De Gids. Jaargang 33
(1869)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 25]
| |
De maan der kennis.
| |
[pagina 26]
| |
leerbegrippen en abstractiën waaruit het gevormd wordt, en die alle in de gedaante van dramatische personen op het tooneel verschijnen, door onderlinge zamenwerking en door hunne worsteling met afwijkende en tegenstrijdige, van stap tot stap den toeschouwer, als 't ware, voortleiden op den weg, dien het bespiegelend denken zelf bij de vorming van het stelsel doorloopen heeft. Daarbij verloochent het nergens zijn karakter als drama: de handeling blijft voortdurend natuurlijk, levendig en goed volgehouden naar een wèl aangelegd plan; zóó zelfs, dat men des noods het gansche stuk uit een zuiver aesthetisch oogpunt als een gewoon schouwspel kan beoordeelen, ook zonder de begrippen zelve in aanmerking te nemen welke het in zijn wijsgeerigen ontwikkelingsgang te voorschijn brengt. Daarenboven worden de meer ernstige tooneelen telkens afgewisseld door andere van dikwijls humoristischen aard; en bijkans overal straalt te midden van den hoogen ernst, dien het onderwerp vereischt, eene scherpe en somwijlen ook geestige satire door, die ons een diepen blik laat werpen in het godsdienstig en maatschappelijk leven van het volk en van den tijd des dichters. Van den anderen kant zou men niet weinig zich bedriegen indien men meende, dat de lezing en verklaring van een zoo ingewikkeld en veelomvattend stuk als het hier bedoelde, steeds eene ligte taak mag heeten. Om het in al zijne bijzonderheden te verstaan toch zijn wij genoopt, ons gansch en al in de meerendeels ons nog zeer ongewone Oostersche denkvormen te verplaatsen; en zelfs al gelukt ons dit, toch zien wij ons telkens in gevaar, door inmenging van onze eigene voorstellingen het eigenaardig karakter van gene weêr uit het oog te verliezen. Eene volledige en woordelijke vertaling van het dramaGa naar eind(2) schijnt ons dan ook van weinig nut voor hen, die geene bepaalde studie van Indische wijsbegeerte maken, en eischt in elk geval, om voor hen verstaanbaar te worden, een zoo uitgebreid arsenaal van verklarende aanteekeningen, dat de meerderheid der lezers zich waarschijnlijk wel van nadere kennisneming zou laten afschrikken. Eene meening, wier gegrondheid wel niet zal worden betwijfeld, wanneer men slechts bedenkt, dat zelfs de beschaafde Indiër onzer dagen het werk in den regel niet dan met behulp van de daaraan toegevoegde scholiën begrijpen kan. Niet zoo gansch ondoenlijk echter komt het ons voor, door middel van een kort overzigt ook den Westerschen lezer, bij eenige welwillende opmerkzaamheid zijnerzijds | |
[pagina 27]
| |
met den hoofdzakelijken inhoud en de strekking van het stuk eenigermate bekend te maken. Althans wij zien geene reden om de proef niet te wagen: zelfs al mogt het ons niet gelukken, den ganschen zin van het werk volkomen en algemeen begrijpelijk te doen worden, wij zullen niettemin op menige bijzonderheid kunnen wijzen, die uit haren meer algemeen menschelijken aard niet alleen voor een ieder zeer goed verstaanbaar, maar ook der opmerkzaamheid van elk beschaafd lezer ten volle waardig zal blijken te zijn. Nuttig schijnt ons intusschen, eer wij tot den inhoud zelven overgaan, een kort woord vooraf over het wijsgeerig en godsdienstig standpunt van den dichter, een streng Vedantist of regtzinnig Brahmaan van den lateren tijd, en, wat het uitwendige of vormelijke der eeredienst aangaat, een Vishnoeïet. Ten opzigte van het stelsel van den Vêdânta, of het orthodox-geloovig systeem der latere Brahmanen, konden wij alligt met eene verwijzing naar onze vroegere verhandeling over dat stelselGa naar eind(3) volstaan. Eene vlugtige herinnering evenwel aan de grondbeginselen der bedoelde theorie is hier misschien nog niet overtollig. Alle dingen, - dus leert de Vêdânta, - zijn eindig en voorbijgaande. Al de uitwendige, zinnelijke verschijnselen zijn slechts vormen en gestalten. Zij hebben mitsdien niets wezenlijks dan het ééne en eenige Wezen der dingen zelf. En dit wezen is de Geest, die in de verschijnselen en in den mensch zelven zich openbaart. De Geest is de schepper en onderhouder aller dingen; in hem keeren zij alle weder terug; hij is de heer van het heelal, boven en buiten wien niets bestaat. De Geest is God. - Door zich evenwel te openbaren en te uiten in zijne verschijnselen treedt de Geest als 't ware buiten zich zelven; hij vermenigvuldigt zich; hij schijnt in de veelvuldige gestalten der buitenwereld verdeeld, en in deze opgelost. Ware dit nu werkelijk en niet enkel schijnbaar het geval, de Geest zou daarmede als zoodanig ook ophouden te bestaan; hij zou ondergaan in zijne schepping; of liever, men zou moeten aannemen, dat hij nooit bestaan had, vermits dan juist de menigvuldigheid der dingen en niet de eenheid van het Wezen de waarheid zou zijn. Dit echter is onmogelijk; want wat voorbijgaand is (en geen enkel verschijnsel is bestendig) kan ook geen wezenlijke onvergankelijke waarheid worden genoemd. - Maar de Geest blijft dan ook geenszins in de menigvuldigheid | |
[pagina 28]
| |
dier wisselende vormen bevangen. Door nadenken en bespiegeling over de ijdelheid aller uitwendige dingen komt hij tot zich zelven: hij wordt zich zelf bewust, en herkent zijn eigen, eeuwig wezen te midden van die wisseling der verschijnselen. In dat zelfbewustzijn is hij zalig, van allen harstogt vrij, door geene gemoedsbeweging in zijne eeuwige rust verstoord, en, wetend dat er buiten hem niets wezenlijks bestaat, ook alwetend en oppermagtig door het begrip van zijne almagt en oneindigheid. - Hoe echter geraakt nu de mensch tot de kennis van den Geest? Hoe verkrijgt hij de zekerheid, dat de Geest het eenig en eeuwig wezen der dingen is? Eenvoudig door na te denken over zich zelven en zijne eigene gedachte. Wie toch is het, die den Geest als het Wezen te midden der verschijnselen leert begrijpen? Wie anders dan hij, de denkende mensch zelf? En waar en in wien vindt hij den Geest? Al wederom nergens anders en in niemand anders dan in zich zelven. Hij zelf dus is die eeuwige en oneindige Geest; hij zelf, - dat is natuurlijk niet zijn eindig en voorbijgaand Ik, maar zijn ware wezen, - is God. En in dat godsbewustzijn, dat tevens zijn hoogste zelfbewustzijn is, leeft hij vrij en zelfstandig, vrij van hartstogt en zonde, en voor altijd uit de banden der eindigheid verlost. Houden wij dit begrip van den Geest, als den God-mensch, nu wèl in het oog, dan heeft ook het drama van Krishna Miçra, althans wat de wijsgeerige strekking aangaat, niets wat ons duister behoeft te schijnen. Laten wij echter het bedoelde begrip wederom los, gaan wij ons God en wereld, God en mensch weêr als gescheiden, als tweeërlei substantie voorstellen, beschouwen wij den Geest nu eens als den oneindigen Algeest en dan weêr als den eindigen geest des menschen, stellen wij alzoo den buitenwereldlijken God weêr in de plaats van den aldoordringenden, stellen wij den transcendenten in de plaats van den immanenten, dan loopen wij groot gevaar, geen enkel woord meer van de gansche zaak te verstaan. De hoofdbedoeling toch van het stuk is geene andere dan eene dramatische inkleeding te geven aan het zoo aanstonds omschreven zelfbewustworden van den Geest. Bevangen namelijk in de menigvuldigheid der uit hem zelven, door de gezamenlijke werking van Verstand en van Schijn, voortgesproten eindige verschijnselen, en daardoor zich zelven en de wereld onderwerpend aan de magt van redelooze hartstogten, moet hij door de overwinning | |
[pagina 29]
| |
van deze uit de banden der eindigheid worden verlost, en zoodoende door vrijheid tot zelfkennis worden opgevoerd. Het rijk van den Geest zien wij mitsdien in ons drama tusschen twee, wel is waar beide uit hem zelven, den gemeenschappelijken stamvader, geborene, maar niettemin onderling vijandige magten verdeeld. De eene partij, bestaande uit louter hartstogten en ondeugden, en aangevoerd door Waan, of de verbijstering, houdt den Geest terug in de wereld der verschijnselen, zoodat hij zich verbeeldt, zelf tot de reeks der verschijnselen te behooren en slechts een eindig Ik te zijn, - eene inbeelding, waardoor hij gestadig in angst en schrik verkeert, en de gansche wereld der geesten in verwarring brengt. De tegenovergestelde rigting, die der redelijke onderscheiding, en die dan ook Rede als hoofd erkent, is de partij van zelfverloochening en van deugd; haar streven bestaat in de verlossing van den Geest, eerst door onderwerping van hare en zijne vijanden, de zelfzuchtige hartstogten, en vervolgens door de openbaring van het regtzinnig geloof. De strijd nu tusschen beide partijen vormt den hoofdinhoud van het stuk; het besluit is de vrijwording van den Geest, symbolisch voorgesteld als het verrijzen van de Maan der Kennis. De Geest, dat is altijd de Algeest, die tevens de Mensch bij uitnemendheid, de Poeroesha is, komt ten laatste, na den val van Waan en al de zijnen, tot de overtuiging: Wat ik tot dusver als het wezenlijke beschouwde, de wereld der eindige verschijnselen, is niets; en het Wezen, dat ik zocht, maar niet vinden kon, ben ik zelf, ik de Godmensch, de Opperheer. Dit wat het zuiver wijsgeerig karakter van ons drama betreft. Maar nu speelt tusschen al die metaphysische abstractiën ook nog eene meer bepaald theologische, of wil men, formalistische rigting. De dichter, zeiden wij reeds, is niet alleen als wijsgeer Vedantist, maar als theoloog ook Vishnoeïet; dat wil zeggen: voor hem geldt Vishnoe, in tegenstelling van Çiva, als persoonsverbeelding van den Geest. En hier, wij erkennen het gaarne, stuiten wij op eene moeilijkheid, die bij de verklaring van het drama ons niet weinig in den weg staat. Om het onderscheid tusschen die beide, meer bepaald godgeleerde rigtingen slechts eenigermate duidelijk te maken, zou niet alleen eene vrij breedvoerige oudheidkundige verhandeling worden vereischt, maar bovendien is de Indologische wetenschap ook nog geenszins bij magte om alles reeds te verklaren wat tot den | |
[pagina 30]
| |
