De Gids. Jaargang 33
(1869)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| ||||||||||
De landaanwinning op De Friesche wadden.Een woord naar aanleiding van de beschouwing over bovengenoemd Project. door den Heer T.J. Stieltjes, in ‘de Gids,’ 1869. No. 1.Met eene ligt te begrijpen belangstelling nam ik kennis van het artikel ‘Ameland’, in het Januarijnommer van ‘de Gids,’ naar aanleiding mijner brochure over de Landaanwinning op de Friesche WaddenGa naar voetnoot1. - Met genoegen mogt ik uit dat in vele opzigten belangrijk artikel zien, dat een zoo erkend bevoegd beoordeelaar als de Heer Stieltjes, de wenschelijkheid der voorgestelde Landaanwinning ten volle erkent, en overtuigd blijkt te zijn, niet alleen van het groot algemeen nut en de heilzame gevolgen dier onderneming, maar ook van derzelver praktische en financiëele uitvoerbaarheid. Meer bijzonder was het mij aangenaam, dat de Heer S. zich in beginsel kon vereenigen met de voorgestelde eenvoudige middelen om tot de opslibbing van het Wad te geraken en daarvan goeds verwacht, terwijl ook hij juist die hoogere afdamming afkeurt, evenzeer door mij bestreden, maar die ik - force majeure - genoodzaakt was in mijn project op te nemen. Indien ik desniettegenstaande | ||||||||||
[pagina 2]
| ||||||||||
naar aanleiding van het artikel Ameland de pen opvat, zal men wel willen gelooven dat dit niet geschiedt om in eene wederlegging te treden van den heuschen en kundigen beoordeelaar, wiens belangrijk opstel het doorloopend bewijs levert, niet alleen van studie en zorgvuldig onderzoek, maar ook van belangstelling en sympathie, en die zelfs daar waar hij bestrijdt, dit blijkbaar doet met de bedoeling om der goede zaak bevorderlijk te zijn. Integendeel, indien ik met bescheidenheid eenige bedenkingen in het midden wensch te brengen, zoo geschiedt dit alleen in het belang der zaak, welke benadeeld zoude kunnen worden indien eene - ik geloof te mogen zeggen - aanvankelijke, op eene enkele waarneming gebaseerde opvatting, maar die ongelukkigerwijs het levensbeginsel van het Project betreft en daarenboven op eene wijze gemotiveerd is, welke ieder niet volkomen plaatskundige moet overtuigen, geheel zonder wederlegging bleef. Zoodanig is de twijfel, welken de Heer S. aan den dag legt, of de door ontwerper voorgestelde opslibbingsperiode wel lang genoeg gesteld zij, - zijne door aanhalingen en becijferingen over slibgehalte enz., ingekleede meening, dat voor de geheele opslibbing van het Wad waarschijnlijk een langer tijdsverloop gevorderd zal worden. En ik vrees, dat zulke meening, openlijk verkondigd door eene autoriteit als Stieltjes, noodzakelijk nadeelig moet zijn voor de hier bedoelde commanditaire onderneming. Het project tot Landaanwinning op de Friesche Wadden toch berust op de gegronde waarschijnlijkheid, dat, bij aanwending van doelmatige middelen, eene krachtige en spoedige opslibbing van het Wad zal verkregen worden. Hierin, in dien betrekkelijken spoed, in de gegronde verwachting dat ondernemers zelve de rijke vruchten zullen plukken van hunnen inleg, ligt de grondslag, de raison d'être, van het geheele ondernemen. Ontbreekt die grondslag, wordt de verwachting aangaande eene krachtige en spoedige opslibbing onwaarschijnlijk of slechts twijfelachtig, dan vervalt daarmede ook alle reden voor de bedoelde onderneming. De zaak moge dan als zaak van algemeen belang, uit een vaderlandslievend en philanthropisch oogpunt volkomen aanbevelenswaardig blijven; uit het oogpunt van den ondernemer blijft zij dit niet meer, als zaak van goede voordeelige geldbelegging verliest zij elke waardij, de stimulans tot het bijeenbrengen van kapitaal ontbreekt, in één woord: | ||||||||||
[pagina 3]
| ||||||||||
de zaak wordt financiëel onmogelijk. Maar geheel integendeel blijft het mijne stellige en steeds krachtiger overtuiging, dat door aanwending van slechts eenvoudige, onkostbare middelen, niet enkel eene algemeene, maar ook eene spoedige (spoediger nog dan aanvankelijk is opgegeven, zie blz. 54 brochure) opslibbing van het Wad te wachten is. En de gronden van deze mijne overtuiging berusten niet op het geloof in derden, hoe deskundig ook, of op eene enkele aanschouwing in loco, maar op feiten, herhaaldelijk waargenomen, en in hun onderling verband vergeleken; feiten, in het oogvallend en overtuigend genoeg, om mijn aanvankelijk onderstellen aangaande het groot opslibbend vermogen van het Wad tot zekerheid te doen aangroeijen, nog vóór dat ik het eerste woord had gelezen van wat ook door anderen over deze zaak werd geschreven. En deze overtuiging, ik geloof te mogen zeggen, dat ze algemeen is bij de bewoners der omliggende kusten, bij de zoodanigen, welke dag aan dag en jaar op jaar van de wisseling van toestanden op het Wad getuigen waren, lieden zonder theoretische opleiding, geen deskundigen, als men wil, maar op wier gezond oordeel en praktischen blik daarom misschien weinig minder te vertrouwen is. Reeds in de inleiding mijner brochure is gewezen op die wisseling van toestanden op het Wad, waarvan de oorzaken in het IVe Hoofdstuk nader zijn ontwikkeld, en dat niet enkel om reden te geven van datgene wat verwacht kon worden, maar evenzeer tot verklaring van reeds waargenomen en telkens op nieuw waar te nemen opslibbingsresultaten, verwonderlijk zelfs voor wie geheel bekend zijn met de vele en krachtige oorzaken, welke tot hunne vorming zamenwerken, maar ongelooflijk voor wie ze nimmer aanschouwden, of, omdat zij ze eene enkel maal slechts aanschouwden, dien voornaamsten grondslag voor juiste waardering en gevolgtrekking ontbeerden, welke, gelijk in de meeste zaken, ook hier, in vergelijken en in hun onderling verband beschouwen van herhaalde waarnemingen bestaat. Had de Heer Stieltjes, die gedurende zijn eenig bezoekGa naar voetnoot1 aan het Wad, blijkbaar reeds zoo veel gezien en opge- | ||||||||||
