De Gids. Jaargang 33
(1869)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 473]
| |
Een blik op de maatschappelijke en staatkundige ontwikkeling der arbeidende klassen in Engeland.Oud, maar daarom nog waarlijk niet verouderd, mag het boekske genoemd worden, dat Lord Brougham reeds in het jaar 1830 schreef, onder den titel: ‘the Results of Machinery.’ Het bevat een toespraak tot de werklieden van Engeland, die toen in woeste benden geheel het land doortrokken, om op de eenzame hoeve, zoowel als in het kolossale fabrieksgebouw der groote stad, elk werktuig te vernielen, dat door een vernuftitiger dan de tot nu toe bekende zamenstelling, veel handenarbeid bespaarde. De ongelukkigen leden zwaar onder den druk der tijden. Werk was alleen voor de bekwamen onder hen te vinden. Toch zagen zij, dat de voortbrenging en het verbruik van die voorwerpen, welker vervaardiging tot nu toe aan hen arbeid en loon verschafte, steeds toenam, maar de overal opgerigte machines verrigtten nu die taak en werkeloos bleven hunne toch zoo arbeidwillige handen. Was 't dan wel wonder, dat velen van hen in dat werktuig hun vijand zagen en door de vernieling daarvan de aloude bronnen van hun bestaan weêr hoopten te kunnen openen? Maar juist omdat die hoop een dwaling was, schreef Lord Brougham dat keurig boekske. En hij sprak met te meer vertronwen tot hen, toen hij bemerkte dat er velen waren, zelfs onder diegenen die zwaar onder het geringe aanbod van arbeid gebukt gingen, die niet deelden in dien verdelgingskreet tegen de werktuigen. Want toen in 1827 het Parlement eene Commissie uit zijn midden met het onderzoek belastte naar de | |
[pagina 474]
| |
wenschelijkheid, om de ongelukkigsten onder de arbeidsloozen in staat te stellen met hunne gezinnen te emigreren, bleek 't wel dat de nood groot was, maar tevens, dat velen der arbeiders de vernieling der werktuigen afkeurden en daarvan geenerlei voordeel voor hen zelven verwachtten. Joseph Fosher, een arme wever uit Glasgow, strekke tot voorbeeld. Vroeger verdiende hij een pond sterling in de week aan zijn handgetouw, maar sedert de powerloom overal verrees, leverden achttien tot negentien uren arbeids daags hem nog geen zeven, ja soms naauwelijks vier shillingen 's weeks. Toch antwoordde hij ontkennend op de vraag, die hem gesteld werd, of hij dan de vernieling dier powerlooms en in 't geheel van al die nieuwe werktuigen wenschelijk achtte. ‘Wij, mannen van Glasgow, begrijpen zeer goed,’ zoo luidde zijn antwoord, dat te verstandig was, dan dat het niet nog, na dertig jaren, verdient herhaald te worden, ‘dat de werktuigen evenmin kunnen als mogen vernietigd worden. Immers, het eenvoudigst gereedschap is een gedeelte van een werktuig, ja, alles wat wij boven tand en nagel gebruiken, mag een machine genoemd worden.’ Lord Brougham roept alle de andere werklieden van Engeland dat zelfde toe. En hij vestigt er hun aandacht op, dat 't alleen aan de machines dank te weten is, dat hij hen nu in een boekje van ruim twee honderd bladzijden het bewijs kan leveren, dat hun arbeid wel verplaatst, maar ook grootendeels vermeerderd is, wanneer zij eenvoudig de behandeling willen leeren van die voor hen niet nádeelige, maar zelfs zeer vóórdeelige werktuigen. Want de pers stelt hem in staat hun dat boekske voor enkele stuivers te leveren, en dat wel bij duizende exemplaren, terwijl het, met de hand geschreven, maar in enkele afschriften zou kunnen verspreid worden en dan nog wel ponden sterling kosten. Dat boekje heeft wonderen gewekt. De Vereeniging tot Verspreiding van nuttige Kennis heeft het bij duizendtallen onder de arbeiders verspreid en er teregt den titel aan gegeven van: De kameraad van den werkman. En wanneer de kortelings overleden negentigjarige Lord op éen daad van zijn lang en werkzaam leven met voldoening heeft kunnen terugzien, dan mag 't wel genoemd worden het schrijven van dit gulden boekske. Bijna dertig jaren zijn sedert verloopen. Het aanvankelijk ruw en onvolledig werktuig, waarover de arbeider toenmaals | |
[pagina 475]
| |