geduchten en blijkbaar eeuwenheugenden strijd der beide groote secten betrekking heeft. Voldoende dan zij het voor 't oogenblik, op te merken, dat de Vishnoedienst in 't algemeen als de meer humane en meer wijsgeerige, die van Çiva als de ruwere, meer zinnelijke beschouwd kan worden; en indien hier eene alligt gewaagde, althans slechts ten deele passende vergelijking geoorloofd mogt zijn, wij zouden de eerstgenoemde, wat haar karakter betreft, ongeveer in eene soortgelijke verhouding kunnen beschouwen als het Christendom tegenover de oorspronkelijke godsdiensten der klassieke oudheid. Ook werd het Vishnoeïsme de godsdienst der hooger beschaafden: het Çivaïsme daarentegen bleef doorgaans, even als vele zoogenaamd heidensche gebruiken en voorstellingen zich nevens ons Westersch Christendom hebben gehandhaafd, tot de volksgodsdienst behooren, gelijk het oorspronkelijk dan ook van de oudere, nog wilde stammen afkomstig schijnt, terwijl de dienst van Vishnoe waarschijnlijk aan de Arische Indiërs haar ontstaan te danken heeft gehad. Hoe dit echter ook zij, in ons drama, vertoonen zich beide rigtingen tegenover elkander gelijk wij hier meenden ze met enkele trekken te mogen aanduiden; en de dichter, schoon voor 't overige geheel wijsgeer, blijkt toch ook nog genoeg aan eene vormelijke eeredienst te hechten, om aan de zijne, aan die van den in Krishna geopenbaarden Vishnoe, na behaalde zege over de Çivaïeten, een gewigtig aandeel in het groote verlossingswerk toe te kennen, en van haar het toekomstig heil der menschheid te verwachten. En toch, zoozeer ook de maker van het stuk zich doet kennen als anti-Çivaïet, toch geldt de polemiek en de satire waarmede zijn werk is opgevuld, meer nog dan alle andere de volstrekt ontkennende, zuiver atheïstische en materialistische rigtingen, zoodat wij een oogenblik zelfs Çivaïeten en Vishnoeïeten tegen deze verbonden zien, om voor 't overige weêr uit elkaâr te gaan zoodra de overwinning op het volstrekte ongeloof is behaald. Vermits eindelijk de Vêdânta (even als trouwens ook de afwijkende rigtingen) voor zijne leerstellingen zich op het gezag van Openbaring en Heilige Schrift, - d.i. van de Veden en andere heilige boeken, - beroept, zoo speelt ook natuurlijk de Openbaring hier eene zeer gewigtige rol, en wordt voor de zelfkennis van den Geest en de kennis der waarheid in 't algemeen voorgesteld als een onmisbaar element. Het bovenstaande zal, gelooven wij, tot voorloopige verklaring en inleiding wel voldoende zijn. Omtrent nadere bijzon- | |
[pagina 31]
| |
derheden het een en ander in onze aanteekeningen. Over de eigenaardigheden van het Indisch drama als zoodanig vergelijke men o.a. de inleiding van Dr. Kern op zijne vertaling van Sakoentala. Uit ons overzigt zal intusschen reeds blijken dat het Indisch tooneel weinig van het onze verschilt. Het voornaamste onderscheid is alleen hierin gelegen, dat de Indiërs zoomin als de Grieken en de vroegere Engelsche tooneelisten zich van eigenlijk gezegde decoratiën bedienden. Hunne stukken werden meest opgevoerd in de hal of gehoorzaal van eenig paleis. Eene verhevenheid vóór een gordijn diende er tot tooneel, en bij den aanvang van een bedrijf melden de optredende spelers in hunne eerste woorden gemeenlijk wie zij voorstellen en welke de plaats is waar ze zich heeten te bevinden. - Omtrent den hier aangewenden vorm nog ééne opmerking vooraf. De hier en daar ingelaschte fragmenten zijn doorgaans woordelijk gevolgd naar den Sanskrit- en Prakrit-tekstGa naar eind(4), althans waar dit zonder te groote stijfheid en zonder aan de duidelijkheid te schaden ons mogelijk scheen. Het metrum bij de navolgingen is echter vrij gekozen, daar het Indische in den regel nagenoeg onbruikbaar mag heeten voor onze taal. De namen der personen eindelijk hebben wij getracht zoo goed mogelijk te vertalen. Wel klinken de Sanskrit-namen veel beter en drukken ook veel naauwkeuriger de begrippen uit, welke zij vertegenwoordigen; maar de voorstelling zou, vreezen wij, ook veel aan duidelijkheid missen, indien voortdurend die vreemde, voor de meesten toch onverstaanbare woorden ter aanduiding van denkvormen en hoedanigheden behouden bleven. Wij hebben ons dus vergenoegd, de oorspronkelijke benamingen meestal nevens de vertaalde aan te teekenen, waar de personen, welke zij aanduiden, voor het eerst ten tooneele treden of het eerst door de sprekenden worden vermeld. | |
I.In het rijk van Koning Waan (Râdja-Môha) heerscht algemeene verslagenheid. Koning Rede (Râdja-Vivêka), de zoon der Schrift, toch gaat, naar men verhaalt, zich uitrusten ten | |
[pagina 32]
| |
strijde, en belaagt met magtige bondgenooten de tot dusver onbetwiste heerschappij van Waan over den Geest. Dezen stand van zaleen bespreekt, in den aanvang van het eerste bedrijf. Liefde (Kâma), een van Waan's ministers, met Wellust (Rati), zijne gemalin. Schoon zelf geenszins op zijn gemak, geeft hij zich echter den schijn alsof hij volstrekt niet bevreesd is, en wel iets van de onheilspellende geruchten vernomen heeft, maar er toch eigenlijk niet veel belang in stelt. - Koning Rede, - dus snijdt hij op, - vermag niets zoolang hij, Liefde, zich slechts met de zaak blijft bemoeijen, en de harten der menschen gevangen houdt: ‘De rede is magtig nog zoolang uit lotus-oogen
Geen steelsche liefdeblik in 't hart des wijsgeers dringt;
Maar, zegeviert in 't eind toch mijner waap'nen kracht, -
Een vrolijk huis, een stoet van vrouwen, jong en schoon,
Een rijke bloemenhof, de wind met geur beladen,
Het bijgegons in 't loof, de zilverglans der maan, -
Waarom Vorst Rede dan, den zoon der Schrift, te duchten?’
Wellust is inmiddels nog gansch niet gerust. Koning Rede, - meent zij, - heeft toch krachtige bondgenooten in de beide Vorsten Eeredienst en Vroomheid, en tegen hen mag men wel op zijne hoede zijn. - ‘Och!’ - antwoordt Liefde, ‘die Vorsten zijn zoo erg niet te vreezen. Als onze trouwe dienaren, Dronkenschap, Afgunst, Huichelarij en de overigen hun maar eens goed onder de oogen zien, dan loopen ze van zelf tot Onregt, dien trouwen raadsman der Koningen, over. En daarenboven hebben wij ook altijd de vrouwen op onze hand; de mannen zullen dus ook wel op onze weide blijven grazen.’ Wellust zou echter nog wel wat meer van de zaak willen vernemen; en nu verklaart Liefde haar de betrekking die er oorspronkelijk tusschen de beide Koningen bestaan heeft, en die juist de aanleiding is geworden tot hun strijd: - De Geest (de Poeroesha) huwde in der tijd met Schijn (Mâyâ). Uit die echtverbindtenis werd een zoon geboren, met name Verstand (Manas), en deze schiep het zigtbaar heelal en de ligchamen der menschen, goden en daemonen. Hij zelf huwde twee vrouwen: Daad (Pravritti) en Bespiegeling (Nivritti). Uit de | |
[pagina 33]
| |
eerste ontsproot de stam, die Koning Waan als hoofd erkent, uit de tweede het geslacht van Koning Rede: ‘Uit 't geestlijk echtverbond van Geest, het eenig Wezen,
En Schijn, begoochlingskracht, ontsproot een zoon: Verstand.
Daarop ontstond 't heelal: de hemel, aarde en hel;
En eind'lijk ons geslacht, van oorsprong tweeërlei.’
De Geest nu, onder den invloed van Schijn, zijne gemalin, en van zijn zoon Verstand, die Daad beter mogt lijden dan Bespiegeling, verleende de heerschappij over de wereld aan Koning Waan en de zijnen, en de kinderen van Bespiegeling leiden sinds dien tijd een eenzaam en zwervend leven. Daarover zijn zij nu verstoord, en trachten, met hun Koning Rede aan 't hoofd, den regtmatigen regent, en met dezen ook hun eigen stamvader Verstand, van den troon te stooten. - ‘Maar, - vraagt Wellust, - hebben ze nu ook middelen om hun boosaardig plan door te zetten? Is er eenige kans voor 't gelukken hunner onderneming?’ Liefde wil eerst niet zeggen wat hij vernomen heeft; maar zijne vrouw vleit zoo vriendelijk dat hij 't geheim niet langer weet te bewaren, en haar mededeelt wat eene profetie, lang in de familie bewaard, maar tot dusver aan de meesten onbekend gebleven, omtrent den eindelijken val van hun Koning voorspelt. Koning Rede namelijk, hun vijand, zal zijne verstooten gemalin Openbaring (Oepanishad), die hij voor Redenering (Mati) had verlaten, weêr tot zich nemen; en uit dat vernieuwde huwelijk zal eene dochter Wetenschap (Vidyâ) en een zoon. Kennis (Prabôdha) geboren worden, die de heerschappij van Koning Waan te gronde zullen rigten, en in 't eind het gansche geslacht als booze reuzen zullen verslinden. Wellust valt in onmagt, doch Liefde brengt haar spoedig weêr bij, en terwijl hij bezig is, al snoevende op zijne kracht en die zijner bondgenooten, haar gerust te stellen, verschijnt in het tweede tooneel Koning Rede met zijne tegenwoordige gemalin Redenering. Liefde acht, met al zijne grootspraak, zich toch niet veilig in dat gezelschap, en haast zich, na nog eenige schimpscheuten, met zijne vrouw te verdwijnen. - Koning Rede inmiddels, hoe ook door zijne tegenstanders gevreesd, bevindt zelf voor 't oogenblik zich in een moeilijk geval. Naar luid der voorspelling moet hij Openbaring, zijne | |
[pagina 34]
| |
verstooten echtgenoote, tot zich nemen, opdat Wetenschap en Kennis uit hen geboren mogen worden; en op zich zelf heeft hij daar ook niets tegen; maar hoe nu met Vrouw Redenering, zijne tweede gemalin, te handelen? Zal deze niet jaloersch zijn en de hereeniging trachten te beletten? Of zou zij misschien, zooal niet grootmoedig genoeg zijn, dan toch uit den aard van haar wezen genoeg kloek overleg bezitten om door eene opoffering van hare zijde de bedoeling van haar echtgenoot in de hand te werken? Vorst Rede begrijpt, het in elk geval eens te kunnen beproeven, en begint nu met Redenering op de hoogte te stellen van den toestand, 't Spreekt wel van zelf, dat hij de zaak van zijn eigen standpunt, en dus van een geheel ander dan Liefde, zijne tegenpartij, beschouwt. Wat nu echter in de voorstelling van dezen ons nog duister is gebleven, wordt ons door de nadere verklaring van Rede thans voldoende opgehelderd. De Geest, - zoo vernamen wij straks uit de mededeelingen van Liefde, - had uit zijn geestelijk huwelijk met Schijn een zoon, Verstand, gewekt, en, na door dezen de wereld te hebben geschapen, de heerschappij over de wezens aan de kinderen der Daad, aan Koning Waan en de zijnen, toegekend. Maar hoe was dit alles toegegaan? Door welke kunstgrepen had Waan zich van de opperheerschappij kunnen meester maken, en hoe was het inmiddels onder den invloed dier slimme gasten met den Geest zelven gesteld? Dit is het wat ons uit de mededeelingen van Koning Rede en zijne antwoorden op de gaandeweg door Redenering gestelde vragen thans nader blijken zal. Schijn, een wezen zonder nadenken en overleg, de begoocheling in eigen persoon, die zich zelve evenzeer misleidt als elk ander met wien zij in aanraking komt, wist ook de Geest te bedriegen nadat deze haar tot vrouw had genomen. Ziende dat hare jeugd voorbijging en dat haar echtgenoot, een oud man reeds, geen behagen stelde in den lust, trachtte zij hem en zich zelve als 't ware te verjongen door hem allerlei vormen en gestalten voor te tooveren en hem deze voor werkelijkheid te doen aanzien, schoon ze inderdaad niet anders dan bedriegelijke droomgestalten konden zijn. Dit te weeg te brengen, gelukte haar voornamelijk door de medewerking van haar zoon Verstand, die de bedoelde droombeelden, de zoogenaamd geschapen dingen en de menschelijke ligchamen in 't leven riep, en ze nu aan zijn vader, den Geest, voorhield als een spiegel, | |
[pagina 35]
| |
waarin deze, almede door invloed van Eigendunk (Ahamkâra,) den oudsten zoon van Verstand, ter kwader ure zóó zich zelf begon te aanschouwen dat hij zich ging inbeelden, niets anders dan die wisselende vormen en gedaanten te zijn. Op die wijze verloor hij langzamerhand het zelfbewustzijn, loste zich op als 't ware in de verschijnselen, en zag zich dien ten gevolge door deze gekluisterd als met onverbreekbare ketenen. Wel blijft er nog eene flaauwe herinnering aan zijne voormalige vrijheid en zelfstandigheid bij hem over, maar juist die herinnering maakt hem des te ongelukkiger. ‘Met honderd, keet'nen is aan wereldvreugd de Geest
Door Eigendunk en 't rot dier boozen vastgeklonken.
