De Gids. Jaargang 33
(1869)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 121]
| |||||||||||||||||||||||
Godsdienstwetenschap en wijsbegeerte in het jongste ontwerp van Wet op het Lager onderwijs.Men mag het betreuren, men mag er zich aan ergeren, men mag er zich boos over maken, loochenen kan niemand, dat de godsdienstkwestie in onze dagen de brandendste van alle brandende vragen is. Nederlanders vooral zijn in de gelegenheid dit dagelijks op te merken. Zij munten gewoonlijk uit in kalmte en bezadigdheid. ‘Geduld,’ zeggen zij met vader van Alphen, ‘geduld is zulk een schoone zaak, om in een moeielijke taak zijn doelwit uit te voeren.’ Daarom haasten zij zich in den regel niet. ‘De kat uit den boom kijken,’ dus: dit door van Alphen om zijn geduld geprezene en aan de jeugd ten voorbeeld gestelde beest in deze lofwaardige eigenschap nog te overtreffen, dat is voor hen een geliefkoosd streven, een echt nederlandsche bezigheid, ofschoon dan ook ‘achter het net visschen’ een straf is die zij zich nog al eens op den hals halen. Zij volgen liefst, dat is het veiligste, en komen dus ook dikwijls achteraan. Doch in één punt althans zijn zij de andere volken vooruit. In godsdienstige ontwikkeling zijn zij verder dan iemand gevorderd. Vandaar dan ook dat de religieuze kwestie hier meer dan elders op den voorgrond treedt en de gemoederen in beweging brengt. Staatkundige vraagstukken zijn gewoonlijk niet bij machte om de brave Hollanders warm te maken, maar als er een godsdienstig vraagstuk mee gemengd is, dan raken ze in vuur, dan heeft ieder zijn meening, dan wordt, hetgeen anders haast onopgemerkt door ‘de heeren’ in den Haag zou beslist zijn, door allen besproken. Is het een | |||||||||||||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||||||||||||
deugd? Is het een zwak? Misschien wel beide, maar een feit is het zeker. Daarom zullen er in het nieuwe wetsontwerp op het Hooger Onderwijs zeker geen artikelen zijn, waarop algemeener de aandacht gevestigd wordt, geen, waarover de diskussiën in en buiten de Kamers levendiger zijn, dan de artikelen 123 (23 is een omineus getal!) - 125, die over het meesterschap in de godgeleerdheid handelen. Hier en daar zijn er dan ook reeds stemmen over opgegaan: onder anderen in het eerste Nommer van Het Vaderland, in een artikel waarmee de Redaktie - het zij tot haar eer gezegd! - zich niet volkomen vereenigen kon, en in het Meinommer van de Vaderlandsche LetteroefeningenGa naar voetnoot1. Daar heeft Prof. Tideman eenige opmerkingen over het Theologisch Onderwijs aan de hoogescholen naar de nieuwe Concept-wet gegeven, waarvan de leden der Kamers, zoo wij hopen, kennis zullen nemen. Ik zal straks gelegenheid vinden mijn instemming met verscheidene daarvan te betuigen. De juistheid van de meeste springt ieder in het oog. Maar er zijn, behalve de door den amsterdamschen hoogleeraar behandelde, nog eenige punten, die ik in het licht wil stellen, en men zal mij, die pro parte virili voor het recht der godsdienstwetenschap heb gestreden, wel vergunnen in deze zaak mijn ‘dankbaar, maar onvoldaan’ te doen hooren.
Dankbaar - ik ben het, en van harte. Was as ik lid van de Eerste Kamer - iets wat vooreerst niet tot de waarschijnlijkheden behoort - en was het Ontwerp door de Tweede Kamer ongewijzigd aangenomen, ik zou voorstemmen met volle overtuiging, al had ik ook gewenscht dat de andere tak van de wetgevende macht daarin eenige verandering had gemaakt. Liever op deze wijs de godsdienstwetenschap aan de akademie behouden, dan haar aan de kerkgenootschappen overgelaten. Liever de nederlandsche taal- en letterkunde en stijl en de wijsgeerige zedekunde voor onderdeelen der godgeleerdheid verklaard, dan haar verbannen te zien uit de rij der zusterwe- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||||||||||||
tenschappen. Ja, liever de oude, gereformeerde fakulteiten met al haar gebreken, dan een hooger onderwijs zoo treurig verminkt. En ik ben niet de eenige, die zoo denkt. Op de twee laatste vergaderingen der zuid-hollandsche Predikantenvereeniging is dat overtuigend gebleken. Die vereeniging bestaat uit professoren en predikanten van zeer verschillende richting en verschillende kerkgenootschappen. Niettemin vond daar het Ontwerp-Heemskerk, dat de theologie van de Hoogeschool uitsloot, en de kerkgenootschappen veroorloofde daarmede naar believen huis te houden, ten vorigen jare geen enkelen verdediger. Integendeel, na zeer warme pleidooien, uit onderscheiden oogpunten tegen de afschaffing van het theologisch onderwijs aan de univerziteit gevoerd, benoemde men een kommissie, met opzet uit voorstanders der drie godsdienstige hoofdrichtingen gekozen, en droeg men haar op om in een brochure, van wege de Vereeniging openbaar gemaakt, de wenschelijkheid van het behoud der theologie aan de akademie, in 't belang van wetenschap en godsdienst beide, aan te toonen. De aftreding van het Ministerie Heemskerk maakte de uitvoering van dien last onnoodig. Maar de stemming was intusschen niet veranderd. Had het Ontwerp-Heemskerk verleden jaar van alle zijden tegenstand ondervonden, in de voorjaarsvergadering van dit jaar