De Gids. Jaargang 33
(1869)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 68]
| |||||||
Edgar Quinet,
| |||||||
[pagina 69]
| |||||||
schouwing; misschien biedt zich later eene gelegenheid aan, daarop terug te komen. Thans zal ik alleen de indrukken trachten weêr te geven, op mij te weeg gebracht door de lezing van Quinet's historische en politieke geschriften, in verband met hetgeen ik van zijne opvoeding weet en met de geschiedenis onzer eeuw. Welligt ontstaat aldus een beeld, dat velen doet verlangen met het model nader bekend te worden. | |||||||
I.'t Is geen banaliteit als ik zeg, dat de tijd waarin Quinet geboren werd, op diens vorming een overwegenden invloed gehad heeft. Althans zou zijne opvoeding een geheel andere geweest zijn, zoo hij tien jaren vroeger of later geboren ware. Uitgeput door de geweldige schokken der revolutie, inwendig en uitwendig gewond in dien razenden strijd tegen wezenlijke en denkbeeldige vijanden, gaf Frankrijk zich op den 18den Brumaire aan Napoleon over, onder deze eenige voorwaarde, dat het orde en rust zou genieten. Dien wensch te vervullen was voor Napoleon gedurende vijftien jaren niet moeilijk. Frankrijk was zoo goed als dood; niets roerde zich in het groote lichaam. Ter nauwernood luisterde het nog soms naar de zegekreten ter eere van den held, die uit Egypte, uit Berlijn, uit Weenen terugkeerde om te Parijs triomf te vieren. In dien tijd, en in een der stilste, meest afgelegen hoekjes van Frankrijk, te Bourg en BresseGa naar voetnoot1, werd Edgar Quinet geboren (1803). Zijn vader, onder de Republiek en de eerste jaren van het Keizerrijk commissaire des guerres, kenmerkte zich door een ijzeren wil en groote onafhankelijkheid van karakter. Hij had Napoleon de omverwerping der Republiek nooit kunnen vergeven. Eerst de val van den overweldiger deed een wrok ophouden, die zoo ver ging, dat elke toespeling op Napoleons roem in het huis van Quinet vermeden moest worden. Hij was een onvermoeid werker en legde zich in latere jaren | |||||||
[pagina 70]
| |||||||
ijverig toe op de beoefening der wiskundige wetenschappen, waarin hij het zeer ver bracht. In den omgang stil en teruggetrokken, boezemde hij zijn kinderen meer ontzag dan liefde in, zonder daarom ooit tot buitengewone strengheid over te gaan. De opvoeding van Edgar en diens zuster werd grootendeels overgelaten aan Mevrouw Quinet, wier beeld, zooals Quinet het in zijne ‘Histoire de mes Idées’ teekent, ieder voor haar moet innemen. Van protestantsche ouders geboren en eerst in de buurt van Genève, later te Versailles opgevoed, vereenigde zij ‘dans un mélange unique la solidité des principes genevois avec le naturel élégant, la hardiesse d'idées, la curiosité inquiète de l'ancienne société française, dont elle avait entrevu, enfant, les derniers restes.... Revenue en Suisse avec son père, alors maire de Versoix, elle connut madame de Staël au château de Cran. L'admiration qu'elle éprouva dès lors pour la personne, pour les écrits, pour les vues nouvelles de madame de Staël, se joignit à, tous les contrastes qui se réunissaient dejà en elle. Au reste sa figure ressemblait à son esprit: de grands yeux noirs, vifs, profonds, qui jetaient des éclairs, un beau front encadré de longs cheveux noirs bouclés, des traits charmants, la grâce même. Telle était celle à qui mon éducation fut remise. Que cette éducation n'aît pas produit de meilleurs fruits et surtout de plus brillants en de pareilles mains, c'est ce qui m'étonne chaque jour davantage’Ga naar voetnoot1. In deze laatste woorden zie men geen captatio benevolentiae of gehuichelde nederigheid. De diepe vereering en bewondering die Quinet voor zijne moeder gevoelde, verloochende hij nimmer, en nog bij haar graf gaf hij aan die gevoelens een even schoone als roerende uitingGa naar voetnoot2. In dit opzicht verschilde hij zeer van Goethe, aan wiens huisgezin dat der Quinets menigmaal doet denken. Frau Aja moge als vrouw en als moeder voortreffelijk geweest zijn - Goethe was te veel gewend (en misschien ook te zeer geneigd) zich te laten bewierooken, om een dergelijke vereering ook niet, in Olympische rust, van den kant zijner moeder te ontvangen. Intusschen was de invloed van zulk eene moeder op Quinet van onschatbare waarde, juist wegens het tijdperk, waarin zijne kinderjaren vielen. | |||||||
[pagina 71]
| |||||||
Waartoe strekte de opvoeding der kinderen in Frankrijk onder Napoleon? Bijna uitsluitend tot de vorming van goede soldaten en gehoorzame onderdanen. Het maatschappelijk leven was tot stilstand gebracht door de geweldige krachtsinspanning, die gedurig vereischt werd om Europa ten onder te houden. Welk nut had in zulk een toestand, waarvan niemand nog het einde voorzag, een geregeld onderwijs in vakken, die nooit of zelden in toepassing zouden komen? Was het niet genoeg, zoo men zorgde voor verharding van het lichaam en voor ontwikkeling van die hoedanigheden, welke voor den oorlog onmisbaar zijn? Zoo dachten zeer velen in Frankrijk, en niet het minst zij, die, zooals Quinet's vader en diens vriend, de gewezen Conventionnel Baudot, tien jaren lang de revolutiekoorts hadden gehad, en thans vermoeid en uitgeput aan een betere orde van zaken begonnen te wanhopen. Overeenkomstig deze denkbeelden werd de jonge Quinet van zijn vroegste jeugd af veelal vrijgelaten in het gebruik van zijn tijd en in de keuze zijner makkers. Des zomers op het landgoed der familie, nabij Certines, nam hij hartstochtelijk en voor zoo ver zijn krachten het toelieten, deel aan alle werkzaamheden van den landbouw. De winters, te Bourg en Bresse, later te Charolles doorgebracht, werden gewijd aan de gewone ijsvermaken en voorts aan een voortdurenden burgeroorlog onder de jeugd der stad, waarbij het dikwerf vrij ernstig toeging, zoodat zelfs de helden van den dag met gebroken of ontwrichte armen naar huis gebracht werden. Hoe weinig deze ruwe vermaken ook tot beschaving bijdroegen, bleven zij toch niet zonder gunstige gevolgen op de vorming van den jongeling: zij hadden eensdeels de strekking hem alleen op eigen krachten, eigen energie te doen vertrouwen; - ten andere brachten zij hem in gedurige en vertrouwelijke aanraking met de kinderen uit de mindere standen; hij leerde aldus de gevoelens van het volk van nabij kennen en begrijpen, - hij deelde in de illusiën, de wenschen en de angsten van het volk. Zoo groot was zelfs de invloed van zulk een omgang, dat hij, wiens vader een der felste vijanden van Napoleon was, tot eene afgoderij voor den grooten Keizer verleid werd, waarvan hij zich eerst jaren later en door grondige studie der geschiedenis kon bevrijden. Het onderwijs, dat Quinet onder deze omstandigheden genoot, was natuurlijk hoogst elementair: een meester in de wiskunde, | |||||||
[pagina 72]
| |||||||
bij wien hij tijdelijk uitbesteed werd, omdat zijn vader het rumoer der kinderen niet kon verdragen, leerde hem schrijven, - en wel met den vinger in het zand, met krijt op een bord, enz., doch nooit met de pen op het papier. Zoodra hij had leeren lezen, - hetgeen eerst later gebeurde, - begon zijn meester hem al spelende de beginselen der latijnsche taal meê te deelen. Zijn eerste inwijding in de kunst ontving hij van een ouden, ontslagen priester, die later getrouwd was. De methode van dezen waardigen leeraar, op de historie gegrond, was deze: er zijn twee groote Italianen, Raphaël en Michel-Angelo; de kunst van den eerste heeft bestaan in het trekken van volkomen cirkels met ééne pennestreek - terwijl de tweede het middenpunt van die cirkels onfeilbaar wist te raken; de leercursus bestond nu in het trekken van cirkels op een bord en in levendige aanvallen op de middenpunten dier cirkels. - Verder was Quinet op zijn elfde jaar niet gekomen. Gelukkig echter voor hem, dat het gevaar van verwildering, dat bij zulk eene opvoeding te duchten was, door den vertrouwelijken omgang met zijne moeder, later ook met zijne zuster, geweerd werd. Dagelijks bleef hij althans eenige uren bij haar. De onbeperkte liefde, die hij voor haar had, stelde Mevr. Quinet in staat steeds op de hoogte te blijven van zijn gemoedsleven, - en maakte hem ontvankelijk voor den godsdienstigen en zedelijken invloed zijner moeder. Ofschoon protestantsch, terwijl de Quinets roomsch waren, sprak zij nooit over dogmen; haar blik verhief zich tot eene sfeer, waar geloofsverdeeldheid geen beteekenis meer heeft. Gesprekken met God over hare kinderen, ontboezemingen, waarvan Quinet zich de ongedwongen welsprekendheid nog vijftig jaren later herinnerde, - de lezing van de meesterstukken der fransche en engelsche letterkunde, door haar toegelicht en bevattelijk gemaakt, - ziedaar de middelen die zij aanwendde. Daarbij kwam het voorbeeld, de groote verdraagzaamheid zijner moeder, - de achting, de liefde die zij overal genoot; - is 't wonder, dat Edgar zich door haar liet leiden, dat hij haar als het voorbeeld leerde beschouwen, waarnaar hij zich te vormen had?
Maar andere tijden stonden aan te breken. Het keizerrijk viel; de vreemdeling drong Frankrijk binnen en voerde de Bourbons op den troon terug. De oorlog was voor goed ten | |||||||
[pagina 73]
| |||||||
einde en de Heilige Alliantie zorgde wel, dat Frankrijk in de eerste jaren aan geen verovering zou denken. Welken onmetelijken invloed de verdrijving van Napoleon tot op de verste kringen van 't maatschappelijk leven uitoefende, dat ondervond Quinet dadelijk. Waar bleven thans de vooruitzichten eener militaire loopbaan? Gesteld zelfs, dat neiging hem die loopbaan deed kiezen, welke kans van avancement bleef er over in de eeuw van vrede, die nu aanbrak, - en voor den zoon van een republikein, die zijne overtuiging nooit verbloemd had? Er moest dus naar een ander middel van bestaan uitgezien worden, - en inmiddels moest men den tijd zoeken in te halen, die voor onderwijs verloren was gegaan. Quinet werd dientengevolge in 1815 naar het Collège zijner geboortestad gezonden. Zijne smart, zijne wanhoop hierover, was ontzettend. ‘Un jeune oiseau de proie enlevé nouvellement aux forêts et porté à la ville dans une cage d'osier, ne tombe pas dans un désespoir plus morne. Mais au moins cet enfant des forêts, dès qu'il se voit captif, a la fierté de se laisser mourir de faim.’ Gedurende de twee jaren, die hij nog te Bourg doorbracht, ontving of liever onderging hij het onderwijs dat hem gegeven werd geheel werktuigelijk. Hij haatte zijn boeken, zijn werk, zijn makkers. Onnatuurlijk was die gemoedstoestand niet. Het drooge van buiten leeren van taalregels, het maken van rhetorische stijloefeningen, - het lezen van Estelle et Némorin van Florian, - hoe kon dat bij Quinet belangstelling opwekken? Er was een element in zijn karakter, waarop in het schoolleven, zoo als hij het leerde kennen, volstrekt geen acht werd geslagen. Ik bedoel zijne verbeeldingskracht, die zeer levendig was, ja soms zelfs ziekelijk overprikkeld scheen, gelijk men uit de voorbeelden kan zien, die hij er in zijne Histoire de mes Idées van geeft. De school had de strekking, deze eigenschap geheel te onderdrukken, terwijl die even als alle menschelijke vermogens en neigingen, aan een verstandige leiding moest toevertrouwd zijn, die haar matigde, zonder haar alle voedsel te ontnemen. Zulk eene leiding had de knaap bij zijne moeder gevonden, - in haar gesprekken met hem, in de lezing van de voortreffelijkste producten der verbeelding, in een Shakespeare, een Corneille. Nu hij van dien omgang verstoken was, gaf hij zich over aan eene soort van stille wanhoop, te midden waarvan ongeregelde, | |||||||
[pagina 74]
| |||||||
onbestemde, vage opwellingen den ziekelijken toestand zijner verbeelding aanduidden. De resultaten dezer twee eerste studiejaren kon hij later aldus opsommen: ‘Je sortis du collège à peu près comme j'y étais entré, n'ayant rien appris, mais n'ayant aussi rien à oublier.’ Na een korten tijd van verpoozing, bij zijne familie doorgebracht, en waarin hij zich gedeeltelijk van de doodende indrukken der klasse herstelde, plaatste hem zijn vader in 1817 op het Collège te Lyon; hij zou daar vooral in de wiskunde studeeren, als voorbereiding tot de Polytechnische School. Met evenveel weêrzin als twee jaren te voren, liet hij zich naar Lyon geleiden; - ditmaal echter bleek die bezorgdheid gelukkig ongegrond te zijn! In het hoofdvak zijner studie vond hij een leeraar, ‘de eenige waarvan hij ooit iets geleerd had,’ die Quinet's warme verbeeldingskracht wist dienstbaar te maken aan de beoefening van hetgeen oogenschijnlijk een der droogste vakken is. Meer dan dit - er was in het seminarium een vergeten hoekje, dat hem voor de beoefening der muziek - hij was een goed vioolspeler - werd afgestaan, en daar vond hij wat voor hem eene hoofdvoorwaarde van studie was, - vrijheid. De welwillendheid van den abt Rousseau, die aan het hoofd der inrichting stond, liet hem toe vele uren ongehinderd in dat vertrekje door te brengen. Daar voor het eerst ging zijn geest open voor de veredelende indrukken der klassische oudheid; - daar las of liever verslond hij achtereenvolgens alle latijnsche schrijvers, waarvan in de bibliotheek van den abt de beste uitgaven aanwezig waren. Daar maakte hij kennis met de meesterwerken der Italiaansche letterkunde; - Dante, Petrarca, Ariosto, Tasso, Macchiavelli verschenen voor zijn geest en deden hem, gelijk hij zelf zegt, de Latijnen vergeten. In de drie jaren, die hij te Lyon doorbracht, haalde hij door eigen, zelfstandigen arbeid niet alleen alles in wat in zijne kindschheid verwaarloosd was, maar begon hij ook den schat van kennis en belezenheid te verzamelen, die in al zijn werken doorstraalt. Vooral in één opzicht werden die jaren voor Quinet gewichtig: voor het eerst werd hij met de geschiedenis vertrouwd, en wel met een tijdvak, waarvan hij in vele opzichten de weêrga beleefd had. In Gregorius van Tours vond hij weêr, wat hem als knaap reeds had getroffen, en waaronder ook hij gezucht had: de overweldiging namelijk van een groot rijk door vreemde | |||||||
[pagina 75]
| |||||||
volken. Waren niet tot tweemaal toe, na Leipzig en na Waterloo, vreemde soldaten bij honderdduizenden Frankrijk binnengetrokken? Telkenmale was het huis van Quinet's vader door de inkwartiering van Hongaren en Croaten ontheiligd. Hij herkende de Hunnen waarvan Gregorius sprak aan de kleine paarden, die hij de Kozakken naar den drenktrog had zien leiden. En wanneer hij bij Tacitus las van vluchtende keizers, van verraad en vervolging, van kortstondige heerschappijen als die van Galba en Otho, was het dan niet alsof Napoleon, Lodewijk XVIII, de Honderd Dagen, de tweede Restauratie voor zijn oog herleefden? Zoo werd de geschiedenis, waaraan hij zijn leven zou wijden, voor hem onafscheidelijk van hetgeen hij zelf beleefd had. Het eigenlijke doel van zijn verblijf te Lyon, de voorbereiding tot de Polytechnische school, werd bij deze veelvuldige werkzaamheden misschien wel wat uit het oog verloren. Het eind-examen schijnt althans niet schitterend geweest te zijn: ‘l'honneur resta sauf, mais ce fut tout,’ zegt hij. Maar dit verdroot hem evenmin als zijnen vader; hij had zijn ideaal nooit gesteld in de Polytechnische school, en zijn vader troostte zich met de gedachte, dat Edgar nog geen zeventien jaar oud was en nog veel kon leeren. Voorloopig ging hij nog eenigen tijd in de ouderlijke woning te Certines doorbrengen. Daar vond hij zijne moeder en zuster terug. De tijd der wederzijdsche ontboezemingen brak weêr aan; voor zijne toekomst werden tallooze plannen gemaakt. Van elk boek dat zij te zamen lazen, werd hij de held, en telkens ontstond de vraag of hij niet zeeman zou worden als de Conrad van Byron, of diplomaat als Werther vóór zijn lijden? Maar niets mocht hem behagen, en zijne moeder kon met recht zeggen, dat hij een diepen afkeer had van elk beroep waarvan hij leven kon. Eindelijk hakte de vader den knoop door: hij bleef bij zijn eerste voornemen, en in November 1820 bracht hij zijn zoon naar de Polytechnische school te Parijs.