Zelfdenkend, zàlig, vrij van elken wensch, verkeert
Hij door hun toedoen nu in staat van diepe droefheid.
Als 't schitt'rend bergkristal aanschouwt de Geest, misleid
Door Schijn, als in een staat van vormverand'ring zich;
En, schoon van wiss'ling vrij, hij niets verlieze aan glans,
Toch doet de oneed'le vaak hem twijf'len aan zich zelven.’
En zoo ontstaat in hem dan ook de voorstelling, dat hij de handelende persoon in den mensch uitmaakt, terwijl het integendeel Verstand is, die door Daad en hare kinderen de handelingen der menschen te weeg brengt. ‘Schoon één, woont nu de Geest veelvormig in die velen,
En wat Verstand bedrijft, weêrspiegelt zich in hem.’
Dit gaat bij wijlen zóóver, dat hij in den mensch zijn eigen wezen in 't geheel niet meer weet te herkennen, en, door Eigendunk op het dwaalspoor gebragt, het eindig en voorbijgaand Ik met al de daartoe behoorende, voorbijgaande vormen als het eenig wezenlijke leert beschouwen. Zoo vergeet hij zich meer en meer, en denkt dat hij zelf de beperkte eindige Ikheid is. ‘Ik ben geboren, - denkt de Geest, - deze is mijn vader,
Mijn moeder die; mijn vrouw, mijn zoon, mijn bloedverwant,
Mijn vijand en mijn vriend zijn de and'ren ginds; mijn huis,
Mijn schat is hier; dit weet en dat vermag ik. - Dus
Bedolven in den vloed der ijd'le droomgestalten,
| |
[pagina 36]
| |
Die als in slaap Verstand hem voorhoudt, ziet hij niets
Dan deze, en in hun kring steeds rondgedreven, weet
De Alwetende niet meer wat hij in waarheid is.’
En welke zijn nu de treurige gevolgen van dien toestand, waarin de Geest door de schuld van zijne vrouw en van zijn zoon verkeert? Dat de heerschappij over de gansche wereld in handen is gespeeld van de kinderen van Daad, de eerste vrouw van Verstand, aan Koning Waan namelijk en diens ministers en hovelingen, aan Eigendunk, Hoogmoed, Liefde, Haat, Toorn, Huichelarij en al de overige vertegenwoordigers van den hartstogt, terwijl Koning Rede en de andere kinderen van Bespiegeling, zooals Vriendschap, Gemoedsrust, Medelijden, Geloof, door de menschen niet meer in eere worden gehouden en in droeve ballingschap over de aarde moeten rondzwerven. Kon nu eenmaal de Geest weêr tot zich zelven komen, kon hij, uit de strikken van Schijn en de haren verlost, te midden der wisselende verschijnselen weêr zich zelven als het eenig ware en onveranderlijke Wezen leeren herkennen, kon hij, in één woord, tot volkomen Zelfbewustzijn worden gebragt, hij zou ook het gezag in handen stellen van Koning Rede en diens stam, en het menschdom zou voortaan gelukkig zijn. Met ontsteltenis hoeft de Vorstin Redenering, die zich ook wel eens een oogenblik door Verstand en Waan laat vervoeren, maar, tot nadenken gebragt, toch ook weder aan Rede gehoor geeft, deze mededeelingen uit den mond van haar echtgenoot vernomen. - ‘Maar hoe, - vraagt zij ten slotte, - hoe zal de Geest dan ooit tot zelfbewustzijn teruggebragt kunnen worden? Of bestaat er een middel waardoor de ware wetenschap zich hem openbaren en de regte kennis voor hem verrijzen zal?’ Koning Rede laat het hoofd hangen, en zwijgt beschaamd. - ‘Hoe nu, mijn Heer en gebieder! - vraagt wederom Redenering, - wat last van schaamte buigt uw diadeem ter neder? Koning Rede. - Vriendin! der vrouwen hart is ligt toegankelijk voor ijverzucht, en daarom weifel ik, als hadde ik zelf een misdaad begaan. Redenering. - Mijn Heer en vriend! Zoo mogen andere vrouwen zijn, die den hartewensch van den echtgenoot weêrstaan, onverschillig of hij gehoor geve aan willekeur, dan wel zich kwijte van een heiligen pligt; niet ik alzoo! | |
[pagina 37]
| |
Koning Rede. - Welnu dan, hoor! Indien Gemoedsrust mij met hare vrienden bijstand
Verleende tot herstel van 't heilig echtverbond
Met Openbaring, thans door lange scheiding droef
Te moede en trotsch van mij zich keerend, en indien
Dan gij, vriendin! een wijl den lust verzakend, u
Terughield, dan ware ook uit droom en diepen slaap
't Ontwaken voor den Geest weêr moog'lijk; want een zoon,
De Kennis, zou door ons verrijzen en hem wekken.
Redenering. - Indien, mijn vriend! de verlossing van den Geest uit de banden die hem knellen, op die wijze mogelijk is, dan kome voor altijd de hereeniging aan de Vorstin Openbaring met mijnen Heer en gebieder tot stand! Mij moet het welkom zijn! Koning Rede. - Vriendin! wanneer gij inderdaad u zoo edelmoedig betoont, dan zien wij binnen kort en voor langen tijd onze liefste wenschen vervuld. Door wetenschap zij hun, die snood den Wereldvorst,
Den eeuw'gen, een'gen Geest, in wiss'lende gestalten
Gebonden en verdeeld, straks op het pad des doods
Te voeren zochten, thans de regte straf bereid,
Die 't schand'lijk leven hun, den Godverscheurders, rooft!
Ik ga, en Kennis rijze, en breng met hulp der vrienden
Tot wezenseenheid Hem door zelfbewustzijn weêr!’
| |
II.Terwijl aldus van weêrszijden de stand van zaken door de partijen besproken wordt, zitten de bondgenooten en dienaren van Koning Waan, den regerenden vorst, niet stil, maar beijveren zich, zijne bedreigde heerschappij over het menschdom door alle middelen die hun ten dienste staan te bevestigen. Zoo maakt ons nu het eerste tooneel van het tweede bedrijf met de handelingen en beraadslagingen van twee zijner magtigste vrienden bekend; namelijk van Huichelarij (Dambha) en dien Ei- | |
[pagina 38]
| |
gendunk (Ahamkâra), oudsten zoon van Verstand, wiens bemoeijingen ter misleiding van den Geest ons straks door Koning Rede werden verklaard. Het tooneel verbeeldt in dezen aanvang van het tweede bedrijf eene kluizenaarswoning aan den oever van den Ganges, niet ver van Benares (Varanâsi), de heilige stad bij uitnemendheid. Vóór de kluizenaarswoning bevindt zich Huichelarij, als boeteling gekleed; of liever: niet gekleed, maar besmeerd met klei en behangen met het heilige koeça-gras. In eene alleenspraak vertelt hij ons wat hij daar komt uitvoeren: - ‘Door onzen Grootvorst, Koning Waan, is mij een belangrijke last opgedragen. - Huichelarij, mijn zoon! - heeft hij tot mij gezegd, - Koning Rede heeft met zijn ministerraad besloten, de Kennis te doen verrijzen ten einde den Geest te wekken; en daarom heeft hij Gemoedsrust, Zelfbeheersching en de overigen naar verschillende heilige bedevaartplaatsen gezonden om de zaak voor te bereiden. Nu kunt gij door uwe waakzaamheid het onheil welligt nog voorkomen, dat ons geslacht boven 't hoofd hangt. Op aarde namelijk is eene stad, met name Benares, boven alle andere beroemd om de heiligheid der pelgrims, die er de verlossing komen zoeken. Ga nu derwaarts en tracht de gemoedsrust van de boetelingen te verstoren, die gij er vinden zult! - Ik geloof mij thans wèl van dien last gekweten te hebben: bijna geheel Benares heb ik aan mijne magt onderworpen, en mijne leerlingen gedragen zich uitmuntend: Bij maanlicht zwelgen zij in huizen van vermaak
Uit geur'gen vrouwenmond den wellust zwijmeldronken
Met volle teugen in, om daags bij 't offervuur
Als heil'ge vromen weêr, alwetend, ingewijd
In God's verborgenheên, te preêken voor het volk.
Zoo dienen zij ons plan en 't menschdom wordt bedrogen.
Maar, we die vreemdeling zijn mag, die daar ginds den Ganges is overgestoken en herwaarts komt?’ Van de overzijde, namelijk, nadert Eigendunk, als Çrôtriya-Brahmaan (d.i. een van de allerheiligste en allerregtzinnigste soort), al gesticulerend en declamerend over het verval der orthodoxie en het toenemen der ketterij. Verontwaardigd gaat hij een ketterschen boeteling voorbij, dien hij daar aan den oever ziet zitten. | |
[pagina 39]
| |
‘Ginds op zijn rotsblok troont, aan Ganges' koelen oever
Een heilige. Om zijn staf is koeça-gras gewoeld,
En naast hem ligt zijn nap, terwijl zijn vingertop
De kralen van zijn krans, als bad hij, staâg verschuift.
De huich'laar! die slechts aast op 't goud en goed der rijken!
De kluizenarij, die hij thans nadert, schijnt hem beter uit te zien. Hij bespeurt zelfs een bepaalden reuk van regtzinnigheid. Nog meer is hij opgetogen, als hij, steeds nader bij gekomen, Huichelarij zelf ontwaart: ‘Maar zie, daar is hij zelf: van 't hoofd, tot aan de voeten
Met graauwe klei besmeerd, en haarvlok, pols en oor
En lendenen omkranst met koeça-gras. Voorwaar!
't Is me of de Huich'larij daar levend vóór mij staat!’
De ontvangst is echter vèr van vleijend. Terwijl hij aan Huichelarij zijn groet wil brengen, weert deze hem af met minachtend gebaar, en een scholier, die middelerwijl uit de kluizenaarswoning is te voorschijn gekomen, wil hem zelfs terugjagen, en verbiedt hem den drempel te betreden eer hij behoorlijk zijne voeten heeft afgewasschen. - ‘Hoe! wat? -roept Eigendunk uit, - ik een Çrôtriya Brahmaan uit het regtzinnig land van Gaûda, ik zou hier nog eerst mijne voeten moeten wasschen!’ Na veel gekibbel geeft hij evenwel toe, en maakt gebruik van het bekken dat de scholier hem op een wenk van Huichelarij heeft aangeboden. Maar naauwelijks doet hij, na de voetwassching, een stap om Huichelarij te naderen, of deze weert hem heftiger nog dan te voren, af. - ‘Terug, - zegt hij, - terug van hier! Ik ruik eene verdachte lucht!’ Nu wil Eigendunk ten minste een oogenblik uitrusten en zoekt een plaatsje op de bank bij de deur. Maar dat gaat ook al niet: ‘Scholier. - Hei daar! men gaat zoo maar niet op den zetel van den hoogheilige zitten. Eigendunk. - Hoe nu, ellendeling! Wij die in het regtzinnige Gaûda om onze heiligheid beroemd zijn, wij zouden niet eens op die bank mogen zitten! Hoor eens, gij uilskuiken! en verneem wat ik ben. Geen spatje kleeft er op mijn stand: | |
[pagina 40]
| |
Was ook mijn moeder niet zoo hoog van rang, ik zelf
Ik huwde een kind der Çrôtriya's, en daarom sta
Ik hooger dan mijn vader; niettemin heb ik
Mijn trouwe gemalin verstooten; want een dochterGa naar eind(5)
Eens ooms van moederszij van zeek'ren boezemvriend
Van mijns vrouws broeder werd eens valschlijk aangeklaagd!