werd het Ontwerp-Fock door orthodoxen, liberalen en modernen, in weerwil van sommige bezwaren tegen bijzonderheden, met ingenomenheid begroet, en zeker zou, indien de Vereeniging rechtspersoonlijkheid had bezeten, een adres aan de Staten-Generaal, tot ondersteuning van het laatstgenoemde koncept, van haar zijn uitgegaan. Die de wetenschap en den godsdienst beide liefheeft, wenscht dat het worde aangenomen, en zou in de verwerping een groote ramp voor beide zien. Zijn wij dan blind voor de moeilijkheden, die hier werkelijk bestaan? Geenszins. Maar wij meenen, dat zij in het voor ons liggende Ontwerp voor het grootste deel overwonnen zijn, en wij zijn overtuigd, dat een tegenovergestelde oplossing tot vrij wat ernstiger moeilijkheden aanleiding zou geven, en de treurigste gevolgen zou na zich slepen. ‘Houdt u aan beginselen,’ roept men, ‘daarmee komt gij 't verst. Waar geen staatskerk meer bestaat, waar kerk en staat van elkander gescheiden zijn, daar mag de staat geen onderwijs in de godgeleerdheid meer geven. Is de kerk voor den godsdienst wat de staat is voor de maatschappij, dan be- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||||||||||||
hoort de godgeleerdheid of de wetenschap van den godsdienst bij de kerk en niet bij den staat, en moet zij aan haar zorgen worden overgelaten.’ Ik geloof ook dat men met beginselen zeer ver komt, en van beginselloosheid ben ik een verklaard vijand. Men zij echter zoo goed om beginselen en doctrines uit elkander te houden. Ofschoon het vraagstuk der scheiding van kerk en staat voor mij nog niet zoo geheel is uitgemaakt, als het dat voor de doktrinairen onder onze liberalen pleegt te zijn, wil ik voor 't oogenblik geheel en al instemmen met hen, die ze onvoorwaardelijk van elkander willen scheuren. De zaak is te ingewikkeld om ze hier ter loops en als in 't voorbijgaan te behandelen. Het zij zoo! Kerk en staat volkomen gescheiden. De staat bemoeie zich met geen godsdienstige belangen, de kerk zorge geheel voor haar eigene zaken. Wat volgt daaruit? Dat de staat niet behoeft te zorgen voor de opleiding van toekomstige leeraars der verschillende kerkgenootschappen. Dat de staat geen dogmatisch onderwijs geeft, geen apologeten benoemt, geen praktische theologie doceert. Maar ook, dat de staat zich onbevoegd moet achten, om godsdienstwetenschap onder de vakken van hooger onderwijs aan zijn hoogescholen op te nemen? Niet in het minste. ‘Kan iemand’, zoo vraagt de schrijver in Het Vaderland, ‘de neutraliteit der lagere school verdedigen en tegelijkertijd wenschen, dat van staatswege aan de hoogescholen de godgeleerdheid onderwezen worde?’ En met gemoedelijken ernst voegt hij er bij: ‘Men stelle toch de groote vragen zuiver, noeme de dingen bij den waren naam, en hebbe den moed der overtuiging.’ Ik meen dien moed te bezitten, en ik wensch zeer, dat de vragen zuiver gesteld worden. Doch de vraag van onzen auteur is niet zuiver gesteld. Zooals zij daar ligt, beantwoord ik haar zeker toestemmend. Ik verdedig de zoogenaamde neutraliteit der lagere school van ganscher harte. Ik zou niet begeeren dat daar godsdienstonderwijs gegeven wierd. Maar ik ben zoo vrij, godsdienstonderwijs en onderwijs in godsdienstwetenschap scherp van elkander te onderscheiden. Het laatste komt op de lagere scholen niet te pas, want het is hooger onderwijs, en wordt evenmin als het romeinsche recht of de ontleedkunde aan kinderen onderwezen. Het eerste wil ik zoowel van de lagere en de middelbare als van de hoogere scholen geweerd hebben. Geen akademiepredikers dus. Geen bijzondere theologie aan de univerziteit, want die is ten leele hooger godsdienstonderwijs (dogmatiek), ten deele voorbe- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||||||||||||
reiding tot een kerkelijk ambt (praktische theologie). Hierin zijn wij dus volkomen aan onszelf gelijk. Maar de godsdienstwetenschap, de algemeene theologie, zooals Prof. Tideman haar noemt, is een deel der wetenschapGa naar voetnoot1, en mag alzoo aan een univerzeele wetenschappelijke inrichting niet ontbreken. Lichtschuwe kerken zullen haar liever niet onderwezen zien, en beschouwen haar als uit den booze. Maar moet de staat zich daardoor vervaard laten maken? Het onderwijs in de natuurwetenschappen is ook voor zekere vromen een gruwel, en indien vele kerkgenootschappen het moesten geven, zij zouden het op geheel andere wijze doen dan nu van staatswege geschiedt. Moet de staat nu ook dit uit zijn handen geven, en schromen het stelsel van Copernicus daarbij ten grondslag te leggen, opdat predikers als de eerwaarde Knack niet geërgerd zouden worden? ik zou van de geschiedenis hetzelfde kunnen zeggen. Kerkgenootschappen, die met een geest van uitsluiting bezield zijn, streven naar volkomen heerschappij, en dulden niet dat iemand zich een oordeel veroorlove over iets wat met hun dogmatiek in aanraking zou kunnen komen. De staat wachtezich wel, zich door hun misbaar in verwarring te laten brengen, of uit vrees een enkel zijner rechten op te geven. Hij is aan de burgers verplicht een toevluchtsoord voor vrije wetenschap, ook voor zoover die op den godsdienst betrekking heeft, aan zijn hoogescholen te openen. Hij geve aan de kerk al waarop zij recht heeft. Hij beleedige haar niet, door dogmatiek, dat is wijsgeerig godsdienstonderwijs, van zijnentwege te doen geven. Hij vergunne haar, indien ze met zijn onderwijs niet tevreden is, eigen scholen, seminariën, akademiën, of hoe zij die betitelen wille, te stichten. Maar godsdienstwetenschap is geen onderwijs in den godsdienst; zij is het wetenschappelijk onderzoek van den godsdienstigen mensch, zij is | |||||||||||||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||||||||||||