[pagina 4]
| ||||||||||
merkt heeft, gedurende eenige weinige opvolgende wisselingen van wind en weder slechts, getuige kunnen zijn van de snelle en dikwerf merkwaardige wisseling van toestanden op het Wad, dat soms met slibmassa's als overdekt, korten tijd daarna geen spoor er van meer vertoont, om weldra weder met nieuwe nog uitgebreider slibnederlagen bedekt te worden,...... dit zoude voor een zoo ervaren en praktisch opmerker geweest zijn als een opengeslagen boek der toekomst, en voorzeker, zijn oordeel over den vermoedelijken duur der aanslibbing aanmerkelijk hebben verbeterd. Acht hij thans eene langere periode van aanslibbing dan de door mij voorgesteldeGa naar voetnoot1 waarschijnlijk, misschien had hij zich dan veeleer geschaard aan de zijde van hen, die meenen, dat de duur der aanslibbing door mij te lang is voorgesteld, en onder gunstige, maar waarschijnlijke omstandigheden, in den halven tijd zal kunnen plaats grijpenGa naar voetnoot2. Ook zoude ik het wenschelijk hebben gevonden, indien de Heer Stieltjes, bij zijn bezoek van Ameland, zijn onderzoek niet had bepaald tot de aanslibbing bij den stroomleidenden dam, maar ook eens een kijkje ware gaan nemen van de kribbetjes, aansluitende aan het steenoeverwerk tegenover Kooiplaats en meer oostelijk. Deze toch, hoewel slechts van geringe lengte en zeer eenvoudige constructie, zijn echter in zoover hoogst belangrijk, omdat ze in 1867 daargesteld op die | ||||||||||
[pagina 5]
| ||||||||||
plaatsen, waar de strooming langs den wal reeds aanzienlijke ontgronding had veroorzaakt en het steenoeverwerk met vernietiging bedreigde, reeds in den nazomer van 1868, toen ik ze zag, dus in een enkel jaar, geheel waren ingeslibd. Voorwaar wel een bewijs van krachtige en spoedige aanslibbing, en voor mij althans meer bevredigend, dan het zien den volgenden dag van de aanslibbing bij den stroomleidenden dam, waar ik sedert mijn laatste bezoek geene op 't oog zigtbare verhooging kon waarnemen. Een ander niet minder opmerkelijk voorbeeld van aanslibbing onder den Frieschen wal, werd mij juist een jaar te voren aangetoond door den Notaris Klaasesz te Ternaard. Deze geleidde mij, September '67, naar den hoek van den polderdijk bij Vischbuurt, waar in den zomer van 1866 een ver in zee vooruitspringend hoofd was aangelegd, met het doel om de strooming van het terugëbbend water van den dijk af te keeren en zoodoende besparing van dijksonderhoud te verkrijgen. En, wat niemand in zoodanige mate had durven verwachten, ook hier was een enkel jaar genoeg, om eene aanslibbing te vormen van zeer aanzienlijke dikte, welke zich, bijna van het uiteinde van den langen dam, in schuinsche rigting, tot ver langs het strand oostwaarts uitstrekte. Beide deze voorbeelden, mij bekend geworden nadat mijne brochure het licht zag, hebben mij nog versterkt in mijne overtuiging betreffende het groot aanslibbend vermogen van het Wad. Zij gaven nog meer grond aan mijne verwachting, dat de aanslibbing veeleer korter dan langer zal duren, en maken het mij onmogelijk in te stemmen met den Heer S., waar deze een tegenovergesteld gevoelen is toegedaan. En dat ik niet alleen sta in deze overtuiging, maar dat ze gedeeld wordt door de zoodanigen, welke het meest zaaken plaatskundig moeten geacht worden, mag men daaruit opmaken, dat weinig weken nadat mijne brochure het licht zag, het Polderbestuur van Westdongeradeel, benevens vele ingezetenen van Ternaard, Holwerd en nabij gelegen gemeenten, mij naar aanleiding der uitnoodiging blz. 116 brochure, berigt deden toekomen dat zij voor een betrekkelijk groot getal aandeelen in de voorgestelde onderneming verlangden deel te nemen. Al deze feiten zullen, hoop ik, kunnen opwegen tegen de twijfelingen, zelfs van eenen zoo teregt het algemeen vertrou- | ||||||||||
[pagina 6]
| ||||||||||
wen genietende deskundige, als de Heer Stieltjes, en den lezer beter overtuigen dan indien ook ik weder met cijfers en berekeningen over het afvoerend vermogen onzer rivieren te berde kwam. Op beide, slib en waterafvoer, heb ik anders, gelijk natuurlijk, gedurende de laatste jaren meer dan vroeger acht geslagen, maar ben daardoor bovenal tot deze overtuiging gekomen, hoe hoogst bezwaarlijk het wel altijd blijven moet, om in deze tot een, al zij het slechts benaderend cijfer te geraken, of, om van een gemiddelden afvoer gedurende een tijdsverloop (een jaar b.v.) te spreken. Ieder toch, die eenigermate met onze groote rivieren bekend is, en getuige was van den geweldigen water- en slibafvoer sedert October 1866, in tegenstelling van de voortdurend lage waterstanden der voorafgaande jaren, zal gereedelijk erkennen, dat die afvoer het eene jaar bij het andere oneindig veel verschilt, en dat gedurende een enkelen dag van hoogen waterstand, bij verdubbelde stroomsnelheid na plotselingen was, meer water, maar vooral ook, meer slib wordt afgevoerd, dan gedurende maanden van lagen stand. Zoo haalt de Heer Stieltjes aan, dat de afvoer van den IJssel bij uiterst lage en zeer hooge standen afwisselt van
