De Gids. Jaargang 33
(1869)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Een arsenaal voor de kunst.Wie Niemand sich in Wahrheit den Gebildeten zurechnen darf, der nicht die Werke der groszen Dichter alter und neuer Zeit in sich aufgenommen hat, so wird fortan Keiner den Anspruch auf allgemeiner Bildung erheben dürfen, der nicht eine Vorstellung erworben hat von den Meisterwerken der bildenden Kunst. Marti et Arti had ik met gulden letteren willen zetten boven den ingang naar de welbekende kunstzalen van Arti et Amicitiae, waar het Amsterdamsche kunstenaarsgild herhaaldelijk de belangstellende vrienden van teeken- en schilderwerk weet heen te lokken. Telken jare brengt men daar wat nieuws en wat degelijks bijeen, wel waard door Neêrland's Koning en Koningin in oogenschouw te worden genomen, ter opluistering van wier bezoek aan de hoofdstad van het rijk, genoemde zalen worden gevuld met kunststukken. De herinnering aan die keurige verzameling van echt Hollandsche schilderijen bij eene vorige gelegenheid daar bezichtigd en bewonderd, is nog levendig, en weder heeft genoemde Maatschappij zich aan een dergelijke onderneming gewaagd. Met onvermoeiden ijver was een Commissie voor eenige maanden in de weêr met correspondenten in andere steden om voor deze maal in hare galerij te vereenigen wat men van wapentuig en krijgsattributen merkwaardig voor het oog van den kunstenaar of voor dat van den geschiedkenner zou vinden in de openbare of particuliere verzamelingen van ons land, dat op roemrijke wapenfeiten te land en ter zee in zijn groot verleden mag trotsch zijn. Ik weet niet of de zoo geroemde tropee van wapenen uit Nederland en zijne Koloniën, te 's Gravenhage in het vorige najaar opgericht, bij gelegenheid van den wedstrijd der scherpschutters, de heeren kunstenaars op deze gedachte heeft gebracht; maar dit weet ik | |
[pagina 2]
| |
wel, dat het eene goede gedachte was, eens te laten zien wat in de dienst van Mars de ars met hare onuitputtelijke vindingen weet voort te brengen, schoon en liefelijk om te aanschouwen, even rampzalig als het omgekeerde is; ik wil zeggen, wanneer de verwoestende oorlogsgod den schepter zwaait over de kunstenaars en hunne grootsche voortbrengselen. Dan geldt het recht van den sterkste, dat is van ruw geweld; dan heet het verdienste, tempels en beelden te vernietigen, kerken en paleizen in asch en puin te verkeeren, waarover de tijd en de elementen met zand en klimop allengs een droevig kleed kunnen spreiden; Heidelberg's kasteel moge een schilderachtige ruïne zijn, wij zijn haar aan den oorlog verschuldigd. Maar omgekeerd, dat is wat anders; dan wordt de kunst als krachtige dienares door den wapensmid ingeroepen, dan weet zij te maken kunststukken, zooals in grooten getale de zoo goed geslaagde tentoonstelling van wapentuig en krijgsattributen op Arti laat zien. Reeds te Delft was het voor eenige jaren gebleken, dat er ook in ons land vrij groote liefhebberij is voor de kunstwerken van zwaardveger en wapensmid, hetzij zij om de kunst in eere worden gehouden, hetzij om de daaraan verbonden herinnering. Men kon met zekerheid voorspellen, dat er nog veel meer van dien aard kon bijeengebracht worden; ik noem het een gelukkig plan dit onderdeel van onze Culturgeschichte, zouden de Duitschers zeggen, te nemen; want de uitkomst heeft bewezen, dat het geheel wel waard is gezien te worden. En dat het aanzienlijk genoeg is, blijkt uit de lijst van 110 inzenders, waarbij nog een paar uit het buitenland, en 42 gemeente- en rijks-instellingen, die te zamen 1361 nummers op den catalogus hebben gebracht. Toch is dit niet alles, want er is nog zeer veel merkwaardigs ongestoord in de wèlbewaarde kast gebleven, in plaats van deel te nemen aan de bedevaart naar Arti. Ik begin met mij zelven; een beschamend ‘peccavi’ moet er uit; op het voorbeeld van professor Ruhnkenius iets opgeteekend ten nutte van een volgenden keer, even als deze de begane misslagen bij de viering van het tweede eeuwfeest der Leische hoogeschool heeft vermeld, ten einde de nakomeling bij een volgende maal zou kunnen zorgen o.a. voor zitplaatsen van hoogleeraren van andere universiteiten, die toen, in groote getale herwaarts gekomen, niet zijn bejegend met de onderscheiding, die aan hooggeleerde gasten toekomt; | |
[pagina 3]
| |
zij moesten toen staan onder den grooten hoop om de feestredenaars aan te hooren, waarvan de eerste drie uren aan één stuk sprak, maar zonder dat er iemand naar hoorde, laat Ruhnkenius er op volgen. Welnu, de vaandels waaronder de academische jongelingschap van Utrecht en Groningen ter verdediging van het vaderland is opgetrokken, prijken op Arti, terwijl de Leidsche daar ontbreken; twee worden er hier op de Senaatskamer bewaard, en mijn oog valt dagelijks op de vexilla van 1786 en 1815, welke op de Academische bibliotheek zijn geplaatst; en toch heb ik op een onbewaakt oogenblik aan Arti's correspondent gezegd, dat de bibliotheek niets had om die verzameling op te sieren. Dus deze fout later hersteld, als wanneer de statiedegen, vroeger bij de publieke promotie gedragen, bij wijze van historische bijdrage misschien zal prijken, maar zeer zeker de steenen kogels, die voor eenige jaren de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde ten geschenke ontving als geschiedkundige proeve van de belegeringwerktuigen van vroeger dagen; ik veronderstelde, dat van de 13,000 gevonden kogels in de kelders van het kasteel te Voorst bij Zwolle, het Oudheidkundig Genootschap te Amsterdam ook een stel zou bezitten, en hield ze hier om kosten te besparen; zoo kan de zuinigheid de wijsheid bedriegen.