Tot hiertoe gaat de ‘Histoire de mes Idées,’ waaraan ik de biographische bijzonderheden, die voorafgaan, bijna uitsluitend heb ontleend. Verder te gaan met eene biografie van Quinet, zou, als gezegd, voor mij ondoenlijk zijn. Één punt evenwel moet ik uit het voorgaande nog relevee- | |||||||
[pagina 76]
| |||||||
ren. Hoe kwam het dat Quinet, die zich in de laatste jaren met zooveel ijver gewijd had aan de studie der talen en der geschiedenis, niet eene loopbaan koos waarin hij die studie ook als middel van bestaan kon aanwenden? Hij zelf geeft er ons de reden van op. Vooreerst vertrouwde hij niet genoeg op eigen talent; en zelfs indien dit anders geweest ware: ‘à cette question fréquente dans nos provinces: “Que faites vous de votre fils?” je ne voulais pas condamner mon père à répondre: “J'en fais un philologue, un homme de classe; je le destine au grec, à l'histoire, à la philosophie; que sais-je? j'en fais un magister de village.” Je savais que le moindre soldat de fortune chevronné, rentrant au village, y avait cent fois plus de crédit que le plus grand professeur, docteur, écrivain et paperassier du monde.’ Als middel van bestaan moest in 1820 een letterkundige loopbaan in Frankrijk buiten sprake blijven. Trouwens is het beroep van homme de lettres, althans in den goeden zin van 't woord, zelden een goudmijn. Maar bijzondere redenen droegen daartoe in de eerste twintig jaren onzer eeuw bij. Reeds heb ik gewezen op de inertie, den dood des geestes, die onder de heerschappij van Napoleon over geheel Frankrijk kwam. Dat geheele tijdvak leverde slechts twee namen op, die der fransche litteratuur luister bijzetten, - Chateaubriand en Mevr. de Stael, - en beiden putten hunne ingeving uit geheel andere bronnen dan die op franschen bodem ontsproten. Hoe weinig de opvoeding onder 't Keizerrijk bijdroeg tot de vorming van een intellectueel ontwikkeld geslacht, hebben wij gezien. Was 't wonder, dat zich vijf jaren na den val van 't Keizerrijk nog geen hooger verstandelijk leven ontwikkeld had, - dat de gedachte, zoo lang onderdrukt en aan banden gelegd, haar oorspronkelijke veerkracht nog niet terug kon vinden? - Voorzeker, er waren mannen aanwezig, die met roem de banier der wetenschap en der letterkunde omhoog konden houden. Guizot, Thierry, Lamennais, Thiers, Victor Hugo, Lamartine, ze leefden allen - maar allen ook streefden en zochten naar nieuwe vormen om de nieuwe gedachten uit te drukken, en voorloopig roerde zich niets over de wijde oppervlakte van Frankrijk. Van waar had onder zulke omstandigheden een jongeling als Quinet, die zich zelven niet kende, - die behalve de ouderlijke woning en het studeervertrek nog niets gezien had, - die op het gebied des geestes overal niets dan doodsche stilte ontwaarde, - | |||||||
[pagina 77]
| |||||||
vanwaar had hij den moed gekregen terstond eene loopbaan te kiezen, die eer noch voordeel scheen te kunnen bieden? Maar, gelijk hij zelf aan 't slot zijner autobiografie opmerkt: niets is onherroepelijk dan alleen het lot dat wij ons zelven bereiden. - Zijn vader geleidt hem, zoo als wij gezien hebben, in 1820 naar de Polytechnische school; - in 1823 verschijnen les Tablettes du Juif Errant, Quinet's eerste werk, eene soort van halfstudentikose boutade, waarin men reeds vele denkbeelden vindt, die hem later den strijd deden aanvaarden tegen reactie, tegen de opvijzeling der middeneeuwen door de romantische school, tegen het Jezuietisme. Zijne keuze en zijne richting was toen dus reeds gevestigd en wel in lijnrechten strijd met de eerste bestemming, die zijn vader hem had gegeven. Gaan wij na, hoe hij zijne roeping vervulde, en welke plaats hem toekomt onder de fransche geschiedschrijvers van onzen tijd. | |||||||
II.Het eerste werk van wetenschappelijke waarde dat Quinet in 't licht gaf, was eene vertaling van Herder's Idëen zur Philosophie der Geschichte, voorafgegaan door een oorspronkelijke inleiding. Het verscheen in 1825. Reeds vroeger evenwel had Quinet zich met dergelijke studiën bezig gehouden; in 1823 had hij eene Histoire de la Conscience Humaine et de la Personalité Morale, later nog een werk over: les Institutions politiques dans leurs rapports avec la religion geschreven. Uit wantrouwen in zijn talent had hij echter niet eens getracht die uit te geven. Men ziet aan de titels dier onuitgegeven werken, dat hij zich van den aanvang aan de philosophie der geschiedenis wijdde. Wel had hij reeds op school eene aanteekening begonnen op de chroniek van Gregorius van Tours; maar Guizot en Thierry, wier werken tegen 1824 verschenen, hadden hem op het gebied der oud-fransche geschiedenis het gras voor de voeten weggemaaid. Bovendien komt het mij voor, dat Quinet zoowel door zijn aanleg als door den geheelen loop zijner studie, eerder geleid werd tot de beschouwing van den samenhang eener | |||||||
[pagina 78]
| |||||||
reeks van bekende feiten, dan tot een dor en dikwijls ondankbaar onderzoek van oude, bestoven documenten. Hoe het zij - Quinet's voornaamste werken behooren alle tot hetzelfde gebied. De Introduction à la Philosophie de l'Histoire de l'Humanité (1825), le Génie des Religions (1840), la Grèce Moderne et ses Rapports avec l'Antiquité (1840), les Jésuites (1843), l' Ultramontanisme (1844), le Christianisme et la Révolution française (1845), les Révolutions d'Italie (1848-52), Marnix de St. Aldegonde (1854), la Révolution (1865) - al die werken behandelen de philosophie der geschiedenis; - de schrijver verhaalt niet de feiten, maar tracht den zin en den samenhang daarvan op te sporen. Het motto van Barante: Scribitur ad narrandum, non ad probandum, wordt hier omgekeerd; - want daar in het opsporen, in het beoordeelen van dien samenhang persoonlijke opvatting een groote rol speelt, moet de schrijver ook betoogen dat hij gelijk heeft. Inderdaad is dan ook de lange reeks werken van Quinet, die ik zoo even opsomde, niet anders dan het betoog van twee stellingen, waarvan de eerste reeds in de Introduction à la Philosophie de l'Histoire de l'Humanité gevonden wordt. Zij is deze: ‘l'histoire, dans son commencement comme dans sa fin, est le spectacle de la liberté, la protestation du genre humain contre le monde qui l'entoure, le triomphe de l'infini sur le fini, l'affranchissement de l'esprit, le règne de l'âme’Ga naar voetnoot1. De tweede stelling, die wel eerst later door Quinet geformuleerd is, doch reeds van den beginne een punt van overtuiging bij hem uitmaakt, luidt aldus: het verbond tusschen de verschillende tijdvakken der geschiedenis kan alleen in dat der verschillende godsdiensten gevonden worden; want uit de godsdiensten, d.i. uit de voorstelling, die zich elk volk maakt van het wezen der Godheid en van den aard zijner betrekkingen tot haar, spruiten de staatkundige instellingen, de kunst, de wijsbegeerte van dat volk als noodzakelijke gevolgen voort. Trachten wij weêr te geven (natuurlijk in uiterst beknopten vorm, daar het historische systeem van onzen schrijver in vele afzonderlijke werken verspreid ligt) - trachten wij weêr te geven, hoe hij deze denkbeelden ontwikkelt.
De wereld heeft, om den toestand te bereiken waarin wij | |||||||
[pagina 79]
| |||||||
haar kennen, tallooze perioden van overgang moeten doorleven, die telkens nieuwe vormen van plantaardig en dierlijk leven medebrachten. In die onmetelijke reeks is geen enkele schakel vergeten; - wezens van gemengden aard vormen den overgang tusschen geheel verschillende soorten. Die gestadige verandering is nu tevens gestadige vooruitgang, nimmer achteruitgang; alle krachten der natuur beginnen bij een lageren vorm om tot een hoogeren te geraken. Eindelijk verschijnt de mensch, het meest volmaakte product van de werkzaamheid der natuur, - en sedert dat oogenblik heeft, voor zoover wij kunnen nagaan, geen verdere vooruitgang in de stoffelijke schepping plaats gehad. Daarentegen is die wet van vooruitgang thans op de menschheid overgegaan. - Wat maakt deze daarvoor vatbaar? Omringd door een machtige wereld, waarvan alle verschijnselen voor hem nieuw zijn en hem overweldigen, heeft de mensch iets in of buiten zich moeten vinden, dat hem van de overheersching der zinnelijke natuur bevrijdde. Zonder dat ware hij als alle andere wezens van dag tot dag, van eeuw tot eeuw tot de herhaling der zelfde werkzaamheden gedoemd geweest, - zonder ooit een stap verder te komen, zou hij slechts de eeuwige overlevering der stoffelijke natuur, de wet der reproductie, gevolgd hebben. Moet men nu met Herder die eerste daad van onafhankelijkheid, waardoor zich de mensch van de stoffelijke natuur scheidde, aan een rechtstreeksche openbaring van God toeschrijven, die den mensch eene taal, een godsdienst gaf en het verder aan hem zelven overliet, zich te ontwikkelen? Maar waarom wordt die openbaring dan niet herhaald, zoo dikwijls een nieuwe gedachte, eene hervorming van bestaande toestanden zich voordoet? Neen, zegt Quinet, de daad, waardoor de mensch zich voor het eerst van de overheersching der zinnelijke wereld losmaakte, heeft geen bovennatuurlijken oorsprong kunnen hebben. Wat toen geschiedde, zien wij in de geschiedenis telkens en telkens herhaald, zonder aan iets bovennatuurlijks te denken. Door welk wonder komt het, dat wij thans niet meer onder de wet der middeneeuwen, of onder die van Alexander den Groote leven? Aan welke tooverij hebben wij het te danken, dat Paulus gevangenschap en marteling tart, dat Cato zich om 't leven brengt, dat Luther den banvloek van Rome trotseert, dat de Nederlanders gedurende tachtig jaren niet Spanje krijg voeren? Hebben Paulus, Cato, Luther, Marnix, Prins Willem, allen openbaringen ontvangen van God? | |||||||
[pagina 80]
| |||||||
Zeer zeker niet. - Wat hen deed handelen, lag in hen. De mensch heeft op verschillende tijdstippen verklaard niet tevreden te zijn met de bestaande instellingen, - naar eigen keus en op eigen gevaar heeft hij andere daarvoor in de plaats willen stellen. Die onafhankelijkheid van zin, die heldhaftigheid, dat hebben van een ideaal, - het zijn kenmerken, den mensch van den beginne eigen, en die toereiken om de geschiedenis en den vooruitgang te verklarenGa naar voetnoot1. Gegeven dus de natuur, zoo als zij was bij het ontstaan der menschheid, en de mensch, begaafd met de eigenschappen, die ‘la bonne vieille nature humaine’ vormen, dan is er geen bovennatuurlijke oorzaak noodig geweest voor het ontstaan der maatschappij, den eersten stap op den weg van ontwikkeling. Men zoeke den oorsprong daarvan evenmin in een contrat social, aangegaan door menschen, die de eerste elementen der beschaving reeds bezaten. Indien de volken begonnen waren met de deductiën, de sluitredenen, de didactische methode van Rousseau, dan zouden ze hoogst waarschijnlijk nog in de bosschen aan 't redeneeren zijn, en dan had hun de uitvinding van den vischhoek, van de pijl, van de steenen bijl weinig gebaat, want het gebruik van die voorwerpen drijft de menschen eerder uiteen dan tot elkaâr. Neen, de maatschappij is geboren op het oogenblik, dat uit de aanschouwing der wereldorde het denkbeeld der godheid, als van een allesbesturende macht, in den geest van één man is ontstaan, die dat denkbeeld aan anderen heeft kunnen verkondigen, openbaren of opdringen. Op dat oogenblik is het begrip eener betrekking ontstaan tusschen den mensch en hetgeen buiten hem staat, en de mensch heeft zich daardoor van de natuur gescheiden. En zoodra dat denkbeeld ook aan anderen is meêgedeeld, is een gemeenschappelijk leven begonnen bij hen, die allen een zelfde godheid erkenden en aanbaden. De godsdienstige eenheid sticht aldus de politieke eenheid, en uit het denkbeeld der godheid is de maatschappij ontstaan. Deze waarheid, door redeneering gevonden, wordt overal door de overlevering bevestigd. Aan den oorsprong der geschiedenis van elk volk vinden wij een uitverkoren man, een dichter, een profeet, die de tijdgenooten bij elkaâr roept, hen onderwijst en hun de plaats doet kennen, die zij onder de geslach- | |||||||
[pagina 81]
| |||||||
