geenszins uit door waarschijnlijkheid. Één ding is zeker: de Albert Njanza is de voornaamste voeder van den Bahr el Abiad. Ook is het nu bewezen, dat de Somerset dient om den Albert Njanza te voeden met het overtollig water van den Victoria Njanza, en dus, zoo al niet het grootste, dan toch een zeer groot aandeel heeft in de handhaving van den waterstand, - iets, waartoe de vele regens onvoldoende zijn, daar de tropische zon verbazend veel water doet verdampen, en de bodem ook veel opslurpt. Ik voor mij (zoo het ook mij vrij staat, bij zoo veel onzekerheid een bepaald gevoelen te uiten) houd het voor waarschijnlijk, dat (even als het geval is met het canadasche Bovenmeer) een aantal stroomen de twee reuzenmeren voedt, maar dat geen daarvan een zóó overwegenden voorrang heeft boven zijn confraters, dat men ooit met zekerheid zal kunnen zeggen: ‘Dat is de ware Nijl.’ Is het ook niet meer een strijd over woorden dan over zaken? Wat doet het er toe, of men de Werra Werra noemt of Wezer, al heeft ook de laatste naam meer raison d'être? Speke's verdiensten zijn er niets geringer om, al blijkt het, dat de Somerset niet bewijzen kan, dat hij de Nijl is. Zijn verhouding tot den Bahr el Abiad heeft een treffende overeenkomst met die van de Niagara tot den St. Laurens. Of men nu de Niagara liever St. Laurens noemt, is immers een zaak van zeer weinig beteekenis. Al de canadasche meren zijn door stroomen met elkander verbonden. Nu zou men alles van het Boven- | |||||||
[pagina 560]
| |||||||
meer tot het meer Ontario als den St. Laurens kunnen beschouwen; maar het is veel praktischer (en dus amerikaanscher) telkens verschillende namen te gebruiken. Dat Speke en Baker beweren, de Nijlkwestie geheel te hebben opgelost, blijft voor hun rekening. Maar dat beide in de eerste vreugde hun resultaten een weinig te hoog hebben geschat, is zóó natuurlijk, dat het ten hoogste onrechtvaardig zou zijn, hun dat kwalijk te nemen. Ik heb getracht de kleine overdrijvingen van beiden tot de ware afmetingen terug te brengen. Voorzichtigheidshalve heb ik wel eens gezegd ‘Het schijnt zoo,’ waar zij zeggen ‘Het is zoo.’ Maar in het algemeen dragen hun boeken den onmiskenbaren stempel van waarheid en van een eerlijk, ernstig streven naar onpartijdigheid. Zoo spreken ze b.v. met de warmste sympathie niet alleen van elkander, maar ook van den Franschman Maizan, den Italiaan Miani, de hollandsche freule Tinne. Vooral Baker is een toonbeeld van internationale beleefdheid. Afgescheiden van de rechtstreeksche, Errungenschaften, hebben Burton, Speke, Grant en Baker ook de zeer groote verdienste van den weg te hebben gebaand voor anderen. Voorgelicht door de vruchten van hun zelfopofferenden ijver, kunnen nu anderen met minder kans op mislukking hun voetstappen volgen. Van een vijfden Brit, den beroemden Livingstone, zijn misschien gewichtige aanvullingen van het groote werk te wachten; en ook elders zijn er, die de taak der vier Engelschen willen voortzetten, of daarmeê reeds begonnen zijn. Mochten belangrijke aanwinsten onzer geographische kennis daarvan en van Baker's nieuwen tocht het gevolg wezen, zoo zal ik misschien nogmaals een plaats in ‘den Gids’ voor de bespreking daarvan verzoeken. Voor het oogenblik zal ik het hierbij laten. Moge ook ten onzent bij enkelen een edele wedijver ontstaan, om, op het voorbeeld van Alexandrine Tinne en Frans Pollen, de bevrediging van hun zucht tot avonturen dienstbaar te maken aan de bevordering der wetenschap!