Sprekende cijfers voorwaar, maar nog veel meer beteekenend voor den slib dan voor den waterafvoer, daar ieder weet, dat een gelijk volumen water veel meer slibdeelen bevat bij hoogen dan bij lagen waterstand, een verschil in gehalte zoo groot, dat het zeker op het drievoudige en waarschijnlijk op het tienvoudige te stellen is. Zoodat, indien de waterafvoer kan wisselen van 1 tot 40, dit verschil voor den slibafvoer alsdan van 1 tot 120 a 400 zal aangroeijen. Geheel kan ik mij met den Heer Stieltjes vereenigen, waar hij aan den IJssel een grooter aandeel toekent in den gemiddelden afvoer van den Boven-RijnGa naar voetnoot1. Dit grooter aandeel is in het voordeel van den direkten slibafvoer naar de Wadden, maar in zoover van minder overwegend belang, omdat (zoo als bladz. 38 brochure werd aangetoond) de door den Boven-Rijn afgevoerde vaste stoffen evenzeer via de Zeeuwsche stroo- | ||||||||||
[pagina 7]
| ||||||||||
men en zeegaten, als door den IJssel en Zuiderzee het Wad zullen bereiken. Maar wat van dien meerderen of minderen slibafvoer ook moge wezen, dit is zeker en het wordt ook door den Heer Stieltjes aangetoond, dat de rivierslib slechts ééne der oorzaken is tot landaanwinning, en dat er, behalve deze, nog vele en vermogende oorzaken zijn, welke ik, voor zoo ver ze mij bekend waren, heb medegedeeld blz. 48 en vv. brochure. Ook werd nog een en ander hierover medegedeeld door den Heer S., die zijne algemeene beschouwing over aanwassen met deze woorden besluit: ‘Eindelijk slibt een vlak liggend wad, door de meer langzame afebbing, sneller op dan een wad of slib, dat onder eene helling ligt naar zee. De omgekeerde helling soms voorkomende, indien een hoogere buitenrand het spoedigst is opgeslibd, is voordeelig, mits het water uit de meer binnenwaards liggende deelen door eenige openingen kunne afloopen en de slib gelegenheid krijge om op te droogen voor den volgenden vloed.’ Hoe gunstig ook in dit opzigt, gunstiger welligt dan Dollard of Laauwerzee, de plaatselijke gesteldheid van het Wad geacht mag worden, daarvan kan ieder belangstellende zich het best een denkbeeld vormen, door eene oplettende beschouwing der naauwkeurige en met zorg bijgehouden hydrographische kaart van het Friesche zeegatGa naar voetnoot1, waarvan ik de acquisitie vermeen te mogen aanbevelen aan ieder, die zich eene meer volledige en tot in bijzonderheden afdalende voorstelling der voorgestelde onderneming verlangt te vormen. In onmiddellijk verband met het voorgaande, als zijnde mede een gevolg van het verschil in voorstelling aangaande den duur der opslibbing, staat een ander bezwaar van den Heer Stieltjes, dat waarschijnlijk aan dezen en genen nog al bedenkelijk zal zijn voorgekomen. Ik bedoel ‘die leemte in mijne begrooting, welke niet onopgemerkt mag worden voorbijgegaan’ | ||||||||||
[pagina 8]
| ||||||||||
(bladz. 32 der afdrukken van 't Gidsartikel). Waarheid is het, dat in mijne begrooting op de werken tot landaanwinning, die tot verkaveling, bedijking, enz., onmiddellijk volgen; maar dit sluit geenszins in, gelijk ik het nadrukkelijk ontken, dat daarom een leemte ontstaat in mijne begrooting, die in ieder opzigt en naar mijn beste weten is opgemaakt overeenkomstig de voorstelling (en niet de gunstigste en meest waarschijnlijke, zie aanteekeningen einde brochure), die men zich op goede gronden van de onderneming mag vormen. De Heer S. zegt: ‘de afsluiting tot stand gebragt zijnde volgen daarin (?) onmiddellijk de werken tot indijking, verkaveling, enz. Maar niet aldus, gelooven wij, zal de gang van zaken zijn.’ Dat ik dit evenmin geloof, kan genoeg blijken uit het Ve Hoofdstuk mijner Brochure, inleiding en toelichting van het XVIe, Begrooting van Kosten, zoo mede uit het einde van het IVe Hoofdstuk, waar meer bepaald over de vermoedelijke duur der opslibbing wordt behandeld. Maar schoon dan ook in mijne voorstelling der zaak, dat onmiddellijk opvolgen blijkbaar een tusschenruimte van eenige jaren binnensluit, zoo verwacht ik daarom toch niet, dat die aanslibbing zoo langzaam zal voortgaan om de aanwending der zeer groote kosten door den Heer S. voorgesteld, te regtvaardigen, en dit te minder, daar juist het voorbeeld van den Dollard, mede door den Heer S. genoemd, veel beter mag doen hopen. In dien inham toch, niet gunstiger gelegen dan de beide inhammen van het Wad, na de aanhechting van Ameland, is na het leggen, ik meen van slechts één rijsdam, in 8 maanden tijds, van Augustus 1846 tot April 1847, eene slibnederzetting verkregen, ter dikte over de geheele oppervlakte van ruim 900 bunders van gemiddeld 3 palmenGa naar voetnoot1, welke dikte in Augustus daaropvolgende tot een gemiddeld van 4 palmen was aangegroeid. Alzoo een werkelijk verkregen resultaat, dat verre de fraaist gekleurde voorstelling, welke ik immer van de zaak heb durven geven, overtreft. - Wat overigens betreft | ||||||||||