ten der menschen moeten innemen. Die figuren zijn de personificatie van geheele tijdperken van ingeving en ontdekking. Zoo schildert de Grieksche mythe Orfeus, de Egyptische Hermes, de Perzische Zoroaster, de Hebreeuwsche Mozes. Allen verkondigen de godheid, en geven wetten aan den Staat, - 't is hunne roeping tegelijk priesters en koningen te zijn. Even als de overlevering deze opvatting van den oorsprong der maatschappijen staaft, zoo toont de geschiedenis aan, dat uit de godsdienstige begrippen van elk volk diens staatkundige instellingen voortvloeien. - De perken van mijn bestek veroorloven mij niet Quinet in het uitvoerig betoog van deze stelling te volgen; voorshands zij het genoeg te verwijzen naar het eerste deel der Oeuvres complètes, le Génie des Religions, waarin hij den geest en den invloed van de godsdiensten der oudheid nagaat. In zeer korte trekken zou men de slotsom van dit betoog aldus kunnen samenvatten: Bij de Oostersche volken, de Assyriërs, Meden, Perzen, Egyptenaren, eene vergoding der natuur, een zinnelijk pantheïsme, en daarmede overeenkomstig een theocratisch koningschap, dat alles omvat en regelt, dat geen onderscheid tusschen goddelijke en menschelijke wetten, geen privaat eigendom kent. Bij de Grieken polytheïsme, apotheose van den mensch, die zich de goden naar zijn eigen beeld voorstelt en hen naar zijn eigen opvatting van het schoone wijzigt; daarnaast ontwikkeling van het individueele element in het staatsleven, de theocratie door de republiek vervangen. Bij de Romeinen eindelijk, apotheose van den staat, waaraan alles, zoowel de individueele burger als de geheele wereld buiten Rome, onderworpen moet worden: in dien staat aristocratie, zoo lang deze het uitsluitend recht behoudt op de sacra, de wetenschap der goddelijke dingen, - maar zoodra zij die aan de plebejers overgeeft, heerschappij der democratie; - naar buiten verovering, gepaard met het overnemen van de goden der overwonnen volken; en zoodra uit die verwarring van goden door de stoïcijnen de identiteit te voorschijn is gehaald van het begrip, dat onder al die godennamen verborgen ligt, het denkbeeld van de eenheid der godheid, - dan spiegelt zich die eenheid weer af in de centralisatie van het keizerrijk, in de eenheid van het Romeinsche recht voor alle onderdanen - en zoo wordt die maatschappij rijp voor een nieuwen | |||||||
[pagina 82]
| |||||||
godsdienst, het Christendom, waarvan eenheid en gelijkheid de hoofdbestanddeelen zijn. De overeenkomst tusschen godsdienst en maatschappelijke instellingen heeft Quinet het uitvoerigst met betrekking tot het Christendom nagegaan; zij het ook mij vergund bij dit punt wat langer stil te staan. De stof daartoe vind ik in de reeks van voordrachten, die Quinet gedurende drie achtereenvolgende jaren in het Collège de France hield (1843-1845) en die hij uitgaf onder de titels van: les Jésuites, l'Ultramontanisme en le Christianisme et la Révolution française. Het Christendom had in de eerste eeuwen van zijn bestaan menigen kamp te strijden, gevaarlijker dan de vervolgingen door de Romeinsche Keizers. Allerlei leerstelsels kwamen te voorschijn, die den nieuwen godsdienst in verband moesten brengen met den ouden, die eene transactie tusschen den ouden en den nieuwen geest bedoelden. Nam de Kerk die ketterijen in haar dogmenstelsel over, dan teekende zij daardoor haar doodvonnis; want geen nieuw geloof verovert de wereld, zoo het althans in den aanvang het oude niet onderdrukt en uitroeitGa naar voetnoot1. Maar de Christelijke Kerk streed dapper en onvermoeid tegen alles wat de zuiverheid harer leer kon bezoedelen, en Gnosticisme, Manichaeïsme, Arianisme gingen voor dien tegenstand te gronde. Het Concilie van Nicaea zette als het ware de kroon op het dogmenstelsel der Kerk, door te verklaren dat Christus dezelfde natuur had als God; dat hij de god-mensch was. Nu ontstond evenwel een nieuwe vraag. Heeft die Jezus, de god-mensch, een dubbelen wil, een goddelijken en een menschelijken, of is zijn wil alleen goddelijk? Hoe spitsvondig komt ons die vraag voor! - en toch hield zij gedurende de vierde en vijfde eeuw, in weêrwil van de gruwelen der volksverhuizing, de geheele Christenheid bezig. Maar wat gebeurde dan ook, toen zij, eveneens door een concilie, in dien zin beslist werd, dat de godmensch twee willen had, een goddelijken en een menschelijken? Van dat oogenblik dagteekent het felle antagonisme tusschen de Kerk en den Staat. De eerste, als uitdrukkende den goddelijken wil van Christus, ontleent alleen daaraan haar aanspraak op de opperheerschappij over den Staat, die slechts den menschelijken wil van den Zoon Gods vertegenwoordigt. Zoo ligt de geheele geschiedenis der middeneeuwen opgesloten in den | |||||||
[pagina 83]
| |||||||
uitslag der discussie over eene vraag die ons heden doet glimlachen, en door hun votum over die vraag, zijn de conciliën als het ware de Constituante der middeneeuwen geweest. Het Christendom predikt gelijkheid en broederschap. Vanwaar, vraagt Quinet, dat die heerlijke leer niet terstond met gejuich begroet en onverwijld in de maatschappelijke instellingen uitgedrukt is? De reden daarvan moet gezocht worden in het gezag, dat een nieuw dogma, dat der voorbestemming, vooral door de geschriften van Augustinus verkreeg. De een is voorbeschikt voor den hemel, de ander voor de hel, - onherroepelijk en zonder reden of oorzaak moet de een zalig worden en de ander verdoemd! Is die leer niet de vestiging eener ongeneeslijke ongelijkheid in den hemel? - waarom zou er dan ook geen ongelijkheid op aarde zijn? Waarom zouden sommigen niet onveranderlijk bestemd zijn om de voorrechten van deze wereld te bezitten, daar anderen weêr bestemd zijn om het eeuwige leven te genieten? Eenige weinige uitverkorenen hierbeneden, eenige weinige uitverkorenen daarboven, - die denkbeelden moeten dikwijls genoeg met elkaâr verbonden geweest zijn; zij verklaren de lijdzaamheid en het geduld der wereld onder eene ongelijkheid van standen, die eeuwen duurde. Augustinus beschrijft in den hemel eene soort van leenstelsel, - heeren des levens, lijfeigenen des doods. ‘Désormais les Barbares peuvent arriver. Ils n'ont rien à faire qu'à réaliser cette société idéale que le grand docteur fait planer sur leur esprit..... Sur cette féodalité divine s'établira la féodalité civile et réelle que vous connaissez’Ga naar voetnoot1. Zoo lang de Kerk en haar opperhoofd de uitdrukking bleven van den geest des Christendoms, zoo lang de menschheid zich tot hen kon wenden als tot haar geweten, - zoo lang behielden zij ook de opperheerschappij in de Christenheid, zoo lang gold het anathema van den Paus ook als uitspraak van Gods gerecht. Alles onderwierp zich aan Rome en het toppunt zijner macht bereikte Rome toen Hendrik IV door Gregorius VII vernederd en weder opgebeurd werd. - Maar op den duur bleef het niet waar, wat Gregorius van elk opperhoofd der Kerk zeide, quod romanus pontifex efficitur omnino sanctus, dat de roomsche paus door zijne verheffing ten volle een heilige wordt. Overal begon in vervolg van tijd de geestelijkheid, op 't voor- | |||||||
[pagina 84]
| |||||||
beeld van Rome, eigen voordeel en genot te zoeken, - het zout der aarde was zouteloos geworden. En buiten de Kerk verspreidde zich al meer en meer de geest van onderzoek, geholpen door de betere hulpmiddelen die de uitvinding der boekdrukkunst en de herleving der oudheid hem aan de hand deden. Het oogenblik der Hervorming was daar, en Luther behoefde slechts zijn banvloek over den Paus uit te spreken, om geheele volken aan de Kerk te ontrukken. Evenwel was het groote lichaam, het zichtbare teeken van Gods wil op aarde, zoo als het zich noemde, nog niet van leven beroofd. De geweldige schok der Hervorming, hoe nadeelig ook voor de uitgebreidheid der roomsche heerschappij, had ten minste dien weldadigen invloed, dat de Kerk al haar krachten verzamelde om den geduchten vijand te bestrijden. Van alle kanten bestookt, zocht zij ook van alle kanten hulp, en dank zij der inquisitie, den Jezuieten en het Concilie van Trente, bepaalden zich de vorderingen der Hervorming ongeveer tot het gebied, dat deze bij haar eerste optreden veroverd had. Maar was nu na het midden der XVIe eeuw in Europa niets veranderd dan alleen het aantal volgelingen der Roomsche Kerk? Oneindig veel was er veranderd, ook in het staatkundige, - en geen wonder, want zoowel in de Roomsche Kerk als daarbuiten was een nieuw dogma verrezen. Sedert de opkomst der Christelijke Kerk bracht de gewoonte mede, dat bij voorkomende geschillen over kerkelijke tucht of kerkelijke dogma's, de bisschoppen uit alle deelen der Christenheid bij elkaâr kwamen om te overwegen en te beslissen. Aan die Conciliën was van ouds de hoogste macht in de Kerk toegekend; zij hadden zelfs Pausen afgezet; en zoo al sommige Pausen die groote vergaderingen aan zich onderworpen hielden, geschiedde dat alleen wanneer mannen als Gregorius VII of Innocentius III te Rome zetelden. Maar na de opkomst der Hervorming in Duitschland ging Rome geheel anders te werk. Het Concilie van Trente, voor de overgroote meerderheid uit Italiaansche bisschoppen bestaande, die onmiddellijk onder 's Pausen invloed stonden, - bovendien nog bewerkt door de nieuwgevormde militie van den Pauselijken Stoel, de Jezuieten, - het Concilie kende den Paus eene onfeilbaarheid toe, die hij nooit te voren bezeten had, en herschiep daardoor de Kerk in de meest absolute monarchie. En wat zien wij nu vroeg | |||||||
[pagina 85]
| |||||||
of laat in alle staten die Rome trouw zijn gebleven? Filips II, die zonder Cortes, bijna zonder raadslieden, uit het Escuriaal de halve wereld bestuurt, - Lodewijk XIV, met zijn ‘l'Etat, c'est moi’, - overal, in Toscane, Napels, Oostenrijk, overal de staat door koninklijke ordonnantiën bestuurd, even als de Kerk door Pauselijke Bullen. En deze toestand duurt voort, totdat Frankrijk zich zoowel van het Koningschap als van de Kerk losmaakt!Ga naar voetnoot1. Welk was daarentegen het dogma der Hervorming? Onafhankelijkheid van het individu, - verwerping van elke menschelijke autoriteit, - vrijheid van onderzoek, alleen beperkt door de onfeilbaarheid van het boek, waarin Gods woord geschreven stond. Wel was spoedig reeds na den aanvang der Hervorming de heilige ijver, waarmede zij begonnen was, ontaard in een vinnigen strijd tusschen de volgelingen der verschillende Hervormers, - wel moest de toeschouwer, die deze verdeeldheid bij de eene partij vergeleek met de eenheid en de inspanning van krachten bij de andere, tot de gevolgtrekking komen, dat het protestantisme een doodgeboren vrucht was; - de Hervorming antwoordde op de triomfeerende strijdschriften der Jezuieten, - niet met boeken, - maar met de vestiging van nieuwe Staten, wier levensvatbaarheid door een bestaan van drie eeuwen is bewezen. Inderdaad, wie herkent niet in de Engelsche Revolutie den geest der Hervorming te midden van een feodale maatschappij? De constitutie, is zij niet de staatkundige bijbel, voor wiens uitspraak elke strijd moet ophouden? Die geest van opstand, die alles schijnt te zullen omverwerpen en die toch niet verder gaat dan een vrijwillige onderwerping aan de wet, - die heiligheid van de individueele rechten van den burger, - die eerbied, even groot voor den huiselijken haard als voor den tempel, - dat geluk en ongeluk bij voorbestemming, waardoor vrijheid en ongelijkheid worden verzoend, - die waarborgen voor de vrijheid van drukpers, een gevolg van het recht van onderzoek, - zijn het niet stuk voor stuk de dogmen der eerste HervormersGa naar voetnoot2? Hetzelfde zien wij in de Vereenigde Nederlanden. In het nieuwe geloof, dat de Hollanders in de XVIe eeuw omhelsden, waren drie beginselen, die hunne geschiedenis verklaren: afschuw van | |||||||
[pagina 86]
| |||||||
de Roomsche Kerk, waardoor zij zich van Spanje losmaakten en hunne nationaliteit redden; - de Calvinistische leer van de uitverkorenen door de genade, waarop de oligarchie der Staten werd gegrondvest en waartegen zich bij verschillende gelegenheden de naijver der menigte verhief; deze zocht dan geregeld hulp bij den vertegenwoordiger van het geliefde stamhuis; - eindelijk het beginsel van zelfstandig onderzoek, dat den republikeinschen geest in 't leven hield en verhinderde, dat de souvereiniteit, in weêrwil van alle pogingen, op den vorst werd overgebrachtGa naar voetnoot1. Zoo vertoont, zegt Quinet, de geschiedenis, sedert het ontstaan van het Christendom voortdurend de overeenstemming tusschen dogma en staatsinrichting: ‘l'humanité stupéfaite a fini par reconnaître que le Christ s'incarne de siècle en siècle dans l'histoire’Ga naar voetnoot2. De hoogste toepassing dezer wet ziet Quinet in de fransche omwenteling, toen zij haar beginselen in de Déclaration des Droits de l'Homme uitdrukte. Gelijkheid van allen, - onafhankelijkheid van elk individu, - broederschap tusschen alle bewoners der aarde, niet alleen tusschen de burgers van denzelfden staat, - bescherming van de waardigheid en zelfstandigheid van 't geweten, - zijn het niet directe uitvloeisels van de Christelijke leer? Na een langen nacht van achttien eeuwen ontwaakt bij de menschheid eindelijk het bewustzijn dat God in den mensch woont, dat hij zich reeds in dit leven openbaart. Dat bewustzijn maakt dat men met de oude instellingen, die met den goddelijken geest niet te rijmen zijn, geen vrede kan hebben, en doet een geheel nieuwe regeling van rechten en verplichtingen ontstaan. Te midden van de duizelende hartstochten der Revolutie, treedt dit denkbeeld bij allen te voorschijn, bij Mirabeau zoowel als bij Danton en Robespierre; alle partijen nemen het als eene erfenis van elkaâr over; het is de groote kracht der Revolutie, - de waarborg dat de Revolutie, aan welke gevaren ook blootgesteld, hoe dikwijls ook overwonnen, ten slotte toch de zegepraal zal behoudenGa naar voetnoot3.