Huichelarij. - 't Mag waar zijn, Brahmaan! Maar gij weet niet wat mij gebeurd is. Hoor! Eens toen ik het paleis van Indra binnentrad,
Rees heel der wijzen schaar eerbiedig voor mij op,
En Brahma wees terstond zijn straks met koemestwater
Gewasschen, heil'gen schoot me als eerezitplaats aan!
Eigendunk. - (Ter zijde). - Wat grootspraak! 't Is of ik Huichelarij zelf hoor! Maar we zijn er ook nog! - (Luide): Wat stoft ge op Brahma's gunst? Wie is die Brahma? Wat
Uw Indra? Wat beduidt dier Wijzen heil'ge schaar?
Ken mijner boete kracht!Ga naar eind(6) Wel honderd Brahma's, Indra's
En Wijzen vallen straks aanbiddend mij te voet!
Huichelarij. - (Met blijdschap). - O, welk een geluk! Dat kan niemand anders dan onze eerwaarde grootvader Eigendunk zijn! - Heer! ik ben Huichelarij, de eigen zoon van Verlangen. Ontvang mijn eerbiedigen groet! Eigendunk. - Zoon! ik schenk u mijn zegen! 't Is waar, ik herinner mij nu, nog als knaap u gekend te hebben omstreeks het einde van het derde wereldtijdperk; maar dat is al zoo lang geleden, en ik ben ook wat oud geworden, zoodat ik u niet terstond herkende. Hoe gaat het u, en hoe vaart uw zoontje Valschheid? Huichelarij. - Zeer wel! Hij is altijd bij mij; ik kan geen dag buiten hem. Hij is trouwens ook hier op bevel van onzen Grootvorst, Koning Waan. Eigendunk. - En uwe ouders, Verlangen en Begeerlijkheid, zijn zij ook welvarend? Huichelarij. - Ook zonder hen zou ik niet kunnen leven. Ze zijn mede hier. Maar, Hoogeerwaarde! wat mag de reden zijn dat Uwe Heiligheid ons met een bezoek vereert? | |
[pagina 41]
| |
Eigendunk. - Mijn zoon! Ik had vernomen dat Koning Waan een onheil dreigde van de zijde van Koning Rede; en daarom ben ik nu herwaarts gekomen om eens onderzoek naar den regten stand van zaken te doen. Huichelarij. - Nu, dan is Uw Eerwaarde hier juist ter regter tijd aangekomen, daar ook weldra onze Vorst uit de Indrawereld hier wordt verwacht. Men zegt namelijk dat hij te Benares zijn verblijf wil gaan houden.’ In korte woorden deelt Huichelarij nu verder aan Eigendunk mede, welke gevaren het rijk bedreigen en welke middelen er beraamd worden om ze te keeren. Terwijl hij daarmede bezig is, verkondigt de roep van een Heraut buiten het tooneel de komst van Koning Waan in de heilige stad, en Huichelarij verwijdert zich met Eigendunk om den Vorst zijne opwachting te gaan maken. - Het tweede tooneel brengt ons eindelijk ook met Koning Waan zelven in kennis. De groote gehoorzaal van zijn paleis te Benares binnentredend met zijn gevolg, houdt de Koning eene alleenspraak, waarbij hij, als atheïst, materialist en communist, om de menschen lacht die nog aan iets gelooven: - ‘Och! die onnoozele lieden! Hoe ze door fraaije woorden zich laten verschalken! Er is een Zelf, een ziel, - zoo zegt men, - onderscheiden
Van 't ligchaam; zij geniet in de and're wereld 't loon
Der goede werken. - Nu! die hoop geldt evenveel
Als bloesem, bloem of vrucht te wachten van een luchtboom!
Aan voorstellingen blijven ze hangen, aan beelden uit hun eigen brein, en zoo bedriegen zij zich zelven en de wereld. Wat niet is, dat is juist het Wezen, - zeggen zij,
Met ijd'len woordklank hen bestrijdend, die teregt
Den Geest ontkennen. Wie, wie heeft er zonder ligchaam
Ooit geest of ziel aanschouwd? Wat anders dan de som
Van de verschijns'len zelve is ook het menschlijk leven?
En 't ergste is juist dat ze ook anderen, niet alleen zich zelf misleiden! Als menschen van elkaâr niet door gelaat of leden
Verscheiden zijn, wat dan in standen ze verdeeld?
| |
[pagina 42]
| |
Wal zegt ge ook: - Deze vrouw is mijn; dat goed behoort
Een ander? - Wat beduidt die ijdele onderscheiding?
Onzinnig en den mensch onwaardig is 't verbod
Van wat ge als plund'ring, roof of overspel veroordeelt.
Gelukkig intusschen begint zich meer en meer het materialisme te verspreiden, en leert op velerlei wijzen, dat niets waarheid is wat niet tastbaar is bewezen, dat de elementen denken en het Wezen der dingen zelf zijn, dat rijkdom en liefde, bezit en genot, de hoogste belangen der menschen uitmaken, dat er geene andere wereld bestaat, en dat de dood nog de hoogste weldaad is. - Deze leer heeft op ons koninklijk verlangen een groot wijsgeer aan zijne leerlingen verkondigd, en dezen zetten nu met ijver het goede werk onder de menschen voort.’ Een materialistisch en atheïstisch wijsgeer, die thans met zijn leerling optreedt, komt het laatste gezegde van Koning Waan bevestigen. - ‘Meester! - dus vraagt de leerling, terwijl zij te zamen den Koning naderen, - indien eten en drinken tot de gewigtigste bezigheden der menschen behooren, waarom plagen zich dan die boetelingen, die alle wereldvreugde verzaken, met harde boetedoening en dagenlange vasten? Materialist. - De hoop, mijn zoon! op belooning in eene andere wereld is het suikergebak, waarmeê de gekken zich voeden, die door valsche leering om den tuin worden geleid. Wat dunkt u beter, zeg! de omhelzing eener vrouw
Met groot en glanzend oog en welgevulden boezem,
Of 't luistren naar den raad van 't lijfuitmerg'lend volk,
Dat dorst bij zonnebrand verdienste en wijsheid noemt?
‘Leerling. - Ja maar, meester! de vromen zeggen toch, dat wij den lust der wereld moeten verzaken, omdat genot steeds vermengd is met smart. Materialist. - Och, die vromen! Gemengd is lief en leed, - zoo spreken ze, - mitsdien
Verzake men 't genot en elke levensvreugd! -
Gij dwazen! Werpt gij dan de volle rijstaâr weg,
Omdat in bolsters nog de korrels zijn gehuld?’
| |
[pagina 43]
| |
Met veel voldoening heeft de Koning, dien beide bezoekers thans genaderd zijn, deze laatste woorden aangehoord. - ‘Ha! - roept hij uit, - eindelijk treft verstandige taal weêr ons oor!’ - Vriendelijk ontvangt hij dan ook den wijsgeer, die hem komt begroeten, en vraagt hem nu naar 't geen de Tijdgeest (Kali) met zijne hulp tot stand heeft gebragt. Het antwoord luidt geruststellend: ‘Geminacht is alom bij 't volk 't gebod der Schrift
En ieder doet wat lust hem ingeeft’.....
Niettemin is nog alles niet zooals men 't wenschen zou. - Er bestaat, - zegt de materialist, - eene zeer magtige boetelinge, Vishnoedienst (Visnoebhakti) genaamdGa naar eind(7). Wel is deze door den Tijdgeest verbannen en tot eenzaamheid veroordeeld; maar magtig blijft nog haar invloed, en het geslacht van Koning Rede wordt bijzonder door haar in bescherming genomen. Koning Waan moge dus tegen haar vooral op zijne hoede zijn! De Vorst is het hiermede volkomen eens. Die Vishnoedienst heeft hem altijd gedwarsboomd en schijnt het ook nu weêr te willen doen. Hij besluit derhalve haar uit den weg te ruimen, doet een wachter van het paleis verschijnen en gelast hem, tot Liefde, Toorn, Verlangen en anderen te gaan en hun uit zijn naam te zeggen dat ze zich gereed moeten houden om de boetelinge Vishnoedienst op te ligten, en zoo mogelijk van kant te maken. Naauw echter is de bode vertrokken, of daar verschijnt wederom een brenger van slechte tijding: een boodschapper namelijk van de Vorsten Dronkenschap (Mada) en Hoogmoed (Mâna), met een brief, waarin de Koning tegen een nieuw complot gewaarschuwd wordt. ‘Heil! - zoo luidt de brief, dien de Koning leest nadat het gehoor van den materialist geëindigd is - voor de voeten van den Grootvorst, den hoogen Koning, den oppermagtigen heerscher in Benares, buigen zich met achtvoudigen voetval de Vorsten Hoogmoed en Dronkenschap, en doen te weten: - De Vorstin Gemoedsrust (Çânti) is met hare moeder, Geloof (Çraddhâ), in dienst getreden van Koning Rede, en dag en nacht in de weêr om diens hereeniging met de Vorstin Openbaring tot stand te brengen. Voorts: - Ofschoon Regt (Dharma), de vader van Geloof, anders steeds de medgezel van Liefde heette, | |
[pagina 44]
| |
schijnt hij nu tot Onthouding (Vaîragya) en de zijnen te willen overloopen; althans hij ontwijkt genen en schijnt om te gaan met geheime voornemens. - Aan onzen Vorst nu te beslissen, wat ons te doen staat!’ Hoewel door al die onrustbarende geruchten nog gansch niet uit het veld geslagen, begrijpt echter Koning Waan, dat hij zijne maatregelen moet nemen. Hij zendt te dien einde wederom een bode aan Liefde, met bevel om Regt terstond in boeijen te sluiten en streng te bewaken, en doet inmiddels zijne ministers Toorn (Krôdha) en Verlangen (Lôbha) ontbieden, om met hunne hulp Gemoedsrust magtig te worden. Beide verschijnen op 's Konings bevel, Toorn met zijne vrouw Geweld (Himsâ), en Verlangen met zijne echtgenoote Begeerte (Trishna), en belasten zich met de uitvoering. Nog blijft evenwel Geloof, de moeder van Gemoedsrust, over. Wat met haar aan te vangen? Eenig nadenken brengt den Koning op den inval, Vleijerij (Mithyâdrishti) te laten komen om door haar ook Geloof onschadelijk te maken. Vlerjerij nu is eene hetaere, die niet alleen de geliefde van het gansche hof blijkt te zijn, van de ministers zoowel als van den Koning, maar daarenboven het voorregt geniet, door allen om 't zeerst bemind te worden, zelfs door de vrouwen, die zich niet eens jaloersch jegens haar durven betoonen, vermits zij haar evenzeer noodig hebben als de mannen. Ook zij belast zich met de zending, welke de Koning haar opdraagt, en het bedrijf eindigt met een zeer teeder tooneeltje tusschen haar en den Vorst. | |
III.De ministers en hovelingen van Koning Waan zijn inmiddels de eenigen niet, die met de bondgenooten van Koning Rede in 't strijdperk gaan treden, en voornamelijk ook Geloof zoeken magtig te worden. De regerende Vorst heeft nog eene menigte aanhangers, die welligt meer in 't duister, maar daarom niet minder krachtig werkzaam zijn. Zoo onder anderen de ketters of de belijders van heterodoxe, niet op 't gezag der Veden rustende of van de Heilige Schrift zelfs afwijkende gezindheden. Ook dezen zijn er op uit, om het regtzinnig geloof onschade- | |
[pagina 45]
| |
lijk te maken; doch, terwijl ze nu de ware Çraddhâ, die het vertegenwoordigt, voor 't oogenblik nog niet in handen weten te krijgen, komt een nagemaakt geloof (eigenlijk Vleijerij in de gedaante van Çraddhâ) hun te hulp, en zorgt, dat de tegenpartij hen wel is waar ketters of onregtzinnigen, maar daarom nog geen ongeloovigen kan noemen; 't geen altijd, wil men der wereld zand in de oogen strooijen, een voordeel is. Nu heeft dit Kettergeloof ook nog de aangename hoedanigheid, alle heterodoxe secten tegelijk te kunnen dienen, zoodat het op den roep des eenen even vlug als op dien van den anderen verschijnt, en den een steeds evenzeer als den ander weet te voldoen. Het ware geloof is middelerwijl volkomen zoek geraakt; niemand weet meer, waar het te vinden. Dit alles wordt ons duidelijk in het derde bedrijf, waarin Gemoedsrust (Çântî) met hare vriendin Medelijden (Karoenâ) optreedt, te vergeefs hare moeder, Geloof, zoekend, die zij verloren heeft. Gemoedsrust is zich zelve niet meer, nu zij den steun van Geloof moet missen; zij is onrustig geworden en loopt gejaagd her- en derwaarts, terwijl hare vriendin Medelijden haar vruchteloos moed tracht in te spreken. - ‘Ach! - roept zij uit, - waartoe verder nog te zoeken? Overal ben ik al rond geweest, maar ik vond haar nergens. Langs Ganges' heilig strand, met vrome boetelingen
Bevolkt, zwierf 'k rustloos om; hun kluizen, wèl voorzien
Van al wat de eerdienst eischt, van kransen, ringen, schalen,
Doorzocht ik een voor een; maar - van Geloof geen spoor!’