klaagde, is sedert dien tijd in het meest kunstig en vernuftig product van menschelijke vinding en bekwaamheid verbeterd. Nu nog over het wenschelijke van die wertuigen te spreken, zou niet dwaas, maar belagchelijk zelfs genoemd worden. De honderdtallen van de vroegere werkluî zijn nu in duizendtallen vermeerderd. Maar juist daardoor heeft hun toestand eene belangrijkheid verworven, die ‘de arbeiderskwestie’ overal tot een hoofdvraag van sociaal en politiek gewigt heeft doen rijzen. Vooral in onze dagen mag zij als ‘aan de orde’ genoemd worden. De arbeiders noemt men ‘de kern der natie’ en het gehalte van geheel het volk wordt daaraan getoetst. En inderdaad mag men uit den toestand en de ontwikkeling der arbeidende klasse met voldoende zekerheid oordeelen over den toestand van ‘het overige deel’ der natie. Over die arbeiderskwestie wensch ik hier een woord te spreken. En wanneer ik een schets wil geven van de sociale en politieke ontwikkeling der arbeiders eener natie, dan zal 't wel niemand bevreemden, dat ik bij voorkeur den Engelschen werkman tot het onderwerp mijner beschouwingen neem. In geen land toch is de arbeidersstand grooter in aantal en in magt; in geen land ook heeft die stand een zoo geheel eigenaardige geschiedenis. Te meer nog besloot ik tot die keuze na de lezing van het even onpartijdig als belangrijk werk van Ludlow en Lloyd Jones, dat onder den titel van the Progress of the Working-Classes, 1832-1857, onlangs verschenen is en dat mij dan ook voornamelijk tot leiddraad zal strekken. Het begint met den tijd, waarvan ik hierboven reeds gewaagde, waarin de werkman als 't ware een nieuw leven inging. Ik zal trachten een antwoord te geven op deze twee vragen, welke ik van overwegend belang beschouw. 10. Gaat de arbeider in Engeland vooruit, dan wel achteruit in de ontwikkeling van die politieke eigenschappen, welke den man en den burger kenmerken? 20. Moet men de meerdere magt, welke tegenwoordig aan den Engelschen arbeider toegekend wordt, beschouwen als een voordeel dan wel als een nadeel voor het algemeen? Dat ik arbeider alleen hem noem, die door handenwerk zijn brood verdient, zal ik wel naauwelijks behoeven te verklaren. Evenmin de arme als de man, die voornamelijk door hoogeren. meer hoofdarbeid in zijn bestaan voorziet, kan onder de arbeidende klasse gerangschikt worden. En ook de landbouwer kan | |
[pagina 476]
| |
nog niet daaronder worden begrepen, omdat zijne politieke en sociale geschiedenis nog altijd moet geschreven worden. | |
I.Ten einde ons overzigt zoo geleidelijk mogelijk te maken, zullen wij in korte trekken den toestand trachten te schetsen, waarin de arbeidende klassen in 1832 verkeerden. Wij hebben daarbij voornamelijk op het oog de klasse van arbeiders, die de belangrijkste fabrieksplaatsen en mijndistricten bewoonden, zooals Birmingham, Leeds, Manchester, Glasgow, New-Castle en meer andere, kleinere en grootere, steden, die de middelpunten zijn van groote districten vol leven, waar menschen met volharding en kennis aan de bevordering der nationale welvaart arbeiden. Manchester vooral moet voor ons doel als type gelden. Een cirkel, met een radius van ongeveer 25 mijlen om deze stad getrokken, omvat toch een grooter getal van fabrieksteden dan op eenig ander deel der aarde binnen dezelfde ruimte zal gevonden worden. De meeste dier steden, waarvan sommige nu meer dan honderdduizend inwoners tellen, waren destijds naauwelijks meer dan zoogenaamde burgten en vlekken, waarin eene schamele bevolking van ettelijke honderdtallen over groote afstanden als 't ware verstrooid was. En thans zijn ze, uit een handels- en maatschappelijk oogpunt beschouwd, de ledematen van een kolossus, wiens hart de groote stad is. Alle zijn min of meer door gelijksoortige takken van industrie met elkaâr verwant; in allen huisvest een krachtvolle, nijvere en verstandige bevolking, waaronder mannen, die de bewijzen geven geene werktuigen te zijn, maar burgers van een grooten staat. Door duizend banden gevoelen zij zich vereenigd met alle standen van het rijk, en niet als belangstellenden alleen, maar als belanghebbenden nemen zij ijverig deel aan de bespreking en oplossing van elke vraag, die op de openbare zaak betrekking heeft. In zulk een distrikt kan het eigenlijk karakter van de fabriekarbeiders van Groot-Brittanje naar waarde worden geschat, hun magt gewogen, hun vooruitgang onder den geheelen indruk der werkelijkheid waargenomen. | |
[pagina 477]
| |
Door hun deelnemen in de publieke zaak, kan men oordeelen over hun karakter en over hun verstand en tevens over den invloed, dien zij later als politieke mannen zullen oefenen. En in hun beeld kan men geheel de arbeidende klasse zien. Want wanneer men het eigenaardig standpunt van de arbeiders der metropolis uitzondert, dan kan men gerust beweren, dat genoegzaam alle groote bewegingen, die van de arbeidende klassen uitgaan, haren oorsprong in de provinciën namen. De ontwikkeling der arbeidende klasse van Engeland, welke dagteekent van het jaar der Reform-bill - 1832 - heeft haar oorsprong vooral te danken aan hoogst belangrijke hervormingen op het regtsgebied, Huskisson's finantiele hervormingen van 1824-25, de opheffing der