Ziedaar hoe Quinet de geschiedenis in haren samenhang op- | |||||||
[pagina 87]
| |||||||
vat. Met het hier meêgedeelde heb ik gemeend te kunnen volstaan, om een denkbeeld te geven niet alleen van zijne meening, maar ook van zijne methode; ik heb natuurlijk geheel moeten afzien van elke poging om datgene weêr te geven, wat nog een bijzondere aantrekkelijkheid geeft aan zijn geschriften; ik bedoel de wijze van voorstelling van het onderwerp, den rijkdom van toelichtende voorbeelden, den toon van innige overtuiging, die in zijn woorden weêrklinkt, - eindelijk en vooral zijn levendigen stijl, zoo rijk aan schakeeringen, zoo bitter en zoo zoet naarmate hij het geweld, de wreedheid, de sluwheid, de schijnheiligheid vervloekt, of ook het eerste ontwaken der menschheid beschrijft, te midden van de wonderen der Aziatische natuur. Om die hoedanigheden van onzen schrijver te waardeeren, leze men hem; 't is ook alleen om velen daartoe te brengen, dat ik over hem spreek. Om nu tot de kern der vrucht, de philosophie, die Quinet van de geschiedenis verkondigt, terug te komen, - stel ik mij de vraag, hoe hij aan zijn systeem gekomen is. Grootendeels is hij door Herder gevormd, aan de studie en vertaling van wiens werken hij jaren gewijd heeft, en van wien hij zelf getuigt, hoe zeer diens boek hem met vreugde, met moed, met hoop op de toekomst vervuld heeftGa naar voetnoot1. Evenwel is er één punt van afwijking tusschen hen, dat m.i. bij Quinet zeer verklaarbaar is: hij ontkent, gelijk wij zagen, de stelling van Herder, dat de vooruitgang der menschheid door een wonderbaarlijke openbaring is aangevangen. Het bovennatuurlijke heeft klaarblijkelijk weinig aantrekkelijks voor hem; het heeft weinig vat op zijne natuur, en geen wonder! Hij was immers in de overlevering der Revolutie opgevoed, - door een vader, die daaraan zelf een groot deel genomen had, - en door eene moeder van hooge verstandsontwikkeling en die door merkwaardige vrijheid van vooroordeelen in vele opzichten aan Madame Roland doet denken. - Trouwens in de Histoire de mes Idées bekent hij zelf, dat er maar één oogenblik in zijn leven geweest is, waarop hij van zich kon getuigen, dat hij geloofde; het was bij gelegenheid van zijn eerste belijdenis. Later had hij de gothische Kerken van Frankrijk en Duitschland gezien; hij had Athene bezocht en Spanje; - te Rome had hij den pauselijken zegen urbi et orbi ontvangen; hij | |||||||
[pagina 88]
| |||||||
was verrukt, overweldigd geweest. En toch wist hij wel dat het slechts poëtische aandoeningen waren. ‘Il n'y avait rien dans tout cela qui ressemblât de loin à se qui s'était passé dans l'Eglise de Notre-Dame de Bourg. Ce moment est unique. Il n'est pas revenu; il ne reviendra pas. Il devait à la fois éclipser tous les autres et les éclairer de leur véritable lumière.’ De man die zoo sprak, kon de geschiedenis der menschheid niet met een wonder doen beginnen. Veel meer kwam het met zijne natuur overeen, het beginsel van den vooruitgang te zoeken in hetgeen hij van zijne kindschheid af in zijn, vader voor oogen gehad had: in den vrijen wil van een heldhaftig, onbuigzaam karakter, dat zich tegen elke overheersching aankant. Vraagt men mij nu of ik de stelling beaam, dat de politieke instellingen bij elk volk als noodzakelijke gevolgen moeten beschouwd worden van den godsdienst; dat de godsdienst en de geschiedenis van een volk onafscheidelijk aan elkaâr verbonden zijn, of, zoo als Quinet het ergens uitdrukt, ‘que la religion engendre l'histoire’, dan kan ik dat niet zonder voorbehoud toestemmen. Allerminst wil ik ontkennen, dat de godsdienst overal en altijd een overwegenden invloed heeft uitgeoefend op den vorm dien een volk aan zijn staatswezen geeft. Het tegendeel te beweren, zou ongerijmd zijn: - waar zich eenmaal eene denkwijze gevormd heeft, die aan de godheid deze of gene eigenschappen toekent, - waar het ideaal, dat een volk tracht te bereiken, en dat zijne uitdrukking vindt in het denkbeeld der godheid, waar dat ideaal onder bepaalde beelden of formulen kenbaar gemaakt en aangenomen is, daar is het ondenkbaar, dat ook niet de instellingen op den duur in gelijken zin ingericht worden en de navolging van dat ideaal althans beoogen. Maar de godsdienst is niet het eenige element, dat hier in aanmerking komt. Er zijn nog tallooze andere oorzaken, die tot de inrichting van een Staat kunnen medewerken, en de verschijnselen op staatsrechtelijk gebied zijn bij geen enkel volk alleen uit den godsdienst te verklaren. Klimaat, grondgebied, betrekkingen tot andere volken, verovering, geschiedenis, alles heeft in mindere of meerdere mate daarmede te doen. Dit springt zoodanig in 't oog, dat een uitvoerig betoog onnoodig is; trouwens zou mij Quinet zelf bewijzen aan de hand kunnen doen van de waarheid der stelling. Althans zijn sommige voorbeelden, die hij in zijn betoog aanhaalt, zonder hulp van buiten, d.i. van an- | |||||||
[pagina 89]
| |||||||
dere oorzaken dan alleen godsdienstige, onverklaarbaar. Zoo hebben wij gezien, dat hij een direct verband van gevolg en oorzaak ziet tusschen het leenstelsel en de leer der voorbestemming, zoo als zij door Augustinus gepredikt werd. En toch zien wij later dat zelfde dogma ‘qui fait comprendre la longue patience du monde sous l'inégalité des conditions’Ga naar voetnoot1 in de Republiek der Vereenigde Nederlanden, ‘provoquer la jalousie des masses. - C'est là ce qui mit si souvent hors de lui le peuple le plus froid et le plus patient de la terre......’Ga naar voetnoot2. Welke is nu de invloed der praedestinatieleer in de geschiedenis.......? Zoo al de stedelijke of provinciale regeringen in onze Republiek eenigszins in verband zijn te brengen met die leer, - onze voorouders, 't is bekend, hielden niet minder van theologiseeren dan wij, - moet toch m.i. het middeneeuwsche leenstelsel meer aan de overheersching van vreemde stammen over de oude bewoners van het land toegeschreven worden, dan aan een dogma, waaraan noch leenheer, noch vasal in de meeste gevallen ooit gedacht heeft, en waarvan de invloed door de roomsche leer der goede werken zeker voor een groot deel werd geneutraliseerd. De zucht, of liever de neiging om uit een geval, dat zich dikwijls voordoet, een algemeene wet af te leiden, heeft Quinet hier meêgesleept. Een zijner landgenooten, Tocqueville, de man die in onze eeuw misschien het best aan het gevaar ontkomen is de se payer de mots, - Tocqueville heeft opgemerkt dat de hier bedoelde neiging bij de tijdgenooten zeer dikwijls voorkomt en heeft daarvan de redenen op wonderbaar scherpzinnige wijze aangetoond. ‘J'apprends’, zegt hij, ‘chaque matin en me réveillant, qu'on vient de découvrir une certaine loi générale et éternelle dont je n'avais jamais ouï parler jusque là....... Dans les siècles d'égalité, tous les hommes sont indépendants les uns des autres, isolés et faibles; on n'en voit point dont la volonté dirige d'une façon permanente les mouvements de la foule; dans ces temps l'humanité semble toujours marcher d'elle même. Pour expliquer ce qui se passe dans le monde, on en est done réduit à chercher quelques grandes causes qui agissent de la même manière sur chacun de nos semblables, les portent ainsi à suivre tous volontaire- | |||||||
[pagina 90]
| |||||||
ment une même route. Cela conduit encore naturellement l'esprit humain à concevoir des idées générales, et l'amène à en contracter le goût’Ga naar voetnoot1. Aan deze zwakheid toegevende is Quinet zoozeer getroffen door het feit, dat de godsdienst in de geschiedenis een voorname rol speelt, - het bood zulk een vasten leiband aan om het doolhof der geschiedenis te doorloopen, - dat hij vele andere omstandigheden over het hoofd gezien heeft, die zeer zeker een grooten invloed hebben op den loop der gebeurtenissen. Het denkbeeld dat godsdienst en staatsinstellingen uit elkaâr voortspruiten, is in de hoofdzaak waar; maar door er een algemeene wet van te maken, die overal in de geschiedenis hare toepassing moet vinden, is Quinet er toe geleid de feiten geweld aan te doen, ten einde ze in het systeem te doen passen. Een tweede aanmerking op Quinet's theorie der wereldgeschiedenis betreft diens opvatting van de fransche revolutie als de vervulling, de verwezenlijking in den Staat van de Christelijke leer. In zulke termen uitgedrukt, komt mij ook deze stelling te algemeen voor. Quinet komt daardoor in tegenspraak met zich zelven. Gelijk wij gezien hebben, schrijft hij het aan het dogma der genade, zonder werken of verdiensten, toe, dat de beginselen van gelijkheid en broederschap, die het Christendom in zich sluit, eerst zoo laat in de maatschappelijke instellingen konden overgaan. Nu is de leer der genade ontegenzeggelijk een hoofdpunt in het Christelijk dogmenstelsel; indien de Revolutie dus niet beschouwd kan worden als eene toepassing van de genadeleer, dan is het moeilijk in haar eene incarnatie van het Christelijk dogma te zien. Michelet, wiens Histoire de la Révolution française (2e uitgave) met de verklaring begint, dat hij Quinet's Révolution geheel beaamt, - Michelet ziet in de Omwenteling juist de negatie van het Christendom, het begin van het rijk des Rechts, in tegenstelling van de eeuwen, die door de Genade zijn beheerschtGa naar voetnoot2. En zeker komt het beroep, door de fransche revolutie uitsluitend op de Rechten van den mensch gedaan, niet overeen met of kan althans geen uitvloeisel zijn van een godsdienst, die bij den mensch geen rechten erkent. Het eenige wat de omwenteling met het Christendom gemeen heeft, is het zedelijke | |||||||
[pagina 91]
| |||||||
principe, het gebod der liefde en de gelijkheid van allen. Maar deze overeenkomst op zedelijk gebied maakt de déclaration des droits de l'homme nog niet tot eene ‘incarnation du Christ’ in de geschiedenis: de déclaration kan even goed als eene reactie tegen het Christelijke dogma beschouwd worden. | |||||||
III.De werken van Quinet, aan de geschiedenis van enkele volken gewijd, zoo als de Révolutions d'Italie, la Philosophie de l'Histoire de France en la Révolution, zijn om twee redenen merkwaardiger dan de boeken waarin hij zijne theorie der wereldgeschiedenis ontwikkelt. Vooreerst toch doet zich het misbruik der idées générales, dat wij in Quinet's algemeene geschiedenisleer gemeend hebben te moeten wraken, hier in veel mindere mate gevoelen; de onderwerpen zijn van meer beperkten omvang en geven niet in gelijke mate als de wereldgeschiedenis tot de bedoelde overdrijving aanleiding. Ten tweede zijn het onderwerpen, waarmede Quinet niet alleen ten volle vertrouwd is, maar die hem ook van den beginne met een enthousiasme, eene liefde bezielen, die zich nimmer verloochenen. Hij heeft die boeken met het bloed van zijn hart geschreven, zou men kunnen zeggen: men kan hem dan ook het best daaruit leeren kennen. Wij herinneren ons dat Quinet in het collège te Lyon de Italiaansche taal geleerd en de voornaamste werken der Italiaansche letterkunde bestudeerd had. ‘Dès lors j'aimai l'Italie; je me jurai de ne pas mourir sans la voir et n'ai plus cessé de m'occuper d'elle’Ga naar voetnoot1. En inderdaad, geen jaar bijna gaat voorbij, of wij vinden in zijne geschriften het een of andere teeken, dat hij zich met dat geliefkoosde land bezig houdt. Na zijne benoeming tot Professor aan het Collège de France, wijdt hij verschillende cursussen aan de behandeling der Italiaansche letterkunde; steeds tracht hij zich daarmede en met de geschiedenis beter vertrouwd te maken; herhaalde reizen in Italië, het doorsnuffelen van archieven en bibliotheken, het op- | |||||||
[pagina 92]
| |||||||
sporen van oude chronieken, alles moet dienen om hem Italië beter te doen begrijpen. Eindelijk en na zulk eene voorbereiding, geeft hij in 1848 het werk in het licht, dat de slotsom van zijn onderzoek behelst; - is het wonder, dat de Révolutions d'Italie het beste werk is van onzen schrijver? Tijd, ruimte en talent ontbreken mij, om hier een résumé te geven van dit boek. Het is zoo rijk aan feiten, aan scherpzinnige opmerkingen, aan wenken voor de toekomst, dat een résumé volstrekt niet in staat zou zijn eenig denkbeeld te geven van de wijze van bewerking, die aan het boek zijn groote waarde geeft. Enkele trekken evenwel wil ik er aan ontleenen, - ware 't ook slechts om aan te toonen, dat de studie der geschiedenis bij Quinet niet is een tijdverdrijf, of ook eene aanleiding om schoone rhetorische perioden aan elkaâr te rijgen, - om aan te toonen hoe hij daarentegen uit die geschiedenis leeringen put van den meest praktischen aard en voorspellingen die met de wonderlijkste getrouwheid worden vervuld. Welke is de reden dat de Italianen nooit eene natie gevormd hebben? Ziedaar de vraag waarop Quinet in zijn Révolutions d'Italie het antwoord geeft. Bij den aanvang der middeneeuwen, nadat de elkaâr verdringende golven der volksverhuizing eindelijk tot stilstand gekomen zijn, ontwaakt Italië als uit een langen, angstigen droom in denzelfden toestand van verbrokkeling, dien wij in alle overige rijken van dien tijd aantreffen. Ééne zaak echter heeft Italië boven de andere landen voor: in de tallooze steden, die het land onder elkaâr verdeeld houden, heerscht overal een geest van gemeentelijke autonomie, die eerst eeuwen later in de communes van Frankrijk en in de Vlaamsche steden ontwaakt. Maar te gelijker tijd vertoont zich een vreemd verschijnsel; die steden, wier inwendig bestuur van zulk een grooten onafhankelijkheidszin getuigt, alle vragen ze: wie is onze souverein, aan wien ontleenen wij onze rechten? Het antwoord: Gij zelf zijt souverein, - komt bij niemand op. Geheel Italië zoekt zijn recht van bestaan elders dan in zich zelven, - en ziehier hoe dit komt. De herinnering aan de Romeinsche heerschappij leefde in de harten van alle Italianen nog steeds voort. Zij was echter op vreemdsoortige wijze verwrongen. De rampen, die gedurende de volksverhuizing over Italië kwamen, waren zoo ontzettend | |||||||
[pagina 93]
| |||||||
geweest, dat de laatste Romeinsche keizertijd, een tijdperk van algemeene uitputting en dienstbaarheid, in de overlevering toch als de gouden eeuw werd voorgesteld. Toen Italië dus weêr eenigermate tot rust kwam, wendde het van zelf de oogen naar het heerlijke verleden, en trachtte dit op nieuw in 't leven te roepen, door zich althans weêr onder de opperheerschappij der Romeinsche keizers te plaatsen. Maar wie was in de elfde en twaalfde eeuw de opvolger van die keizers? Was het de Duitsche vorst, die in elk menschengeslacht ééns over de Alpen trok, om te Rome de gewijde kroon te ontvangen, en die zich dan weêr verwijderde en zich als 't ware achter een gordijn van nevelen verschool, - in een land dat in beschaving even ver achterstond bij Italië als tegenwoordig de Russische maatschappij bij de onze? Velen, en onder hen voornamelijk de adel, die zich buiten de steden ophield, erkenden in hem den CaesarGa naar voetnoot1. Maar te Rome zetelde een andere vorst, die, behalve dat hij in het bezit was van de eeuwige stad, nog bovendien als stedehouder van Christus op aarde een veel hoogeren rang bekleedde dan alle wereldlijke machten. Hij was het zichtbaar opperhoofd der Kerk; - was niet die Kerk in bijna alle handelingen van het burgerlijk leven gemoeid? Kon het dan anders, of ook een machtige partij in Italië, waartoe vooral de grootere steden behoorden, erkende in den Paus den opvolger van den Romeinschen Keizer, en verwachtte van hem het herstel der gelukkige eenheid, die als een flauwe herinnering ieder voor oogen zweefde! De strijd tusschen deze groote partijen woedde gedurende den ganschen loop der middeneeuwen voort en verhinderde ten eenenmale de wording eener Italiaansche eenheid. Het beginsel waarvan hij uitging, was reeds voor de nationaliteit doodend. Men zocht de souvereiniteit niet in zijn eigen recht, - maar bij vorsten, die beide even afkeerig waren om aan den luid uitgedrukten wensch der Italianen te voldoen. De keizers begrepen niet eens wat men van hen wilde, als zij van het oprichten eener Romeinsche heerschappij hoorden spreken; hunne tochten naar Italië werden meestal slechts in het belang hunner Duitsche politiek ondernomen, en zij bekreunden zich verder niet om de Italianen, als zij in Italië eenmaal het noodige goud hadden verzameld. En de Paus, hoe kon hij de vorming | |||||||