Medelijden, schoon eigenlijk ook ten einde raad, komt echter, om hare vriendin te troosten, of althans haar bezig te houden, op den inval om eens bij de ketters te gaan zoeken, of Geloof ook soms onder hen verdwaald mogt zijn. Gemoedsrust stemt toe in het voorstel; terwijl echter beide zich op weg willen begeven, wordt haar de moeite al gespaard, vermits daar juist een aartsketter aankomt. De beide vriendinnen herkennen hem evenwel zoo terstond niet, en staan in 't eerst, niet zonder reden, ontzet bij zijn aanblik. De man namelijk is spiernaakt en van top tot teen met modder besmeerd, terwijl zijne lange ongekemde haren hem langs de schouders zwieren. In zijne hand houdt hij een paauwenstaart. - ‘Ach, vriendin! een booze geest! - roept Medelijden uit. | |
[pagina 46]
| |
- Neen, - meent Gemoedsrust, - 't is een spook! - Doch een spook, - verbetert Medelijden, - vertoont zich zoo niet op klaarlichten dag. - Ha! ik zie het al! - herneemt Gemoedsrust, - het is een Naaktlooper.’ En inderdaad blijkt uit eenige woorden, die de man spreekt, dat hij een volgeling is van Djina (aan de secte der Boeddhisten verwant, schoon van deze in sommige leeringen ook weder afwijkend) en die in 't bijzonder de gelofte heeft gedaan, zich niet te kleeden: vanwaar dan ook zijn naam: Digambara of Naaktlooper. Terwijl de beide vrouwen hem onbemerkt bespieden, roept hij luide de moeder van Gemoedsrust: - ‘Geloof! Geloof! kom hier!’ - Eene vrouw verschijnt en vraagt hom naar zijn welbehagen. - ‘Ga, - antwoordt hij, - tot mijne scholieren, en bewaak ze streng, dat ze niet in verleiding komen!’ Geloof, of die er de rol van speelt, verwijdert zich gehoorzaam. Gemoedsrust, schoon hare moeder in die vrouw niet herkennend, is echter op 't hooren van den naam niet weinig verschrikt; maar Medelijden stelt haar dra weder te vrede: - ‘Ook onder de ketters, - zegt zij, - is er een Geloof; maar het is eene dochter der duisternis. Nu zal die daar ongetwijfeld dat Duisternis-geloof zijn.’ De Naaktlooper houdt intusschen niet lang het rijk alleen. Naauw is zijn Geloof heengegaan, of daar verschijnt een echte Boeddhist, in de gedaante van een bedelaar, lang en mager als een jonge palmboom, en met een enkelen vlok op den overigens kalen schedel. Ook deze roept Geloof op, en terstond verschijnt weêr de gedienstige, schoon onder een anderen vorm. - ‘Ga, - dus beveelt hij, - en verkondig onze leer onder de bedelaars on al 't overige gemeene volle!’ Geloof rukt weêr uit; en nu ontwaart de Bedelaar den Naaktlooper, dien hij aanspreekt, en met wien hij natuurlijk al spoedig in twist geraakt over het regte geloof en den waren weg ter zaligheid. Terwijl nu het gekibbel tusschen die twee, tot groote stichting van de beide luisterende vrouwen, nog voortduurt, verschijnt er een derde, maar die er nog heel wat erger uitziet dan de beide anderen. 't Is dan ook een heretiek van veel kwaadaardiger natuur: een ultra-Çivaïet namelijk, of vereerder van dien Çiva, die even als Doergâ, zijne vrouw, behagen schept | |
[pagina 47]
| |
in bloedige menschenoffers, en daarom ook met een halsketen van menschenschedels voorzien is. Het karakter zijner dienst is grof zinnelijk. En de leer, dat zingenot boven alles te verkiezen is, wordt nu ook door zijn volgeling verkondigd, die, even als zijne afgodsbeelden, met een krans van menschenschedels is getooid, en daaraan den naam van Schedelman (Kâpâlika) ontleend. Tegen dezen keeren zich nu onmiddellijk, hun onderlingen twist stakend, de beide anderen. De Naaktlooper gaat vóór hem staan en vraagt spottend: ‘O Schedelman! gij knekelman!
Wat tooit ge u met die knoken dan?
Wat, zeg mij, noemt gij heiligheid?
Wat is uw weg ter zaligheid?
- ‘Menschenbloed, - antwoordt hem de Schedelman, - en menschenhersenen zijn het hoofdgeregt bij onze offermalen, en uit holle schedels drinken wij bij onze feestgelagen den wijn. - o Boeddha! heilige Boeddha! - roept de Bedelaar uit, terwijl hij zich de ooren toestopt, - wat gruwzame en onheilige plegtigheden! De Naaktlooper stemt met hem in: - “Een booswicht, - zegt hij, - die dezen ellendige verleidde!” Waarop de Schedelman natuurlijk in toorn ontbrandt: - “Wat, gij gemeene ketters! gij kaalkop! vlokdrager, haaruittrekker! De heilige echtgenoot van Doergâ een booswicht! Hij die in de veertien werelden schepping, onderhoud en vernieling werkt! Naaktlooper. - Kom, Schedelman! een goochelaar heeft u wat op den mouw gespeld. Schedelman. - Hoe, wat? Nu weêr een goochelaar! De Heer der heirscharen zou een goochelaar zijn? Wacht eens! Aan Çiva's heilige echtgenoot,
Wie lang wis dit misbaar verdroot,
En 't geestenheir bij trommelslag
Geroepen tot den oordeelsdag,
Moog' 't versche bloed voldoening schenken
Waarmeê mijn zwaard don grond gaat drenken!
Naaktlooper. - (Verschrikt, terwijl de Schedelman met uit- | |
[pagina 48]
| |
getogen zwaard op hem aankomt). - Nu, nu! hooggeëerde heer! Uw naaste geen kwaad te doen is immers de eerste der pligten! Bedelaar. - Hoogeerwaarde heer! Waartoe die toorn bij een voor de aardigheid aangevangen woordenstrijd?’ De Schedelman, hiermeê voor 't oogenblik voldaan, steekt zijn zwaard weêr op, en de Naaktlooper, nu ook weêr moed vattend, begint op nieuw: - ‘Mag ik u thans nog eens iets vragen?’ - ‘Ja!’ - ‘Nu dan! wij hebben thans gehoord, wat uwe heilige gebruiken zijn; maar zeg ons nu ook, waarin uwe zaligheid bestaat.’ - ‘Wel vriend! in zingenot! Waarin anders? Waar zaagt gij ooit geluk, gescheiden van de zinnen?Ga naar eind(8)
Of wenscht ge als hoogst genot dan, zeg me! een steen te zijn?’
Nu, dat kan Naaktlooper noch Bedelaar vatten! Zaligheid zonder verloochening van begeerten, schijnt hun onmogelijk. In elk geval is 't in strijd met de Veden en de verdere Heilige Schriften (waarop ze zich thans weêr, tegen de wederpartij nl., beroepen). Maar de Schedelman weet er spoedig raad op om beide ketters te overtuigen. Geloof (d.i. dan weêr zijn eigen bijzonder geloof, of dat zijner secte) zal hen wel tot rede brengen. Dit geloof, door hem opgeroepen, treedt nu te voorschijn als Çivaïetin, namelijk even als hij met een halsketen van doodsbeenderen versierd (Kâpâlinî), maar voor 't overige als een zeer schoone, zeer wellustige vrouw. Op bevel van den Schedelman, den Çivaïet, gaat zij, terwijl Geloof en Gemoedsrust uit haar schuilhoek met schrik haar gadeslaan, naar den Bedelaar en omhelst hem. Het middel blijkt spoedig uitnemend te werken; althans de Boeddhist bekeert zich al vrij vlug tot het Çivaïsme. Evenzoo gaat het den Naaktlooper als de Çivaïete zich tot hem wendt. (Jammer dat het gansche, nog al Aristophanische tooneeltje zich bezwaarlijk voor heel kiesche ooren laat wedergeven!) Met de inwijding in de Çivaïetische geheimenissen is het hiermeê echter nog niet uit. De beide bekeerlingen hebben een voorproefje van de liefde gehad; ze moeten nu ook aan den wijn. En na eenig tegenstribbelen van hun kant, gelukt het den Schedelman, met behulp van zijn Schedelvrouw, ook weldra hun den beker te doen ledigen, waarin hij het parelend | |
[pagina 49]
| |
vocht heeft uitgegoten. De beide waardige heeren worden natuurlijk dronken, en terwijl zij daar over het tooneel rondslingeren, gaat de Schedelman tot tijdverdrijf een toertje dansen met zijne Çivaïete. De Bedelaar en de Naaktlooper vinden dat heel aardig en willen ook meêdoen. De Naaktlooper gaat zelfs al dansend aan 't zingen: ‘Als met zwellenden boezem ge aan 't harte mij drukt,
En dat oog der gazelle mijn zinnen verrukt,
Wat dan, Çivaïete! wat vraag ik nog meer
Naar een Djina's geloof en verloocheningsleer?’
Ten laatste slaan beide allerlei wartaal uit, en tuimelen over elkander; maar Schedelman, die daar niet enkel gekomen is om grappen te verkoopen, maar voornamelijk om zaken in 't belang van Koning Waan te doen, brengt de twee weêr bij, en gaat met hen beraadslagen, hoe men Geloof, de dochter van Regt, op de geschiktste wijze in handen zal krijgen, daar toch van hare zijde almede het grootste gevaar dreigt voor de heerschappij van den wettigen Vorst. Gemoedsrust en Medelijden worden nu natuurlijk duobel opmerkzaam, omdat uit het gesprek alligt blijken zal, waar de vriendin zich bevindt. Geen der waardige bondgenooten echter weet het nog in 't eerst; maar de Naaktlooper, die ook een sterrewigchelaar is, neemt een stuk krijt, gaat aan 't uitrekenen, en ontdekt weldra, waar Geloof haar verblijf houdt: ‘Niet op bergen in den hooge,
Niet op de aarde, niet op 't drooge,
Niet in stroom of waterwel,
Noch in schaduwen der hel,
Maar bij Vishnoebhakti woont zij
En in 't hart dor eed'le troont zij.’