's Gravenhage. L.W. van Deventer. | |||||||
[pagina 561]
| |||||||
Bibliographisch album.Mr. J.G.A. Faber, De Hondsbossche en Duinen tot Petten. Purmerende, J. Schuitemaker. 1869.De aanleiding tot het schrijven van dit werkje is gelegen in het door Gedeputeerde Staten van Noord-Holland opgemaakte ontwerp van een nieuw reglement van bestuur voor het Hoogheemraadschap van de Hondsbossche en Duinen tot Petten, en meer in het bijzonder in den daarbij voorgestelden gewijzigden omslag van de lasten van dit waterschap. Volgens de thans bestaande regeling zijn de omslagpligtige landen verdeeld in drie klassen, welke aangeslagen worden in de verhouding van 2 voor de eerste, tegen 1½ voor de tweede en 1 voor de derde klasse; eene classifisatie en verhouding, welke blijkens oude bescheiden reeds in het jaar 1499 bestonden. Tot de eerste klasse behoort het oude land in Duinkavel; tot de tweede de ingedijkte meeren in Duinkavel; voorts de kavel Waterland en twee der vier ambachten van West-Friesland, met name Geestmerambacht en de Schager en Niedorper Koggen; tot de derde, de twee overige ambachten van West-Friesland, met name de Vier Noorder Koggen en Drechterland. Maar de tot elke dezer klassen behoorende gronden worden wederom niet gelijkmatig aangeslagen. Op de kohieren van het Hoogheemraadschap zijn namelijk de onderscheidene waterschappen, bannen of gemeenten gesteld op een bundertal, aanmerkelijk kleiner dan de werkelijke grootte. Deze kohieren berusten toch in hoofdzaak nog steeds op eene zetting, in het jaar 1539 opgemaakt, waarbij aan sommige dezer ligchamen eene aanmerkelijke kwijtschelding van lasten is verleend door ze te stellen op een minder morgental, dan waarop zij in 1537 waren opgemeten. Door | |||||||
[pagina 562]
| |||||||
de sedert dien tijd plaats gehad hebbende veranderingen, zijn deze verschillen ongetwijfeld nog vergroot. Het gevolg is, dat thans op vele plaatsen de omslag geschiedt over een grooter bundertal, dan waarvoor het Hondsboschgeld aan het Hoogheemraadschap verschuldigd is, en dat dus het bedrag, dat metterdaad door elken bunder betaald wordt, in de verschillende waterschappen, bannen of gemeenten van dezelfde klasse toch zeer uiteenloopt. Thans wordt door Gedeputeerde Staten voorgesteld om, met behoud van de bestaande verdeeling der landen in drie klassen, den omslag der lasten in iedere klasse voortaan bunder-bundersgelijk, en dus niet meer naar het oude kohier te doen geschieden. Alleen zou als overgangsmaatregel aan de landen, die voortaan hooger zouden worden aangeslagen, eene tegemoetkoming worden toegekend van 50 percent van het gekapitaliseerd bedrag der door de invoering der nieuwe regeling geleden schade. Het is tegen deze voorstellen, dat de S. ‘door belanghebbenden uitgenoodigd en met vele bescheiden toegerust’ opkomt. S. toont met vele cijfers aan, dat van de invoering van den bunder-bundersgelijken aanslag het gevolg zal zijn, dat sommige landen of waterschappen voortaan meer, andere minder dan vroeger zullen betalen. Voor zoodanigen ‘geweldigen omkeer’ bestaat volgens hem geen voldoende grond. Om, dus ongeveer laat de S. zich zoowel aan het begin als aan het einde van zijn betoog uit, om eene gewenschte administratieve eenvormigheid te verkrijgen (het ideaal van allen die van de schrijftafel en niet in de werkelijkheid beoordeelen), wordt de historische ontwikkeling over het hoofd gezien, worden bestaande toestanden miskend, en wordt er op revolutionaire wijze nivellerend te werk gegaan. Indien het ons geoorloofd is, onze meening tegenover die van den S. te stellen, dan merken we op, dat juist de door hem geleverde cijfers aantoonen, welke ongelijkmatigheid et thans in den omslag der lasten van het Hoogheemraadschap bestaat, en dus eene krachtige drangreden opleveren, om aan dien toestand een einde te maken. Waterschapslast toch is een publieke last, en de publieke lasten behooren over de betrokken ingezetenen in billijke evenredigheid te worden verdeeld. Welke reden kan er uit dit oogpunt nu bestaan om den eenen polder zwaarder te belasten dan eenen anderen, die daarnevens gelegen is, en geacht wordt hetzelfde be- | |||||||
[pagina 563]
| |||||||
lang bij de te onderhouden werken te hebben? S. blijft, in gebreke, dit aan te toonen; en naar ons oordeel zal er dan ook bezwaarlijk eene goede reden voor zijn op te geven. Onze meening zou zijn, dat eene bestaande onbillijke verdeeling der openbare lasten er niet eerwaardiger om wordt, al heeft zij sedert lang haar 300jarig bestaan gevierd, of al wordt zij met den naam van historischen toestand getooid. Één argument is er, hetwelk dikwijls, ook door gezaghebbende schrijvers, wordt gebezigd om elke verandering in eene eenmaal bestaande regeling, niet alleen der polderlasten, maar ook der grondbelasting te bestrijden, en hetwelk wij daarom niet met stilzwijgen willen voorbijgaan, nu ook de S. op blz. 31 daaraan herinnert. De koopwaarde der landerijen, zegt