[pagina 94]
| |||||||
van een Italiaansch rijk beoogen? Hij was immers uit den aard zijner waardigheid een kosmopoliet; hij maakte aanspraak op de heerschappij over de geheele wereld; - hoe had hij een Italiaansch vorst kunnen worden, een vorst die de Italiaansche belangen geheel ter harte nemen en tegen de geheele wereld verdedigen zou! Trouwens, de ondervinding had dikwijls genoeg bewezen, dat de eenheid van Italië voor den Paus een gruwel was, die op elke wijze voorkomen moest worden, - en de Heilige Stoel was altoos de eerste macht geweest, die den vreemdeling met dat doel in het land riepGa naar voetnoot1. Bovendien hadden de Welfen, die den Paus als hunnen Heer erkenden, meermalen de smartelijke ondervinding moeten opdoen, dat hun gemeentelijke zelfstandigheid bij den Paus even grooten afschuw verwekte als de heerschappij des Keizers, en als hem die gemeentelijke zelfstandigheid opgedrongen werd, had de Paus zich zelfs met den Keizer verbonden om zulk eene aanmatiging tegen te gaan. Ondertusschen ging, te midden van de vreeselijke demoralisatie, die de eeuwenlange krijg der Welfen en Gibellijnen deed ontstaan, die vrije municipale fierheid langzamerhand geheel verloren. Weêr was het een Paus, die dit laatste spoor van leven uitwischte, door aan Florence een vorstengeslacht op te dringen, dat, zoo het heette, tot herstel der orde het meest volslagen despotisme invoerde. Van dat oogenblik af was Italië dood: eene nationaliteit had het nooit kunnen vormen; nu verloor het ook in elk zijner bestanddeelen de onafhankelijkheid die den bloeitijd der Italiaansche republieken had mogelijk gemaakt, - en Italië werd, wat het drie eeuwen lang gebleven is, een geografische uitdrukking, en meer niet. In 1847, toen Quinet dit schreef, verkeerde geheel Italië in een toestand van opgewondenheid, van blijde verwachting, die aan krankzinnigheid grensden. Pius IX was Paus geworden, en had zich, bij zijne verheffing tot den Heiligen Stoel, geneigd getoond, eenige liberale wijzigingen in het bestuur zijner Staten in te voeren. Enkele ambten zouden voortaan door leeken bekleed worden; de provinciën zouden afgevaardigden naar Rome sturen, wel niet om wetten te maken, maar om raad te geven; er werd eene amnestie verleend, enz. Dit was genoeg om de Italianen in 't geheele schiereiland van vreugde te doen trillen | |||||||
[pagina 95]
| |||||||
en de gelukkigste verwachtingen te doen koesteren. Het denkbeeld eener nationaliteit, reeds zoo dikwijls vergeten, werd weêr te voorschijn gehaald, en in tallooze geschriften, couranten, vergaderingen, optochten, werd de Paus aangewezen als de vorst, die deze Italiaansche eenheid en nationaliteit eindelijk zou grondvesten. Men weet hoe die episode afgeloopen is: de revolutie van 1848 te Parijs, de moord van Rossi, vroeger gezant van Frankrijk bij den Paus, later liberale minister van Pius IX, de uitroeping der Republiek te Rome, eindelijk de herstelling van den Paus op den Heiligen Stoel, met behulp van den vreemdeling, ziedaar de laatste bedrijven van het drama. Sedert 1849 is alles weêr op den ouden voet hersteld, - ja, de geest van reactie, die in 1846 van het Pausdom uitgevaren scheen, is teruggekomen met andere geesten boozer dan hij zelf, en ‘het laatste van dien mensch is erger geworden dan het eerste.’ Ziehier nu wat Quinet den Italianen toeriep op het oogenblik dat de verwachting van het herstel der nationaliteit door den Paus het hoogst gespannen was. De kwalen, waaraan gij lijdt, zegt hij, zijn blijkens de geschiedenis deze:
Wilt gij dus vrij, wilt gij als natie geboren worden, doet dan juist het tegenovergestelde van hetgeen gij zoolang gedaan hebt. Moet Rome niet van Italië losgerukt worden, laat dan de souvereiniteit zuiver Italiaansch zijn; - scheidt dus de Kerk van den Staat. Laat de eerste universeel worden, zoo zij het kan; laat de Staat nationaal zijn. En verder, - verbeeld u niet, dat gij weinig inspanning zult noodig hebben om uwe onafhankelijkheid te herwinnen, - dat een weinig goede wil toe- | |||||||
[pagina 96]
| |||||||
reikend zal zijn. Neen, om van Oostenrijks overheersching bevrijd te worden, zult gij het zwaard moeten trekken en goed en bloed moeten opofferen; maar ook dat is niet genoeg. Wilt gij overwinnen, stel dan een hooger beginsel tegenover het Oostenrijksche regeeringsstelsel - de scheiding van Kerk en Staat tegenover het roomsche, jezuietische principe, - een vrijen regeringsvorm tegenover het absolutisme, de heerschappij van het recht tegenover de willekeur!Ga naar voetnoot1. Zeker heeft de geschiedenis van Italië sedert 1847 aan deze voorspelling een treffende vervulling geschonken. De Paus, die uit den aard der instelling, die hij vertegenwoordigde, niet het minste kon toegeven aan de eischen der meer gevorderde liberalen, - die, hoe vaderlijk hij ook regeerde, steeds absoluut vorst bleef, - die bovendien veel te veel eerbied had voor de legitimiteit der overige Italiaansche vorsten, de Paus werd, gelijk Quinet voorzag, gedwongen de oude politiek van den Heiligen Stoel te hervatten, en Italië ad maiorem gloriam Ecclesiae op te offeren. En wat in 1859 en 1860 tot bereiking der Italiaansche eenheid en onafhankelijkheid geschied is, bevestigt Quinet's gevoelen niet minder. Er is tegen Oostenrijk gestreden, - Italië heeft zijn goed en bloed veil gehad om te overwinnen, - het heeft zich geconstitueerd als volk, vrij en vrij geregeerd - er bestaat althans een Italiaansche Staat. En misschien zouden wij zelfs in de moeielijkheden, waarmede die Staat op dit oogenblik te kampen heeft, nog een bewijs kunnen vinden, dat Quinet gelijk heeft. Of zou Italië niet rustiger, machtiger, welvarender zijn, indien het zich durfde los te maken van dien vreemden invloed, waardoor het vooralsnog tot allerlei transactiën wordt gedwongen met den Heiligen Stoel, - indien het wat meer heroïsme aan den dag legde, wat meer op eigen krachten steunde, het beginsel der onafhankelijkheid van den Staat tegenover de Kerk wat scherper doordreef? Ik houd mij overtuigd, dat Cavour geen oogenblik zou geaarzeld hebben, de woorden van Quinet tot de zijne te maken. In alle geval zal men erkennen, dat de man, die uit de geschiedenis leeringen put, zoo duidelijk door den loop der gebeurtenissen gestaafd, zijn leven nuttig besteed heeft, al zijn de beginselen die hij voorstaat in discrediet en al ondergaat hij in de ballingschap de straf voor zijne vrijmoedigheid en zelfstandigheid. | |||||||
[pagina 97]
| |||||||
Wij zijn thans tot het deel van Quinet's werkzaamheid genaderd, waaruit men zijne verhouding tot de geschiedschrijvers onder zijn tijdgenooten het best kan leeren kennen. Ik bedoel zijn geschriften over de geschiedenis van Frankrijk, bepaaldelijk over de Fransche revolutie. Vóór 1789 heeft geen enkel groot talent zich aan de beoefening der fransche geschiedenis gewijd. Het scheen alsof het verhaal van zulk een langdurige dienstbaarheid te pijnlijk, of ook van te weinig belang wasGa naar voetnoot1. Maar na den val van 't Keizerrijk, toen de Restauratie een regeringsvorm had ingevoerd, waarin der natie althans eenige politieke rechten werden toegekend, - toen ging men alle overblijfselen van het verleden verzamelen en onderzoeken, ten einde den oorsprong te vinden der gezegende vrijheid, waarvan men zich voor alle tijden verzekerd waande. Tegelijkertijd evenwel openbaarde zich bij allen, die zich aan dat onderzoek overgaven, een zonderling streven om de geschiedenis voor te stellen als een voortdurende voorbereiding van de constitutioneele monarchie onder de Restauratie of onder Lodewijk Filips. Al wat vóór 1789 gebeurd was, werd goedgekeurd, als zijnde een stap tot de vrijheid. Alle auteurs, van welke richting ook, de doctrinair zoowel als de socialist, Guizot, Lavallée, Thierry, Louis Blanc, allen vereenigen zich in het gevoelen, dat elke gebeurtenis in de fransche geschiedenis noodzakelijk moet strekken tot voorbereiding der vrijheid. Daarom werd de onderdrukking der communes in de XIIde eeuw toegejuicht; daarom moest Etienne Marcel vermoord worden, wiens denkbeelden bijna geheel overeenkomen met die der Constituante;Ga naar voetnoot2 - daarom was de uitroeiing van het protestantisme door Karel IX en Lodewijk XIV een vrijheidlievende daad. Vooral om dit laatste punt te bewijzen werden ergerlijke sophismen gebruikt. ‘Het beginsel van Calvijn was het individualisme, vermengd met denkbeelden van onderdrukking. Welk is nu de onderscheidende, de kenmerkende trek der religieoorlogen geweest bij een zoo loyaal, zoo ridderlijk, zoo menschlievend volk als het Fransche? Het was..... de moord, - de moord, die de hatelijkste, maar ook de meest logische en rechtstreeksche uiting is van het indi- | |||||||
[pagina 98]
| |||||||
vidueel gevoel, als dit bovenmate wordt aangeprikkeld en bedorven.’ Wel zeker, antwoordt Quinet op deze tirade van Louis Blanc, daaruit volgt dus dat wij roomschen onze handen kunnen waschen van al het bloed, gedurende de godsdienstoorlogen vergoten, en dat bij voorbeeld in den Bartholomaeusnacht de Hugenooten de fout begaan hebben zich zelven te vermoorden!Ga naar voetnoot1. Op die wijze voorgesteld wordt de fransche geschiedenis een drama, waarin slechts één persoon eene rol heeft, namelijk het noodlot. En om een systeem te redden, dat tegen het gezond verstand en den zin der gebruikelijke woorden indruischt, vindt men nieuwe uitdrukkingen uit, of verdraait men den zin der oude woorden. De steeds toenemende en eeuwendurende willekeur der koningen wordt een dictature plébéienne, un tribunat démocratique, terwijl de ongelukkige natiën, die niet op de fransche wijze voor de vrijheid zijn opgevoed, onder un fédéralisme provincial zuchten, zooals de Vereenigde Gewesten, of onder een fédéralisme communal, gelijk Engeland, of eindelijk onder een fédéralisme totalitaire (?) gebukt gaan, zooals de Vereenigde StatenGa naar voetnoot2. Tegen zulk eene theorie, die de uiting der individualiteit in de geschiedenis veroordeelt of zelfs loochent, en in alle gebeurtenissen niets ziet dan de werking van een blind noodlot, verzet zich Quinet van den aanvang af met al de kracht eener innige overtuiging. Hij die in de geschiedenis den vooruitgang alleen toeschreef aan daden van moreele zelfstandigheid, hoe kon hij vrede hebben met eene beschouwing, die de willekeur der koningen tot hoogste wet van den vooruitgang in de fransche maatschappij maakt? En bovendien, hoe onlogisch is die methode! Als noodzakelijke voorwaarde der staatsburgerlijke emancipatie noemt men de aanhoudende uitbreiding der koninklijke macht. En op het oogenblik dat die langzame voorbereiding der vrijheid door het absolute koningschap is afgeloopen, - op het oogenblik dat men zonder schok of stoot overgebracht meent te worden tot de periode van vrijheid, die zoo van zelf uit den vroegeren toestand zal voortvloeien, - op dat oogenblik barst de revolutie uit met al haar woede, haar wanhoop, en haar teleurstellingen! Wie weet daarvan de oorzaak, en hoe komt het | |||||||
[pagina 99]
| |||||||
dat de vrijheid steeds eene utopie blijft? Ligt dan de absolute monarchie alleen in het plan der Voorzienigheid, en is de Revolutie een toevallig verschijnsel zonder reden van bestaan? Quinet vat het verband van oorzaak en gevolg in de fransche geschiedenis geheel anders op, en wel aldus. De oorspronkelijk gallische bevolking van Frankrijk is door herhaalde veroveringen, eerst door de Romeinen, later door de Franken, van den aanvang der geschiedenis aan overheersching gewend geweest. Rome vooral is in Frankrijk machtig gebleven, en heeft er het meest toe bijgedragen de onderwerping aan den wil der koningen uit te breiden en te bevestigen. Voor die vereenigde macht van Kerk en Koningschap hebben alle pogingen, gedurende de middeneeuwen en later door individuën of enkele corporatiën gedaan, moeten zwichten. Waarheen men ook vóór 1789 de oogen wendt, nergens ontwaart men iets anders dan le bon plaisir, en daarnaast of daarachter de Kerk. Nooit heeft dus het fransche volk de opvoeding door vrijheid genoten, die alleen de vrijheid op den duur mogelijk maakt. Nu kwam op het laatst der vorige eeuw een oogenblik, waarop die toestand niet langer houdbaar bleek te zijn; armoede, hongersnood, onderdrukking aan de ééne zijde, willekeur, overdaad, staatsbankroet aan de andere, - tevens een zeer algemeene bekendheid met de geschriften en de denkbeelden der mannen, die in de laatste vijftig jaren de voorloopers der revolutie geweest waren, - ziedaar de oorzaken, die aan de uitbarsting der omwenteling zulk een glans, zulk eene kracht gegeven hebben. In verband beschouwd met de fransche geschiedenis is de Omwenteling dus niets dan een zeer begrijpelijke reactie tegenover eeuwenoude misbruiken. En let men op den loop dier omwenteling, dan zal men zien, dat Frankrijk's verleden, in plaats van tot voorbereiding der vrijheid te dienen, juist het gelukken der revolutie ten eenenmale heeft belet. Bij het inzien der cahiers, die de kiezerscollegiën aan hunne afgevaardigden in 1789 als instructiën medegaven, staat men verbaasd over de eenheid van wil, die op dat oogenblik de gansche natie bezielde; niet alleen de Tiers Etat, maar ook min of meer de adel en de geestelijkheid dringen op dezelfde rechten en vrijheden voor het geheele volk aan; met eenig voorbehoud ten aanzien hunner bijzondere voorrechten, zooals jachtrechten of tienden, vereenigen zich de geprivilegieerde standen met den Tiers Etat om de afschaffing of de wijziging van | |||||||
[pagina 100]
| |||||||