Alzoo bij de magtige, vorstelijke boetelinge, bij de Heilige Dienst van Vishnoe in hare eenzame afzondering, heeft Geloof tijdelijk hare toevlugt gezocht. Ook daar bevindt zich, blijkens nadere berekening van den Naaktlooper, haar vader, Regt. Spoedig is nu ook het plan tot ontvoering van Geloof opgemaakt: de Schedelman zal onmiddellijk naar ÇivadienstGa naar eind(9), de magtige vijandin van Vishnoedienst gaan, om haar de zaak mede | |
[pagina 50]
| |
te deelen. Geen twijfel of zij zal terstond hare maatregelen nemen om Geloof aan hare gehate mededingster te ontrooven. Maar Gemoedsrust en Medelijden hebben het plan ook vernomen, en haasten zich van hare zijde naar Vishnoedienst, om deze te waarschuwen en zoo mogelijk het boos opzet te verijdelen. | |
IV.Het plan om Geloof op te ligten en gevangen te nemen, gelukt, doch slechts ten deele. In het vierde bedrijf toch zien wij Geloof (ditmaal weder het regte geloof) bij Vriendschap (Maîtrî) komen, en hooren haar de wijze beschrijven, waarop zij en Regt door de bloeddorstige Çivadienst als door een roofdier ontvoerd werden. Vishnoedienst echter was gewaarschuwd; en hoewel zij te laat kwam om de uitvoering van het opzet te voorkomen, toch wist zij hare vijandin door den magtigen blik harer oogen te verslaan, en Geloof en Regt weêr uit de klaauwen van het monster te bevrijden. Daarop had de Vorstin aan Geloof in last gegeven, tot Koning Rede te gaan, hem moed in te spreken en hem een gelukkigen uitslag van den strijd te beloven, indien hij en de zijnen alle krachten wilden inspannen om Liefde, Toorn en de overige bondgenooten van Koning Waan ten onder te brengen. - ‘En gij nu, - vraagt na deze mededeelingen Geloof aan Vriendschap, - wat doet gij en uwe zusters, Medelijden, Blijdschap en Verdraagzaamheid voor de goede zaak? - Ons werk, - antwoordt Vriendschap, - geschiedt in stilte, maar is daarom niet ijdel. De goeden en regtvaardigen blijven ons eeren, en Toorn en zijne vrienden hebben geen magt over hen. Mij en mijn zust'ren blijft wie op de regte plaats
Het hart draagt, steeds getrouw in voorspoed en in leed.
Bij smart van and'ren roept hij Medelijden in;
Bij goede werken eert hij Blijdschap van 't gemoed;
En aan Verdraagzaamheid kent hij de zege toe
Waar Vijandschap het hoofd omhoog heft. Zoo komt Vrede
In 't innerste der ziel tot stand, als zij door Toorn
Of door Begeerlijkheid bijwijlen wordt verstoord.’
| |
[pagina 51]
| |
Wel voldaan geeft Geloof thans haar voornemen te kennen om Koning Rede te gaan opzoeken, die tijdelijk in het heilige land van Radhâ zijn verblijf houdt; en na een hartelijk afscheid van hare vriendin begeeft zij zich op weg ter voldoening aan den last van de Vorstin Vishnoedienst. De toegezegde hulp dezer magtige bondgenoote versterkt dan ook Koning Rede in zijn voornemen om, in afwachting van de groote gebeurtenis, die hem en den zijnen voor goed de heerschappij over het menschdom zal verzekeren, reeds terstond den oorlog te verklaren aan Koning Waan. In het tweede tooneel optredend met zijne vrouwelijke, uit verschillende deugden zaâmgestelde lijfwacht, doet hij van zijn kant, even als Koning Waan in een vorig bedrijf, zijne getrouwen oproepen en gelast hun, zich aan te gorden tot den strijd tegen den gemeenschappelijken vijand. Zoo verschijnt op zijn bevel in de eerste plaats Wezenkennis (Vastoevitjâra, d.i. hij die het wezen der dingen zoekt en onderscheid maakt tusschen wezen en schijn). Deze bijzonder ijverige kampvechter heeft het voornamelijk op de vrouwen voorzien: - ‘Wat, - roept hij in verontwaardiging uit, - wat is dan toch de vrouw? Een geraamte van beenen en knoken met wat vleesch er over heen en met fraaije kleederen bedekt, anders niet. Iets wezenlijks mag men 't niet noemen. Denkt gij soms; dit of dat meisje heeft mij opgemerkt, kent mij, heeft mij lief, - weet dan, gij dwaas! dat dit ding van vleesch en been niets ziet noch kent, maar dat het alleen de onligchamelijke geest is, die vermag te kennen en te aanschouwen. Dat verschijnsel, dat vrouw heet, blijft altijd iets onwezenlijks; maar, voor zoover het als verschijnsel nog een aanzijn heeft, doet het niets dan kwaad. O vrouw! uw naam is onheil!Ga naar eind(10).’ - Wezenkennis wordt nu door Koning Rede tot kampioen tegen Liefde benoemd, vermits toch de vrouw de sterkste bondgenoote van dezen, en Wezenkennis juist op haar het ergst gebeten is. Nadat hij weder is afgetreden, vertoont zich eene figuur van zachter en liefelijker aard: het Geduld (Kshamâ), even als Gemoedsrust en Vriendschap de vrouwelijke persoonsverbeelding eener deugd. Zelfbeheersching en vergevensgezindheid zijn hare voornaamste eigenschappen en tevens de middelen waarmede zij Haat en Toorn bestrijden zal. Op de vraag toch van den | |
[pagina 52]
| |
Vorst, hoe zij den kamp met die magtige vijanden denkt te bestaan, antwoordt zij: ‘Een vriendlijk woord voor hem, die ligt in toorn ontbrandt,
Een kalm bescheid aan wien door drift zich laat vervoeren,
Een groet voor wien ons scheldt en ons vervolgt met smaad,
Een zegewensch voor hem die slaat en ons vervloekt:
Ziedaar mijn wapens, Vorst! Geen haat vindt toegang meer
In 't hart dat zich ontsluit voor liefde tot den naasteGa naar eind(11).’
Tegenover Begeerte eindelijk zendt Koning Rede de Tevredenheid (Samtôsha) in het strijdperk. - ‘Waarom, - vraagt deze (wederom eene mannelijke personificatie), - waarom is niemand tevreden met zijn lot? Naauw heeft men verkregen wat men wenscht, of men begeert weêr wat anders. Naar schatten jaagt de mensch, en bedenkt niet dat hij toch eenmaal weêr van zijne rijkdommen scheiden moet, 't zij dat hij ze verliest, 't zij de dood een eind maakt aan zijn bezit. En de dood, de graauwe dood, met de eeuwige slang tot hoofdsieraad, komt altijd, en dwingt hem toch eenmaal te verlaten wat hem lief is geworden. Is het u dan niet beter, niet alles te verkrijgen wat gij verlangt, dan toch weêr te verliezen wat gij verworven hebt? Gelukkig in waarheid slechts hij, die het stof der begeerlijkheid leerde afwasschen in den klaren stroom der tevredenheid met het aangewezen lot!’ Nadat nu ook deze kampioen zijn last ontvangen heeft, komt een bode den Vorst berigten, dat het leger gereed staat om naar Benares op te breken en den veldtogt tegen Koning Waan te ondernemen. De krijgsolifanten, de strijdwagens met vlugge en sterke paarden bespannen, het voetvolk met lange speeren gewapend, en de ruiterij met het blinkend zwaard in de hand, staan tot den marsch geschaard; en alles wacht slechts op den Vorst, om op te trekken ten strijde. Het heiloffer wordt geplengd, en de Koning bestijgt met zijn Wagenmenner den strijdwagen om zijn leger op te leiden tegen den vijand. - Het slottafereel van het vierde bedrijf vertoont ons Koning Rede, Benares op zijn strijdwagen genaderd tegen 't vallen van den nacht. - ‘Zie, o Vorst! - dus spreekt de WagenmennerGa naar eind(12) bij den aanblik der stad, - | |
[pagina 53]
| |
Zie! ginds door zilverschijn van 't maanlicht overtogen,
Verrijst Benares met haar trotsche tempelbogen,
En lustpriëelen door de frissche bron besproeid,
En torentransen digt met vlaggen als begroeid,
Wier wimpel op den wiek der ligte winden wiegelt,
Gelijk zich de onweêrsstraal in najaarswolken spiegeltGa naar eind(13).
Daar, in den lusthof, noodt, gebogen onder last
Van bloesems, 't welig loof de nijv're bij te gast;
En alles wekt den lust der zinnen in die dreven,
Waar 't koeltje zelfs ten dienst van Çiva schijnt verhevenGa naar eind(14).
Den stroom ligt rimp'lend, toch verkondigt het zijn lof
Als 't in de blaad'ren ruischt en geurig bloemenstof
Langs 't pad der bijen strooit, of ginder in de lanen
Der lustwaranden speelt met sidd'rende lianen.
De Koning. Ja! schoon rijst aan den stroom, die als met zilv'ren band
Heel de aarde omsloten houdt, aan Ganges' lagchend strand
De stad waar Çiva troont, zijn priest'ren hoogtijd vieren,
En 't maanlichtdiadeem zijn vorstlijk hoofd mogt sieren.
Maar hier dan ook de plek, waar 's geestes duisternis
Verdwijne voor het licht, als, tot behoudenis
Van zielen, Kennis rijst, en Wetenschap de stralen
Van hooger maanlichtglans in 's menschen hart laat dalen!
De Wagenmenner. Maar ginds ook 't heiligdom van Vishnoe, die aan de aard'
Schoon ongeschapen zelf, in Krishna geopenbaardGa naar eind(15),
Aan Ganges' oever zich door reiner dienst ziet eeren!
De Koning. Voorwaar! hij is die God, die, naar de wijzen leeren,
Hier in den mensch op aarde een tijd'lijk aanzijn heeft,
Doch, met zich zelf hereend, door deugd als Geest herleeft!’
Reeds vlieden, gelijk de Wagenmenner zijn Koning doet opmerken, Liefde, Toorn, Begeerte en velen der overigen de plek, zoodra zij de verschijning van Rede gewaar worden. Nog | |
[pagina 54]
| |
is evenwel het oogenblik van den eigenlijken strijd niet daar, en, terwijl alles nog in rust verkeert, daalt Koning Rede van zijn strijdwagen, en verheerlijkt, bij den aanblik van Vishnoe's tempel, den God in een hymne, waarbij hij in zijne verschillende incarnatiën hem aanroept en ten slotte zijn zegen afsmeekt op de onderneming, waarvoor hij zich gaat toerusten: ‘Gij, die alleen vermoogt het droombeeld te verjagen,
Waardoor Verstand voor 't één de tweeheidsdwaling stelt,
En twijfel aan den Geest de geesten kan belagen
Dien Waan door Eigendunk in te enge banden knelt!
Wees, Vishnoe! gunstig ons; hoor uw getrouwen smecken!
Geef na verbijstringsnacht hun 't licht der waarheid weêr!