[pagina 9]
| ||||||||||
het denkbeeld van voorloopige indijking, of althans bekading der reepsgewijze aanwassen, dit ligt wel zoodanig voor de hand, dat men zal willen gelooven, dat het zelfs aan mijne aandacht niet ontsnapt is: ten overvloede was 't mij ook door anderen aan de hand gedaan. - Ik kon mij echter met die opvolgende bekadingen niet vereenigen, daar reeds bij eene globale berekening het zich liet aanzien, dat de kosten de baten zouden overtreffen: terwijl bovendien, en ik acht dit geen gering bezwaar, die achtervolgens ingedijkte stukken alle verdere slibaanvoer en verhooging zouden ontberen. - Alleen dus voor het geval van zeer trage opslibbing, en, wil men inkomsten trekken, ook dan nog slechts wanneer er zekerheid bestaat, dat de kosten door de baten gecompenseerd zullen worden, kan het stelsel der reepsgewijze en telkens vooruit te brengen bedijking in aanmerking komen. Maar, hetzij dit stelsel met voordeel kan worden toegepast of niet, steeds zal dit het alternatief blijven: òf de kosten worden gedekt, òf ze worden dit niet, en in dit laatste geval behoort men ze niet te maken, ergo, in geen van beide gevallen behoeven ze voor uitgaaf in de begrooting voor te komen. Daarenboven is het om inkomsten te trekken geen volstrekt vereischte, dat de aanwassen ingedijkt of bekaad zijn, getuige al die beneden hoogwaterpeil liggende Friesche voorlanden, waar schapen en runderen bij het zilte kweldergras gedijen, en de bundersgewijze opbrengst grooter is dan van binnendijks land van middelmatige kwaliteit. Zoo zal ook zonder eenigen twijfel de nog niet binnengedijkte landaanwinning op het Wad, vooral gedurende de laatste jaren der opslibbingsperiode, reeds eene niet onbelangrijke opbrengst geven. In de begrooting is daarvoor echter niets te goed gedaan, omdat zich laat voorzien, dat tegenover die opbrengst het Wad ook eenige uitgaven zal vorderen, als van greppelen, het plaatsen van lage slibvangers tusschen de hoogere platen en diergelijke kleinere werken, geheel van omstandigheden afhankelijk en moeilijk vooruit te bepalen. Ook het denkbeeld, om door slibslooten de verhooging der landen te versnellen, is een gevolg van de langzame voorstelling welke de Heer S. zich vormt aangaande de aanslibbing. Ging die aanslibbing uiterst langzaam, dan ja, zouden zulke slibslooten waarschijnlijk alle aanbeveling verdienen, en het daardoor te verkrijgen resultaat niet te duur gekocht zijn, tegen | ||||||||||
[pagina 10]
| ||||||||||
eene uitgaaf zooals die door den Heer S. wordt berekend. Waar echter zooals hier, eene krachtige natuurlijke aanslibbing verwacht mag worden, daar worden zulke kunstmiddelen, welke in den regel daar behooren aan te vangen, waar de vrije natuurlijke aanwas ophoudt, overbodig. En allerminst schijnt het raadzaam, tot zulke aanzienlijke uitgaaf over te gaan, indien, zooals de Heer S. berekent, gedurende tienjarige toepassing van het slibslootenstelsel, slechts dezelfde verhooging te wachten is, als in den Dollard, zonder slibslooten, in één jaar: een resultaat, dat men, alle omstandigheden in aanmerking genomen, nagenoeg in gelijke mate op het Wad zoude mogen verwachten, ofschoon de begrooting op heel wat minder resultaten gebaseerd is. Totdat het tegendeel zal zijn gebleken, kan men alzoo aannemen, dat het niet berekenen van de uitgaaf voor slibslooten, geen leemte in de begrooting daarstelt. Daarbij komt, dat indien de aanslibbing genoegzame vastheid zal hebben bekomen, om daarin slooten te kunnen graven en behouden. deze voor een goed deel zullen komen ten bate der verkaveling welke in haar geheel berekend is. In het algemeen, het zij met bescheidenheid gezegd, is de zaak door den Heer Stieltjes wel wat donker ingezien, waardoor hij er toe gekomen is, met misschien al te veel zorg de schaduwzijden te doen uitkomen, dientengevolge op bezwaren en leemten te stuiten, waar die in werkelijkheid, althans in die mate niet bestaan, en een enkel maal zelfs, om een feit van waarlijk groote beteekenis ten goede, onder zoodanig aspekt aan den lezer voor te stellen, dat deze er noodwendig juist eene tegenovergestelde leering uit moet trekken. Van dien aard is het, mede door den Heer S. (blz. 11) gereleveerde, feit van den Ooypolder bij Nijmegen, in mijne brochure (blz. 35) aangehaald, als een opmerkelijk voorbeeld, hoe onder gunstige omstandigheden bijna al het slib, in dit geval 12/13, uit de watermassa bezinkt, in het Gids-artikel slechts een voorbeeld ten betooge, dat niet de geheele massa het Wad bereikt. Welk betoog eindigt met deze cursief gedrukte woorden: ‘Dat 12/13 gedeelte kwam dus niet naar zee.’ Effektvol 12/13 voorzeker, voor wie zonder veel nadenken daarheen leest, en wat beteekent het in werkelijkheid? De Ooypolder is groot 1014 bunders, hij wordt geïnundeerd ter hoogte van 1.2 el, waartoe alzoo noodig is eene watermassa van 12,168,000 kub. el; daarentegen is de | ||||||||||
[pagina 11]
| ||||||||||