alle instellingen van het Ancien Régime in den zin der vrijheid en der zelfregeering te eischenGa naar voetnoot1. Tien jaren verloopen, gedurende welke de natie de souverein is geweest, die in alles de wet stelt, en wiens wil onvoorwaardelijk opgevolgd moet worden; en op den 18den Brumaire onderwerpt zich dat zelfde volk bijna even eenstemmig aan den wil van een gelukkigen krijgsman, - en er blijft geen spoor meer over van de vrijheid, waarvoor zooveel opgeofferd is. Er moet eene reden te vinden zijn voor zulk eene verloochening van beginselen; Quinet noemt er eenige, die ook tevens verklaren, waarom de fransche revolutie reeds in haar eerste dagen op een dwaalspoor geraakte. Wat beoogde de Omwenteling? Alleen de verovering der gelijkheid, zoo als later beweerd is? Maar dan had zij in den nacht van 4 Augustus 1789 haar beslag gekregen, toen adel en geestelijkheid met elkaâr wedijverden in het opofferen hunner voorrechten, - en Frankrijk had niet tot het Consulaat behoeven te wachten om een Wetboek te verkrijgen, dat dan ook zeker den naam niet zou gedragen hebben van Code Napoléon. Neen, vrijheid, zelfregeering, dat waren de wenschen die in de cahiers en de Constituante op den voorgrond stonden, en daarin schuilde juist de groote moeilijkheid. Want wie had in Frankrijk ooit iets dergelijks gezien? Sedert eeuwen was men zoo gewend geweest de macht van het gouvernement in alles te kennen, dat niemand wist hoe hem de handen stonden, toen hij geroepen werd zijn eigene en de publieke zaak te behartigenGa naar voetnoot2. Bovendien had de langdurige onderwerping eene soort van angstvalligheid, van schroom, zelfs bij de stoutste mannen der revolutie achtergelaten, die hen belette te doen wat hun verstand gebood. Twee voorbeelden kies ik uit de vele, die Quinet geeft, om deze gevolgen der onervarenheid en van het vroegere absolutisme aan te toonen. De Constituante maakt eene grondwet, waarin de konink- | |||||||
[pagina 101]
| |||||||
lijke macht op allerlei wijze gekortwiekt, of eigenlijk tot de functiën van een hoog staatsambt beperkt wordt; de uitvoering dier grondwet draagt, of liever dringt zij op aan een afstammeling van Lodewijk XIV, zelf geheel in de overlevering van dien vorst grootgebracht. Had de eerste nationale vergadering minder ontzag gehad voor den vertegenwoordiger eener alleenheerschappij die honderde jaren geduurd had, - dan zou zij zich deze les der geschiedenis ten nutte gemaakt hebben, dat zulk eene vermindering van de rechten der kroon, wil zij vruchten dragen, òf met wederzijdsche goedkeuring tot stand moet komen, òf gepaard moet gaan met eene verandering van koning. De Engelsche omwenteling van 1688 had daaraan haar welslagen te danken, dat Willem III zich gewillig onderwierp aan voorwaarden, waarvan de nakoming hem eene kroon bezorgde, terwijl Jacobus II in diezelfde voorwaarden niets dan krenking en vernedering zijner waardigheid kon zien. Wat kon men anders verwachten van Lodewijk XVI, dan hetgeen hij werkelijk deed? Moest niet uit den aard der zaak elke eed dien hij op de Grondwet van 1791 zwoer, een meineed zijn? Was het niet zeer natuurlijk dat hij die Grondwet als een werk des duivels moest beschouwen, en al zijn best deed haar te ondermijnen?Ga naar voetnoot1. - En nu volge men den loop der gebeurtenissen: de Koning, of wat hetzelfde is, het hof, is voortdurend aan 't beramen van complotten, om de macht der nationale vergadering tegen te werken: - het Parijsche volk en de Assemblée wantrouwen den Koning, gelijk wel niet anders kon bij zulk een tegennatuurlijken stand van zaken; bij elke ontdekking of vermeende ontdekking van een nieuw complot stijgen het wantrouwen en de woede van het volk; slag volgt op slag, represaille op represaille, - totdat eindelijk de angst voor hetgeen niet meer is dan de schaduw van een koning, tot razernij overslaat, en de natie gedurende twee jaren, gelijk Ajax, in de duisternis om zich heen slaat en treft wien zij bereiken kan! Een tweede fout beging de Constituante volgens Quinet in hare regeling der kerkelijke kwestie. Haar eerste woord was geweest: vrijheid van godsdienst, verdraagzaamheid. Heerlijk beginsel, voorwaar! - maar dat in Frankrijk niets dan een groot woord kon zijn; want waar allen, op een enkele uitzondering na, een zelfden godsdienst belijden, en nog wel | |||||||
[pagina 102]
| |||||||
een godsdienst die vrijheid van onderzoek uitsluit, daar beteekent vrijheid van godsdienst niets. Maar wat erger is - de Revolutie, die alles omverwerpen en vernieuwen wil wat met het Ancien Régime samenhangt, - zij begint op den eersten dag te transigeeren met hetgeen de ziel van het Ancien Régime geweest is, de Katholieke Kerk. Wel verre dat de Constituante, bijna uitsluitend samengesteld uit ongeloovigen, tegenover het Katholicisme het beginsel van gewetensvrijheid handhaaft, durft zij zelfs niet openlijk te verklaren dat er geen staatsgodsdienst is, en tegenover het voorstel van dom Guerle, die den staatsgodsdienst wil behouden, behelpt zij zich met de uitvlucht dat het ongerijmd is aan het bestaan daarvan te twijfelenGa naar voetnoot1! Zij wil dus den nieuwen vrijen staat vestigen op de oude Kerk, die alle onderzoek verbiedt. En hoe verder men komt, des te krasser wordt die tegenstrijdigheid. Aanvankelijk althans maakt de constitution civile der geestelijkheid den priester vrij van de hierarchie die in den Paus culmineert; maar wat beteekent zulk eene hervorming, zoolang men den priester alle macht laat over het geweten der natie, - zoolang door het gedwongen coelibaat de geestelijkheid eene kaste blijft vormen, afgescheiden van de overige burgers, en die geen belang stelt in een vaderland? Rome houdt niet op met haar banvloek tegen de omwenteling te slingeren; bijna overal werken de priesters, ook de assermentés, in 't belang der oude orde van zaken; zij stoken in de Vendée een vuur aan, dat geheele legers van de Convention verslindt, - en toch gelooven Danton, Desmoulins, Robespierre, St. Just en hunne aanhangers dat de oude godsdienst van zelf en door gebrek aan belangstelling zal uitsterven; toch willen ze zelfs niet het salaris der priesters intrekken, omdat dat onverdraagzaam zou zijnGa naar voetnoot2. En als het volk, gelijk dikwijls, van een juist beginsel uitgaande, maar in de toepassing falende, - als het volk aan alle nieuwigheden die het ziet invoeren, een nieuwen godsdienst ten grondslag wil leggen, en alleen door lichtvaardigheid en domheid tot die dwaze vertooningen van Godinnen der Rede vervalt, - wie zijn het dan weêr die de vaan van Katholicisme en gewetensdwang omhoog houden, - wie zijn het, die met meer ijver en macht dan ooit een getrouwe zoon der Kerk had | |||||||
[pagina 103]
| |||||||
vertoond, in geheel Frankrijk de alleenheerschappij der Kerk handhaven? Natuurlijk weêr de twaalf mannen van het Comité du Salut Public. En het wonderlijkste van alles is, dat zij dat uit verdraagzaamheid doen. ‘St. Just lui-même avait écrit dans ses institutions: “Tous les cultes sont également permis et protégés.” Quoi! tous, au milieu de la lutte, même le culte qui vous maudit? - Oui. Et c'est de ce moment qu'il a été convenu d'abandonner presque toujours le fond pour sauver le mot’Ga naar voetnoot1. Zelfs als Robespierre met zijn culte de l'Étre Suprême voor den dag komt, wacht hij zich wel daarvan een veroverende Kerk te makenGa naar voetnoot2. Altijd blijft de eerbied bestaan voor het Katholicisme, dat zelfs voor een steun der Revolutie gehouden wordt; want, zegt Robespierre, ‘il ne reste plus guère dans les esprits que ces dogmes imposants qui prêtent un appui aux idées morales, et la doctrine sublime et touchante de la vertu et de l'égalité qne le fils de Marie enseigna jadis à ses concitoyens,’ en verder: ‘Attenter directement à ce culte, c'est attenter à la morale du peuple.’ Altoos dus dezelfde verwarring tusschen Christendom en Katholicisme; altoos weêr de opoffering van het wezen aan het woord. De Godsdienst van het Hoogste Wezen is dan ook in het systeem van Robespierre voor niemand bestemd, dan voor de hooger ontwikkelden; wat de groote menigte aangaat, doet het er niet toe, of de godsdienstige meeningen die een volk aankleeft al dan niet vooroordeelen zijn; men moet altijd in het systeem van dat volk voortredeneerenGa naar voetnoot3. En daarom laat men de Kerk ongemoeid, die uit haren aard antirevolutionnair is en de Revolutie zal overwinnen. Hoe verschillend waren de hervormers der XVIde eeuw en de stichters der uit de Hervorming voortgesproten instellingen te werk gegaan! Het woord verdraagzaamheid, waarmede de Omwenteling begon, had de Hervorming het laatst uitgesproken. Hendrik VIII, Elizabeth, de Republiek der Vereenigde Nederlanden, de Amerikaansche Staten, allen waren ze begonnen met den ouden godsdienst te verbieden en te verbannen, - en eerst dan, wanneer het nieuwe geloof aan het gansche volk | |||||||
[pagina 104]
| |||||||
een andere denkwijze, een ander temperament gegeven had, gaven die Staten aan het oude geloof de vrijheid terug. Alle gevaar was dan voor de nieuwe instellingen geweken en het volk niet meer vatbaar voor eene priesterheerschappij. De ramp dus, waardoor de Revolutie te gronde ging, bestond hierin, dat er niemand onder haar leiders gevonden werd, die den zedelijken moed had een algemeen erkenden en aangenomen godsdienst aan te randen. Allen daarentegen meenden ze, dat hetgeen zij in hunne geschriften en redevoeringen weêrlegd hadden, ook opgehouden had te bestaan, en dat het gezond verstand en de rede toereikend waren om eene instelling als de Roomsche Kerk te doen ineenstorten. Ondertusschen bespeurden zij niet, dat de Omwenteling haar krachten verspilde, - terwijl de Kerk niets te doen had dan het oogenblik af te wachten, waarop uitputting en teleurstelling aan den afgod der soldaten de gelegenheid schonk, zich de almacht toe te eigenen. - Deze opvolger der groote revolutionnairen was consequenter dan zij: hij zag terstond in, dat wat bij zijn voorgangers ongerijmd was geweest, voor hem de beste, de eenige politiek moest zijn; hij zorgde dan ook dat hij Rome weêr op zijne hand kreeg. En zoolang hij de Kerk en haar opperhoofd eerbiedigde, bleef hij ook in het rustige bezit der oppermacht.....
Ziedaar in korte trekken wat Quinet als hoofdreden opgeeft van het mislukken der omwenteling. 't Is alweêr een nieuwe toepassing van zijn geliefkoosde stelling omtrent den samenhang van godsdienst en staatsinstellingen. Het betoog daarvan schijnt mij hier zeer logisch toe en komt met de feiten geheel overeen. - Men leide echter uit de omstandigheid, dat ik het idee van Quinet over de fransche omwenteling niet verder ontwikkel, niet af dat hij zich weêr aan het misbruik van idées générales schuldig maakt, door alle verschijnselen van het revolutionnaire tijdvak aan een zelfde oorzaak toe te schrijven. Integendeel, in geen werk geeft Quinet grooter blijk van grondige bekendheid met al wat zijn onderwerp betreft; - nergens heeft hij dus minder behoefte zich met eenige algemeene stellingen te behelpen, ten einde den loop der gebeurtenissen te verklaren. Indien dan ook dit stuk niet al te lang dreigde te worden, zou ik mij het genoegen niet ontzeggen, hier de denkbeelden van onzen schrijver nog verder te analyseeren. En dan zou ik in de eerste plaats op dat gedeelte van la Révolution wijzen, waar hij aan- | |||||||
[pagina 105]
| |||||||
toont, hoe het Schrikbewind, door de overlevering te volgen der oude fransche centralisatie, van zelf het oude gevaar der fransche maatschappij in de hand werkte en verergerde, de uitputting namelijk der provincie ten voordeele van de hoofdstad; en hoe de Girondijnen in dit opzicht met hun denkbeeld van decentralisatie en departementale zelfstandigheid veel meer revolutionnair waren dan de Montagne, wier administratief stelsel slechts in een andere hand behoefde over te gaan, om terstond de Republiek in eene despotie te doen veranderenGa naar voetnoot1. Maar, als gezegd, mijn bestek is te kort, en ik verwijs dus weêr naar Quinet zelf. | |||||||
IV.Geleidelijke verwezenlijking van den godsdienst, speciaal van het Christendom, in de geschiedenis der maatschappij: - de fransche omwenteling bij haar eerste optreden vooralsnog de verhevenste openbaring van die wet der geschiedenis, - ziedaar het historisch credo van Quinet. Welk aandeel het in de vorming zijner politieke ziens- en handelwijze gehad heeft, en in hoeverre die politieke overtuiging met zijne opvoeding, met den tijd waarin hij geleefd heeft, samenhangt, dit moet ik ten slotte nog aanduiden. Frankrijk is voor Quinet het heilige land bij uitnemendheid, en wel in twee opzichten: vooreerst als vaderland, als het land waar hij geboren is, waar hij genoten en geleden heeft: - maar ten tweede niet minder als vertegenwoordiger van het schoonste denkbeeld, dat hij uit de geschiedenis heeft leeren kennen, als het land dat voor het eerst aan de wereld vrijheid, gelijkheid en broederschap tot ideaal gegeven heeft, en dat volgens hem geroepen is, dat ideaal in werkelijkheid over te brengen. Maar die roeping, hoe kort is Frankrijk daaraan getrouw gebleven! Hoe spoedig volgden moedeloosheid, zwakheid, be- | |||||||
[pagina 106]
| |||||||
wondering voor ruwe kracht op die eerste opwelling! Het Frankrijk van '89, dat overal zijn nieuw evangelie ging verkondigen, - dat jaren lang onoverwinnelijk tegenover Europa stond, - hoe zeer had het eer en waardigheid vergeten, door zich aan Napoleon te onderwerpen! En toch had het ook in andere opzichten bij die onderwerping weinig gewonnen. Want zelfs de krijgsroem, het grootste aanloksel, dat den Franschman geboden kan worden, had onder 't Keizerrijk minder moreele waarde dan onder de Republiek. Welk onderscheid tusschen de oorlogen der twee tijdvakken! Onder Hoche, Kleber, Joubert, Desaix, Jourdan, de grootste onbaatzuchtigheid bij de opperhoofden, de verhevenste zelfopoffering, de meest onverstoorbare tevredenheid bij de soldaten, ook onder geduchte beproevingen. Later daarentegen, als de wil van één man oorzaak en aanleiding van den oorlog geworden is, ziet alles in afwachting van bevelen of uit gunstbejag naar de oogen van dien ééne, - het militair genie van den Keizer moet in alle behoeften, in alle gevaren voorzien, op straffe van de legers uiteen te zien spatten, zoodra hij in zijn ‘Kaiserwahnsinn’ dingen onderneemt, die zijn krachten te boven gaan. Quinet's jongelingsjaren vielen, gelijk wij gezien hebben, in de dagen, toen Frankrijk de straf onderging voor die aanbidding van den veroveraar. Hij had de invallen der gealliëerden bijgewoond; in zijns vaders huis had hij maanden lang en met innige woede de tegenwoordigheid moeten dulden van vreemdelingen, die hij zich vroeger nooit had voorgesteld dan als vluchtende voor den grooten Keizer, - zelfs was hij eens door een der ingekwartierden met lichamelijke tuchtiging bedreigdGa naar voetnoot1. De herinnering aan Frankrijks grootheid onder de Republiek, - zijn kinderlijke trots over Frankrijks macht onder den Keizer, werden in die dagen plotseling gestoord op eene wijze, die in het hart van Quinet een brandende wonde achterliet. En hoe meer hij zich in de geschiedenis verdiepte, hoe meer hij den roem bewonderde van de eerste tien jaren der Omwenteling, des te scherper begon ook het contrast te worden tusschen Frankrijk zooals het kon wezen, en Frankrijk zooals het in 1815 was. Het spreekt van zelf, dat eigen ervaring en eene opvoeding | |||||||
[pagina 107]
| |||||||