een deel van die anthropologie, die ook aan de staats-hoogescholen te huis behoort, en de kerk heeft volstrekt geen recht om haar uitsluitend voor zich te eischen. Of zal men zeggen: ‘De kerk zal zich van-zelf met het onderwijs in de theologie belasten. Zij zal de jongelieden die zich tot het leeraarsambt bekwamen, nadat zij het gymnasium hebben verlaten, aan eigen inrichtingen opleiden, en de professoren in de godgeleerdheid aan de staats-hoogeschool zullen dus met studeerkamers kunnen volstaan en geen gehoorzalen behoeven. Zij zullen docenten zijn a non docendo.’ Het is zoo ongeveer gezegd. Ik zou mij op een afgetrokken standpunt kunnen plaatsen, en antwoorden dat de staat een plicht die op hem rust. niet verzuimen mag, omdat een ander misschien zich met de vervulling daarvan zal willen belasten. Ik zou recht hebben te beweren, dat de vraag alleen deze is: zal de staat het hooger onderwijs ter hand nemen? en dat, zoo men deze vraag voor uitgemaakt houdt en toestemmend beantwoordt, dat onderwijs niet gebrekkig mag zijn. Ik zou kunnen vragen, of men zoodoende niet aan alle onderwijs van staatswege een einde zou kunnen maken; wanneer de staat toch alles moest nalaten, wat anderen wellicht gaarne op zich zouden nemen, dan zou hij, uit aanmerking van het bestaande bijzonder onderwijs, ook de openbare scholen wel kunnen sluiten. En ik zou den regel dien men tegen ons heeft gebezigd: met beginselen komt men 't verst, hier in mijn voordeel kunnen inroepen. Maar ik wil dit niet doen. Ik wil slechts het praktische, van 't bezwaar in 't oog houden. En dan ben ik niet bevreesd dat het den hoogleeraren in du godsdienstwetenschap aan hoorders zal ontbreken. De kerk zal zich met het oprichten van akademiën niet haasten. Zij moet, helaas! zuinig zijn. Reeds nu maakt zij zich ongerust, dat ze op eigen kosten in een gedeelte der opleiding van haar toekomstige leeraars zal moeten voorzien. Vele vromen hebben, als 't op klagen aankomt, een zeer teeder geweten, doch als 't op betalen aankomt, wordt dit geweten rekbaarder en sluit zich de beurs. Ik geloof dus niet dat de staat voor konkurrentie van deze zijde beducht behoeft te zijn. De roomsch-katholieke kerk zou haar kweekelingen zeker niet van het staatsonderwijs in de godsdienstwetenschap gebruik laten maken. Maar de hervormde kerk zou, indien zij dit evenzeer verbieden en haar aanstaande predikers dwingen wilde van een theologisch onder- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||||||||||||
wijs gebruik te maken dat door een bepaalde dogmatiek beheerscht wordt, haar eigen doodvonnis teekenen, althans aanleiding geven tot een scheuring die zij gaarne verhoeden wil, tot het ontstaan eener vrije gemeente, die het licht der wetenschap niet vreest. Men heeft het geval verondersteld, dat de regeering een israëlietisch Rabbijn met de uitlegkunde des Ouden Testaments belastte, of dat een Roomsch-katholiek het onderwijs in de geschiedenis der christelijke kerk te geven had, en men heeft gevraagd of de protestantsche kerk haar jongelingen met vreugde naar zulke onderwijzers zou heenzenden? Waarom niet, als die Rabbijn, die Roomsch-katholiek, een wetenschappelijk mensch was, en zijn methode de zuiver wetenschappelijke? Waarom zou eenig protestant bezwaar hebben, het Oude Testament door Rabbi Geiger, de joodsche literatuur door Merx, den Talmud door Derenbourg te leeren kennen, of bij katholieke professoren, zooals Movers, Hug, Döllinger, kollegie te houden? ‘Maar dit zuiver wetenschappelijk onderwijs, dat niet hervormd, niet israëlietisch, niet roomsch-katholiek zal moeten wezen, is een illuzie.’ Laten wij elkander toch door geen halve waarheden van den weg brengen. Het is waarheid, dat beoefenaars der zuivere wetenschap slechts bij uitzondering onder de Roomsch-katholieken, niet in grooten getale onder de Israëlieten, meest onder de Protestanten gevonden worden. Maar dat zij geen illuzie is, dat bewijzen reeds de namen, die zoo straks genoemd zijn. Wat is de geheele waarheid? De vrije godsdienstwetenschap is een vrucht der hervorming, zooals trouwens alle vrije wetenschap, van de natuurkundige af, tot de nieuwere wijsbegeerte toe. Slechts op den bodem van het Protestantisme kon zij ontstaan. Maar zij is aan de protestantsche kerk niet meer gebonden. Zij heeft haar invloed ook daarbuiten doen gelden. Zij telt onder haar beoefenaars ook zonen van Israël en volgers van Rome. De kerk van Rome is haar niet genegen, en de orthodoxie in de hervormde kerk of in de synagoge evenmin. Deze zijn over 't geheel met de wetenschap op geen teederen voet. Maar is dit nu een reden voor den staat, om die jeugdige veelbelovende, die zich onder zijn bescherming heeft ontwikkeld, als een ballinge uit te drijven en over te leveren aan haar vinnige haters? Moet zij de onzijdigheid zoover drijven, dat zij een tak der wetenschap weigert te doen onderwijzen, omdat die in zijn karakter, althans | |||||||||||||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||||||||||||