de waterafvoer van de Waal, tijdens die inundering, op 5000 à 6000 kub. el per seconde te stellen, zoodat hetzelfde feit als voorbeeld van volkomen slibnederzetting, werkelijk van hooge beteekenis, als bewijs van niet afvoer naar zee, zich reduceert tot de slibmassa, welke in 40 minuten 35 seconden, of bij een afvoer van 6000 el, in 35 minuten door de Waal wordt afgevoerd. Van eenige meerdere beteekenis zeker is de slibmassa, welke op de uiterwaarden achterblijft, maar, en hierop is door den Heer S. niet gerekend, dit verlies wordt gedeeltelijk althans, en misschien meer dan vergoed, door de slib en vooral kleideelen, welke bij regenachtig weder, door greppels, slooten en wateringen uit het binnendijksche naar de rivieren worden afgevoerd. Misschien eene verklaring van het meermalen waargenomen feit, dat onze groote rivieren in slibhoudendheid toenemen, hoe verder zij hare loop naar zee vervolgen; terwijl diezelfde langzame, voor 't oog onmerkbare, maar voortdnrende afvoer van vaste stoffen, niet geheel buiten rekening behoort te worden gelaten, waar men eene verklaring zoekt van het hoogteverschil buiten- en binnendijks, vooral indien binnendijks veel kleiland ligt, dat als bouwland wordt gebruikt. De verhooging der uiterwaarden in eene gegeven tijdruimte geeft dus een onjuiste basis ter becijfering. Maar wat van dit alles ook zij, gelukkig, zooals ik reeds vroeger bemerkte, geldt het hier slechts ééne der oorzaken tot landaanwinning. Gelukkig ook, worden die andere oorzaken door den Heer Stieltjes in hare volle waarde en kracht erkend, en mag ik mij na de gemaakte bemerkingen, die ik, om het groot belang der zaak, niet mogt achterwege laten, verder geheel en zonder voorbehoud vereenigen met de overige beschouwingen en bemerkingen van den Heer Stieltjes. In de eerste plaats vereenig ik mij volkomen met zijne bezwarenGa naar voetnoot1 tegen den dam of de verbinding ter hoogte van ruim volzee, zoo- | ||||||||||
[pagina 12]
| ||||||||||
als die in de ontwerp-concessie, niet tot mijn genoegen, is opgenomen, maar omdat die wijze van verbinding een der grondslagen der concessie moest uitmaken, en mijn niet toetreden tot die voorwaarde (dit was mij duidelijk genoeg te kennen gegeven) alle verdere onderhandeling zou hebben afgebroken. Zoo heb ik dan in het stelsel der hoogere afdamming berust, maar slechts onder dit schijnbaar eenvoudig, maar volgens mijne overtuiging hoogst gewigtig beding, dat die afdamming eerst drie jaar (later is vijf jaar aangevraagd) na voltooide afdamming der geulen, behoeft te worden gemaakt, en intusschen het stelsel van lage opslibbingsmiddelen, bij wijze van proefneming, in toepassing mogt worden gebracht, gedurende een tijdsverloop, mijns erachtens lang genoeg, om hare werking te kunnen beoordeelen, en blijkt die goed te zijn, reeds een aanmerkelijk resultaat van opslibbing, en een veel beteren grondslag voor het maken der hoogere afdamming te bekomen. Dit stelsel van lage slibvangers - waarom de Heer Stieltjes zulks ontwerp van der Toorn noemtGa naar voetnoot1, heb ik | ||||||||||
[pagina 13]
| ||||||||||
niet begrepen - berust op de waarschijnlijkheid, trouwens door de ondervinding bevestigd, dat, waar eene natuurlijke krachtige gesteldheid tot opslibbing bestaat, ook reeds eenvoudige middelen krachtige aanslibbing zullen teweeg brengenGa naar voetnoot1; is daarentegen die gesteldheid middelmatig gunstig, dan zal het resultaat, ook bij aanwending van betere middelen, het middelmatige weinig overschrijden, terwijl bij ontbreken van natuurlijke geneigdheid, zelfs de meest krachtige middelen geen resultaat te voorschijn zullen doen treden. Het is dit stelsel van lage werken, geringacht door HH. Inspecteurs van den Waterstaat, daarentegen door andere deskundigen als het beste aanbevolen, en dat ook in de talrijke gecombineerde vergadering der Friesche dijksbesturen den 13den September 1864 te Holwerd gehouden, een algemeenen bijval mogt ondervinden, dat ik om verschillende redenen voor het Wad het meest, het eenig geschikte acht, en waarvan ik verwacht, dat het de verbinding van Ameland met den vasten wal grootendeels langs natuurlijken weg zal teweeg brengen. Bijzonder stel ik het daarom op prijs, en ik acht het een groote steun voor mijn plan, dat een deskundige, die zoo teregt het algemeen vertrouwen bezit, zich in beginsel met dat stelsel kan vereenigen, en dit, op grond eener beschouwing, waarin praktisch en duidelijk de voor- en nadeelen der verschillende stelsels van afdamming worden uiteengezet, zoowel uit een technisch als financieel oogpunt het beste keurt. Dit oordeel, van een man, die alleen reeds door zijne uiteenzetting en beoordeeling der verschillende stelsels het beste bewijs levert, van juist en helder inzien der zaak, is te meer belangrijk, omdat het hier dit eerste onderdeel der uitvoering betreft, dat als grondslag der onderneming kan aangemerkt worden, en haar geheele risico in zich sluit. Zoo iets daartoe kan bijdragen, om den twijfel en (laat ons het kind bij zijnen naam noemen) het wantrouwen van sommige kapitalisten weg te nemen, en de deelneming in de zaak te | ||||||||||
[pagina 14]
| ||||||||||