men, regelt zich onder anderen naar de lasten, die op het land zijn gelegd. Eene verhooging van die lasten wordt in werkelijkheid alleen gedragen door dengene, die op het oogenblik der verhooging eigenaar is, want zij staat gelijk met eene ontneming aan dezen van een gedeelte van de waarde van zijnen eigendom; eene vermindering daarentegen is een zuiver geschenk aan hem gedaan. Wij antwoorden hierop, dat degeen, die bij de berekening van de koopwaarde van landerijen de op het oogenblik daarop rustende belastingen als eene constante grootheid in aanmerking neemt, eene foutieve berekening maakt. Hij behoorde te overwegen, dat, even als bij vermeerdering of vermindering der behoeften van het waterschap, de waterschapsbelasting rijst of daalt, zoo ook, wat de grondbelasting betreft, bij vermeerdering of vermindering der behoeften van den staat, de belasting op den grond in gelijke evenredigheid met die op andere voorwerpen zal rijzen of dalen; gezwegen nog van de veranderingen, welke provinciale en gemeenteopcenten jaarlijks naar mate der behoeften ondergaan. Hij behoorde in de tweede plaats te overwegen, dat, daar er in het stuk van belastingen geene privilegien mogen bestaan, eene bevoorregting van het eene stuk grond boven het andere, welke op het oogenblik mogt bestaan, geene kansen van duurzaamheid oplevert, en dat hij er zich dus op moet voorbereiden, dat daaraan, zoodra dit den wetgever overtuigend blijkt, een einde zal komen. Heeft hij dit alles bij zijne berekening der koopwaarde in acht genomen, hij zal noch door vermeerdering van den last in geval van vermeerderde behoeften, noch | |||||||
[pagina 564]
| |||||||
door evenredigmaking eener ongelijkmatige verdeeling benadeeld worden. Heeft hij het echter bij zijne berekening over het hoofd gezien, hij heeft dit alleen aan zich zelven te wijten, maar heeft geen regt om van het openbaar gezag te vorderen, dat dit zorg drage, dat hij niet ten gevolge zijner verkeerde speculatie nadeel ondervinde. Eenigzins onverwacht is het, dat de S., hoewel de strekking van zijn geheele betoog is, om het behoud van de bestaande regeling te verdedigen, evenwel niet onvoorwaardelijk daartoe concludeert, maar ten slotte het dilemma stelt, om òf het bestaande te behouden, òf een onderzoek in te stellen, of wel inderdaad door alle gronden, die belang hebben bij het behoud van de zeewering van den Hondsbossche, in de lasten daarvan wordt bijgedragen, en of de sedert 1499 en vroeger bestaande verdeeling der omslagpligtige gronden in klassen wel beantwoordt aan het belang, dat de onderscheidene deelen van Noord-Holland bij het behoud dier zeewering hebben. De vraag rijst toch, hoe, indien uit dit onderzoek de billijkheid eener verandering bleek, de S. het zou maken met zijne met zooveel nadruk voorgedragene bezwaren omtrent miskenning van historische ontwikkeling, bestaande toestanden en verkregen regten? Wat hiervan echter ook zij, de S. gaat naar ons oordeel te ver door aan de door hem geopperde twijfelingen (en meer zijn het niet: want hij onthoudt zich van het uitspreken van een eigen oordeel) eene exceptie van niet ontvankelijkheid te ontleenen tegen de voorgestelde regeling, welke in elk geval, in afwachting van mogelijke nadere verbetering, vergeleken bij den tegenwoordigen toestand, een stap vooruit is. Kunnen wij ons met dit gedeelte van het betoog van den S. dus niet vereenigen, anders is het met hetgeen hij opmerkt omtrent het voorstel van Gedeputeerde Staten, om aan de door de nieuwe regeling benadeelde waterschappen of eigenaars van tot geen waterschap behoorende schuldpligtige landen, eene tegemoetkoming uit de kas van het Hoogheemraadschap toe te kennen. S. wijst er op, dat deze tegemoetkoming (waarvan het totale bedrag door hem tusschen de twee en drie tonnen gouds wordt geschat) volgens het voorstel niet zou betaald worden uitsluitend door degenen, die door de nieuwe regeling worden gebaat, maar uit de kas van het Hoogheemraadschap, dat is uit da opbrengst der te heffen waterschaps- | |||||||
[pagina 565]
| |||||||
lasten. Deze lasten nu worden voor ongeveer de helft opgebragt door degenen, aan wie de tegemoetkoming moet worden uitgekeerd; zoodat dezen dus de hun toegedachte schadevergoeding voor een groot gedeelte zelve zouden betalen. S. toont daarenboven de onbillijke werking van dit voorstel aan, ten opzigte van de waterschappen, waarvan een gedeelte, de zoogenaamde vroonlanden, thans van den omslag is vrijgesteld, doch in het vervolg zal moeten betalen. Ten opzigte van het al of niet toekennen van schadevergoeding, en van de berekening van het bedrag daarvan zou hier, volgens het voorstel, het waterschap als één geheel beschouwd worden, terwijl inderdaad de werking van de veranderde heffing van den omslag, ten opzigte van de tot dusver vrijgestelde en van de van oudsher schuldpligtige landen geheel verschillend is. Het komt ons voor, dat de juistheid van deze opmerkingen moeijelijk kan worden