in zijn oorsprong protestantsch is, uit het beginsel van het vrije onderzoek geboren? Doch dan moet hij alle wetenschap prijsgeven. Dan moet hij van de hoogescholen niets dan hoogere gymnaziën maken. En zelfs dit zal hem ten kwade worden geduid. Ik weet wel, dat ook de beoefenaars der algemeene godsdienstwetenschap, zooals trouwens de beoefenaars van iedere wetenschap, in richting verschillen. Dat geeft echter, vooral waar drie akademiën zijn, niet het minste bezwaar. Ook deze verschillende richtingen worden in alle kerkgenootschappen gevonden, en wanneer iedere univerziteit eene daarvan vertegenwoordigt, heeft niemand reden tot klagen. De nederlandsche staat is geen protestantsche staat meer, zegt men. Ik ontken het niet. Maar hij is een onafhankelijke staat. Hij behoeft bij de inrichting van zijn hooger onderwijs niet te vragen, of de geest daarvan ook veroordeeld wordt door de Bul Quanta cura en den pauselijken syllabus. Hij vindt een wetenschap, die haar ontstaan wel aan de vrijheid te danken heeft, die de hervorming op geestelijk en bijzonder op godsdienstig gebied heeft gewerkt, maar die nu het eigendom van geen enkele kerk meer is. En hij verkort niemands rechten door die wetenschap aan zijn inrichtingen van hooger onderwijs een plaats te geven. Hij is allerminst verplicht en aan de ware liberaliteit niet verschuldigd, haar vogelvrij te verklaren, ten gevalle van hen die haar niet meenen te behoeven of haar in hun bekrompenheid verachten. Want een verbanning der godsdienstwetenschap van de akademie en een uitlevering aan de kerk staat bij mij met haar vogelvrij-verklaring gelijk. Het is, op zijn zachtst genomen, een leap into the dark, een salto mortale. Het kan gelukken. Het kan zijn, dat de kerk zich de arme ballinge aantrekt. Het is niet waarschijnlijk. Althans niet zonder dat zij zich aan zekere voorwaarden onderwerpt. Met haar vrijheid is het werkelijk gedaan. Men mag met zekeren ophef van het roemrijk verleden der kerk gewagen, en vragen of de seminariën der kleine kerkgenootschappen doofpotten voor den geest waren. Ik wil op den roem der hervormde godgeleerden niets afdingen, en de kweekscholen der Doopsgezinden, der Lutherschen, der Remonstranten niet verachten. Maar eilieve, wie heeft die hervormde hoogleeraren benoemd? Immers niet de kerk, maar de staat. En wie heeft, waar zij kon, de vrijer denkenden onder hen, vervolgd, en den staat, zoolang hij nog met een bepaalde kerk verbonden was, gedwongen hen af te zetten? Ik behoef het | |||||||||||||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||||||||||||
antwoord niet te geven. Ook vergete men niet, dat de seminariën, waar het onderwijs, in weerwil van de voortreffelijke mannen die aan hun hoofd stonden, altijd zeer gebrekkig was, genoodzaakt waren met het staatsonderwijs te wedijveren. Overal en altijd heeft de kerk, waar het uitsluitend aan haar was overgelaten, het onderwijs verwaarloosd. Met het hooger onderwijs zou zij niet anders handelen. Men noeme mij een enkel land, waar zij 't geheel in handen heeft, en waar het tevens vrij en wetenschappelijk is. ‘Waar is uw vertrouwen op de waarheid?’ roept men ons toe. Ik antwoord: op de macht der waarheid vertrouw ik met al mijn hart, doch, waar het de wetenschap geldt, vertrouw ik op de kerk niet veel. De vrienden der godsdienstwetenschap mogen dus dankbaar zijn aan den Heer Fock, dat hij haar recht heeft erkend, en haar, die, hoewel een der jongste wetenschappen, haar sporen toch reeds wettig verdiend heeft, de smaadheid niet heeft aangedaan, om haar te verwijderen uit den kring waarin zij werkelijk behoort. Er is een van de Kerk onafhankelijke godsdienstwetenschap, die ook verheven is boven de verschilpunten der verschillende kerkgenootschappen. Noem haar kettersch, noem haar heidensch, noem haar zoo gij wilt, wie geen vreemdeling is op het gebied der wetenschap, weet dat zij bestaat, en dat zij aan de andere, vooral de anthropologische wetenschappen, reeds belangrijke diensten bewezen heeft, evenals ze van hetgeen deze vonden dankbaar gebruik heeft gemaakt. Haar los te rukken van de andere vakken van kennis, waarmee ze zoo nauw verbonden is, zou een gewelddaad zijn, doodelijk voor haar, schadelijk ook voor de zusterwetenschappen. Daarom, al getuigde het ontwerp van den vorigen Minister van binnenlandsche Zaken van veel studie en kennis, het ontwerp van zijn opvolger biedt, behalve op andere punten, ook in dit opzicht eene groote verbetering aan, dat het meesterschap in de godgeleerdheid daarin verkrijgbaar, en het onderwijs in de hiertoe noodige vakken daarin aan de hoogeschool verplichtend wordt gesteld. De Heer Fock heeft zoodoende een bewijs gegeven van wetenschappelijken zin, waarvoor hem hulde behoort te worden gebracht.