Maar, zoo als meer het geval is, ook hier zijn de cijfers van de inzendingen niet voldoende om over het belang van het geheel te oordeelen; men moet Arti's galerij bezocht hebben, om zich te overtuigen hoe talrijk en merkwaardig de ingezonden voorwerpen zijn, en wat meer zegt, hoe uitmuntend de commissie er in geslaagd is, dat alles te plaatsen in de vakken, waarin de vlaggen en vaandels, uitgestoken boven de stalen kurassen en wapenrustingen, de zalen verdeeld hebben; hoe in harmonie zijn gebracht die stoot- en statiedegens, met pistolen en karabijnen tot rozetten geschikt, of die hellebaarden en pieken, opgehangen tusschen vlammende slagzwaarden en verraderlijke slangendolken, in het midden waarvan hier een voetboog, ginds een maliënhemd, daar een ijzeren rondas of een schildpadden schild is geplaatst, terwijl kruithorens en patroonhouders, helmen en stormhoeden, lansen en spontons, en wat niet al de ledige plekjes aanvullen. Kortom, dat alles opgesierd met wimpels en banieren, met sjerpen en bandeliers, heeft de kunstenaar zoo weten te plaatsen, dat die wreede moordtuigen | |
[pagina 4]
| |
hun afzichtelijk karakter schijnen af te leggen en den grootsten vijand van sabel en geweer tot zich trekken. Zoo ging het mij, toen ik die haakbussen en musketten, die dievenvangers en strijdzeisen daar zag, en zoo is het gegaan met menige dame, die met welgevallen het oog heeft geslagen naar de blinkend geschuurde kleine stukken met familiewapens versierd, bediend door een konstabel in miniatuur, of naar de glinsterende bronzen mortieren en houwitsers, of naar de nette modellen van koperen kanonnen met kaissons. De lompste en verraderlijkste wapenen, door een kunstenaar geschikt, komen in een ander licht te staan; zonder huivering gaat gij naar het oudste kanon hier aanwezig, dien voorvader van den achterlader van voor drie eeuwen, en dankbaar staart gij het aan in het bewustzijn, dat onze kust nu veel beter zal verdedigd worden door dat onlangs aangevoerde Zweedsche kanon van 24 duim, dat den kogel van 140 pond zelfs 8000 el ver zal werpen, dank de 25 pond kruit. Dat wapenrek ginds, met die breede beulszwaarden, gelukkig uit vroeger eeuwen, moge sombere herinneringen opwekken, evenals dat andere, waarop zoo kernachtig gegraveerd staat dat, ‘het sloeg den Staat een diepe wonde’, in 1619; gij zult het oog niet afwenden van die morgensterren en goedendags, van die knodsen en strijdhamers, tegen den muur opgehangen in schoone symmetrie, evenals die bajonetten en sabels, die sporen en stijgbeugels; gij bewondert daarna dien voetboog, waarvan de zware veer met behulp van wendel en katrollen moest gespannen worden; hier trekt dat gegraveerde ijzeren rondas uw aandacht en is die ook dubbel waard; ginds treffen uw oog die pronkschilden onzer oude schutterijen, beschilderd met ‘Jacob strijdende tegen den Engel’ of met ‘Ariadne door Perseus verlost’; daar midden in de zaal vindt gij een bronzen kanon op sierlijk gesneden en verguld affuit, zooals gij wel nooit had aanschouwd; iets verder leunen tegen een stevig geweerrek snaphanen en musketten, of hoe zij mogen heeten, ingericht voor tromp- of achterlading; genoeg dat men de geschiedenis van die nijverheid in hare ontwikkeling kan nagaan, het gesukkel met die zware bussen zich kan voorstellen, met die lontroeren en die geweren met radsloten, die de soldaat op een forket moest laten rusten om te kunnen schieten; verder de verbetering in de vuursteensloten op te merken, toen de haan niet meer toesloeg in omgekeerde richting, en wat al verder is bedacht en in praktijk gebracht met percussie- | |
[pagina 5]
| |
sloten en revolvers, en vooral met de sedert 1866 ten troon gestegene en door ‘de wonderen van Mentone’ gewijde achterladers. Elders kan men op vreedzame wijs in kennis komen met de sabels en geweren, door de meest beschaafde volken onzer eeuw gebezigd; ik wil daarbij niet verwijlen; ik heb als leek daar volstrekt geen verstand van; ik bezocht Arti slechts voor het uiterlijk voorkomen van dat gereedschap van Mars, en was meer dan voldaan, toen ik de pistolen aanschouwde zoo groot, dat men ze voor een geweer kon aanzien, en andere zoo klein, dat de hand ze bedekte, en weder andere zoo fijn maar verraderlijk aangebracht naast een degen. Met belangstelling zag ik dien keezendegen, uit de dagen van ellendige tweespalt, en die vaandels, beschilderd met of zonder de oranjekleuren of zinnebeelden, al naar gelang dat de bovendrijvende partij die liet waaien, in naam maar niet in der daad voor het heil van het vaderland. Maar er is nog veel meer op te merken. Arti leert ons, of liever, hernieuwt op verrassende wijze de wetenschap, dat de Javanen, zoo vaak de slachtoffers van vernederende beoordeelingen, ten minste in de kunst van wapens te smeden en staal te maken, voorwaar geen kleinigheid wat techniek betreft, veel verder zijn dan vele andere volken; wij zien daar dat die Indianen, die door moeder natuur misdeeld heeten, wier ontwikkeling dus beperkt moet blijven, gevesten en scheeden kunnen vervaardigen van rotting en hout, zoo taai en zoo hard als het beste ijzer, waarvan bovendien de vorm uw aandacht verdient; zij schitteren van glans, en de vele diamanten en ander gesteente, waarmeê zij bezet zijn, trekken uw oog, of zij zijn met goud en zilver rijk getooid, zoo zij al niet voor een groot gedeelte uit dat kostbaar metaal zijn vervaardigd, terwijl de wonderfijne figuren om vorm en teekening menigen goudsmid van het beschaafde Europa ten voorbeeld kunnen strekken. Niet gewanhoopt aan de ontwikkeling van die inlanders, uit wier handen zulke prachtwapens komen, als de statige en zoo rijk gevulde toonkasten van Natura Artis Magistra op het Rokin heeft geplaatst naast die niet minder rijke verzamelingen van particulieren, die de Indianen weten te waardeeren en voor hunne vorstelijke prachtwapenen toonen hart te hebben. Maar ik mag niet langer vertoeven bij die krissen en klewangs, bij die sabels en lansen; die moorddadige pieken mochten eens gaan gewagen van het menschenbloed, waarmede een koppesneller of zeeroover ze bezoedelde. | |
[pagina 6]
| |
Niet alleen om het vele nieuws en moois, dat Arti den bezoeker laat zien, noem ik de tentoonstelling zoo goed geslaagd, ook om het vele oude daar vereenigd, dat hem de dagen van een roemrijk verleden voor den geest brengt. Men meent daar verplaatst te zijn in een Museum voor onze geschiedenis, dat de Ruyters verkleind standbeeld ontsluit, waar Piet Hein met gullen zeemansblik in de eerste voorkamer met welgevallen schijnt te staren op de vlag van de Zilvervloot; waar Wassenaar van Opdam en Cornelis de Wit, waar de Ruyter en de Trompen, de Liefde op doek of paneel tot op Zoutman in crayon zijn uitgenoodigd, die burgerhelden, waardig daar te prijken bij de welbekende beeldtenis van den Vader des Vaderlands, door M. van Miereveld geschilderd; daar hangt Willem I tegenover Willem III, midden in die groote zaal, met Maurits, voor wien de door hem ingevoerde lontroeren staan uitgestald, met de langwijlige lading in ongeveer 30 tempos, zooals het relief op die Delftsche blauwe bierkan leert, en beter nog in gindsche toonkast de koperen platen van de ‘Wapenhandelinghe van roers, musquetten en de spiessen door Jacob de Gheyn, 1608.’ Bij het binnenkomen in de andere zaal, valt ons oog op de schilderij van de meesters van het gild der wapensmeden, wier werk gij aanstonds zult aanschouwen, maar eerst nog staan wij stil bij het door den Groningschen kunstenaar ontworpen model van de groep, die eerlang zal verrijzen op het stille Heiligerlee, om te getuigen van den heldendood van den prins van Nassau, die het eerst zijn bloed moest doen stroomen bij de verdediging van ons vaderland. Daar ligt de telg van het geslacht, waarvan de daden bij onpartijdig en degelijk onderzoek nog schooner bleken te zijn dan tijd- en landgenoot het ons had voorgesteld; maar in zijn val leunt hij tegen de Nederlandsche Maagd, die, met het zwaard gewapend, hem met haar schild beschermt, hem ter hulp gesneld - blijkens den nog opwaaienden mantel, - terwijl de leeuw in fiere houding haar ter zijde staat; zinnebeelden van Neêrlands moed en kracht, die den vijand van volk en recht eindelijk overwonnen. Een ander sieraad van die zaal kan genoemd worden de groote wapentropee aan het eind, waarin alle krijgsgereedschappen uit de moeilijke dagen van 1830 zoo flink zijn opgehangen of boven elkaâr gestapeld, die kurassen en huzarenmantels, die helmen en steken, die lansiersmutsen en wijduitloopende chakots, die vuursteengeweren en karabijnen, tot de gladde | |
[pagina 7]
| |
bijl met het schootsvel van den sapeur, voor ons historische herinneringen, want zij zijn alle reeds door andere vervangen. En rechts en links daarnaast hangen die kostbare portretten van de heeren hoofdofficieren, in het kamp vervaardigd, om overgebracht te worden op het groote doek van C. Kruseman, voorstellende de verwonding van het paard des Prinsen van Oranje bij Bautersem, den held, die het laatst zijn bloed liet stroomen bij de verdediging van Nederland. Die welbekende, en ik durf zeggen populaire schilderij, moest dat kenschetsende oogenblik uit 's prinsen veldtocht vereeuwigen; maar helaas! de bejaarde schilder heeft zijn doek overleefd. Ach, verdienstelijke historieschilder, waarom hebt gij u van de traditie van Rembrandt en van der Helst verwijderd; waarom hebt gij met zooveel olie en met zulke olie geschilderd, dat de onderste verf op lange na niet droog kon zijn, vóór dat reeds een tweede streek van uw penseel ze bedekte; nu is immers die olie eerst gelijk druppels aan een beslagen vensterruit gaan zakken en heeft de kleur meêgenomen, in verschillende stralen naast elkaâr een stroomkaart gelijk, afdruipende over uw grootsch historiestuk; eindelijk is het uit Haarlems paviljoen weggenomen, want het kon niet langer, toen de manen over de borst van het paard waren gezakt en de welbekende roode monteringkleppen naar... doch neen, geen bedroevende omschrijving, die het hartzeer, bij mijn laatste bezoek ondervonden, zou hernieuwen. Voor de eer van onze schilderschool had ik gewenscht, dat dit doek veel vroeger ware verwijderd, zoodra die kwaal zich vertoonde, even ongeneeslijk als het barsten van de verf van Horace Vernet, want sommige stukken van dien genialen kunstenaar schijnen als met een vischnet te zijn behangen, helaas! voor altijd. Had men Krusemans stuk liever bij tijds op den grond gelegd en in vrede's naam er een copie van vervaardigd; beter iets van den leerling naar, dan niets van den meester. Maar genoeg, in ernst de vraag gedaan of het reeds te laat is, of er geen ervaren schilder zou te vinden zijn, die nog een officieele kopie kon nemen van een stuk, dat voor de geschiedenis van Nederland en Oranje het wel verdient, al moge de opgewondenheid van 1830 merkbaar gewijzigd zijn. Van opgewonden dagen gesproken, die toonkast met zilveren en gouden gedenkpenningen van Neêrlands wapenfeiten te land of ter zee geslagen met die afbeeldingen van de vorstelijke en burgerhelden, die aldus vereerd werden door den tijdgenoot, | |
[pagina 8]
| |
die toonkast, zeg ik, is niet het minst merkwaardige van Arti's verzameling; hoe vele belangstellenden zag ik daar genieten; naast de vele liefhebbers die munten of penningen verzamelen, zijn er inderdaad nog meer die belangstellen in deze geschiedkundige afbeeldingen, mits men het hun maar zoo smakelijk weet voor te leggen als de eigenaar van deze uitgelezene stukken wist te doen. Hij laat daar zien de geuzenpenning naast de noodmunten van Haarlem en Leiden, van Woerden en Amsterdam, de penning op den dankdag van de vernieling van de Onoverwinnelijke Vloot, van dit beleg en die overgave, van dien veldslag of deze verovering door onze geheele geschiedenis, en daarbij trekken vooral de aandacht de waarlijk fijn beschilderde driekleurige linten om de hoeden gedragen in de opgewonden dagen - want daarop wilde ik terugkomen - van de overwinning bij Doggersbank ter eere van Zoutman en Kinsbergen. Ginds prijkt de degen, waarmede de luitenant, die deze victorie kwam boodschappen, te Amsterdam werd vereerd! In die andere kast ligt een ring en een doosje met het certificaat, dat zij gemaakt zijn van een stuk ijzer en een klomp hout, afkomstig van de boot van Van Speyk; daarnaast de kostbare eeredegen, door Tielenaren aan hunnen stadgenoot aan den verdediger van de Citadel geschonken. Maar te vergeefs zocht ik naar de eindeloos herhaalde portretten van die toen zoo gevierde mannen; heeft geen der dappere van '30 een porseleinen pijp meer, waarop de afbeelding van die mannen, die zij zich ten voorbeeld stelden? Men mag glimlachen over den overprikkelden volksgeest op sommige oogenblikken, maar deze heeft toch zijne geschiedenis, en die vermeldt, dat het zwart-rood, de kleuren van Van Speyk, den Amsterdamschen weesjongen van weleer, in dassen en andere kleêren juist daarom een geruimen tijd zijn gedragen, en ik herinner mij zeer goed een Klok- en Hamerspel, dat in een ‘Chassé en Van Speyk's spel’ naar de behoefte van die dagen was omgewerkt. Ik geef gewonnen dat het aardigheden zijn; van ernstiger aard is dan ook dat stuk van een bom, door het monstermortier tegen de Citadel geworpen, de kommandostaf van Piet Hein, een onooglijk bamboes, het wapenrek met Oostersche en andere wapenen, door den Dey van Algiers aan Marten Tromp geschonken, de sierlijke orde van Sint Michel, door Frankrijk's koning aan Hollands grootsten Michiel vereerd, geschenken, die nog iets anders beduiden dan de gouden keten door de | |
[pagina 9]
| |