ontkend. Een soortgelijke maatregel als thans door Gedeputeerde Staten van Noord-Holland, voor het Hoogheemraadschap van den Hondsbossche wordt beoogd, is vóór eenige jaren voor de waterschappen in Friesland tot stand gebragt. Daar werden de waterschapsomslagen geheven over de floreenen, dat wil zeggen, in evenredigheid van de huurwaarde, op welke de vaste eigendommen bij eene in 1511 onder Hertog George van Saxen gemaakte taxatie geschat waren. Na verloop van drie en een halve eeuw waren deze floreenen natuurlijk een zeer ongelijkmatige grondslag voor de heffing der dikwijls zeer hooge waterschapslasten geworden. Daarbij kwam, dat in vroegere tijden was toegelaten, den floreenlast van het eene stuk land op het andere te verleggen, hetgeen de ongelijkmatigheid nog vermeerderd had. Bij de Provinciale verordening van 11 Januarij 1864 is daarom ook voor alle waterschappen in Friesland de floreen als maatstaf van onderhoudspligtigheid en stembevoegdheid afgeschaft en vervangen door eenen algemeenen omslag over alle eigendommen in het waterschap gelegen, behoudens aanneming eener klassificatie, indien die eigendommen niet alle een gelijk belang bij de te onderhouden werken hebben. Men heeft zich dus ook in Friesland door soortgelijke bezwaren, als door den S. worden ingebragt, niet laten weêrhouden om de historische, doch ongelijkmatige verdeeling der lasten door eene meer billijke te vervangen. Als overgangsmaatregel is bij die gelegenheid bepaald, dat nog gedurende twintig jaren na de invoering van den nieuwen maatstaf | |||||||
[pagina 566]
| |||||||
van onderhoudspligtigheid en stembevoegdheid, van de vroeger met floreen bezwaarde eigendommen jaarlijks als vaste bijdrage zal worden geheven de som, die gemiddeld gedurende de laatste twintig jaren daarvoor was opgebragt. Is de opbrengst dezer vaste bijdrage (zoo lang zij wordt geheven) niet voldoende om de waterschapslasten over een jaar te bestrijden, dan wordt hetgeen meer benoodigd is volgens den nieuwen maatstaf omgeslagen. In het tegenovergestelde geval kan het overschietende tot aflossing van schuld of tot belegging worden gebezigd. Een dergelijke overgangsmaatregel schijnt alle aanbeveling te verdienen. Men ontgaat daardoor aan de eene zijde den plotselingen overgang van het oude naar het nieuwe stelsel; van de andere zijde de groote verrekening, welke van het Noord-Hollandsche voorstel het gevolg zou zijn. Uit het bovenstaande zal de hoofdinhoud van het werkje van den Heer Faber voldoende zijn gebleken. Wij hebben er alleen nog bij te voegen, dat daarin in kort bestek een overzigt van de geschiedenis van het Hoogheemraadschap van den Hondsbossche wordt gegeven, voor ieder, die niet de gelegenheid heeft van de bronnen zelve kennis te nemen, der lezing allezins waardig. Ter verduidelijking is er een kaartje bijgevoegd, gevolgd naar de kaart van Hollands Noorderkwartier in 1288, van Mr. G. de Vries, en waarop de tegenwoordige toestand van den Zeedijk en omstreken met roode lijnen is aangewezen.
W.A.v.V. | |||||||
[pagina 567]
| |||||||
Handleiding bij het eerste onderwijs in Scheikunde aan Burgerscholen, door Dr. D. Huizinga. Groningen, P. Noordhoff. 1868. ƒ 0.75.De getrouwe afspiegeling der handelwijze van hen, die óf ter uitvoering der wet op het middelbaar onderwijs, óf geheel vrijwillig, middelbare scholen opgericht hebben, het Rijk en de gemeenten, en die door hun ijver tot vestiging van Hoogere Burgerscholen - en het liefst die met 5-jarigen cursus - het zwaartepunt der nieuwe wet aanvankelijk in de scholen voor de meer gegoeden plaatsten en daar door zeer ten praejudice eener goede uitvoering der wet hen die in de eerste plaats behoefte hadden aan goed middelbaar onderwijs, hetgeen de wet hun kon schenken onthielden, vindt men in de opvolging der leerboeken ten dienste der nieuwe middelbare scholen verschenen. Korten tijd toch na de uitvaardiging der wet besloten tal van gemeenten spoedig tot de inrichting van middelbare scholen met 5-jarigen cursus; en mogt men tot de oprichting eener hoogers burgerschool met driejarigen cursus besluiten, de school, tot wier vestiging het plan werd gevormd, werd spoedig door de inrichting eener 4de klasse eene hybridische instelling, of werd na een kort bestaan geheel in eene hoogere burgerschool met 5-jarigen cursus hervormd; de oprichting van burger dag- en avondscholen, in tegenstelling met die der hoogere burgerscholen verplichtend voor gemeenten boven de 10,000 zielen, ging daarentegen schoorvoetend, en zoo niet het voorschrift der wet gebiedend ware geweest en de inspecteurs voor het M.O. met even veel ijver de belangen van dat gedeelte der bevolking, waarvoor deze scholen bestemd waren, als die van dat andere deel, hetwelk met de oprichting der hoogere burgerscholen zijn voordeel kon doen, behartigd hadden, zouden wij zeker niet in 't bezit dier scholen zijn welke men thans in verschillende gemeenten ten getale van 27 vindtGa naar voetnoot1. In de opvolging der nieuw verschenen leerboeken vindt men het bewijs dezer achtereenvolgende inrichting van hoogere burgerscholen en burger dag- en avondscholen; en evenzeer als de ver- | |||||||