als de zijne Quinet niet voorbereid hadden, om de regering der Bourbons, die door de gealliëerden op den troon hersteld waren, als eene eer of eene weldaad voor Frankrijk te beschouwen. Handelend trad hij echter onder de Restauratie niet op; hij wijdde zijn ganschen tijd aan de studie der zuidelijke litteraturen van Europa, en aan de vertaling van Herder's werk; ook ondernam hij in 1829 eene reis naar Griekenland, en toen hij in 1830 terugkeerde, waren de Bourbons verdwenen, en begroette hij met innige vreugde de Fransche driekleur, die de witte vlag der Bourbons vervangen had, als het symbool der zegevierende revolutie, het teeken dat het geliefde vaderland uit een vijftienjarige vernedering verrezen was! Maar de Juli-monarchie was evenmin als de Restauratie bestemd, Quinet's wenschen en illusiën te vervullen. Al aanstonds na de troonsbeklimming van Lodewijk Filips was het duidelijk dat de omwenteling van 1830 de gevolgen niet zou hebben, die de democratie er zich van voorstelde. Op het gebied der wetgeving waren dit de eerste maatregelen der Juli-monarchie: behoud van een hoogen census als voorwaarde van kiesrecht en van verkiesbaarheid; - daardoor verdeeling der natie in twee kampen, le pays légal en le pays illégal, - de wenschen van dit laatste deel der bevolking zonder wettige uiting gelaten en steeds over het hoofd gezien. Daarnaast eene gemeentewet, geheel in de overlevering opgesteld van het oude Frankrijk; sterke centralisatie en voortdurende tusschenkomst van het hoogste gezag bij de minste handelingen van het gemeentebestuur. - In de buitenlandsche staatkunde was de hoofdzorg van de elkaâr opvolgende ministeriën veeleer de nieuwe regering door de groote mogendheden te doen erkennen en goedkeuren, dan te voldoen aan de beginselen, waarvoor de restauratie had moeten zwichten. Vandaar eene politiek, die zoowel in het binnenland als daarbuiten in hevigen strijd kwam met de inzichten van een groot deel der fransche natie. Handhaving der orde, weêrstand aan democratische hervormingen, verzekering van de rechten der kroon, - dat waren de woorden die in de redevoeringen der voorstanders van de politique de résistance het meest voorkwamen. Hoe sommigen, die toch ook onder de bevoorrechten van het staatkundige stelsel der Juli-monarchie behoorden, over die politiek dachten, blijkt uit het door 135 oppositieleden onderteekende Compte-rendu à nos commettants, van 28 Mei | |||||||
[pagina 108]
| |||||||
1832Ga naar voetnoot1. Daar leest men o.a. ‘...Loin de nous d'imiter nos adversaires dans leurs violences et leurs calomnies. Mais que les hommes du 13 Mars nous disent si une seule de leurs promesses a été tenue? Ils devaient réunir autour du trône toutes les opinions, et et ils ont jeté des divisions funestes parmi des hommes généreux que rapprochaient l'amour de la liberté et le sentiment des dangers de la patrie. Ils devaient affermir la révolution, et ils ont brisé ses appuis naturels par la dissolution des gardes nationales des villes les plus belliqueuses et les plus dévouées. Ils devaient favoriser la liberté de la presse qui sauva la France, et ils l'ont traquée avec leurs réquisitoires, ruinée avec les impôts, corrompue avec leurs amortissements, accablée avec les amendes. Ils savaient que l'immense majorité de la nation et de la chambre des députés voulait abolir l'hérédité de la pairie, et ils ont traité de visionnaire et de folle la volonté nationale et parlementaire. Ils avaient déclaré qu'ils feraient régner l'ordre légal, et il n'est pas de loi dont ils n'aient perverti ou faussé l'application: Qu'ils s'appuieraient sur les chambres, et ils ont étouffé leur initiative; qu'ils acquitteraient, par l'hospitalité, la dette de la France envers les réfugiés de Pologne, de l'Italie, de l'Espagne, et ils ont flétri cette hospitalité par les conditions honteuses qu'ils y ont attachées
La France de 1830 a pensé, comme celle de 1789, que la royauté héréditaire, entourée d'institutions populaires, n'a rien d'inconciliable avec les principes de la liberté. Que le gouvernement de juillet rentre donc avec confiance dans les conditions de son existance. Le monde entier sait ce que la révolution française apporte de puissance à ceux à qui elle se donne; mais elle veut qu'on se donne à elle sans retour, sans arrière-pensée.’ De aldus door de leden der oppositie gewraakte politiek van | |||||||
[pagina 109]
| |||||||
Casimir Périer werd in hoofdzaak door allen overgenomen, die tot 1848 aan 't roer van Staat kwamen. En men lette wel, dat dit manifest uitging van mannen, die allen, op zeer enkele uitzonderingen na, koningsgezind waren en het bestaande kiesstelsel goedkeurden. Het spreekt van zelf, dat de republikeinen, destijds nog bijna niet in de kamer vertegenwoordigd, een vrij wat harder oordeel velden over de handelingen der Juli-monarchie. Voor Quinet bestonden nog andere redenen van ontevredenheid over de politiek van Périer, Guizot, de Broglie en hunne geestverwanten, redenen die nauw samenhingen met zijn karakter en historische overtuiging. Wij kennen het hooge denkbeeld dat hij had van Frankrijks roeping in de wereld, - wij weten hoe zeer hij zich gekrenkt gevoelde door de vermindering van macht die zijn vaderland in 1815 had ondergaan. - In de Juli-dagen, zoo redeneerde hij, hebben de Franschen althans het uiterlijk teeken dier vernedering, de dynastie der Bourbons, verwijderd; - is nu het oogenblik niet gekomen, om die soort van voogdijschap af te schudden, welke de achterdocht der groote mogendheden over hen uitoefent? Overal waar onderdrukten naar vrijheid streven, sta hun het revolutionnaire Frankrijk bijGa naar voetnoot1. Italië, België, Spanje, Polen, allen zoeken een middel om aan de knellende banden te ontkomen, hun door de Heilige Alliantie aangelegd. Door de Juli-omwenteling is Frankrijk de aangewezen voorganger geworden van hen, die zoolang naar een leidsman gezocht hebben. Als middenpunt, als aanvoerder van die beweging naar vrijheid, ontleent het aan de sympathie der volken een ongekende kracht, en behoeft het niemand te vreezen! Ziedaar de wenschen die Quinet koesterde. Ons, - die dat ‘patriotisme révolutionnaire’ nooit in onze aderen voelden koken, - die bovendien in onze eigene geschiedenis redenen te over hebben om de vrijheid te wantrouwen, die door tusschenkomst van den vreemde verkregen is, - ons komen die wenschen wellicht overdreven en onverstandig voor. Ik doe dan ook opmerken dat ik Quinet's opinie niet verdedig, maar haar alleen uit zijn verleden en dat van zijn land zoek te verklaren. Hoe was nu de houding der regeering van Lodewijk Filips | |||||||
[pagina 110]
| |||||||
tegenover deze wenschen? Haar eenig streven is en blijft Europa gerust te stellen, dat de revolutie niet verder zal gaan dan Parijs. Polen wordt koelbloedig aan zijn lot overgelaten; Italië, na een kort vertoon van kloekmoedigheid, overgegeven in handen van zijn ouden vijand, Oostenrijk; - in België wacht men zich wel voor al te grooten invloed, ja men belast zich met de uitvoering van een tractaat dat zijn ontstaan te danken heeft aan het wantrouwen der mogendheden tegen Frankrijk. Later gaat men nog een stap verder. Portugal tracht het in de Juli-revolutie gegeven voorbeeld te volgen, door donna Maria te verdrijven. Terstond vereenigt zich Frankrijk met Engeland, om het beginsel der legitimiteit staande te houden, en om Engeland's invloed in Portugal te herstellen. ‘Que personne ne nous accuse d'inertie, nous courons à l'action. Nonseulement nous ne protégeons plus nos amis, c'est nous qui nous chargeons d'aller les étouffer. La Pologne était trop loin pour que nous puissions l'aider; le Portugal est assez près pour que nous allions l'accabler. La Suisse libre est sous nos pieds; nous n'aurons qu'un pas à faire, avec l'Autriche, pour lui écraser la tête. Trop longtemps nous avons été les contemplateurs muets des hautes oeuvres de la sainte alliance; nous voilà, dieu merci, ses valets de bourreaux.’ Deze woorden ontleen ik aan een der talrijke brochures die Quinet van 1830-1848 in 't licht gaf en die zijn gevoelen over de kwestiën van den dag behelzenGa naar voetnoot1. Steeds herkent men daarin dezelfde zucht om Frankrijk's macht en aanzien in Europa op den vroegeren voet te herstellen, doch alleen door daden Frankrijk waardig, en dus in het belang van de groote beginselen der revolutie. Die geschriften zijn juist daarom zoo merkwaardig, omdat zij zich geheel aansluiten aan hetgeen wij van Quinet's historische werkzaamheid weten. - En wat den vorm betreft, zijn zij meesterlijk: in levendigheid van stijl, in zeldzaame ‘verve’, in scherpe ironie, in gloeiende verontwaardiging zijn deze stukjes in de zoo talrijke pamflettenlitteratuur onzer dagen zelden geëvenaard. Voor een groot deel is deze polemiek tegen Guizot gericht, | |||||||
[pagina 111]
| |||||||
ofschoon diens naam er zelden of nooit in genoemd wordt. Guizot is de meest consequente voorstander van de denkbeelden die Quinet bestrijdt. Zijne Mémoires pour servir à l'histoire de mon temps o.a. zijn niets dan een doorloopend pleidooi voor de politique de résistance. Op dien meesterlijken, doch ook eenigszins meesterachtigen toon, die steeds zijn stijl kenmerkt, betoogt hij daar dat de troon van Lodewijk Filips alleen door die politiek gegrondvest is, en dat Frankrijk onder die regeering niet alleen gelukkig, maar ook tevreden moest zijn. Het doel dat hij en zijne geestverwanten zich stelden, was de vestiging van ‘la liberté politique, c'est-à-dire l'intervention et le contrôle efficace des peuples dans leur gouvernement’Ga naar voetnoot1, en tegen dit streven had Quinet noch eenig ander republikein onder de Juli-monarchie iets hoegenaamd in te brengen. Alles kwam daarop aan, wat men onder het woord volk te verstaan had. Voor Guizot is het volk niets dan de tweeof driemaal honderd duizend kiezers die 200 frcs. in de belasting betalen. Quinet hecht natuurlijk een vrij wat ruimer beteekenis aan dat woord. Als men nu de geschriften van beide partijen vergelijkt, dan stuit men gedurig op deze tegenstrijdigheid: Gij verraadt de revolutie, roept Quinet, gij vernedert Frankrijk voor het buitenland, gij miskent den wil der natie! - Wat, antwoordt Guizot, hoe kunt gij dat zeggen? Mijn daden zijn immers goedgekeurd door eene meerderheid van 225, van 221, van 235 leden? De natie is volkomen tevreden, - tout est pour le mieux dans le meilleur des mondes, - en al wat ge wilt en zegt is niets anders dan passions des partisGa naar voetnoot2. En zoo vulde men den ganschen duur der Juli-monarchie met eene discussie, die uit deze dubbele beteekenis van het woord volk voortsproot. Als men de Mémoires van Guizot doorleest, zonder dit in het oog te houden, zal men hem in de meeste gevallen van elke fout vrijspreken; zijne verdediging is op alle punten zoo logisch ingericht, zoo welsprekend voorgedragen, dat men wel moet toegeven dat er geen beter regeering bestaan kan dan die | |||||||
[pagina 112]
| |||||||
waarvan hij deel uitmaakte; ja, men is zelfs geneigd met hem in te stemmen, als hij van zijn aandeel in de parlementaire intrige, die men la coalition noemt, aldus spreekt: ‘Dans mon élan vers ce but (altoos weêr l'établissement d'un gouvernement libre) ma faute fut de ne pas tenir assez de compte du sentiment qui dominait dans mon camps politiqueGa naar voetnoot1, et de ne consulter que mon propre sentiment et l'ambition de mon esprit plutôt que le soin de ma situation. Faute assez rare de nos jours, et que, pour dire vrai, je me pardonne en la reconnaissant’Ga naar voetnoot2. Alleen in het laatste hoofdstuk der Mémoires gevoelt men dat er iets hapert aan het systeem van verdediging. Wat? - zoo vraagt men, - die monarchie, welke gedurende bijna achttien jaren onafgebroken uwe politiek gevolgd heeft, dat gouvernement libre, dat Frankrijk volgens uwe voorstelling zoo volkomen bevredigde, - één korte februaridag is toereikend geweest om het te doen inéénstorten, zonder dat er een enkele poging gedaan werd om het weder op te richten! Is het Fransche volk dan zoo wispelturig, dat het als een kind het speelgoed wegwerpt, waarom het zoolang gezucht en geweend heeft? Zoek geen oplossing van het raadsel bij Guizot. Op de ongenaakbare hoogte waarop die groote schrijver zich stelt, laat de revolutie van 1848 hem geheel ongedeerd; hij en zijne politiek staan in geen verband hoegenaamd met het feit dat hem deed vallen, en in 1867, toen hij het laatste deel zijner Mémoires uitgaf, zou hij hetzelfde gedaan en gezegd hebben als in 1848. Om de uitbarsting van 1848 in verband te brengen met de geschiedenis, doet men beter bij Quinet licht te gaan zoeken, en als men dan bij hem jaren te voren uitingen vindt die den loop der gebeurtenissen met wonderlijke juistheid voorspellen, dan heeft men het recht te gelooven, dat Quinet, al is hij een van die ‘esprits rares et généreux, que le mauvais génie de leur temps a séduits et attirés dans son impur chaos, et qui valent mieux que leurs idées et leurs succès’Ga naar voetnoot3, - dan mag men aannemen, zeg ik, dat Quinet althans scherper ziet en beter oordeelt dan het eminente hoofd der doctrinairen. | |||||||
[pagina 113]
| |||||||
Neen, Frankrijk heeft op den duur geen vrede kunnen hebben met een regeeringsstelsel dat het geld tot eenigen maatstaf van staatkundige macht verklaarde, - daarvoor had het te lang de democratie van het revolutionnaire tijdvak gekend; - daarvoor was de hartstocht der gelijkheid te diep in het hart des volks ingeworteld. In het bewustzijn zijner kracht, en met de herinnering aan de macht die het onder de Republiek en het Keizerrijk bezat, kon het zich niet vergenoegen met de geïsoleerde en dikwijls lijdzame rol, die het thans moest vervullen. - Beide oorzaken van den val der Juli-monarchie omschreef Quinet treffend, nog vóór de revolutie uitbrak. Aan het slot zijner beschouwingen over de onlusten der veertiende eeuw tusschen de hoogere en lagere standen te FlorenceGa naar voetnoot1, drukt zich Quinet aldus uit: ‘Tout le monde voit la révolution française aboutir de nos jours au règne de nouveaux popolani grassi, dont la ressemblance avec les anciens est frappante: même génie de parvenu, même infatuation, même mépris des sentiments populaires (de l'universale), même abandon aveugle de tout instinct de patrie. La grosse bourgeoisie, entraînée par ses chefs, émigre aujourd'hui sur le terrain des traités de 1815 et de la St. Alliance, comme la grosse bourgeoisie toscane du quatorzième siècle émigra sous le drapeau de l'ennemi gibelin........ Il me semble que les popolani grassi de notre temps, en ne s'appuyant sur aucun autre fond que l'argent, entreprennent une chose non-seulement nouvelle dans le monde, mais téméraire; car d'abandonner à ses adversaires, Dieu, la patrie, l'héroïsme, la beauté, la science, l'art, c'est, en vérité, se dépouiller outre mesure et faire la part trop belle à la fortune impatiente du peuple maigre.’ Reeds lang voordat hij deze woorden schreef, had hij zich onverholen onder de tegenstanders der politiek van Lodewijk Filips en diens ministers geschaard, en wel op een andere wijze dan door geschriften. Als Hoogleeraar aan het Collège de France, waar hij met het onderwijs belast was in de Zuid-Europeesche letterkunde, had hij sedert zijn optreden in 1841 zijn eigenlijk onderwerp steeds in verband gebracht met de verschijnselen die de Zuid-Europeesche geschiedenis op godsdienstig gebied aanbood, en hierin was hij geheel consequent met de grondstelling zijner theorie der geschiedenis. Zoolang zijn | |||||||