't Bewustzijn, weêr ontwaakt, zij der Verlossing teeken,
En 't menschdom love Uw naam, o eenig God en Heer!’
| |
V.De strijd is eindelijk gestreden tusschen de beide vijandige partijen. Een groote veldslag is geleverd door de legerbenden van Koning Rede tegen die van Koning Waan. Niet alle bondgenooten echter zijn daarbij tegenwoordig geweest. Vishnoedienst onder anderen, van nature afkeerig van oorlogstooneelen, heeft zich tijdelijk weêr teruggetrokken in hare kluizenaarswoning in het gebergte, en wacht daar met Gemoedsrust op de terugkomst van Geloof, die haar berigt zal brengen van den uitslag. En schoon zij vertrouwen blijft stellen in de goede zaak, toch is zij niet gansch zonder ongerustheid, vooral nu Geloof langer uitblijft dan zij meende te mogen verwachten. Eindelijk echter, terwijl zij daar met Gemoedsrust op en neêr gaat vóór hare kluizenarij, komt Geloof van het slagveld terug en verhaalt na wederzijdsche begroeting, wat daar is voorgevallen, en hoe Koning Rede met de zijnen een roemrijke zege bevochten heeft. Naauwlijks, - zoo verhaalt zij, - was de dag aangebroken, of de beide legers stonden reeds in slagorde geschaard, terwijl de lucht weêrgalmde van de oorlogskreten die van weêrs- | |
[pagina 55]
| |
zijden in de gelederen werden aangeheven. Niet zonder vormelijke verklaring echter wenschte Koning Rede den strijd aan te vangen, en daarom zond hij, eer het sein tot den aanval gegeven werd, de Logica (Nyâyâ) als gezantGa naar eind(16) naar Koning Waan, om het rijk van hem op te eischen, of, bij weigering, hem uit te dagen tot den openlijken krijg. Hooghartig, gelijk zich wel laat denken, klonk het antwoord van den regerenden Vorst; en terstond nadat de gezant zich had teruggetrokken, begon ook het gevecht. In de voorhoede van Koning Waan streden de twijfelingen der ketters en ongeloovigen en bestormden de aanhangers van Koning Rede met magt van ketterschriften; maar onwrikbaar stond tegenover hen allen de Redekunt (Sarasvatî) met hare bondgenooten, en overstelpte hen met Veda's en Oepaveda's en Anga's en Poêrana's en Itihasa's en nog zooveel heilige boeken meer dat zij spoedig begonnen terug te deinzen en genoopt werden den aanval op te geven. Terwijl nu echter het vijandelijk leger zich weêr verzamelde en tot een hernieuwden aanval zich gereed maakte, zag men een merkwaardig verschijnsel. Aan de zijde van Vorst Rede, den Vishnoeïet, verrezen niet alleen al zijne geloofsgenooten, maar ook ettelijke Çivaïeten en Brahmaïeten schaarden zich aan zijnen kant; en nevens den Vêdânta, zijn eigen stelsel, traden ook de overige, anders afwijkende en elkaâr bestrijdende systemen in het gelidGa naar eind(17). Niet zonder reden geeft bij dit gedeelte van het verhaal Gemoedsrust hare verwondering te kennen, dat rigtingen, die elkaâr anders plegen te bekampen, nu zoo broederlijk nevens elkander konden staan. Geloof geeft evenwel spoedig eene afdoende verklaring van het raadsel: Wanneer beide, uit de Heilige Schrift geboren rigtingen in het bepaald ongeloof (of wat ze daarvoor houden) een gemeenschappelijken vijand te bestrijden hebben, dan verbinden ze tijdelijk zich met elkander, hoezeer ze anders ook onderling verdeeld mogen zijnGa naar eind(18). Bovendien is er ook geen wezenlijk onderscheid tusschen de geloovigen; de vormen hunner godsdienst mogen soms verschillen, en zij mogen andere namen geven aan het Wezen, dat zij vereeren, hun streven is toch één en hetzelfde: ‘Het ongeboren, eeuwig, onverganklijk licht
Heet Brahma voor den een, en voor den ander Vishnoe
Of Çiva, al naar 't in zijne eigenschappen zich
| |
[pagina 56]
| |
Verschillend openbaart. Wie echter trouw aan 't woord
En aan 't gezag der Schrift zich houden, gaan toch allen
Één weg, schoon de een dit pad en gene een ander volgt.
Gelijk den oceaan de stroomen, zoo ook zoeken
Wie vast staan in 't geloof den éénen, eeuw'gen GodGa naar eind(19).
Tegen de aldus verbonden magt der geloovigen, 't zij dan van meer, 't zij van minder regtzinnige rigting, bleken nu weldra de ongeloovige ketters van Koning Waan niet bestand te zijn. Geweldig, wel is waar, was de schok toen de beide vijandelijke legers met hunne paarden, wagens en olifanten op elkander stootten; maar niet lang bleef de uitslag twijfelachtig: de troepen van Wereldsgezindheid werden weldra verstrooid, de ketterschen verloren hun grond tegen de standvastige strijders voor het geloof, de Boeddhisten vloden links en regts en zochten eene schuilplaats bij de barbaarsche stammen (de Mletja's) der aarde, de Schedelmannen en andere belijders der zinnelijke Çivadienst dwaalden steeds verder naar de woonplaatsen der lagere rassen afGa naar eind(20), en de verkondigers van het Nihilisme werden al strijdend onder den voet geworpen door de dappere kampioenen der waarachtige wijsbegeerte. En te midden van het krijgsgewoel zochten en vonden elkander ook de vijandige aanvoerders, en almede bleef de overwinning aan de vrienden van Koning Rede. Wezenkennis versloeg Liefde, Geduld Toorn, Tevredenheid Begeerte, Nederigheid Hoogmoed, Lof eens anderen IJdelheid, en zoo vervolgens. Van één alleen bleef het lot onbekend. En wel van den opperbevelhebber van het vijandelijk leger: niemand wist te zeggen, waar Koning Waan zelf gebleven was: na den nederlaag van zijn leger was hij spoorloos verdwenen; niemand had taal of teeken meer van hem vernomen. En, ondanks hare blijdschap over de bevochten zegepraal, blijft dit laatste toch onrust baren aan Vishnoedienst. Maar bovendien blijft er nog eene gewigtige vraag: wat werd er van Verstand (Manas), den stamvader der beide strijdende geslachten, en tot dusver in zijne eenzijdigheid steeds gunstig voor Koning Waan en de zijnen gestemd? - ‘In een aanval van droefheid over het verlies van zijn meest geliefde kinderen, - antwoordt Geloof, - besloot hij, zich zelven het leven te benemen. - Nu! - herneemt Vishnoedienst, thans volkomen gerustgesteld, - als dat gebeurt, of als Verstand zijne alleen- | |
[pagina 57]
| |
heerschappij slechts opgeeft, mogen wij allen tevreden zijn en zal de Geest ook spoedig uit zijne banden worden verlost.’ En om dien uitslag te bespoedigen, zendt nu Vishnoedienst terstond de Redekunst naar Verstand, om hem tot Zelfverloochening (Vaîragya) te brengen en zoodoende hem tot inkeer en tot afstand van het gezag aan Vorst Rede te bewegen. - Troosteloos over het verlies van zoovelen zijner kinderen, afstammelingen allen van zijne geliefde Pravritti (Daad), wier hart bij 't vernemen van den dood harer zonen gebroken is, geeft in het tweede tooneel van dit vijfde bedrijf Verstand aan Besluit (Samkalpa) zijn voornemen te kennen om den brandstapel te bestijgen en een eind te maken aan zijn bestaan. Daar treedt echter de zachtmoedige en wijze Redekunst (Sarasvatî) te voorschijn en herinnert den Vorst aan die eenige waarheid, die alleen troost kan verschaffen in het leed der wereld; aan de leer van de onbestendigheid aller dingen en van het eenig wezenlijk geluk in de volkomene eenheid met het eeuwig en onveranderlijk Wezen in zijne onvergankelijke, aan geen wisselingen meer onderhevige natuur. De dingen dezer wereld gaan voorbij; als in een droom ontstaan zij, als in een droom verdwijnen ze weêr alle; rijkdom en magt, vrouw en kind en al wat ons lief en dierbaar was, neemt een einde; slechts dat ééne eindigt nimmer en heeft dus ook blijvende waarde wat in en door zich zelf bestaat en God zoowel als het ware wezen des menschen is. Tot zelfmoord heeft Verstand besloten om den dood der velen die hij lief had; zijn wezenlijk Zelf te dooden echter vermag hij niet; want het is onvergankelijk; maar wat hij te dooden heeft en tot den wortel uit te roeijen, dat is die zelfzucht, die slechts heil vindt in het eindig en ras voorbijgaand Ik. Moeilijk, het is waar, en Sarasvatî geeft het Vorst Manas gaarne toe, moeilijk blijft het overwinnen der zelfzucht; maar de overtuiging, dat alle dingen toch onbestendig zijn en men dus niet veel wint met aan deze zich te hechten, is de eerste stap die tot eindelijke overwinning leidt, en de zege is behaald wanneer de zinnen eenmaal tot bedaren zijn gebragt en de ziel omhoog is gestegen naar de blaauwe onbewolkte lucht of in het kristallen meer van Brahma's eeuwig wezen verzonken is. Aandachtig heeft Verstand geluisterd naar de vertroostende taal en door menige vraag nadere verklaring uitgelokt. Terwijl hij nog nadenkt over het gesprokene, verschijnt hem de Zelf- | |
[pagina 58]
| |
verloochening, zijn lang miskende zoon, en komt het werk voltooijen, door de heilige Sarasvatî voorbereid. Verstand begroet hem met vreugde en leert door hem weêr inkeeren tot zich zelven, tot dat ware, wezenlijke Zelf, waarvoor het eindige, voorbijgaande wijken moet. Slechts door zelfverloochening, - ten laatste begrijpt hij het thans, - slechts door overwinning der zelfzucht, door volkomen zege over het egoïsme komt de mensch tot waarheid en wordt hij het eeuwig heil deelachtig in zijne hereeniging met God. Nu is ook aan Koning Rede de heerschappij over de aarde verzekerd: Verstand belooft hem en zijner gemalin, Openbaring, den troon; Geduld, Tevredenheid en al de overige bondgenooten van Rede zullen voortaan zijne ministers zijn; als welkome gasten mogen Vriendschap en hare zusters ten hove verschijnen; en Bespiegeling (Nivritti) zal door Verstand weêr in eere worden ontvangen als zijne wettige echtgenoote. Dan eindelijk, - dus spreekt Redekunst nog ten slotte tot Verstand, - dan zal ook door dit uw heilrijk besluit de Geest terugkeeren tot zijne natuur, en, door uw toedoen eens verstrikt en van zich zelf vervreemd, ook door u weder één met zich zelven zijn: ‘Door u bewogen, toont, verzonken in den toestand
Van worden, ouderdom en sterven, de een'ge God
Als menigvuldig zich, gelijk ook de ééne zon
Ons duizendvoudig schijnt, wanneer wij in de golven
Der wild bewogen zee haar beelt'nis zien weerkaatst.