[pagina 568]
| |||||||
houding in getal der hoogere burgerscholen tegenover de burger dag- en avondscholen zeer ten voordeele der eersten is, vinden de leeraars voor de meeste vakken eene rijke keuze van leerboeken ten gebruike aan hoogere burgerscholen, terwijl de leerboeken ten dienste van het onderwijs aan burger dag- en avondscholen slechts weinig talrijk zijn. Eerst in de laatste dagen is hun getal aanmerkelijk vermeerderd. Na de hoogere burgerschoollitteratuur komen de leerboeken voor burgerscholen te berde. - Eerst de edellieden, daarna de boerenlui. In 't algemeen kan het gehalte van het regiment boeren, vergeleken met dat der edellui, geroemd worden. Dat trouwens het ‘noblesse oblige’ niet altijd het devies der schrijvers van leerboeken is geweest, is in dit Tijdschrift reeds meermalen aangetoond. De verklaring van de hoogere waarde der leerboeken voor de burger dag- en avondscholen is echter, naar 't mij voorkomt, wel te geven; de boer beweegt zich gewoonlijk niet gemakkelijk in andere kringen dan de zijne, terwijl daarentegen de edelman in hoogere en lagere kringen toegang vindt. ‘Van het ontzettend aantal leerboeken die weinige maanden na het in werking treden der wet het licht zagen, waren er zeker velen die met het opschrift voor middelbaar onderwijs werden gedoopt, nadat zij jaren lang, verborgen onder stof en misdruk, met weemoedigen blik hadden uitgezien naar eene inrichting van hooger of lager onderwijs, om hen in genade aan te nemen.’ Het middelbaar onderwijs, zooals het op de hoogere burgerscholen wordt gegeven, meende men immers, stond ook juist tusschen lager en hooger onderwijs in! Zoozeer werd de aard van het onderwijs op de burger dag- en avondscholen niet miskend, dat men de bruikbaarheid van de leerboeken ten dienste dier scholen voor scholen van hoogeren en lageren rang betoogde. Onder het vele goede in de litteratuur der burger dag- en avondschool neemt het werkje, waarvan ik den titel boven afschreef, eene eerste plaats in; had ik reeds vroeger het plan gevormd een enkel woord ter aanbeveling en opwekking tot juiste waardeering te schrijven, de toezending van een exemplaar door de Redactie van dit Tijdschrift doet mij dit voornemen ten uitvoer brengen. In menig opzicht verdient de schrijver hoogen lof. - De grenzen, waarbinnen hij zich beweegt, zijn zeer juist door hem bepaald en de lezing van zijn werkje schenkt ons de overtuiging dat hij | |||||||
[pagina 569]
| |||||||
de leerlingen waarvoor hij schreef, de trap hunner ontwikkeling, nimmer uit 't oog verloor. Alvorens echter nog iets over de wijze van uitvoering te zeggen, wenschte ik de methode door den schrijver gekozen, ter sprake te brengen. Bij inzage der handleiding zal de lezer reeds spoedig opmerken, dat hij geene miniatuur-uitgaaf van een grooter leerboek voor zich heeft, maar weldra erkennen dat eene zeer eigenaardige wijze van bewerking der leerstof door den schrijver is gekozen. In de voorrede worden wij op het kenmerkende dezer nieuwe methode gewezen, en zoowel uit hetgeen daar wordt opgemerkt als als uit de uitvoering van het gevormde plan blijkt het spoedig, dat Dr. Huizinga Dr. Arendt's Lehrbuch der Chemie en het werkje Organisation, Technik und Apparat des Unterrichts in der Chemie van denzelfden schrijver heeft gelezen en overwogen en de denkbeelden omtrent onderwijs in scheikunde aldaar ontwikkeld voor een groot gedeelte beaamt. Het heeft mij leed gedaan dat Dr. H., bij de schoeiing van zijn boekje op den leest door Arendt aangegeven, diens naam als voorganger heeft verzwegen; hoogst welkom is mij deze gelegenheid ter bespreking van enkele der door Arendt in de inleiding van zijn Lehrbuch, maar vooral in het laatstgenoemde boekje besprokene punten. Welk leerboek der scheikunde men ook inzie, telkens zal men dezelfde indeeling der leerstof terugvinden; men behoeft zich, ten einde deze ondervinding te verkrijgen, niet tot de leerboeken van dit of van het laatste jaar te bepalen, tusschen de rangorde waarin de verschillende zaken besproken worden, is in de leerboeken van nu en van voor twintig jaren en meer, geen principieel verschil. De veranderingen in de zienswijze der meeste scheikundigen gedurende het laatste tiental jaren heeft op het onderwijs slechts zeer langzaam ingewerkt en tal van voorbeelden zijn aan te wijzen van leeraren die òf de oudere theoriën op hunne lessen huldigen en daardoor meermalen stellingen verdedigen, welke zij op eene andere plaats als onjuist kenmerkten, òf hetgeen zij met zorg gedurende twee jaren hadden opgebouwd, in het laatste jaar van den driejarigen cursus over scheikunde, weder afbreken en de organische scheikunde op anderen leest schoeien dan de anorganische scheikunde, waardoor niet weinig voedsel wordt gegeven aan de toch reeds zoo gangbare mee- | |||||||