‘Dankbaar - maar onvoldaan’. Helaas! ik kan het niet verbergen, geheel bevredigd heeft het nieuwe ontwerp mij niet, en ik ben wel genoodzaakt het beleende woord van den leider | |||||||||||||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||||||||||||
der anti-revolutionnairen tot het mijne te maken. Ik heb van mijn dankbaarheid rekenschap gegeven. Ook omtrent mijn onvoldaanheid dien ik mij te verantwoorden. Zij betreft de uitvoering, de bijzonderheden. Over woorden en uitdrukkingen zal ik niet veel twisten. Het is wel wat vreemd, om datgene wat in de artikelen 124 en 125 beschreven wordt, in art. 123 godgeleerdheid te noemon, want het is toch inderdaad iets geheel anders dan hetgeen men tot-nog-toe theologie heeft geheeten. Godsdienstwetenschap zou een veel juistere naam zijn. Godgeleerdheid is, als wij op het woord letten - niet op den letterlijken zin slechts, die eigenlijk onzin is, maar op de wezenlijke bedoeling - godgeleerdheid, theologie, is in de eerste en voornaamste plaats dogmatiek. De kritische en historische wetenschappen, die tot de theologie werden gerekend, behooren daartoe slechts als opleiding tot dit hoofddoel, dit toppunt, deze kroon. Een theoloog, dat was van den aanvang af in vollen nadruk een dogmaticus, een bespiegelend godsdienstwijsgeer. Nu heeft in den loop des tijds het woord wel een veel ruimere beteekenis gekregen, zoodat het vrij wat meer dan theozofie en dogmatiek omvat, maar het is nog niet gezien, dat men den naam godgeleerdheid toepaste op een wetenschap, waaraan juist datgene wat het wezen der theologie uitmaakt, de dogmatiek, ontbreekt. Evenwel, ik weet hoe het met woorden gaat. Zij eindigen dikwijls met geheel het tegenovergestelde aan te duiden van 't geen ze oorspronkelijk hebben beteekend. Is men aan een woord gewoon, men laat het niet gaarne varen, en bekommert zich niet over juistheid of onjuistheid. Toen voor een paar jaar het Theologisch Tijdschrift zou worden opgericht, waren sommige Redacteuren van meening dat het eigenlijk: Tijdschrift voor Godsdienstwetenschap (met of zonder bijvoeging van de woorden: en Theologie) moest heeten. Het spreekt van zelf dat ik dit gevoelen krachtig ondersteunde. Maar toen het bleck, dat een ander deel der medeoprichters daartegen groot bezwaar had, berustte ik met groote kalmte in een naam die mij eigenlijk niet geheel juist voorkwam, overtuigd dat de zaak er geen schade door zou lijden. Ik denk er nog zoo over. Wil men de godsdienstwetenschap voortaan godgeleerdheid noemen, ik heb er vrede mee, mits men maar niet vergete, wat er onder moet worden verstaan. Maar tegen andere punten heb ik meer bezwaar. De vakken, | |||||||||||||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||||||||||||
waarin men tot verkrijging van het meesterschap in de godgeleerdheid examen zal moeten afleggen, maken voor mij een wel wat bonte en zonderlinge verzameling uit, die niets heeft van een organisch of zelfs van een logisch geheel. Tot herinnering schrijf ik hier de bedoelde artikelen uit. Twee examens worden, volgens art. 123, gevorderd. En art. 124 bepaalt: ‘Het eerste examen behelst:
Art. 125 bepaalt: ‘Het tweede examen behelst:
Een aantal vragen rijzen hier aanstonds op. Waarom - reeds Prof. Tideman heeft het opgemerkt - waarom moet een theologant examen afleggen in de nederlandsche taal- en letterkunde en stijl? Het in wenschelijk, dat hij, even als ieder beschaafd Nederlander, daarin niet onervaren zij. Maar van hem als godgeleerde kan dat toch niet worden gevorderd; althans niet meer dan van rechtsgeleerden en literatoren. Is het omdat zijn predikatiën later door taal en stijl zouden uitmunten? Doch daarvoor heeft de staat niet te zorgen. Dat behoort tot de bijzondere opleiding van de leeraars der kerk, die door het Ontwerp aan deze laatste is overgelaten. In nauwer verband met de godsdienstwetenschap staan de geschiedenis der wijsbegeerte en de wijsgeerige zedekunde. Het is voor den theoloog van het hoogste belang dat hij daarin bedreven zij. Maar voor den rechtsgeleerde niet minder, en evenzeer voor den letterkundige of voor den historicus. Beide vakken behooren niet meer tot de godgeleerdheid, dan tot eenigen anderen tak der geestelijke wetenschappen. Niet zonder grond | |||||||||||||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||||||||||||