[pagina 114]
| |||||||
onderwijs, op deze wijze uitgebreid, punten betrof die voor de heerschende orthodoxie onverschillig waren, werd hij in zijn lessen niet gestoord. Maar toen hij, het verval van Italië en van de italiaansche letterkunde beschrijvende, de oorzaak daarvan opspoorde in de verspreiding van het jezuietisme, toen liet men hem niet meer met rust. De Jezuieten, ofschoon in Frankrijk niet als corporatie erkend, hadden onder de Restauratie en de Juli-monarchie een grooten invloed weten te verwerven, en waren eigenaars van een tal van bezittingen en instellingen van onderwijs, waardoor zij dien invloed steeds vermeerderden. Het recht van vrij onderzoek en van vrij spreken, dat in het Collège de France altijd geëerbiedigd werd, werd op hun aandrijven eerst door interpellatiën in de Kamer, later ook door oproerige demonstratiën in het lokaal aangerand. Quinet en zijn vriend Michelet antwoordden daarop door in 1843 bij afwisseling over de Jezuieten een cursus te houden, waarin zij de leerstellingen van Loyola en diens volgelingen nauwkeurig analyseerden en het betoog leverden, dat de macht der Jezuieten over een volk den zedelijken en stoffelijken achteruitgang van dat volk onvermijdelijk ten gevolge heeft. Door deze uittartende houding jaagden de beide professoren nu ook vele leden der hooge geestelijkheid tegen zich in 't harnas, en in verschillende brochures, o.a. in een brief van den Aartsbisschop van ParijsGa naar voetnoot1, werden de beschuldigingen tegen de Jezuieten als tegen de Kerk gericht opgevat. Quinet liet den wenk niet onopgemerkt voorbijgaan en de cursussen der twee volgende jaren liepen over het ultramontanisme en schilderden de verhouding der Roomsche Kerk tot de maatschappij; de algemeene strekking daarvan was, gelijk wij weten, dat die Kerk, hoezeer ook in den aanvang der middeneeuwen eerbiedwaardig en nuttig, thans niet meer het Christendom kan vertegenwoordigen, maar integendeel de negatie is van het Christelijk beginsel, dat de Revolutie tracht te verwezenlijken. Het laat zich begrijpen, dat deze stellingen, aan een talrijk gehoor in het Collège de France verkondigd, - dat de welsprekendheid en de schoonheid van vorm waarin Quinet zijne denkbeelden voorstelde, op de studeerende jongelingschap een machtigen indruk moesten maken. En daar hij evenmin als Michelet een gelegenheid | |||||||
[pagina 115]
| |||||||
verzuimde, om de onvereenigbaarheid van de politiek van Lodewijk Filips met hun ideaal der democratie aan te toonen, werd het Collège de France gedurende de laatste jaren der Juli-monarchie eene kweekschool der democratie. Er vormde zich rondom de leerstoelen der twee beroemde Hoogleeraren een kern van jeugdige republikeinen, die tot den val der Orleans zeer zeker het hunne hebben bijgedragen; en in dien zin zou men kunnen zeggen, dat ook het onderwijs van Quinet, naast de gebreken der Juli-monarchie, een van de oorzaken der omwenteling van 1848 is geweest. Men kan het toenmalige ministerie althans niet verwijten, dat het dit gevaar niet inzag. Hetzij uit angst, hetzij uit toegeeflijkheid aan de eischen der orthodoxe partij, zou het den lastigen Hoogleeraren gaarne het spreken belet hebben. Maar de positie der regeering was moeilijk. Zij had alleen de bevoegdheid toe te zien dat geen Hoogleeraar van zijn programma afweek; in dat programma zelf kon zij geen wijziging brengen, dan met toestemming der Hoogleeraren, die echter grootendeels op de hand van Quinet waren. Deze had bovendien nog een voordeel: tijdens zijne benoeming tot Hoogleeraar had hij lang geaarzeld of hij die betrekking wel kon aannemen, daar zijne meeningen zoo hemelsbreed verschilden van de officieel aangenomene, - en alleen de verzekering van den minister Villemain, dat hij volkomen vrijheid van spreken zou hebben, was in staat geweest hem in het Collège de France te doen optreden. Zijn positie scheen onaantastbaar. Toch vond de Salvandy, Villemain's opvolger onder Guizot, er een middeltje op, Quinet tot zwijgen te brengen. Quinet's programma , door het Collège de France goedgekeurd, omvatte les littératures et les institutions comparées de l'Europe Méridionale. Vooreerst trachtte men Quinet te bewegen, het woord institutions van zijn programma te doen verdwijnen. Wat deed het er toe? Hij zou immers de grootste vrijheid behouden om te spreken over wat hij wilde? Wie dacht er aan, onder le gouvernement libre bij uitnemendheid iemand dat heilige recht te ontnemen? - Quinet bleef op zijn stuk staan en weigerde. - Toen liet men eenvoudig het programma drukken met weglating van het noodlottige woord. Gelijk men verwacht had, weigerde Quinet, over die kleingeestige tyrannie gebelgd, zijn cursus voort te zetten. Deze uitslag van den strijd tusschen den Minister en den Hoogleeraar gaf aanleiding tot een groote demonstratie van de | |||||||
[pagina 116]
| |||||||
zijde der studenten. Ten getale van ongeveer drie duizend, gingen zij Quinet hunne verontwaardiging betuigen over de handelingen van het hooge gezag.... de regeering liet de studenten door de cavallerie uitééndrijven; verschillende studenten werden gewond, - en de orde was hersteld. Maar van dergelijke herstellingen der orde hangt de geschiedenis der Juli-monarchie aan elkaâr, en het incident dat ik hier meêdeel, schijnt zoo weinig belangrijk geweest te zijn, dat Guizot in zijn Mémoires er geen melding van maakt. Onder de tweede Republiek vinden wij Quinet weêr op zijn post als moedig voorvechter van de rechten der vrijheid, zoowel van het individu als van de volken. Als lid der Nationale Vergadering zag men hem onophoudelijk dezelfde beginselen verdedigen, die hij zoolang van den leerstoel had verkondigd. De Republiek was nu wel is waar uitgeroepen, en in zooverre hadden Quinet's beginselen gezegevierd; maar hoe spoedig verdwenen de illusiën, die hij zich daarvan gemaakt had! hoe spoedig moest hij erkennen dat dezelfde oorzaken, die de revolutie van 1789 en die van 1830 hadden doen mislukken, ook nu nog bestonden? Terstond begon zich weêr de oude onbeholpenheid te vertoonen, het gebrek aan initiatief, de gewoonte om in alles het gezag van het gouvernement in te roepen. De jacht naar bezoldigde staatsambten werd zoo mogelijk nog onbeschaamder dan vroeger. Is het dan het ideaal der democratie, dat zooveel personen mogelijk op staatskosten leven? Zelfs onder de eerste bewerkers der revolutie werden sommigen door dit misbruik zoodanig afgeschrikt, dat zij den ouden tijd terugwenschten. Natuurlijk waren er anderen, de zoogenaamde satisfaits onder Lodewijk Filips, die met nog meer verlangen de vleeschpotten van Egypte en de rustige rust van de gouden eeuw der bourgeoisie herdachten. En dan het oude, ingewortelde ontzag voor de Kerk! - terstond reeds na de uitbarsting kwam het voor den dag en riep men de priesters om de vrijheidsboomen te zegenen, die zij in hun hart slechts konden vervloeken. Het lager onderwijs liet men geheel in handen van degenen, die sinds eeuwen de vrijheid van onderzoek hadden bestreden; - en de eerste oorlog dien de Fransche Republiek ondernam, was een veldtocht tot herstel der pauselijke macht te Rome, en tot omverwerping der eenige nationaliteit, die op het voorbeeld der Fransche revolutie zich vrijgevochten had! | |||||||
[pagina 117]
| |||||||
Tegen die fouten, die inconsequentiën der Fransche Republiek, trok Quinet met alle macht te velde. Brochures, redevoeringen, niets werd nagelaten om de publieke opinie voor te dichten, de inertie der tevredenen wakker te schudden, de vijanden der Republiek te ontmaskerenGa naar voetnoot1. Maar wat baatte het? Wat vermocht die ééne stem tegen gebreken en zwakheden die een eeuwenoud absolutisme in Kerk en Staat had achtergelaten? Welk het einde was, weet ieder. Op den 2den December gebeurde, wat Quinet sedert twee jaren had zien aankomen: onder de oude leus: herstel der orde, werd de vrijheid gedood. En de hulp der Kerk schoot den tweeden Napoleon evenmin te kort als diens eersten naamgenoot! ‘La France s'est chargée de donner la plus puissante démonstration des lois de l'histoire, en résumant la vie des sociétés qui s'étant proposé d'abord de concilier le catholicisme avec la liberté, puis voyant que ce problème est insoluble et se trouvant acculées à l'impossible, se sont volontairement anéanties dans un suicide national’Ga naar voetnoot2. Als een der scherpzinnigste en vurigste vrienden der vrijheid, als onomkoopbaar vijand van elke soort van onrecht en geweld, werd Quinet natuurlijk zoo spoedig mogelijk na den coup d'État over de grenzen gezet. Hij vestigde zich eerst te Brussel, later in Zwitserland, waar hij thans woont.
Men heeft Quinet wel eens van germanisme beschuldigd. In den mond zijner landgenooten kan die beschuldiging niet verwonderen. Hij verkondigde eene leer, die voor het gros der fransche natie onbekend en vreemd moest klinken; - men wist dat hij een deel van zijn leven gewijd, had aan de studie der duitsche letterkunde; dat zijn litterarische loopbaan met de vertaling van een duitsch auteur begonnen was, en voortdurend gaf hij blijken dat hetgeen aan de overzijde van den Rijn gebeurde, door hem met aandacht werd gevolgd. Kunnen wij echter met dat oordeel instemmen? Gedeeltelijk slechts. In de opvatting van het Christendom, als hoogste uitdrukking der | |||||||
[pagina 118]
| |||||||
zedeleer, geheel afgescheiden van elk dogmenstelsel, - in dat denkbeeld kan men, zoo men wil, een gevolg zien van de afbrekende kritiek op theologisch gebied, die de eerste helft onzer eeuw in Duitschland kenmerkte, en waarvan Quinet de resultaten in Frankrijk voor het eerst bekend maakteGa naar voetnoot1. Maar deze meening is het niet, wat hem het meest van zijn landgenooten onderscheidt. Een andere leer, die telkens in zijn geschriften terugkeert, en die veeleer met zijn karakter, dan met zijne studie samenhangt, moet in Frankrijk vrij wat meer opzien baren, dan hetgeen hij van het Christendom denkt. Ik bedoel zijn voortdurend streven om het recht der individualiteit staande te houden tegenover de in Frankrijk zoo algemeene, haast zou men zeggen zoo natuurlijke strekking om het individueele te onderwerpen aan het algemeene. Lees de fransche schrijvers over sociale vraagstukken in de laatste zeventig jaren; lees vooral de fransche democraten, van Robespierre en Baboeuf, tot Louis Blanc en Victor Hugo. Allen, hoe verschillend ook van aanleg en ontwikkeling, maken met het grootste gemak een systeem, dat de vrijheid, de gelijkheid en de broederschap ten gevolge moet hebben. Geef ons het algemeene kiesrecht, zoo spreken ze allen, - en laat voorts de Staat zorgen voor een goede opvoeding der kinderen, voor het stoffelijk en zedelijk welzijn der burgers, voor een rechtvaardige verdeeling van de winsten tusschen industrieelen en arbeiders, enz., enz.; dat alles is op deze of gene wijze gemakkelijk te bereiken, zoo slechts de Staat overal de handen vrij heeft, en niet belemmerd wordt door verouderde provinciale of gemeentelijke instellingen. Van de rechten en plichten van het individu nauwlijks een woord; de mensch is maar eene eenheid in de groote sommen die door die sociaal-wiskunstenaars worden gecombineerd. Quinet begint juist bij het andere einde: - ook hij is door en door een democraat, - hij wenscht met hart en ziel dat de democratie zegeviere, - maar als eerste voorwaarde van die overwinning stelt hij, dat elk individu een wil, eene persoonlijkheid, een geweten hebbe, die niet bukken voor den wil der groote menigte, of voor de uitspraak eener heerschende autoriteit; elk beware in zich die onafhankelijkheid; elk er- | |||||||
[pagina 119]
| |||||||
kenne dat de macht, die boven den Staat verheven is, in hemzelven schuilt. ‘Vous cherchez toujours au loin ce pouvoir spirituel, indépendant de la terre. Vous l'avez plaçé d'abord dans Rome, au Vatican, puis dans les livres du dix-hiutième siècle, puis dans les assemblées, les conseils de la Révolution, toujours en dehors. Combien de temps vous faudra-t-il donc pour déclarer que le pouvoir spirituel, qui lie et qui délie, habite tout près de vous, en vous, dans votre poitrine? L'Etat ne peut rien sur cette Eglise, et cette Eglise domine l'Etat, car elle le juge, elle l'absout, ou elle le condamne; ses arrêts finissent par être exécutés’Ga naar voetnoot1. - Die souvereiniteit van het geweten alleen is in staat de democratie voor de gevaren te behoeden, die haar ook op het oogenblik der overwinning bedreigen. Niemand luistere naar de verlokkende stemmen die van eene hervorming in den Staat alleen het geluk der menschheid willen doen afhangen. Om dat doel te bereiken, kiest men een slecht middel, als men den mensch een toestand voorspiegelt, waarin hij alles zal doen wat hem behaagt. Neen de democratie eischt van elk harer aanhangers evenveel strijd, evenveel zelfopoffering als elk ander regeeringsbeginsel, en hare leus moet niet zijn: Doe wat ge gemakkelijk vindt, maar deze: Doe altijd wat ge vreest te doen. Alleen aan zulk een inwendigen, heldhaftigen strijd ontleent de ziel hare kracht en het steunpunt vanwaar zij de wereld in beweging brengt! Dit is de kern van Quinet's overtuiging. Hij verkondigt dus eene leer, die voor zijn landgenooten vreemd moet zijn. Is die leer daarom echter van duitschen oorsprong, gelijk in Frankrijk beweerd is? Naar mijne meening is zij niet speciaal duitsch, evenmin als men haar speciaal hollandsch, amerikaansch of fransch kan noemen. Tocqueville, wiens naam ik reeds zoo dikwijls genoemd heb, is een van de weinige Franschen, die met evenveel klem als Quinet de rechten van het individu tegenover den algemeenen wil staande houdt, en hij heeft die opinie zeer zeker niet uit Duitschland ingevoerdGa naar voetnoot2. Neen, - overal zal die overtuiging zich vormen waar een man in zich het bewustzijn | |||||||
[pagina 120]
| |||||||
vindt en behoudt, dat hij in hoogste ressort aan niemand dan aan zich zelven verantwoordelijk is, - waar iemand in de allereerste plaats op eigen krachten steunt, - waar iemand overtuigd is eindelijk, dat vrijheid alleen door zelfopoffering en zelfbeheersching mogelijk wordt. Met andere woorden, alleen een man van karakter kan den eisch stellen, dat het individueele karakter zich overal doe gelden en steeds geëerbiedigd worde. Zulke mannen behooren, Goddank, niet uitsluitend tot dit of dat land; Luther, Filips van Marnix, Milton, Washington, John Stuart Mill, Tocqueville zijn van dien stempel. Dat ook Quinet met volle recht onder hen mag gerangschikt worden, is de hoogste lof dien men hem kan toekennen. Tegenover dien lof beteekent het weinig, of zijn beginselen, zijn wenschen, zijn verwachtingen nog op toepassing of vervulling wachten. Daarop antwoordt hij, - en ik weet Quinet niet beter te kenschetsen dan door zijn eigene woorden mede te deelenGa naar voetnoot1: - ‘Mais, direz-vous, vos idées n'ont pas eu pour elles la force. Elle n'ont pas triomphé. Vous êtes un vaincu. - Je le nie. Je suis resté seul, cela est vrai; mais j'ai eu cette bonne fortune, qu'en perdant tout, j'ai vu tous mes pressentiments réalisés, tous mes avertissements confirmés, tous mes principes consacrés et couronnés par ma ruine volontaire. Ce n'est pas là être vaincu.’
J.A. Sillem. |
|