[pagina 570]
| |||||||
ning dat de organische scheikunde als een afgesloten geheel wel van de scheikunde der metalen en metalloïden te scheiden is. In den strijd over het al of niet opnemen in het onderwijs van de resultaten der nieuwere wetenschap, eenen strijd die zich hoewel zeer ten onrechte tot strijd over een al of niet gebruiken van het nieuwe teekenschrift bepaalde, mengt Dr. Arendt zich niet. - Met reden meent hij dat het verloochenen van het vele goede, door de onderzoekingen der laatste jaren ons geboden, misdaad is, en zonder verdediging van het door hem in dit opzicht gekozen standpunt, wijl hij het verschil beslist acht, kiest hij de zijde van hen, die in hun onderwijs de beginselen der nieuwere scheikunde huldigen. - Wanneer hij toch over het onderwijs in scheikunde wenscht te spreken, dan kiest hij een geheel nieuw gezichtspunt, dan vraagt hij zich af of de methode van onderwijs tot nu toe bij alle onderwijs in scheikunde aan inrichtingen van middelbaar onderwijs gevolgd en afgespiegeld in de talrijke leerboeken, wel de juiste is; wel die is welke behoord gevolgd te worden, zoo men het doel waarmede onderwijs in de scheikunde wordt gegeven, wil bereiken. Wanneer men met mij meent dat het onderwijs in scheikunde op de middelbare school minder gegeven wordt ter vermeerdering der positieve kennis van hen die het ontvangen, dan wel ten einde hen de hooge waarde der natuurwetenschappelijke methode te doen erkennen, ten einde hen, zooals het vroeger geformuleerd werd, ‘scheikundig te leeren denken’, dan zal men tevens moeten toegeven dat de wijze waarop tot nu toe het onderwijs in scheikunde gegeven werd, niet als zeer geschikt ter bereiking van dat doel kan worden gekenschetst. Al wil ik gaarne erkennen dat bij de mondelinge voordracht der leeraren, belast met het geven van onderwijs in scheikunde, dit doel beter wordt in 't oog gehouden, zoolang men de leerlingen leerboeken als degenen die nu het meest gebruikt worden in handen geeft, zal het onderwijs meer de feitenkennis vermeerderen dan vormend zijn; al verschilt toch de opvatting die men verdedigt in punten van ondergeschikt belang, van die welke in het leerboek gevonden wordt, men is toch gedwongen om in hoofdzaak dezelfde rangregeling der te bespreken feiten en verschijnselen te volgen, en juist die volgorde moet worden afgekeurd. Ziet men een leerboek voor scheikunde in, men zal, en de keuze is geheel vrij, steeds eene indeeling der leerstof naar de elementen | |||||||
[pagina 571]
| |||||||
vinden; d.i. de verschillende elementen met de verbindingen die zij onderling vormen, worden achtereenvolgend behandeld. Aan de behandeling der elementen gaat dan nog immer eene inleiding vooraf, waarin, nu eens meer dan weder minder uitvoerig, de hoofdbegrippen en de voornaamste wetten welke het scheikundig onderzoek hebben leeren kennen, aan den lezer worden medegedeeld. Deze indeeling, wellicht zeer te prijzen voor een handboek der scheikunde, daar zij door hare overeenkomst met den vorm van een woordenboek, het vinden der beschrijving van de eigenschappen der elementen en hunne verbindingen gemakkelijk maakt, mist echter eenigen paedagogischen grondslag. In de inleiding worden de scheikundige watten, die juist door den leerling na waarneming door vergelijking en in 't algemeen door behoorlijke verwerking van het waargenomene behooren gevonden te worden, opgesomd. Zoo het den leeraar niet gelukt om den leerling de wet zelve te doen vinden, dan moet althans de keus der verschijnselen zoo juist, de band waarmede zij vereenigd worden zoo hecht, de orde waarin zij volgen zoo geleidelijk zijn, dat wanneer de leerling na formuleering der wet den afgeloopen weg weder gaat, hij de overtuiging erlangt dat die weg op geen ander doel kan uitloopen. Zuiver abstracte begrippen worden in de inleiding den leerling ter overweging gegeven; men spreekt daarin van atomen en moleculen, van aequivalentgewichten, atoom- en moleculairgewichten, van valentie, van verbindingen en elementen, enz., en al valt het nu nog gemakkelijk voor de leerlingen de definitiën dier begrippen te leeren, allen die gedurende eenige jaren onderwijs in scheikunde gaven, zullen het met mij eens zijn wanneer ik beweer dat die eerste lessen in de wetenschap én leeraar én leerling in veel moeijelijkheden brengen, en dat de leeraar, overtuigd dat door hetgeen later ter sprake zal worden gebracht, veel zal opgehelderd worden dat nu nog niet wordt begrepen, gewoonlijk in de eerste lessen - de inleiding der leerboeken - niet op eene zóó degelijke verwerking van het in de les besprokene kan aandringen, als anders door hem wordt geëischt. Ik althans wil gaarne erkennen dat het mij nimmer mogelijk was de inleiding onzer hedendaagsche scheikundige leerboeken goed te doen begrijpen, wanneer men namelijk daaronder iets anders verslaat dan het mechanisch van buiten leeren van enkele definitiën. - En ligt daarin - vooral in het aanvullen van | |||||||