is eindelijk beweerd, dat het Wetsontwerp zich met de geschiedenis der christelijke kerk en met die der christelijke leerstellingen op een twijfelachtig, en daarom gevaarlijk, terrein begeeft. In 't afgetrokkene kan men zich voorstellen, dat hierin onderwijs gegeven wordt van een standpunt, verheven boven de kerkelijke verschillen, maar in de praktijk zal dit haast onuitvoerbaar blijken. Ik vrees hier zeer voor reklames van kerkelijke zijde, waarvan het wettige tot op zekere hoogte zal moeten erkend worden, en waarop het zeer moeilijk zijn zal een antwoord te vinden. Ik meen dus, dat dit punt eenige wijziging zal moeten ondergaan, en dat de vakken onder 124 a en c en onder 125 f genoemd, de nederlandsche taal- en letterkunde en stijl, de geschiedenis der wijsbegeerte en wijsgeerige zedekunde, behooren te vervallen. ‘Ook de geschiedenis der wijsbegeerte en wijsgeerige zedekunde?’ zoo vraagt, gansch verwonderd en ontsticht, de een of andere vriendelijke wijsgeer, die zijn oog over deze bladzijden heeft laten gaan; ‘is dit iets anders dan gruwelijke barbaarschheid? Is er wetenschappelijke theologie, laat staan godsdienstwetenschap mogelijk, zonder dat haar beoefenaar een nauwkeurige kennis der filozofie en van haar geschiedenis bezitte?’ Geduld, o mijn wijsgeerige vriend! ik ga u een schitterende voldoening bereiden. Waarom wil ik de twee genoemde wijsgeerige vakken uit het kader der godsdienstwetenschap verwijderen, en alleen de wijsbegeerte van den godsdienst behouden, die daarvan een onafscheidelijk deel uitmaakt? Omdat ik ze voor den theoloog onnoodig acht? Geheel niet. Maar juist omdat ik aan de wijsbegeerte een eigen plaats verzekerd wenschte te zien, die haar toekomt, en die haar in het nieuwe Ontwerp niet gegeven wordt. Inderdaad, de toestand der filozofie, deze koningin der wetenschappen, is naar de voorgestelde regeling niet benijdenswaardig. In het Hooger Onderwijs van Nederland is zij nooit door buitengewone gunstbewijzen bedorven. Dat heeft altijd aan een zekere onwijsgeerigheid geleden. Het had er iets van of men de wijsbegeerte een plaatsje aan de akademie vergunde, meer ‘voor zijn fatsoen’ en omdat het wat vreemd zou staan indien zij geheel ontbrak, dan wel omdat men van haar noodzakelijkheid, haar onmisbaarheid voor iederen man van wetenschap diep overtuigd was. En in dit opzicht heeft het Ontwerp-Fock niet die hervorming aangebracht, die wij reden hadden te ver- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||||||||||||||
wachten. Ziet haar dolen, de arme zwerfster! Waar zal zij een onderkomen vinden? Bij de klassieke letteren - ja! mits zij grieksch en latijn spreke, mits zij zich tot de oudheid beperke. Bij haar oude, doch niet altijd even warme en oprechte vrienden, de godgeleerden - ja, zij willen dat ze hun haar geschiedenis verhale en zedekunde onderwijze, op gevaar af dat ze ten laatste vernemen moet: ‘Uw moraal is zeer schoon en verheven, doch de godsdienstige, de christelijke is toch eigenlijk vrij wat zuiverder; wij weten het in den grond beter dan gij!’ Maar de Semiet, naar zijn aard, sluit haar de deur. De Indiër verzaakt zijn karakter, vergeet Sânkhya en Kapila, en wil in 't koele Westen van geen wijsgeerige bespiegelingen weten. De Nederlander zegt, dat hij zijn taal zeer goed verstaan kan zonder haar, en dat zijn letterkunde zonder veel filozofie uitmuntend te begrijpen is. De Historicus eindelijk is te zeer bezig om zich ‘een algemeene kennis te verwerven van de geschiedenis in haar geheelen omvang,’ te zeer verdiept in de geheimenissen der diplomatiek en der palaeographie, dan dat hij zich nog tot filozofeeren zou kunnen zetten. Is het wonder, dat de ongelukkige, ten einde raad, en zooals men dat in een toestand van zenuwachtige gejaagdheid meer ziet gebeuren, zich binnendringt waar men haar geheel niet zou zoeken, waar ze zich ook al bijzonder weinig thuis moet gevoelen, en dat ze de polynezische meesters, de toekomstige ambtenaars in Nederlandsch Oost-Indië overhaalt om niet slechts naar haar geschiedenis, maar ook naar haar bespiegelingen te luisteren? Met andere woorden, volgens het Ontwerp van den Minister Fock wordt kennis van de bespiegelende wijsbegeerte en haar geschiedenis van niemand gevorderd dan van hen, die meesters in de polynezische letterkunde begeeren te worden. Slechts de godgeleerde moet haar geschiedenis kennen en in haar moraal geen vreemdeling zijn, en de meester in de klassieke letteren moet toonen ook een meester in de wijsbegeerte der Grieken en Romeinen te wezen. Maar noch de meester in de semietische, noch die in de indische, noch die in de nederlandsche letterkunde, noch die in de geschiedenis behoeven iets bijzonders van de wijsbegeerte en haar geschiedenis te weten. Ik heb weinig verstand van koloniale zaken, en vermeet mij dus niet te beoordeelen wat voor een oost-indisch ambtenaar, zal hij de belangen van het Moederland met die der Kolonie vereenigen, wenschelijk of noodig is. Ik moet echter bekennen | |||||||||||||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||||||||||||