Staten aan dien zeeheld gegeven, die hier prijkt naast de ordeketen van den graaf van Bossu en dien grooten eereketting van Zoutman. Een oogenblik vraag ik nog de aandacht voor den gouden beker, door de Staten aan Cornelis de Witt vereerd, tot blijvend aandenken aan den togt naar Chattam, welke vermaarde expeditie in émail daarop is afgebeeld, en dan sta ik nog stil bij het kristallen drinkglas van Cornelis Tromp, om den dolk van Maarten van Rossum en den voetboog, waarmeê Jacoba van Beijeren te Noordwijk naar den vogel schoot, voorbij te gaan, en liever te wijzen op afbeeldingen uit de Spaansche geschiedenis, ik bedoel het Delftsche tapijt, waarop het beleg van Leiden is geweven, en de merkwaardige proef van die andere Delftsche nijverheid, die 70 tegels, waarop het bekende ruitergevecht tusschen Breauté en Lekkerbeetje op de Vuchterheide is afgeschilderd, natuurlijk minder mooi dan op dat gebarsten paneel met bonte kleuren, of dat andere van Van de Velde; de voorstelling van genoemd tweegevecht van die 20 ruiters, op paarlemoer gegraveerd, verdiende de eereplaats midden in die zaal vol historische merkwaardigheden. Ook voor de geschiedenis van de muziek zijn eenige bijdragen op Arti te vinden; ik bedoel niet de trom, die door Rembrandt zou zijn nageschilderd in de Nachtwacht, maar de gekleurde afbeeldingen van die paukenslagers met hunne groote trombonnes, geplaatst op een daarvoor opzettelijk vervaardigden wagen met fiksche paarden bespannen. Ik heb verder het oog op die ronde trompet en die Turksche schel in de tropee van 1830, beider vorm behoort tot het verleden; en verder die zilveren trompet, die den Utrechtschen vrede zou hebben afgekondigd, en die andere, door de Soevereine Vorstin in 1813 aan hare lijfwacht vereerd, waarop de namen der leden van dat corps zijn gegraveerd; ten slotte wijs ik nog op dien zilveren bazuin van een oud kapitein-luitenant der groene compagnie van de Haagsche schutterij. Voor de geschiedenis van het ornament is de verzameling van wapentuig in Arti oneindig rijker; die kruithoorns immers zijn van fijn gesneden ivoor, de pistolen zijn met zilver of goud ingelegd, die karabijnen met paarlemoer en ivoor in ebbenhout keurig geïncrusteerd, die geweerkolven zijn sierlijk of lomp, maar toch merkwaardig in notenhout gesneden, die schilden zijn fraai gedreven, die klingen fijn gedamasceerd, met koper of ijzer, met zilver of staal kunstig bewerkt, geci- | |
[pagina 10]
| |
seleerd of gegraveerd, of hoe ook de kunst van den zwaardveger of den wapensmid dat opwerken en uitsnijden moge noemen, wanneer zij de plaats weten te vinden om zich te doen gelden op den loop of den haan, op de lade of het slot, op het gevest of de scheede. Zouden de graveurs van sommige onzer zilverfabrieken, onze verlakkers en ijzergieters, niet met vrucht dat arsenaal van ornament kunnen bezoeken? Heb ik dus onbewimpeld ingestemd met het plan en de uitvoering van Arti's tentoonstelling, nog een woord van hulde voor dat ‘kunstlievend lid dier Maatschappij,’ door wien een achttal photographiën zijn vervaardigd van eenige der voornaamste gezichten in die kunstzalen. Dat wapentuig blijft slechts voor korten tijd daar vereenigd; die afbeeldingen zullen tot blijvend aandenken kunnen strekken en misschien ook tot opheldering van hetgeen ik hierboven met woorden trachtte uit te drukken. Het was een goede gedachte van dat lid en tevens een edele gedachte, want de twee gulden, die men gaarne voor elk stel zal neêrleggen, strekken ten voordeele van het Weduwen- en Weezenfonds van de Vereeniging, wier naam is Arti et Amicitiae. Maar waarom is die goede gedachte in het vorige jaar te Arnhem niet opgekomen, of ten minste niet ten uitvoer gebracht? Stereoscopische afbeeldingen, zooals van Volksvlijt, om geene voorbeelden uit het buitenland te noemen, zijn aangename herinneringen; van vele punten had ik een blijvend kijkje willen bewaren, nu dat houten gebouw spoorloos verdween evenals de afbeelding daarvan op de Nymeegsche zeep, daar ter plaatse gestempeld, in schuim moest opgaan, en dat te meer, nu vele inzenders ‘voor een behagelijk voorkomen van wat zij étaleerden’ hadden gezorgd, en aan de Commissie van rangschikking, in weêrwil van de beperkte ruimte ‘onvoorwaardelijk lof’ is toegezwaaid. Wat dit betreft, is er iets van het verloren terrein in onze oogen herwonnen; moge het ook in die van andere zijn, wanneer eerlang de deuren van Volksvlijt geopend worden voor de Vereeniging ter bevordering van fabriek- en handwerksnijverheid, wier plan zóó breed werd opgezet, dat de krachten van de in het midden van het land zoo geschikt gelegen Stichtsche hoofdstad te kort schoten; maar Utrecht is dan ook gelukkig bewaard voor het aandoen van een beleediging aan den energieken stichter van dat paleis van ijzer en glas, dat zich trotsch verheft aan Amstels boorden en door hem genoemd en bestemd werd voor Volksvlijt; daar alleen kan en mag | |
[pagina 11]
| |
het bedrijf en de huishouding van den handwerksman worden bezien en verbeterd op de wijze als men het nu heeft aangelegd.
Die photographiën èn het ornament èn de muziek hebben mij van die vaderlandsche herinneringen afgeleid; ik wilde nog de opmerking maken, dat Arti bewezen heeft, dat wanneer Nederland nog geen Geschiedkundig Museum bezit als Frankrijk in zijn Musée des Souverains in het Louvre, het er toch wel een kon hebben, en dat de voorwerpen merkwaardig genoeg zijn om er een te mogen hebben. Zijn de heldendaden van Hollands vorsten en vlootvoogden, om mij slechts hierbij te bepalen, alleen aan de jeugd met behulp van geschied- en leerboeken meêgedeeld, waarom ze niet aanschouwelijk voorgesteld en met de boven aangehaalde stukken opgehelderd? Beter en levendiger zal de herinnering aan dat schoone verleden worden voortgeplant, en dat moet gezegende vruchten afwerpen. Wat wij van dien aard hebben, is overal verspreid; de vaandels in de danszaal te Amsterdam zijn met behulp van een lorgnet niet eens goed te onderscheiden, en veel is onder de curiosa geraakt in het Kabinet van Zeldzaamheden te 's Gravenhage. Welnu, een vroeger heerschende geest moge nog tegenwoordig de heeren verzamelaars er toe brengen de spelden, afkomstig van het speldekussen van Maria van Reigersbergen, of het botervlootje van Van der Werf niet af te slaan voor hun kabinet, de openbare musea wenscht men te zuiveren van zaken, waarvan de waarde zoo betrekkelijk is. Neen, het voorbeeld van eenige steden worde door het rijk gevolgd, en is dat eens op touw gezet, ik ben overtuigd, dat vele particulieren daarbij hunne kleinoodiën zouden voegen en ze aan een Vaderlandsch Museum in bruikleen afstaan, gelijk dat met de openbare bibliotheken in het algemeen belang meer en meer in zwang komt; daarbij behoudt de eigenaar zijn recht van eigendom op zijne wapens of vlaggen, die men voor hem zal houden uit den roest en uit de mot. Ons land zal nooit groote wapenzalen kunnen vullen, hoe dapper ook onze voorouders hebben gestreden; de redactie van Arti's catalogus wees er reeds op, er is geen groote voorraad van ridderharnassen, wel van hetgeen onze schuttersgilden overlieten van hunne boogen en | |
[pagina 12]
| |
schilden, van hunne vaandels en geweren, op wiens lade elk lid zijn gebeeldhouwd wapen had. Er is geen denken aan zalen als in den Tower of in de Rustkammer te Dresden, of in het museum te Madrid, dat van alle de kroon heet te spannen, of in het Musée d'Artillerie te Parijs, of in het Waffen-Museum van het Arsenaal van Oostenrijks hoofdstad, dat indrukwekkende en uitgestrekte stuk van nieuweren bouw, dank zij de welwillendheid van vele, die hunne guldens inwisselden tegen Schuldverschreibungen van zoo en zooveel millioenen, maar met 5 pCt. rente; veilig en prachtig zal daarin bewaard worden het overschot van de wapenen, die in 1848 door de oproerige bevolking van Weenen uit de niet verdedigde wapenzaal in het midden der stad werden gestolen, want gelukkig is later een groot deel daarvan nog teruggebracht door de hulp van Croaten en Italiaansche soldaten. Wij zullen die volken hunne groote verzamelingen niet benijden; bovendien passen die ridderharnassen veel beter in die Rustkammer van een Duitschen vorst; maar wij zouden zeer tevreden zijn met een verzameling als België in de Porte de