Doch, keert slechts gij, mijn zoon! weêr tot u zelven in,
Herstellend de eenheid in de wiss'lende gestalten,
Dan straalt ook weêr de Geest met onverbroken glans,
En kent zich zelf, gelijk in d' effen waterspiegel
De dagvorst onverdeeld zijn éénig beeld aanschouwt.’
| |
VI.Wat van den beginne reeds werd voorspeld en gedurende het gansche drama is voorbereid, komt in het laatste bedrijf nu eindelijk tot vervulling: het zelfbewust worden van den Geest en de volkomen zegepraal dientengevolge van het licht over de duisternis. Verstand, op de aanmaning der heilige Redekunst | |
[pagina 59]
| |
zich nu eenmaal verloochend en der alleenheerschappij vaarwel gezegd hebbend, verijdelt door zijn vrijwillig terugtreden ook de kunstenarijen van Schijn, zijne moeder, en de Geest wordt daardoor vrij en aan zich zelf overgelaten. Nog beproeven wel is waar, gelijk wij uit een gesprek van Geloof en Gemoedsrust vernemen, de laatste aanhangers van Koning Waan om door nieuwe droomgestalten en begoochelingen den Geest nogmaals af te leiden van het pad, 't welk hij begint in te slaan en dat hem tot eindelijke zelfkennis voeren zal; maar hunne magt is gebroken, en de Geest, langzamerhand zijne oorspronkelijke kracht herwinnend, heeft den eersten stap reeds gedaan op den weg ter zaligheid: hij heeft de wereld der zinnen leeren kennen voor 't geen zij is, voor het onwezenlijke en voorbijgaande; hij zegt haar vaarwel en overwint daarmede den Eigendunk, die hem deed hechten aan het eindig Ik, en het Wezen, d.i. zijn eigen ware wezen voor hem verborgen hield. Dit ten laatste hem te doen vinden, in zich zelven de eenige waarheid hem te leeren aanschouwen, wordt nu de taak der Vorstin Openbaring, wier verzoening met Koning Rede, naar wij uit de vroeger medegedeelde profetie vernomen hebben, het verrijzen van de maan der Kennis, d.i. dan der regte Zelfkennis, te weeg zal brengen voor den Geest. Van de vervulling nu dier profetie zijn wij getuige in het slottooneel van het drama, waarin wij ten laatste ook den Geest, den Poeroesha, den Vorst der Vorsten zien optreden, maar in den aanvang zich zelven nog niet bewust en nog niet vermoedend, dat hijzelf die Heer aller wezens is. Hem naderen eerbiedig Koning Rede met de Vorstin Openbaring, door Geloof en Gemoedsrust begeleid; maar de Geest begrijpt de eer nog niet welke hem wordt toegebragt, en onderstelt nog dat juist omgekeerd de Koning en de Koningin zijne gebieders zijn. Nu echter licht deze laatste hem in omtrent zich zelven door een kort verhaal van hare wederwaardigheden gedurende den tijd, dien ze gescheiden van Koning Rede, haar wettigen echtgenoot, onder de vertegenwoordigers dier rigtingen heeft doorgebragt, die vormelijk haar wel als de Openbaring erkennen en zich ook beroepen op haar gezag, maar inderdaad haar trachten te vervalschen om vertrouwen te winnen voor onregtzinnige rationalistische leeringen. Allen vroegen zij haar, wien en wat zij vereerde als het beginsel en wezen der dingen. En onveranderlijk luidde het antwoord: | |
[pagina 60]
| |
‘Hem, uit wien 't Al ontspruit, tot wien het wederkeert,
Aan wien 't zijn glans ontleent, in wien het zalig is,
Hem, zalig in zich zelf, door daden niet verstoord,
Der wezens Heer, in wien, het eindig voortbestaan
Ontvliedend na den dood, de goeden 't eeuwig leven
Erlangen onverdeeld, hem loof ik, hem, den Geest!’
Maar niemand verstond haar; niemand bezat nog de Kennis, die van noode is om den Geest te leeren begrijpen. De een bleef het beginsel aller dingen de Daad noemen, een ander de Kracht; geen hunner bevroedde, dat het eerste en hoogste noch de handeling zelve kan zijn, noch de kracht die de handeling teweeg brengt, maar dat het de Geest alleen is, die het al doet geboren worden en onderhoudt, de Geest alleen die levend maakt. Vandaar dan ook dat geen van allen zich wist te bevrijden van die hoop op loon en vrees voor straf, die alleen heil in goede werken ziet en niet in het geloof, die alle ware zelfstandigheid, dus ook alle waarachtige vrijheid en zedelijkheid doodt, en die alleen hij weet ter zijde te stellen, die het eigenlijk wezen der dingen in den reinen geest zelven herkent. Door allen dan ook uitgeworpen, ja door sommigen zelfs vervolgd, omdat zij weigerde hun oogmerken dienstig te zijn, vlood in 't einde Openbaring naar een nabijzijnden Vishnoe-tempel, waar zij welwillende verpleging vond, totdat Geloof haar kwam uitnoodigen om zich te hereenigen met Koning Rede, den voortaan onbetwisten troon met hem te deelen, en met hem thans hare hulde te brengen aan den wezenlijken en eenigen Opperheer. Verbaasd ziet de Geest in 't ronde bij het vernemen van die taal. Wie en waar is dan die Opperheer, die God, van wien Openbaring spreekt? - ‘Ben ik dan, - vraagt hij, - ik, de Poeroesha, de Mensch, ben ik dan zelf de Geest van wien gij getuigt?’ - ‘Zoo is het inderdaad! - antwoordt de Openbaring: - Uit de strikken bevrijd, door Schijn u gespannen, ziet gij thans met onbeneveld oog de waarheid, die lang u verborgen bleef. Ken, Geest des Menschen, dan, ken, Algeest! thans u zelven:
Daar is geen and're magt, geen Heer, geen God dan gij!’
En nu verrijst, opgeroepen door Wetenschap, met helderen glans de Maan der Kennis, en verdrijft de laatste schaduwen | |
[pagina 61]
| |
van den nacht der onwetenheid, en vaagt de laatste nevelen van den twijfel weg, en in den donkeren schoot der vergetelheid zinkt Waan met al zijne satellieten en al de vijanden van den Geest. Ten slotte verschijnt nog Vishnoedienst om zich te verblijden in den aanblik van het werk, door haar en hare vrienden volbragt. En eerbiedig nadert haar de Geest, zegt der heilige boetelinge dank voor hare weldaden, en eindigt met de heilbede, dat hare gunst het menschdom steeds ten zegen moge strekken, en dat alle vromen en goeden, veilig en door Kennis voorgelicht, den togt mogen voortzetten over den oceaan des levens, zonder te stranden op de klippen van zelfzucht en van zingenotGa naar eind(21): ‘Gelijk 't verschroeide veld de milde najaarsregen
Zij 't menschdom ginds op aarde, o Heil'ge! uw gunst ten zegen!
Der Vorsten wijs bestuur, geen duist're dwing'landij
Beheersche land en volk! Van waan en dwaling vrij
Moog' de opgeklaarde geest den donk'ren nacht verbannen,
Waar zelfzucht, eigendunk en driften zamenspannen;
En kennis, als de baak, op 's levens klip gesticht,
Zij hem ten gids naar 't rijk van 't onverganklijk licht!’
Indien het ons thans gelukt is, zin en strekking van het hier in zijne hoofdtrekken verklaarde drama, aan de meesten onzer lezers duidelijk te maken, het zal ons eene aangename voldoening voor een niet gemakkelijken arbeid zijn. Maar wij kunnen in dat geval het oordeel over het stuk ook gerust aan henzelven overlaten. Wij meenen hen in de gelegenheid te hebben gesteld om, zoo niet volledig, dan toch in voldoende mate, afgezien van den vorm, zoowel de wezenlijke schoonheden te waarderen, die het een eersten rang onder de letterkundige voortbrengselen van ouder en nieuwer tijd verzekeren, als de feilen op te merken, waaraan het, meer nog door zijn eigen karakter dan door onbedrevenheid des dichters, ook hier en daar mank gaat. Dat het Prabôdhatjandrôdaya door en door een Tendenz-stuk is, en dat ook eene zoo fijn uitgesponnen allegorie als wij hier aantreffen, niet altijd van zekere smake- | |
[pagina 62]
| |
loosheden zich vrij kan houden, zal wel niemand willen betwisten. Maar, eenmaal de keus van het onderwerp toegegeven, zal men ook breedheid van aanleg, fijnheid van bewerking en levendigheid van voorstelling nevens diepgedachten zin niet aan het hier besproken kunstwerk mogen ontzeggen; en niet te gewaagd schijnt ons zelfs de stelling, dat het in zijne soort niet alleen alle andere werken van dergelijken aard overtreft, maar ook, als wijsgeerig drama, in de gansche litteratuur van oudere en en van nieuwere volken zijne wedergade niet vindt. Wie elders aan soortgelijke allegoriën zich waagden, 't zij dan in mysteriën of in zinnespelen, waren alligt zeer welmeenende zedemeesters of zeer vrome en ijverig geloovige lieden, maar een dichter zal men wel te vergeefs onder hen zoeken. En dat onze Krishna Miçra, of hoe anders de maker van het stuk mag heeten, dichter was, moet dunkt ons reeds blijken uit eene gebrekkige navolging of overzetting. Alleen Bunyan, de beroemde schrijver der ‘Pelgrimsreis’, komt als allegerist hem welligt nabij; maar Bunyan schreef geen drama, en koos den veel gemakkelijker vorm van een verhaal of visioen, zoodat de vergelijking natuurlijk slechts ten deele kan worden toegepast. Wat men voor 't overige van de leer zelve denke, die in het medegedeelde tooneelstuk verkondigd wordt, dit, zouden wij meenen, doet ter beoordeeling niets af. Den een zal ze misschien volmaakt onbegrijpelijk voorkomen, den ander in zekere opzigten hoogst profaan, een derde niet dan ijdel woordenspel; maar aan de opgave om een metaphysisch-theologisch systeem, welk dan ook, in zijn eigen ontwikkeling en in zijn strijd met al de overige, waarmeê het in aanraking kwam, ten tooneele te voeren, zal wel niet ligt beter dan door onzen dichter worden voldaan. En welk belang zijn drama voor de kennis van het door hem zelven verdedigd stelsel zoowel als voor die der velerlei afwijkende en tegenstrijdige bezit, zal, hoe vlugtig ook onze mededeelingen, toch na deze wel geen verdere aanduiding behoeven. Voor de geschiedenis der godsdienst en wijsbegeerte blijft het Prabôdhatjandrôdaya een rijke bron van leering en als zoodanig onze volle opmerkzaamheid verdienen, ook al bezat het uit een letterkundig oogpunt voor 't overige veel geringer waarde. De voorstelling van die menigte van rigtingen en secten en systemen, die, op velerlei wijzen elkander kruisend, nu eens elkaâr bijstaande, dan weder heftig elkander bestrijdend, als in eene fantasmagorie, als de beelden van | |
[pagina 63]
| |
een tooverlamp, ons voorbijtrekken, geeft ons een inzigt in heel het godsdienstig leven en het wijsgeerig denken van Indië, gelijk geen opeenvolgende of zelfs vergelijkende uiteenzetting van de verscheidene stelsels bij magte is ons te verschaffen. Wat al leven en beweging op godsdienstig en wijsgeerig gebied ook daar weder in dat verafgelegen en lang onbekende Hindostan, welks bewoners wij tot heden gewoon waren steeds voor blinde heidenen en bijgeloovige, onnadenkende afgodendienaars uit te maken! Maar wat al nieuwe bewijzen ook hier weder, dat wij Westerlingen ons al zeer ten onregte verhoovaardigen op onze verbazende vorderingen op het gebied van het bespiegelend denken! Of zou men in ernst nog meenen, dat wij de oplossing van die problemen thans wezenlijk eene schrede naderbij zijn gekomen, die sinds eeuwen ook onze Oostersche broeders hebben bezig gehouden? Reeds de lezing van dit ééne drama ware voldoende om ons van die illusie te genezen. Ook zij leert ons op nieuw, dat de Wijsheid zoo min uitsluitend in het Westen als in het Oosten troont, maar dat wijsgeerig denken en godsdienstige bespiegeling eene werking is van de menschelijke natuur, die onder gelijke omstandigheden in gelijke mate overal wordt waargenomen waar de mensch tijd en gelegenheid vindt om zich over te geven aan zijne mijmeringen. Leerden we ook dit thans wederom inzien, leerden wij meer en meer het nut erkennen, niet van het twisten over de hooger voortreflijkheid van het eene dogma boven het andere, maar van het historisch onderzoek naar het ontstaan en de wording der menschelijke begrippen en van hunne verklaring uit het wezen des menschen zelf, ook voor ons zou de Maan der Kennis niet te vergeefs zijn verrezen, schoon zeer zeker in gansch anderen zin dan met het drama van dien naam door den orthodox-geloovigen dichter werd beoogd.
P.A.S. van Limburg Brouwer. |
|