[pagina 572]
| |||||||
hetgeen waarin men te kort is geschoten gedurende de behandeling der scheikundige verschijnselen - niet een sterk bewijs tegen de juistheid der tot nu toe gevolgde methode? Trouwens de miskenning van het inductief karakter der scheikundige methode, een karakter waarvan het beeld bij het onderwijs zoo duidelijk mogelijk moet worden gegeven, is reeds een voldoend argument tegen het volgen van den tot nu toe bewandelden weg. En dat men, zoo men de hoofdstellingen der scheikunde voorop doet gaan en dan de verschijnselen als ware het bagage doet volgen, van miskenning in bovengenoemden zin mag spreken, zal toegegeven worden. Vreemd schijnt het mij dat men, nadat Gerhardt zijne Organische Scheikunde op een veel beter en meer met onze eischen overeenstemmend beginsel had gebouwd, op dat spoor voortgaande, met de omwerking der leerstof in onzen zin zoo lang heeft getalmd; want op het gebied der organische scheikunde was eene veel meer rationele, hoewel nog voor vele wijzigingen vatbare volgorde, de algemeen gebruikelijke geworden. Wellicht is door de vermeerdering van het aantal dergenen, die onderwijs in scheikunde ontvangen, eene vermeerdering niet alleen in ons land, - het gevolg der inrichting van het middelbaar onderwijs - maar ook in andere landen zeer aanzienlijk, de behoefte aan een boek, dat met recht een leerboek kan worden genoemd, sterker gevoeld, en heeft de algemeenheid der klacht over de geringe deugdelijkheid, uit een paedagogisch oogpunt, der scheikundige leerboeken, Dr. Arendt tot het bewerken van zijn leerboek geleid. Het is hier de plaats niet om de methode van Arendt uitvoerig te beschrijven; alleen zij opgemerkt, dat hij, ten einde het zeer omvangrijke materiaal, dat bij het samenstellen van een leerboek behoort te worden verwerkt, eenigszins te rangschikken, vooral op de verschillende scheikundige processen het oog gevestigd heeft en achtereenvolgens oxydatie-processen, zwavel- en chloorverbindingen, reductieprocessen, electrolyse, omzetting van oxyden in zwavel- en chloormetalen en omgekeerd, zoutvormingen enz. ter sprake brengt; steeds tracht hij van 't een voudige tot het meer ingewikkelde op te klimmen, daarbij een paedagogischen regel volgende, die bij de redactie der oude scheikundige leerboeken wederom geheel en al uit het oog verloren was, daar toch de geschiedenis van menig element en zijne verbindingen bij de gewone indeeling, eerst na tal van lessen behandeld, | |||||||
[pagina 573]
| |||||||
vrij wat eenvoudiger is dan de geschiedenis veler elementen en hunner verbindingen gewoonlijk bij den aanvang van den cursus gegeven. De feitenkennis der leerlingen wordt dus niet alleen grooter naarmate zij langer den cursus hebben gevolgd, maar tevens worden zij meer en meer vertrouwd met de natuurwetenschappelijke methode van onderzoek, waardoor het hun mogelijk wordt om, nadat zij eerst enkele eenvoudige verschijnselen hebben leeren analyseeren en verklaren, ook naar de verklaring van meer ingewikkelde scheikundige processen te zoeken. Elk verkregen resultaat wordt in Arendt's stelsel het uitgangspunt voor nieuwe beschouwingen, en daardoor vormt alles een goed gesloten geheel, een keten, waarvan geen enkele schakel kan worden gemist. Dr. Huizinga nu volgt dien zelfden weg; hij gaat uit ‘van dagelijksche aan den leerling (ten minste oppervlakkig) bekende verschijnselen, zoekt eene omstandigheid op, waarin al die verschijnselen overeenstemmen, onderzoekt de verandering der verschijnselen bij uitsluiting of verandering van die omstandigheid, gaat de rol daarvan nader na, constateert of weêrlegt door de proef vermoedens, die zich bij dat onderzoek opdringen, komt zoodoende allengs tot een wet die de verschijnselen beheerscht, en toetst die wet dan door proefneming in allerlei richtingen.’ Aan dit programma is de Schr., vooral in het eerste gedeelte van zijn werk, getrouw gebleven, en met grooten tact zijn door hem de verschijnselen gekozen en gerangschikt; alleen schijnt hij - en een confiteor heeft men van hem al gehoord - bij de verdere bewerking nog te veel aan de oude indeeling gedacht te hebben, waardoor sprongen van chloor op phosphorus en van dit laatste element op kiezelaarde voorkomen, en de geleidelijke opklimming in de samengesteldheid der scheikundige verschijnselen verloren gaat. Wellicht zal de Schr. bij eene tweede uitgaaf van zijn werkje, door hem eene voorloopige proeve - door mij uitnemend geslaagd geacht - van de uitwerking der bovenstaande denkbeelden, minder zorg hebben om hetgeen één element betreft, zooveel mogelijk nog onder één hoofd te brengen, maar daarentegen aan de scheikundige wetten, die hij den leerling doet kennen, meerdere waargenomene verschijnselen ten grondslag leggen en hen ook in meer verschillende richting toepassen; zoodoende zal de feitenkennis der leer- | |||||||
[pagina 574]
| |||||||