bevorderen, dan moet het de overweging zijn, dat zelfs eene specialiteit als Stieltjes gunstig oordeelt over dit eenvoudige en bovenal zoo goedkoope opslibbingssysteem, waarmede de opslibbing van het Wad grootendeels verkregen zal worden, en daarmede een verzekerd oordeel over de verdere resultaten der onderneming, terwijl intusschen nog een goed deel van de eerste 10o o storting ongebruikt zal kunnen blijven. - Moge ook bij de Hooge Regering het zoo goed gemotiveerde oordeel van den Heer S. in verdiende aanmerking komen, en bijdragen tot de erkentenis, dat deze onderneming er niet te minder aanmoediging en ondersteuning om verdient, wijl hare uitvoering wordt voorgesteld op eenvoudige, de belangen van derden niet compromitteerende, en (ik geloof dat dit door den Heer S. volkomen juist gezegd is) op de financiëel eenig mogelijke wijze. Moge dit verder leiden om ook het zoo rationeele en praktische denkbeeld van den Heer S. (blz. 34), dat ten opzigte van het afwerken van den dam, geen tijds- maar hoogtebepaling in de concessie moet voorkomen, ingang te verleenen, en er toe bijdragen eene gunstige dispositie te verwerven op het in December ll. door mij ingediende voorstel, om het uitkeeren van het subsidie niet bloot volgens tijdsbepaling te regelen, maar dit tevens van zekere verkregen verhooging van het Wad afhankelijk te stellen, en wel zoo, dat het eerste ¼ van het subsidie zal worden uitgekeerd na voltooide afdamming der geulen, weder ¼ wanneer het Wad in de rigting der kentering doorloopend tot eene hoogte van 1 el + L.W. zal zijn aangeslibd, het derde ¼ na verkregen verhooging tot 1.75 + L.W., eindelijk het laatste ¼ wanneer de dam tot de voorgeschreven hoogte van circa 0.5 boven volzee zal zijn afgewerkt. Wat dit laatste punt (afwerken der verbinding) betreft, is reeds vroeger door de Regering in gunstige overweging genomen, den vroegeren termijn van drie jaar tot op vijf jaar te verlengen, terwijl de laatstelijk voorgestelde clausule, dat geen subsidie zal worden uitgekeerd, dan na voorafgaande verhooging en verbetering van het Wad, te blijkbaar in het belang is van Rijk en Provincie, die nu altijd gebaat zullen blijven boven hetgeen zij subsidiëeren, om de aanneming van het voorstel te mogen betwijfelen. Maar ook de onderneming wordt minder gehasardeerd, naarmate een ruimer tijdsverloop wordt gegund om tot de natuurlijke verhooging van het Wad te geraken; | ||||||||||
[pagina 15]
| ||||||||||
zij het dan ook dat de terreinsgesteldheid in de rigting der kentering, in verband beschouwd tot de opslibbingsresultaten, elders onder overeenkomende omstandigheden verkregen, weinig doet vooronderstellen, dat van dien langeren termijn gebruik zal behoeven gemaakt te worden. Volgens de hydrographische kaart toch, heeft het Wad over de lijn der voorgenomen aanhechting, beginnende aan Friesche zijde, de navolgende hoogte in palmen boven gewoon hoog water:
de laatste 1300 el gemiddeld 7 en 8 palm boven laag water, tot aan het steenoeverwerk van Ameland. Uit deze opgaaf blijkt, dat het Wad, van beide oevers af ter breedte van 1000 à 1300 el, eene hoogte behoudt van 7 à 8 palm boven gewoon laag water, dat die nergens daalt beneden 4 palm boven laag water, terwijl in de geulen ter gezamentlijke breedte van ongeveer 700 el, eene diepte van 4 en 5 palm beneden gewoon laag water wordt aangewezenGa naar voetnoot1. Indien dus de geulen worden gedigt tot op de hoogte van het naastliggend wad, dan heeft men al dadelijk eene doorloopende afdamming ter hoogte van vier palm boven laag water, welke al spoedig door aanwending der eenvoudige opslibbingsmiddelen, aanvankelijk op de lagere gedeelten tusschen de hoogere platen, tot 6 en 8 palm + L.W. zal kunnen aangroeijen. Eerst bij eene doorloopende hoogte van 8 palm, zullen, blijkens opgegeven peiling, de opslibbingswerken doorloopend over de geheele lengte der verbinding, | ||||||||||
[pagina 16]
| ||||||||||
noodig zijn, maar dan ook zal eene enkele opwerking van het tuinwerk kunnen volstaan, om de aanslibbing tot op 1 el + L.W. of half tij te brengen, op welke hoogte (zie ook Stieltjes, blz. 15) de plantengroei zich begint te ontwikkelen, welke op hare beurt krachtig tot behoud en verdere verhooging der aanslibbing zal bijdragen, die waarschijnlijk - en 't voorbeeld van den Dollard, waar de aanwas met snelheid tot op de hoogte van volzee bleef voortgaan, mag dit doen verwachten - niet zal ophouden bij het reeds beduidend gunstig resultaat, aant. IV blz. 121 brochure, als waarschijnlijk voorgesteld. Is eenmaal deze doorloopende verhooging en daarmede werkelijk eene lijnGa naar voetnoot1 van kentering verkregen, dan is vooreerst spoedige verzanding der naastgelegen geulen te verwachten, maar dan zal ook deze verhooging in verband met de hoogere platen, welke zich (zie hydr. kaart) op gunstigen afstand aan beide zijden verheffen, en vooral op eenigen afstand ten westen der kentering, eene aaneenschakeling van hoogten vormen welke van 8 tot 10 palm + L.W. bij de Friesche kust, verder naar het midden tot 12 en 13, en eindelijk tot 18 palm + L.W. aangroeit, met enkele lagere gedeelten daartusschen waar met voordeel de opslibbingsmiddelen zullen kunnen worden aangewend, een geheel tot landaanwinning vormen, naar het zich laat aanzien niet minder gunstig dan de plaatselijke gesteldheid van den Dollard, waar zoo groote resultaten zijn verkregen. Het is zoodanig aaneengeschakeld geheel, dat het Wad bijna noodwendig in een toestand moet brengen, waarin al de bezwaren van de dadelijke en onvoorbereide hoogere afdamming onafscheidelijk, zullen verdwenen zijn. Een toestand, die, naar ik durf hopen, het bewijs zal opleveren, dat de opslibbing van het Wad geheel langs den natuurlijken weg kan plaats hebben, en waarin die thans door sommigen nog zoo | ||||||||||