nooit in de verte te hebben vermoed, dat voor hem als zoodanig de bespiegelende wijsbegeerte en haar geschiedenis een vereischte kon zijn, tenzij men beweren wil, dat de ingewikkelde kwestie van het kultuurstelsel zich zonder behulp der bespiegelende wijsbegeerte niet laat oplossen. Maar als zij nu werkelijk voor den meester in de polynezische letterkunde onontbeerlijk is, is zij het minder voor dien in de klassieke letterkunde, is zij het niet oneindig meer voor den meester in de geschiedenis? En kan zij werkelijk door een meester in eenige letterkunde worden gemist? Ik zou daarom zeer wenschen dat de Minister, in overleg met de Staten-Generaal, kon besluiten aan de wijsbegeerte een eigene plaats in het Hooger Onderwijs te verzekeren, en haar voor alle beoefenaars der geestelijke wetenschappen, of althans voor letterkundigen en godgeleerden, verplichtend te maken. In het laatste geval zouden dan tusschen de artikelen 115 en 116 twee nieuwe artikelen moeten worden ingevoegd, ongeveer van den navolgenden inhoud: ‘Ieder, die het meesterschap in een der letterkundige wetenschappen of in de godgeleerdheid wil verkrijgen, moet vooraf een examen in de wijsbegeerte afleggen.’ Dit examen omvat:
Daarmede vervalt dan natuurlijk art. 120 h., waar van de meesters in de polynezische letterkunde een examen in de bespiegelende wijsbegeerte en haar geschiedenis wordt geëischt. Uit het examen in de godgeleerdheid vallen dan ook van-zelf de geschiedenis der wijsbegeerte en de wijsgeerige zedekunde weg. Maar de wijsbegeerte van den godsdienst blijft, als tot de godsdienstwetenschap behoorende, en als specialiteit daar evenzeer op haar plaats, als de wijsbegeerte der Grieken en Romeinen een bijzondere studie van de beoefenaars der klassieke letterkunde moet blijven uitmaken. Men zou zelfs nog verder kun- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||||||||||||
nen gaan, en een meesterschap in de wijsbegeerte instellen, waartoe behalve het genoemde examen nog een tweede zou worden vereischt, dat onder anderen de aesthetiek en de metaphysika zou omvatten. Doch ik laat dit, als niet rechtstreeks tot mijn onderwerp behoorende, aan de overwegingen der wijsgeeren over. Werd zulk een wijsgeerig examen nu aan den toekomstigen meester in de godgeleerdheid opgelegd, dan zouden de theologische examina zeer vereenvoudigd, en gemakkelijk tot één gebracht kunnen worden. Ik zou dan het tegenwoordige art. 123 aldus willen lezen: ‘Het meesterschap in de godgeleerdheid wordt verkregen door één examen.’ In de plaats van de twee volgende artikelen zou dan dit artikel kunnen komen: ‘Dit examen omvat:
Na hetgeen ik reeds geschreven heb, zullen weinige woorden tot toelichting dezer voorgestelde wijzigingen genoeg zijn. De bedoeling daarvan is duidelijk. De geschiedenis der christelijke kerk en die der christelijke leerstellingen is samengevat in de geschiedenis van den christelijken godsdienst, die dan ook werkelijk alleen tot de algemeene godsdienstwetenschap behoort. De vergelijking met de mohammedaansche en buddhistische godsdiensten is een waarborg, dat zij niet uit een partikularistisch oogpunt zal beschouwd worden, en dat de behandeling zuiver wetenschappelijk zal zijn. Wetenschap begint toch eerst daar, waar men vergelijkt. Om dezelfde reden is de geschiedenis der oud-israëlietische (de bijvoeging: oud, was noodzakelijk, zooals Prof. Tideman reeds terecht heeft opgemerkt) en der oud-christelijke letterkunde, met de algemeene geschiedenis | |||||||||||||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||||||||||||
der godsdienstige letterkunde in verband gebracht. Ik bedoel daarmee natuurlijk niet, dat iedere theoloog een studie make van den Korân, den Veda, het Zend-avesta of de chinesche Kings, dat hij moet trachten het egyptische Doodenboek te ontcijferen of door te dringen in de geheimenissen van het amerikaansche Popol-Vuh, maar dat hij in staat gesteld worde de overblijfselen van de godsdienstige literatuur der oude Israëlieten en de eerste Christenen te vergelijken met gelijksoortige boeken, waarin andere volken de openbaringen der godheid meenden te lezen, en dat hij toone dit onderricht niet te hebben verwaarloosd. Zoo alleen toch zijn de Bijbelboeken volkomen te verstaan en te waardeeren. Bij de geschiedenis van den israëlietischen godsdienst was de beperking: tot den ondergang van Jeruzalem, noodzakelijk, gelijk zij zonder twijfel in de bedoeling van den Minister Fock heeft gelegen. Het overige is in 't wezen der zaak gebleven als in het aan de Tweede Kamer ingediende Wetsontwerp. - En zoudt ge nu, als dit alles in het koncept stond, zooals gij dat, onpraktisch genoeg wellicht! op uw studeerkamer hebt uitgebroed, niet slechts dankbaar, maar ook voldaan, geheel voldaan zijn?...... Bijna, geëerde vrager! Ik heb hier en daar nog een enkel