Hall te Brussel bezit. Naast eenig wapentuig zou ik eenige afbeeldingen en boeken willen zien opengeslagen achter glas; want Arti bewees, dat goed gekozen platen de aandacht trekken, welke zij ten volle verdienen; ik bedoel die gravure van de exercitie der Utrechtsche schutterij naast een Corpus Juris Militaris, die ‘Regelen der fortificatie van Hondius’, die ‘Beschryvinge van de edele ende ridderlycke schermkonste’ en wat dies meer zij. Maar vooral een goede hoeveelheid historieplaten, door den tijdgenoot gekocht tot aandenken van een wapenfeit, zooals men later een courant bewaarde, waarin het verhaal van een overwinning door onze dapperen behaald. Op deze wijs kon een historische atlas, zooals er vele hier te lande bewaard worden, bij gedeelten ten toon gesteld, goede renten afwerpen; want zeer velen zouden daarmeê hunne historische kennis aanvullen, en dat zou waarlijk zijn nut hebben, naar mijne meening. En omdat ik dit beweer, meen ik bij voorraad voor zulk een Historisch Kabinet een plaatsje te mogen bespreken in het Museum Willem III, dat te Amsterdam moet komen. Voor het oogenblik sluimert die onderneming, maar men zal ze te gelegener tijd wel eens wakker schudden; de dood van den kundigen bouwmeester, wiens ontwerp het best werd bevonden, zoo | |
[pagina 13]
| |
al niet om uit te voeren, dan toch om na te volgen, zal wel geen slecht voorteeken zijn; ik voor mij hecht niet aan zulk eene profetie en verwacht dat het zoo vurig verlangde gebouw na rijp beraad wel zal verrijzen in de steeds groeiende en dus bloeiende hoofdstad. Maar komen de mannen van de kunst hiertegen op, die niet zonder reden die rariteiten en historische herinneringen meer leelijk dan mooi vinden, die zij daarom liever aan de residentie willen afstaan, omdat dit geen arsenaal van zuivere kunst zou worden, ik geef hun groot gelijk; in het vorstelijke 's Gravenhage zijn die gedenkstukken uit de tijden der graven en stadhouders wel zoo eigenaardig geplaatst. Even goed kan deze taak aan het Koninklijk Oudheidkundig Genootschap worden overgelaten, nu het uitzicht op een waardiger bewaarplaats voor de verzameling is geopend. Doch ik heb ééne voorwaarde, wanneer ik mij onmiddellijk schaar aan de zijde van de ware kunstvrienden. Ik bespreek namelijk dan een plaatsje voor wat anders; het is voorloopig nog maar op papier; maar het Museum Willem III is immers nog niet veel verder? Stelt het schildersgild hoogere eischen, dat mag ik hooren, dat geeft mij moed een lans te breken voor de geschiedenis van de kunst, en dat te meer nu de donkere wolk is gebroken, die in de sombere najaarsdagen zoo dreigend hing boven de Academie der beeldende Kunsten te Amsterdam. Reeds toen had ik de pen opgenomen en aan de Redactie van ‘de Gids’ de in de volgende bladzijden ontwikkelde gedachten toevertrouwd. Maar het bleef in portefeuille, want hetgeen ik naar aanleiding van het South Kensington Museum den lezer had aangeboden, werd door de bijdrage van den heer van Westrheene, die zijne beschrijving van dat arsenaal van de kunst reeds liet drukken, geheel overschaduwd. Ik haastte mij dus voor den ervaren kunstkenner, die zijne versche indrukken zoo duidelijk wist weêr te geven, de vlag te strijken; maar nu durf ik weder mijn bootje in zee zenden met den nieuwen, ofschoon ietwat langen wimpel, dien ik thans in Arti heb gevonden.
In het najaar van 1868 schreef een ongenoemde Amsterdammer zijne ‘Gedachten over eene Academie van Beeldende Kunsten’, en uitte o.a. den wensch, ‘dat juist in de dagen, waarin het leven van deze Academie het meest bedreigd scheen, - de subsidie was door den Minister van de Begrooting afgenomen - | |
[pagina 14]
| |
het begin van een verjeugdigd leven zou dagteekenen.’ Welnu, deze wensch schijnt vervuld te zullen worden; het Wetsontwerp tot herstel en verbetering van die Academie is ingediend, en belooft een betere toekomst, vooral daarom naar mijne wijze van zien, omdat de lessen zullen opengesteld worden aan zulke leerlingen, die op een Hoogere Burgerschool alvast een behoorlijke opleiding hebben genoten; voor goed is dus het geloof, dat aan talentvolle jongens alle kennis zoo maar aanwaait, gelukkig opgegeven; ware het eerder geschied, vele zouden naar menschelijke berekening niet zoo treurig verongelukt zijn. Op de verjongde Academie nu zal naast de beeldhouw-, graveer- en schilderkunst ook de geschiedenis der kunst worden vertegenwoordigd; dat dit hoogst nuttig is, behoef ik niet te zeggen, maar ik wil de veelbeteekenende woorden van E. Förster hier afschrijven: ‘Die Geschichte der Kunst ist ohne Anschauung der Werke nur halb oder noch weniger als halb verständlich.’ Ik onderschrijf deze woorden, want het weinige dat ik met eigen oogen aanschouwde van de kunststukken van Europa's meesters in schilder- en beeldhouwkunst heeft mij de waarheid van dat gezegde maar al te duidelijk doen ondervinden; ik haast mij er bij te voegen, dat het zien van die voortbrengselen dier groote meesters een liefde voor de kunst doet ontstaan, die niet kan uitgedoofd worden. Maar hoe nu zulk een tuighuis van de kunst gebouwd en gevuld? Met weinig moeite en betrekkelijk weinig geld, is mijn antwoord. Wij leven in een tijd, waarin afbeeldingen door het licht worden gemaakt op steen of koper, die juiste en onvergankelijke afdrukken geven, hetgeen ik van photographiën niet zoo dadelijk zou durven zeggen, terwijl men langs galvanoplastische of andere wegen ‘art-reproductions’ zooals de Engelschen ze noemen, van de meest gewenschte volkomenheid kan vervaardigen. Daarvan getuigde de heer van Westrheene in zijne boven aangehaalde beschrijving van het South Kensington Museum (Gids, December 1868). Bij wijze van aanvulling wil ik eerst een woord invlechten over den grooten ‘Art Catalogue’, dat prachtig hulpmiddel voor alle kunstvrienden, waarvan het plan is uitgegaan van de bestuurders van de bibliotheek van genoemd Museum, welke ‘15,000 boekdeelen telt in alle talen over allerlei onderwerpen van kunst, hare geschiedenis, hare theoriën en toepassingen.’ Het is bekend, dat het tot de idealen van den fieren Brit be- | |
[pagina 15]
| |
hoort, in de reusachtige model-bibliotheek van het British Museum met der tijd een exemplaar te krijgen van elk boek, dat gedrukt is geworden. Evenzoo moet, als het wel wil, de boekerij van South Kensington alle boeken over de beeldende kunst na verloop van jaren omvatten. Men begrijpt terecht, dat er zeer veel tijd noodig zal zijn om zoo ver te komen, en daar het in vele gevallen van groot gewicht is te weten, dat er dit of dat boek geschreven is over een bepaald onderwerp, en dat het in een andere boekerij bewaard, daar geraadpleegd kan worden, zoo heeft de practische Engelschman het plan ontworpen om al vast een lijst te maken van alle plaatwerken en alle boeken en geschriften over de kunst en de kunstenaars, dat is een ‘Universal Catalogue of art books, comprehending Painting, Sculpture, Architecture, Decoration, Coins, Antiquities, etc.’ De uitvoering, die reeds aan dit plan is gegeven in het vorige jaar, noopt mij hierbij nog even stil te staan. Hebben de Franschen zich nog zelden bezondigd, op den titel van een hand- of woordenboek het veelbeteekenende ‘complet’ weg te laten, al beantwoordt de inhoud daaraan niet, de Engelschen trachten op een aardige wijze de volledigheid van deze reusachtige kunstlijst nabij te komen. Overtuigd dat zulk een werk slechts door vereende krachten kan tot stand komen, hebben de ontwerpers de lijst der titels, voor zoover de grootste bibliotheken ze kunnen leveren, laten afdrukken als proefbladen en iedereen uitgenoodigd die opgaven te verbeteren en aan te vullen. Om deze proefbladen zoo goedkoop en toch zoo algemeen mogelijk te verspreiden, verscheen met Januari 1868, nadat een poging om een der kolommen van de Times daarvoor te gebruiken, mislukt was, een half vel met een honderdtal titels als bijlage van den Engelschen Navorscher, het weekblad ‘Notes and Queries’. De lijst is in alphabetische orde van de namen der schrijvers opgesteld; voor vele, die slechts een klein onderdeel van de zoo uitgebreide kunstgeschiedenis zullen raadplegen, was een stelselmatige indeeling doelmatiger geweest; maar daaraan zal men later wel op eene andere wijze tegemoet komen; deze catalogus is al vast eene groote aanwinst. Het ‘Science and art department’, van wien dit alles uitgaat, liet deze lijst voorafgaan door een oproeping in vier talen, waarin de omvang en het plan van net werk nader wordt uiteengezet en waarin iedereen wordt uitgenoodigd aan bedoeld secretariaat | |
[pagina 16]
| |
- niet eens gefrankeerd - te willen zenden de afschriften van ontbrekende of de verbeteringen van onjuiste titels. Onze Navorscher heeft op dat alles het Nederlandsche publiek gewezen; moge die stem gehoord worden, want ook voor onze kunstgeschiedenis wordt op die wijze een belangrijk getal bijdragen en aanwijzingen in dat arsenaal der kunst bijeengebracht. Van meer gewicht voor de geschiedenis van onze kunst acht ik evenwel dien anderen catalogus door de bestuurders van het South Kensington Museum ontworpen, een dergelijk reuzenplan voorwaar, want het is niet meer en niet minder dan een lijst op te stellen van de kunstvoortbrengselen van alle kunstenaars in alle openbare of bijzondere galerijen verspreid. Charles d'Henriet schreef in de Revue des Deux Mondes van 1 September l.l. (t. 77, p. 193-212. L'enseignement populaire des arts du dessin en Angleterre et en France), dat het ‘Foreign office’ te Londen tot dat einde brieven zond aan de gezanten te Dresden, Parijs, Munchen, Berlijn, Turijn en Rome, om deze onderneming te bevorderen. Ieder, die zich met de geschiedenis van een of ander kunstenaar meer bepaald heeft bezig gehouden, en hem wil leeren kennen en beoordeelen uit zijn werken, heeft de behoefte gevoeld aan de opgaven der kabinetten, waar dit paneel of dat doek van hem bewaard wordt; met zulk een lijst kan eerst een geschiedenis van de heeren kunstenaars worden vervaardigd. Is evenwel het bericht van genoemden Franschman juist, dan gaat het South Kensington Museum rond bij alle landen, waar schilderijen van de eerste meesters gevonden en bewonderd worden, maar zullen ons Trippenhuis en ons Prins Mauritshuis vooreerst de noodige bouwstof niet leveren. Zijn zij over het hoofd gezien de onaanzienlijke vertrekken, waarin de Potter's Stier en Rembrandt's Nachtwacht zijn geborgen en door de vreemdelingen vrij druk bezichtigd worden? Wordt de Hollandsche schilderschool zoo stoutweg geïgnoreerd, vroeg ik mij af; maar neen, dat is onmogelijk; wat niet is, kan nog komen, zegt het spreekwoord; mogen eerlang de heeren directeurs van 's Rijks Musea en die van Haarlem, Rotterdam en Utrecht, en welke steden zooals Leiden die voorbeelden volgen, ons geruststellen en aan Engelands Ministerie van Buitenlandsche Zaken de opgaven zenden van de stukken van Lucas van Leiden en Rembrandt van Rhijn, van Jan Steen en van der Helst, van Ruysdaal en Hobbema, van Wouwerman en van die alle wier zoo hoog ge- | |
[pagina 17]
| |
prezen kunststukken nog in ons vaderland zijn gebleven. Want dat maakt juist de beoefening onzer kunstgeschiedenis zoo moeielijk, dat zulk een groot getal Hollandsche doeken en paneelen, bijna tegen goud opgewogen, het land hebben verlaten, en sedert korter of langer tijd de galerijen van Parijs of Munchen versieren, van Rome of Dresden, van Florence of elders, waar ik ze terugvond in die prachtige gebouwen, voor zulke stukken de waardige paleizen, waar ik met aangename gewaarwording voor mijn Hollandsch hart door tal van kenners en liefhebbers ze niet het minst zag bewonderen. Hoevele Hollandsche schilderijen in die openbare verzamelingen schitteren, en hoevele de eer genoten van voor grof geld op kunstverkoopingen aan den rijken eigenaar van een min of meer gesloten kabinet te worden toegewezen, zal eerst uit die volledige lijst blijken, waarmede South Kensington ons wil verrijken. Dan zal onze schilderschool voor hare geschiedenis belangrijke gevolgen ondervinden van den kruistocht ten nutte der kunst door Engeland ondernomen, waarvoor de Nederlandsche kabinetten niet gesloten kunnen blijven. Maar Nederland is uitgesloten van iets anders, en dat bejammer ik zoo zeer, dat ik het niet langer kan verzwijgen; Nederland, dat voor de academische lessen der kunstgeschiedenis art-reproductions noodig heeft, - de eischen van het tegenwoordig kunstonderwijs zijn nu eenmaal zoo hoog, - loopt groot gevaar van ze niet te kunnen krijgen. Ik las namelijk in de Nederl. Spectator van 12 September het volgende bericht: ‘In de Times is de inhoud afgedrukt van het bij gelegenheid der wereldtentoonstelling gesloten prinsenverdrag, 't welk ten doel heeft de vermenigvuldiging van alle voorname kunstwerken ten behoeve van de musea in alle landen te bevorderen. Dit verdrag is onderteekend door den prins van Wallis, den hertog van Edinburg, de kroonprinsen van Pruisen, Saksen, Rusland, Italië en Denemarken, prins Jerôme Napoleon, de prinsen Lodewijk van Hessen en Oskar van Zweden, den graaf van Vlaanderen, de aartshertogen Karel Lodewijk en Reinier van Oostenrijk, den hertog Nikolaas van Leuchtenberg en prins Amadeus van Italië. Het beveelt het stelsel van reproductie aan, dat in South Kensington Museum met goed gevolg wordt aangewend. In elk der genoemde rijken en landen zullen commissarissen worden benoemd, die onderling in betrek- | |
[pagina 18]
| |
king staande, voor het vervaardigen, aankoopen en ruilen van dergelijke afgietsels zullen zorg dragen.’ Toen de heer C.C. Huysmans in ‘de Gids’ van 1864, dl. II, blz. 23, ‘Een vraag des tijds, Kunst en Industrie’, in zulk een helder licht heeft gesteld, heeft hij tevens meêgedeeld, op welke doeltreffende wijze South Kensington het teekenonderwijs en de liefde voor de kunst tracht te bevorderen o.a. door het tijdelijk ten toon stellen van nagebootste kunststukken in andere steden en kleinere plaatsen van Engeland. Hoe veelzijdig die reusachtige inrichting zich sedert ontwikkeld heeft en welk een schat van kunstvoortbrengselen in haar museum, hetzij in het oorspronkelijk vereenigd is als haar eigendom of in bruikleen afgestaan, of wel tijdelijk daar ter bezichtiging gesteld, hetzij in afbeeldingen of in afgietsel van pleister of papierpap of langs galvanoplastischen weg op het oorspronkelijk vervaardigd, dat alles heeft de heer van Westrheene voor weinige maanden in ditzelfde tijdschrift beschreven. Verder heeft the Illustrated London News herhaaldelijk afbeeldingen gegeven van de aanwinsten van South Kensington Museum, en van die afgietsels, als b.v. van dien sierlijken - ten minste voor een deel - antieken strijdwagen, de bekende bigae uit het Vatikaan; the Art Journal heeft ook verscheidene kolommen gevuld met uitvoerige beschouwingen over bedoelde verzameling. Hoe nu kerken en museums, gebouwen en gedenkteekenen van verschillende landen voor genoemd doel het hunne kunnen leveren, is zonneklaar op de Parijsche tentoonstelling gebleken. Daar stond het keurige afgietsel van dien beroemden preekstoel uit Pisa met die merkwaardige reliefs en die sierlijke kolommen door leeuwen gedragen; daar vond ik de deuren van Florence's doopkapel, en bewonderde dat meesterstuk op nieuw; daar waren ingezonden voorwerpen van Italiaanschen en Duitschen, van Zwitserschen en Franschen stijl, van Spaansche en Portugeesche, ja van Russische en Hindousche kunst; bovendien liet South Kensington photographische afbeeldingen vervaardigen en verkrijgbaar stellen van voorwerpen van ivoor of glas, van metaal of aardewerk, die minder geschikt zijn om te worden afgegoten. In den catalogus van de Engelsche afdeeling werd als eigenlijk doel van deze reproducties opgegeven: 1o. het bevorderen van het oprichten van plaatselijke museums bij de teekenscholen in Engeland, en 2o. het uitbreiden van | |
[pagina 19]
| |
het hoofdmuseum van South Kensington tot eene illustratie van de kunstgeschiedenis van alle volken. Maar de krachtige en practische geest der Engelschen heeft het niet hierbij gelaten; het prinsenverbond dat ik zoo even noemde, heeft zich hieruit ontwikkeld. Minder zelfzuchtig dan men denkt, wil South Kensington zijne verzameling ten nutte van anderen uitbreiden, dat is, een internationaal ruilstelsel van nagebootste of afgebeelde kunstvoorwerpen in werking doen treden. Voor ongeveer 15 jaren heeft de heer A. Vattemare een dergelijke ruiling van voorwerpen van wetenschap en kunst in het leven geroepen. Die zaak is toen door onze regeering met eenige honderde guldens en door verschillende bibliotheken, genootschappen en particulieren met belangrijke bijdragen gesteund. Hoofdzakelijk strekte zich dat stelsel uit over de boeken, die men als overtollige exemplaren kon missen; er is toen wel wat goeds uit ons land gegaan, maar men heeft ook vele zaken van waarde terugontvangen. Doch toen een ondervinding van 8 jaren leerde, dat in andere staten op verre na zooveel niet werd afgestaan, zoodat het stelsel gebrekkig werkte, is de rijkstoelage niet meer verstrekt. Bovendien waren de door Vattemare bezorgde boeken wel eens stukken van een geheel, of droegen zij de blijken, dat elk bij het uitschieten van dubbelden het beste exemplaar natuurlijk voor zich houdt. Welnu, die keerzijden kan dit nieuwe ruilstelsel niet hebben, want art. 3 van bovengenoemd Prinsenverdrag bepaalt uitdrukkelijk, dat ‘elk land vrij zal blijven schikkingen te maken voor ruil van wat het verlangt, dat elk land zijn eigene commissie zal benoemen naar zijne eigene inzichten, dat elke commissie met elke andere zelfstandig mag correspondeeren en onderhandelen over de voor andere te maken reproducties en over het inruilen van dezulken, die zij voor haar eigene verzameling wenschelijk zal achten.’ Zoo heeft Engeland, dat eerst als één man opstond om het op de kunstindustrie verloren gebied te herwinnen, de blikken als een ware wereldburger verder uitgestrekt, en biedt het aan elk land van de genoemde prinsen van dit vorstenverbond de gelegenheid aan zich een arsenaal voor de kunst aan te schaffen voor betrekkelijk weinig geld. Daartoe sloten de vorsten van Europa een overeenkomst; zij verstonden zich met elkaâr ten nutte van de kunst, evenals zij uitbreiding hebben gegeven aan de beginselen van het internationale saniteitscongres, en zich | |
[pagina 20]
| |
verbonden, - het was aan onze dagen voorbehouden dit heugelijke feit op te teekenen, - om ten minste geene ontploffende kogels op elkaârs onderdanen af te schieten! Maar Nederland is, o schande! met Spanje en Portugal, uitgesloten uit het verbond, waarbij het kleine Denemarken en het nederige Hessen is opgenomen! Wij zullen geen museum voor de geschiedenis der kunst aanleggen; de meesterstukken uit de kabinetten van verschillende landen, die wij nooit of niet dan met groote reiskosten onder het oog kunnen krijgen, zullen wij noch in afgietsel, dat den vorm geheel teruggeeft, noch in afbeelding, die de natuur onberispelijk getrouw weêrgaf, kunnen aanschouwen hier te lande en ze tot nut en genot mogen bestudeeren! En juist dat zien van zulke kunstgewrochten werkt zoo heilzaam tot opwekking van den zin voor het schoone en tot veredeling van de geheimzinnige eigenschap van het oog des gevoels, als ik den goeden smaak aldus mag omschrijven. ‘Il y va de l'honneur du pays et de ses intérêts matériels les plus grands’, schreef Léon de Laborde in 1851, en ‘du haut de sa grandeur’ verkondigde hij, dat onze regeering de kunst niet meer ondersteunde. Noch toen, noch nu is dit het geval; sedert is zelfs veel gedaan. Een ruime toepassing van de wet op het middelbaar onderwijs deed in bijna alle steden van ons land een nieuw leven ontstaan op dit gebied, door het teekenen verplichtend te stellen. Alle bezoekers der hoogere burger- en avondscholen genieten dit onderwijs bijna gratis; hier en daar is het tot op de lagere scholen doorgedrongen, en op vele, kon ik zeggen op alle fatsoenlijke meisjesscholen! Van dezen ongemerkt, maar zoo breed gelegden grondslag verwacht ik voor liefde en belangstelling in de kunst hier te lande zeer veel. Ik onderschrijf de woorden van den heer J.W. Kaiser, in de vergadering van de Academie der Beeldende Kunsten uitgesproken, dat ‘de kunst een krachtig middel tot volksbeschaving is, dat zij in de hand eener wijze regeering een middel te meer is ter volksontwikkeling’, en ik begroet derhalve met vertrouwen op de toekomst de door de Kamers eerlang te herstellen Academie van Beeldende Kunsten. En omdat de zaken zoo staan, doe ik een poging om te herstellen wat verzuimd is. Even als in de andere landen onder een vorstelijken voorzitter, lid van dat prinsenverbond, zich een commissie vormt, zou ik er ook bij ons een willen zien. Wij kunnen hooggeborenen aanwijzen, die met erkend talent | |
[pagina 21]
| |