[pagina 17]
| ||||||||||
onmisbaar geachte hoogere afdamming alzoo onnoodig zal blijken, en waarschijnlijk voorzigtiger die geheel achterwege te laten. Is het dan, zooals de Heer Stieltjes zeer juist aanmerkt, een verleidend denkbeeld eigenaar te worden van 60,000 bunders, die à ƒ 1000 reeds eene waarde van 60 millioen vertegenwoordigen, dan is het, bij al dat verleidende, tevens niet weinig geruststellend, dat al die op het oogenblik nog in de wateren zwevende rijkdom langs zoo geleidelijken, natuurlijken weg wordt aangevoerd, met aanwending van zulke eenvoudige min kostbare middelen kan worden vastgelegd als 't ware en behouden, en bovenal, dat juist dat eenvoudige en min kostbare, door een zoo vertrouwd deskundige als de Heer S., voor het beste en meest rationeele wordt verklaard. Heb ik dus vroeger in mijne brochure aangetoond en met het oog op de kleinste inpoldering van 15.300 bunders becijferd, hoe in deze zaak gegronde verwachting van enorme winst, staat tegenover een betrekkelijk nietig risico, hoeveel gunstiger wordt dan die verwachting en hoeveel gegronder vooral moet ze aan derden voorkomen, nu eene specialiteit als Stieltjes, zich blijkbaar de landaanwinning niet anders voorstelt (en 't schijnt wel de meest rationeele voorstelling) dan tot de volle uitgebreidheid van 27,000 bunders. Zelfs de mogelijkheid eener verdere aanslibbing van het Wad, bezuiden Terschelling, en uitbreiding der landaanwinning tot 60,000 bunders wordt door hem erkend. En - wat aan vankelijk nog misschien de grootste beteekenis heeft - het stelsel van lage slibvangers keurt hij niet alleen goed, maar hij voert er ook deugdelijke bewijzen voor aan, waarom dit stelsel (dat slechts voor schade in de begrooting is uitgetrokken) het meest rationeele en beste is. Door een en ander wordt, door een blijkbaar onpartijdig deskundige, ten duidelijkste aangetoond, hoezeer de ontwerper heeft trachten te vermijden de zaak in te fraaije kleuren voor te stellen, en hoe het boven elken twijfel is te stellen, dat de voorgestelde onderneming genoeg levenskracht bezit en genoegzame kansen van voordeel aanbiedt, om tot stand te komen en goede winsten af te werpen, al erlangt zij ook slechts een gering gedeelte van die ondersteuning van staatswege, welke in den regel aan dergelijke ondernemingen pleeg te worden verstrekt. | ||||||||||
[pagina 18]
| ||||||||||
Dit ontneemt echter niets aan de kracht van het betoog of aan de waarde der beschouwing van den Heer Stieltjes, waar deze in korte en duidelijke trekken aantoont, hoe buiten alle evenredigheid het aangeboden Rijkssubsidie gering is te achten, èn met betrekking tot hetgeen door Provincie en Dijksbesturen is toegezegd, èn met het oog op de groote direkte en nog grooter indirekte voordeelen voor het Rijk bij deze onderneming, maar dat, als men tot maatstaf van vergelijking neemt wat andere groote inpolderingen bundersgewijs aan 't Rijk gekost hebben, - tot weinig percenten slechts van hetgeen wezen moest terugdaalt. En deze bemerking van den Heer Stieltjes klemt des te meer, daar gelijk blz. 93 brochure reeds is aangetoond, dat zoogenaamd subsidie eigenlijk niet anders is, dan gedeeltelijke bekostiging van een werk, waarvan het nut en de noodzakelijkheid reeds voor lang, na speciaal onderzoek zijn erkend; een werk, dat, zoo deze onderneming niet tot stand mogt komen, wat vroeger of later geheel door het Rijk en verdere belanghebbenden zal moeten worden bekostigd. Ja, zeer zeker getuigen de grondslagen der Concessie, waarmede ik in November 1865 meende mij te mogen vereenigen, van eene gematigheid, zoo als schier nimmer in dergelijke zaken wordt betracht. Maar des te grooter verbazing mag het dan ook wekken, indien sedert al dien tijd de Hooge Regeering in deze geen beter doel, geen ander streven schijnt gekend te hebben, dan om steeds verder af te dingen op de voorwaarden, die toch in overleg met de hoogste ambtenaren van 's Rijks Waterstaat zijn geregeld en voorgesteld. Zelfs toen de Staten van Friesland, in de zomervergadering van 1867, met eene eenparigheid van stemmen, welke het beste getuigenis geeft van het groot en algemeen belang, dat men in Friesland althans in de zaak stelt, hadden besloten het Provinciaal aandeel in het subsidie van ƒ 150,000 tot ƒ 200,000 te verhoogen, kon de toenmalige Minister van Binnenlandsche Zaken niet bewogen worden aan de Kamer het voorstel te doen, dat het Rijk (hetwelk toch netto ƒ 20,000 's jaars boven de provincie bij de voorgestelde zaak zal profiteeren) het overige ten bedrage van ƒ 250,000 voor zijn aandeel zoude nemen. Toen nu ook het tegenwoordig hoofd van het Departement had te kennen gegeven te zullen volharden bij het beginsel, dat | ||||||||||
[pagina 19]
| ||||||||||