vraagteeken gezet. Ik zou bij voorbeeld wel willen opgehelderd zien, waarom tot het meesterschap in iedere letterkunde volgens het voor ons liggend Ontwerp, de kennis van die letterkunde wordt vereischt, van de indische alleen niet. Wanneer men een sanskriet werk in proza en een in poëzie kan uitleggen, kennis bezit van het taaleigen der Veda's en van de indische oudheidkunde, dan is men meester in de indische letterkunde. Het sanskriet is geen gemakkelijke taal en het taaleigen der Veda's een doornbosch. Maar men zou de bhatta's van Nederland nog wel iets meer dan dat kunnen vergen, en in de eerste plaats dit, dat ze in de geschiedenis der letterkunde, waaraan ze zich gewijd hebben, niet onkundig zijn. Doch misschien is dit in de indische oudheidkunde begrepen, en bestaat de onregelmatigheid alleen daarin, dat hetgeen bij de andere letterkundige wetenschappen bijzonder genoemd wordt, hier met al het historische wordt samengevat onder dien titel, die door Lassen's Alterthumskunde voor dit vak klassiek is geworden. Maar zeker zijn daaronder de Perzen niet begrepen. Vruchteloos heb ik deze mijn oude vrienden in het Wetsontwerp gezocht. En zij hadden toch een | |||||||||||||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||||||||||||
bescheiden plaatsje verdiend. Zij zijn de eenigen niet. Ook de Egyptenaars, de Assyriërs, de Babyloniërs ontbreken. Het is begrijpelijk. Dat de Egyptenaars en de zoogenaamde Semieten twee takken zijn van hetzelfde ras, is nog niet met zulk een overtuigende klaarheid bewezen, dat de wetgever de egyptische taal- en letterkunde bij de semietische mocht voegen; en voor het egyptisch een afzonderlijk meesterschap in te stellen, zou wellicht door de praktijk worden gewraakt. De tijd zal eens komen, waarop men zal inzien dat de studie der egyptische oudheid den sleutel bevat voor talrijke raadselen der oude geschiedenis, en dat men van de historie, den godsdienst, de geheele ontwikkeling der volken van West-Azië en Zuid-Europa slechts een gebrekkig begrip heeft zonder haar. Maar die tijd is nu nog niet rijp, en de uitstekende bepaling in artikel 29 van het tegenwoordig Ontwerp: ‘Wij behouden ons voor aan eene of meerdere hoogescholen leerstoelen te vestigen voor al die vakken of onderdeelen van vakken in deze wet niet vermeld en tot wier beoefening in het belang der wetenschap de gelegenheid behoort open te staan,’ geeft gelegenheid om ook voor de egyptische taal- en letterkunde een leerstoel op te richten, wanneer het blijken mocht noodig te zijn. De uitkomsten van het onderzoek der babylonische en assyrische oudheid en taal - hoe schitterend ook - zijn nog te jong en onzeker, om daarin nu reeds een examen te vorderen. Toch, wanneer het waarheid is, wat de assyriologen verzekeren, dat het assyrisch tot de semietische talen in dezelfde verhouding staat als het sanskriet tot de arische of indogermaansche, dan zal men mettertijd aan de toekomstige meesters in de semietische letterkunde de beoefening van die taal wel dienen op te leggen. Maar de oud-perzische en baktrische taal en literatuur had dit nu reeds verdiend. Aan de meesters der indische letterkunde mag het Zend-avesta en de taal waarin het geschreven is, niet geheel onbekend zijn. Professor Kern te Leiden geeft daarin dan ook nu reeds kollegie. Althans zou het, ook voor de beoefenaars der godsdienstwetenschap, van belang zijn, dat de gelegenheid om het Zend- avesta door zulk een bevoegd taalkenner te hooren uitleggen, bleef bestaan, al werd er dan ook nooit examen in afgenomen. Ik ben op de grenzen van het terrein dat ik mij heb afgebakend, en wellicht met één voet er al over. Het wordt dus tijd dat ik eindig. Als ik het door mij geschrevene overzie, | |||||||||||||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||||||||||||
kan ik niet nalaten over mijzelf te glimlachen. Een persoon, wien niet alleen door de Grondwet de bevoegdheid ontzegd is om ooit tot lid der vertegenwoordiging te worden gekozen, maar die zelfs geen kiesrecht bezit - al behoort hij niet tot dat volk achter de kiezers waarop de antirevolutionnairen hun hoop gevestigd hebben - zulk een persoon stelt amendementen voor, met een memorie van toelichting voorzien; amendementen, die nooit in behandeling zullen komen. Maar het was alleen hooge ingenomenheid met de grondgedachte, door den Minister Fock in zijn Wetsontwerp op veelszins voortreffelijke wijze uitgedrukt, en levendige belangstelling in de wetenschap, die mij noopten over dit onderwerp mijn gedachten te zeggen. Nu is het van het hart. Wellicht ook dat een of ander van de ideën in dit opstel weergegeven, de aandacht trekt van een lid der wetgevende macht, en door hem aan de praktijk wordt dienstbaar gemaakt.
12 Juni. C.P. Tiele. |
|