teekenstift of penseel hanteeren, hooggeplaatsten die een open oog hebben voor iets wezenlijk schoons, aanzienlijken die de voorportalen hunner buitenhuizen met beelden, en de muren hunner pronkzalen met schilderijen versieren in den waren zin van dat woord, kenners, die portefeuilles met keurige aquarellen weten te vullen; ik zou onbescheiden zijn als ik hier namen noemde, maar ik mag wel zeggen dat er gelukkig onder ‘die reiche Holländer’ mannen zijn, die zulk een commissie konden vormen, zoowel mannen van het vak als kenners van de kunst, zoowel zij die met liefde, als zij die met stoffelijke middelen zulk een nationale zaak zullen willen voorthelpen. Waarom zou dan niet zulk een commissie zich kunnen opwerpen en met den Broeder des Konings als Voorzitter, evenals b.v. België met den Graaf van Vlaanderen en Oostenrijk met zijne aartshertogen, de groote voordeelen voor kunst en beschaving, die het Prinsenverdrag aan de volken van Europa aanbiedt, ook voor het volk van Nederland overeenkomstig onze behoeften en onze middelen bereikbaar stellen? Maar wat zal ons landje, werpt men mij tegen, voor plastische werken in ruil kunnen geven voor de vele en groote stukken, die wij van elders behoeven? Hiertegen moet ik opmerken, dat ik van nabij weet, dat het wetenschappelijk ruilstelsel, door onze Academies en Genootschappen met de zustervereenigingen in het buitenland onderhouden, op bijna beschamende wijze aantoont, hoeveel degelijks en kostbaars van die zooveel rijkere instellingen wordt ontvangen voor het betrekkelijk schamele deel, dat wij kunnen schenken. Verder vraag ik op mijne beurt, of ons land werkelijk arm is in voortbrengselen van beeldhouwkunst. En hier geef ik met opzet geen lijstje van die zaken, want ik wil niet vooruitloopen, en geen verzameling noemen ten einde geen directeur te ontstemmen; vooringenomenheid worde vermeden, want welwillende samenwerking is noodig; wat strijd en tegenwerking op het gebied der kunst vermag, daarvan zal het Willemspark immers moeten getuigen. Maar uw plan zal handen vol geld kosten, werpt men mij tegen; daar is voor ons landje niet aan te denken; weet gij wel dat South Kensington zoo machtig kan optreden, dank zij de regeering van Engeland, die aan dat Museum van 1856 tot 1860 de som van £ 40,000 en daarna voor de helft van den bouw van Fowke's plan bij de £ 93,000 heeft besteed; daarbij | |
[pagina 22]
| |
zou al hetgeen onze regeering voor zulk een doel nog afzonderen, zóó treurig afsteken, dat het beter is de zaak niet op het touw te zetten: laat ons liever stillekens te huis blijven, dan dat ons land de rol van ongenooden gast bij dezen ‘picnic’ zou vervullen, die zijn aandeel niet eens zou kunnen betalen; en dan ten slotte, waar blijft gij met al die dingen, waar zult gij ze bergen? want daarvoor zult gij plaats noodig hebben. Om met het laatste te beginnen, ik heb reeds een plaatsje besproken in het Museum Willem III; ik zeide een plaatsje, maar ik bedoelde een flinke ruimte, want ik zou beginnen met de afgietsels der deuren van de doopkapel te Florence, door Michel Angelo, en die kon het wel beoordeelen, waardig gekeurd de poorten van het Paradijs te worden; ik zou denken aan den preêkstoel uit Pisa, want die zweeft mij nog voor den geest. Welnu, voor zulke zaken is ruimte en goede ruimte een hoofdvereischte, en al is meergemeld museum nog niet opgebouwd in een der nieuwe wijken der hoofdstad, er is een uitnemende gelegenheid om die voorwerpen te bewaren en te laten kijken, en wel nergens anders dan in een paar zijzalen van het Paleis voor Volksvlijt, op de wijze van het South Kensington Museum, midden tusschen Amsterdams Oost- en West-einde; dan blijft de groote middenzaal met de gaanderijen en al het overige beschikbaar voor de vele minnaars van de toonkunst of voor wat men het beschaafde publiek ten beste zal willen geven; dank de mogelijkheid van één rijksdaalder na korter of langer tijdsverloop in drie, in tien of nog meer, ja in duizenden te kunnen veranderen, zijn immers de finantieele gronden hersteld van het trotsch en deugdelijk uit Amstels drassen bodem opgetrokken paleis. Deze zijzalen mogen dan die voorwerpen opnemen, totdat het nieuw arsenaal der kunst zal betrokken kunnen worden. Het spreekt van zelf, dat ik die afgietsels ten nutte der geschiedenis van het vak wilde doen strekken, en dat zij te Amsterdam bij de Academie van beeldende kunsten zouden dienen; en daarom is dus vooreerst het aanschaffen van vele pleisterbeelden naar de antieken niet noodig, want die bezit die instelling reeds. Deze konden alvast op die wijs een betere plaats krijgen en zouden zeker door meer menschen bekeken worden dan nu het geval kan zijn, en dit heeft immers zijn nut, want de beschaafde wereld is nooit in de gelegenheid geweest met een goede verzameling pleisterbeelden naar de Grieksche meesterstukken en de Romeinsche navolgingen hier te lande in kennis te komen. | |
[pagina 23]
| |
Er blijft nu alleen over het bezwaar van de finantieele zijde op te lossen. Van de regeering zou ik niet durven rekenen op groote bijdragen; ons land heeft ernstiger belangen, wier behartiging den voorrang verdient, alvorens men zich met deze zaak op onbekrompen wijs kan inlaten. Met den zedelijken steun en werkelijke hulp, zooals Arti nog onlangs ondervond, zou ik voor mij al tevreden zijn. Het overige moet aan de particulieren overgelaten worden. Ons volk heeft in zich zelf de kracht gevonden om zeer veel tot stand te brengen, dat elders slechts door de machtige hulp der regeering ontstond. Of is er een land aan te wijzen met zoovele genootschappen en wetenschappelijke vereenigingen, die op onzen republikeinschen bodem, zou ik haast zeggen, zoo welig getierd hebben, en van welker levenskracht de vele reeksen geleerde of nuttige geschriften het onwederlegbaar bewijs zijn, naast de vele boekerijen of verzamelingen, die uit die instellingen voortkwamen. De bibliothecaris van Venetië, Giuseppe Valentinelli, bezocht in 1860 ons vaderland, en was getroffen door ‘dien buitengewonen geest voor vereenigingen’; in een boekdeelGa naar voetnoot1 van 260 bladzijden beschreef hij de Nederlandsche bibliotheken en wetenschappelijke vereenigingen, en wanneer ik nu van diens register wegneem de particuliere boekerijen, en alle die niet meer bestaan, tel ik er nog een 40 à 50, waarvan er slechts een twaalftal door den staat wordt onderhouden, benevens 31 maatschappijen, waaronder nog de koninklijke academie van wetenschappen; waarlijk voor een klein land sprekende bewijzen van zelfstandigheid van het volk. Dezen, ik zou haast zeggen vaderlandschen weg wenschte ik in te slaan en de belangen der Beeldende Kunsten aan de zorgen van eene Maatschappij opdragen, naast die ter bevordering van de Bouwkunst en die voor Toonkunst als derde van de zustrentrits; en deze zou met hare leden of donateurs door het geheele land op de wijze van die twee anderen kunnen werken ten nutte der beeldende kunsten, wier minnaars en beoefenaars thans zoo vermeerderd zijn, en even zoo goed zich onder ééne vlag konden scharen als de heeren notarissen en bouwkundigen, boekhandelaars en | |
[pagina 24]
| |
onderwijzers, geneeskundigen en entomologen, ingenieurs en kruidkundigen. De groote bijval, dien de vereeniging voor de geschiedenis der muziek mocht ondervinden, bewijst dat men voor zulke instellingen iets over heeft. Maar waarom zou ik een Maatschappij voor Beeldende Kunsten schetsen, zooals die voor mijn verbeelding was verrezen? In Arti bezit Nederland een vereeniging van mannen, die van en voor die kunst leven, die meer dan eens getoond hebben de kunst te kennen in hare behoefte en in hare kracht; welnu, als ik in het bovenstaande niet al te ver van de waarheid ben afgedwaald, durf ik vertrouwen, dat Arti het balletje, uit sympathie voor de zaak door mij opgeworpen, zal opnemen, dat door haar toedoen een commissie van ‘the right men on the right place’ zich zal vormen, dat de geschiedenis der kunst, van staatswege gedoceerd, aan de nieuwe Academie te Amsterdam zal worden opgehelderd door een verzameling van de beroemdste kunstvoortbrengselen der eerste meesters van Europa, dat in één woord door de hulp van Arti het meer genoemde verbond der vorsten van Europa voor Nederland niet worde een ‘acte van seclusie’.
Leiden, 9 Mei 1869. W.N. du Rieu. |
|