lingen niet geringer, en het vormend element in het onderwijs versterkt worden. Opper ik het bezwaar, dat de Schr. zich nog niet geheel heeft weten los te maken van de vroegere wijze van behandeling, de plaats die hij aan de mededeeling der beteekenis van het begrip element geeft, schijnt mij minder gelukkig gekozen toe. - Moge de plaats, die aan de verklaring van dit zoo gangbare woord, onder het laatste hoofd, op de laatste bladzijde wordt ingeruimd, recht duidelijk het revolutionaire van des Schrijvers methode doen uitkomen, vreemd is het, dat hij, met mij, het gemak erkennende, dat het gebruik van dit woord ons biedt, de mededeeling van 't woord, waarmede wij gewoon zijn niet voor ontleding in heterogene bestanddeelen vatbare stoffen te bestempelen, tot voor 't laatst bewaart. De plaats toch waar het denkbeeld van samengestelde en enkelvoudige stoffen wordt opgewekt, is in 't leerboek op eene bladzijde met een veel lager cijfer aan te wijzen, en daar behoorde, ook nadat proefnemingen werden genomen, beschouwingen er aan vastgeknoopt, het begrip, de conclusie geschetst, ook de terminologie hare plaats gevonden te hebben. Ook andere bezwaren van ondergeschikten aard, rijzen bij eene naauwkeurige lezing, met het potlood in de hand, bij mij op; zij verflauwen echter den gunstigen indruk niet dien 't geheel ons geeft. Het ga dezen eersteling wel! en moge de Schrijver bij het gebruik van zijn Handboekje zulke schoone vruchten inoogsten, dat hij ook spoedig tot de overtuiging kome, dat een leerboek, waarvan de schrijver van dezelfde hoofddenkbeelden uitgaat, de beginselen der nieuwere scheikunde huldigende, op de hoogere burgerschool gemist wordt. Ook op die instelling van middelbaar onderwijs mag het inductief karakter van de methode der scheikundige wetenschap niet geloochend worden.
A. April '69. H.F.R. Hubrecht. | |||||||
[pagina 575]
| |||||||
Lucifer. Een volksboek tot verbreiding van natuurwetenschap, uitgegeven onder redactie van Dr. B. Verver. Leeuwarden, A. Akkeringa.Wij aarzelen niet het bovenstaand volksboek, op grond van het zoo even verschenen eerste nummer, niet vertrouwen aan het lezend publiek aan te bevelen. De naam van Dr. Verver toch klinkt op het gebied der natuurwetenschappen zoo goed, dat wij reeds met belangstelling elke onderneming mogen begroeten, die onder zijn toezicht begonnen wordt, en van haar veel goeds mogen verwachten. Kennis is macht, luidt het devies, waaronder het eerste nummer van den ‘Lucifer’ in de wereld treedt. Natuurkennis is en geeft macht. Zij verruimt niet slechts den blik, leert ons niet alleen al het geschapene in zijne ware gestalte erkennen, vaagt niet alleen bijgeloof en vooroordeel weg; maar zij is het ook, die onze zwakheid te hulp komt, daar zij ons leert alle krachten der natuur ten onzen dienste te gebruiken. Zij is het, die tot de schoonste, de nuttigste en voor het physieke en maatschappelijke leven invloedrijkste ontdekkingen en uitvindingen geleid heeft en nog leidt. Is het dus wel te verwonderen, dat iedereen, al is zijn dagelijksche werrkring ook vreemd aan de wetenschap, toch genoopt wordt zich op de hoogte te brengen van die tallooze verschijnselen, wier hoog belang voor nijverheid en kunst in het dagelijksche leven telkens meer te voorschijn treedt? Is het te verwonderen, dat op geen gebied van wetenschap, wellicht alleen met uitzondering van de religieuse, of liever, de stichtelijke lectuur, de pers zoo vele werken te voorschijn brengt? Is het verwonderen, dat de regeering zoowel als de individuën er op uit zijn de natuurkennis te populariseeren? Natuurkennis, - dat is niet alleen de voorwerpen der natuur, maar ook de wetten te kennen en toe te passen, waarnaar de natuur werkt, - die natuurkennis te populariseeren, bij het volk ingang te verschaffen, de uitbreiding daarvan te bevorderen, ziedaar zeker een in het oog van ieder, die geen domper of vriend der duisternis is, zeer verdienstelijk werk. Maar hoogst moeielijk is het tevens, altijd het juiste midden te houden russchen begrijpelijkheid | |||||||
[pagina 576]
| |||||||
uit oppervlakkigheid, en onverstaanbaarheid uit degelijkheid; tusschen het onderhoudende van anecdotes en wonderbaar klinkende verhalen, en het minder boeiende, ja zelfs dorre van den didactischen schrijftrant; tusschen het aantrekkelijke van een prachtwerk met kostbare platen, en het minder uitlokkende van het sober gewaad van een goedkoop leerboek. De proeve, in de eerste aflevering door de Redactie afgelegd, geeft ons goeden moed, dat zij ook in dit opzicht wel zal slagen. Een 25tal steendrukplaten en gravures zullen den tekst zooveel mogelijk toelichten en ophelderen. Aan stof zal het haar niet ontbreken en verscheidenheid geeft zij in haar eerste nummer genoeg. Voor het tegenwoordige willen wij ons bij deze aankondiging bepalen om de aandacht van het publiek er op te vestigen. Om ons oordeel uit te spreken, wachten wij eerst op het einde van een jaargang.
Juli - t. |
|