het Rijk niet boven de helft mag bijdragen in het subsidie, heb ik, zoowel op aandringen van medebelanghebbenden, als uit overweging dat in eene zoo groote zaak tijdverlies spoedig boven die laatste ƒ 50,000 zoude kosten, gemeend te moeten berusten. Maar niet, - omdat ik in 't minste van de billijkheid of wenschelijkheid der ministeriëele vasthoudendheid aan gezegd beginsel overtuigd was, - of instemde met de vrees, dat in eene zaak van zoo kapitaal belang eene subsidie van ƒ 250,000, nog wel over jaren verdeeld, zooveel meer dan een van ƒ 200,000 bezwaar zoude ondervinden bij de Vertegenwoordiging. Integendeel. - Gelijk het door den Heer Stieltjes blijkbaar zoo diep gevoeld is, kon het, dacht mij, door geen lid der beide Kamers ongezien blijven, hoe buiten alle evenredigheid gering hier het offer was, tegenover het groote doel, dat bereikt zal worden, gelijk het het beste bewijs is voor het soliede en levensvatbare der onderneming, indien ze, een groot offer waard zijnde, toch slechts een gering behoeft te vragen. Onbegrijpelijk waarlijk, indien men dat alles nagaat, hoe juist deze zaak zooveel belemmering, zooveel oponthoud en tegenwerking moest ondervinden, en alleen dan verklaarbaar, wanneer de hoofden van het Departement - misschien omdat altijd weêr andere, meer pressante zaken den voorrang hadden - zelve niet in de gelegenheid waren, au fond van de zaak kennis te nemen, en alzoo haar groot belang te leeren kennen, - terwijl daarentegen, bij kennisneming alleen van de grondslagen der concessie, het algemeen belang minder uitkomt en de aandacht meer bepaald wordt op de geldelijke opoffering voor het Rijk en de eerste bezwaren der afdamming. Ook nog in dit opzigt acht ik het van geen geringen steun, dat door een deskundige van erkende bekwaamheid, het groot belang en daarbij de groote eenvoud der voorgestelde onderneming openlijk wordt erkend en aangetoond. De dienst hierdoor der goede zaak bewezen, acht ik van grooter belang dan het nadeel dat door de geopenbaarde twijfelingen van den Heer S., zelfs indien ze niet weêrlegd vermogten te worden, kan worden te weeg gebragt. Thans echter, meen ik, hadden zelfs die twijfelingen, ruiterlijk geopenbaard, die loyale bestrijding, waarvan ik gaarne aanneem dat ze enkel in het belang der zaak geschiedde, eene nuttige strekking, in zoover ze de ongezochte gelegenheid verschaften tot eene nadere uiteenzetting en toelich- | ||||||||||
[pagina 20]
| ||||||||||
ting die, ik waag dit te hopen, zal hebben toegebragt om nog sommigeGa naar voetnoot1 bezwaren weg te ruimen en nevelen op te klaren. Zelfs die onverholen, wigtige beschuldiging, van leemte in mijne begrooting, van te fraai gekleurde voorstelling, die mij aanvankelijk, waarom het niet te erkennen? geërgerd en bedroefd heeft, als te vermetel in eene zaak van zoo jaren lang overleg en raadpleging, en mijns erachtens niet geregtvaardigd door eene enkele kortstondige waarneming in loco, moet, ik besef het thans ten volle, het stempel der meest onwraakbare onpartijdigheid drukken op de beoordeeling van den Heer Stieltjes. En zoo mag ik dan thans uit volle overtuiging en in ieder opzigt mijnen dank betuigen voor de zeer belangrijke beschouwing, die, naar ik vertrouw, krachtig zal bijdragen om de oogen te openen voor het groot belang der Landaanwinning op de Friesche Wadden. Moge de Heer Stieltjes, in het bewustzijn van ook ditmaal weder het algemeen belang met zijne talenten te hebben gediend, in de ervaring eerlang dit met vrucht te hebben gedaan, in de erkentenis zijner medeburgers, de meest eervolle belooning vinden voor de zorg en moeite aan zijn ernstig onderzoek besteed. Moge dit het deel zijn van die allen, die aanspraak | ||||||||||
[pagina 21]
| ||||||||||
hebben op dankerkentenis, uithoofde hunner werkzame behartiging der goede zaakGa naar voetnoot1. Moge de stem van zoo vele geachte en kundige mannen niet blijven als die des roependen in de woestijn; moge zij in staat zijn die laauwheid, die overdreven schroomvalligheid (zoo als Prof. van Hall het noemt) van onze kapitalisten te overwinnen, die zich zoover uitstrekt, dat men zelfs geen inzageGa naar voetnoot2 van mijn voorstel schijnt te durven nemen. En indien dan het onderzoek in deze zaak eindelijk zal zijn afgeloopen; indien, wat ik op goed gezag meen te mogen aannemen, in deze zitting der Staten-Generaal, de zaak ter tafel wordt gebragt en de concessie verleend, dat dan ook algemeene deelneming, op eene meer dan gewone wetenschap van het voorstel gegrond, niet achterwege blijve. Want waarlijk, hoe dieper men in de zaak indringt, hoe meer men ze, zoowel uit een maatschappelijk en philanthropisch oogpunt, als uit het oogpunt van soliede en voordeelige geldbelegging op prijs zal stellen, en bovendien, om hier met de eigen woorden van den Heer Stieltjes te besluiten: Eene geheele provincie kan dus langzamerhand gewonnen worden en de verdediging der kusten van Friesland en Groningen weder, als vóór de afscheiding der eilanden, naar de duinenrij en tusschenliggende dijken worden overgebragt. ‘Om zulk een groot doel te bereiken, moet het den Staat waard zijn een daaraan geëvenredigd ofler te brengen.’ | ||||||||||
[pagina 22]
| ||||||||||
Maar, ook elken staatsburger moet het waard zijn, den kleinen inleg te wagen, die hoogst waarschijnlijk meer dan tienvoudig vergoed zal worden, om eene zaak te helpen tot stand brengen, die arbeid en welvaart zal verschaffen aan duizenden, die nijverheid en bedrijvigheid in ruimen omvang zal bevorderen en als een vernieuwd en verjongd leven zal doen stroomen door vele deelen van ons maatschappelijk gebouw.
Deventer, Maart 1869.
P.J.W. Teding van Berkhout. |
|