coalitie- of verbodswetten der arbeiders, om zich met hunne kameraden te vereenigen en tevens van die, welke het reizen in den vreemde beletten van den Engelschen handwerksman. En in naauw verband daarmede stond de verbetering der wetten op de scheidsregtelijke uitspraken bij geschillen tusschen meesters en werklieden. Tot het jaar 1832 toe, werden zelfs de noodzakelijkste hervormingen in den regel ontraden door degenen, die aan het roer stonden. De regering werkte blijkbaar elke beweging onder de arbeiders tegen en zoo zij al niet elke vereeniging van werklieden belette, bewaakte zij die toch ten strengste. Zoo verklaarde de Corresponding-Societies-Act, de wet die de schriftelijke gemeenschap der arbeiders-vereenigingen onder elkander verbood, alle vereenigingen, die uit onderscheidene afdeelingen of takken bestonden, voor onwettig. De Seditaries-Meetings-Act, de wet tegen oproerige bewegingen, waakte er voor, dat alle vereenigingen van 50 personen streng werden nagegaan. Maar zoovele gebreken, uit den politieken en industriëlen toestand van het land voortkomende en die nadeelig werkten, hadden herziening noodig; zooveel wat werkeloos bleef, moest tot werkzaamheid aangespoord worden. Stemmen, die men vroeger gesmoord had, moest men nu hooren; bezwaren, die men vroeger niet telde, moest men nu onderzoeken; in één woord, in de dringendste en gewigtigste eischen van het kranke ligchaam moest voorzien worden. De katoennijverheid, die gedurende het eerste gedeelte dezer eeuw snel was vooruitgegaan, begon nu halsbrekende sprongen te nemen. Het oude stelsel van huisarbeid had plaats gemaakt | |
[pagina 478]
| |
voor de fabriek op het land, waarheen de behoefte aan water als beweegkracht de eigenaars gedreven had. De arbeider kon dus nog de landelijke lucht genieten, als hij buiten de werkplaats was. Door de toepassing van Watt's vinding moesten deze werkplaatsen echter op hare beurt de plaats ruimen voor die groepen van uitgebreide fabriekgebouwen, welke weldra in en om de groote steden verrezen. Daar vond men ook ruimen voorraad van kinderhanden voor den arbeid naast de machine, zoodat men de kostbare praktijk niet meer behoefde vol te houden, om de kinderen der bedeelden uit de kersspelen voor de fabrieken te werven. In Manchester en zijne omgeving verkreeg de katoenindustrie nu eene snelle ontwikkeling. Aanzienlijke winsten werden behaald door menig fabriekant, die naauwgezetter was in de handhaving van de wetten van zijn bedrijf, dan in die welke de menschlievendheid hem voorschreef tegenover hen, wier arbeid tot het welslagen der onderneming onontbeerlijk was. Zelf vlijtig en werkzaam, hield menigeen van hen de klagten zijner werklieden over overmatigen arbeid voor een soort van dagdieverij. En wanneer zij op hunne aanzienlijke winsten zagen, dan bekommerden zij zich weinig, hoe en onder welke omstandigheden die behaald werden. Op dien regel waren natuurlijk uitzonderingen. Intusschen bleven de nadeelige gevolgen niet uit. Gebrek aan onderwijs deed den geest van den werkman verkwijnen, terwijl overmaat van arbeid het ligchaam in zijn wasdom belemmerde en misvormde. Daarenboven gaf de arbeider zich in de enkele uren, die hem van zijn moeitevollen arbeid overbleven, gewoonlijk aan allerlei uitspattingen over; en weldra bleek 't, dat de ligchamelijke, zedelijke en verstandelijke toestand van Engelands fabriekarbeiders-klasse ondermijnd werd en dringend verbetering eischte. Van regeringswege werd de eene commissie na de andere ingesteld, om onderzoek te doen naar den toestand der werklieden, en daarbij openbaarden zich zulke afschuwelijke feiten, dat ons zedelijk gevoel ons weêrhoudt ze hier in al hun naaktheid weêr te geven. Slechts enkele geloofwaardige getuigen zullen wij met hun eigene woorden laten spreken. Sir J.P. Kay Shuthleworth laat zich over de bevolking van Manchester in 1832 aldus uit: ‘De bevolking, die in de katoenfabrieken werkt, staat 's morgens ten 5 ure op, werkt in de spinnerijen van 6-8 uur en gaat dan gedurende een half | |
[pagina 479]
| |
uur naar huis, om te ontbijten. Dat ontbijt bestaat gewoonlijk uit thee of koffij met een stuk brood; de eerste veelal van slechte hoedanigheid. Dan gaat men op nieuw aan het werk tot 12 uur, om de fabriek weder te verlaten voor het middagmaal, dat gewoonlijk bestaat uit aardappelen en een weinig spek of reuzel; zelden ziet men vleesch op tafel. Die hoogere loonen hebben, eten driemaal 's weeks dierlijk voedsel, maar dan in zeer geringe hoeveelheid. Hij, die zulk een gezin aan tafel ziet zitten, moet zich verwonderen over de begeerigheid en haast, waarmede ieder zijn deel verzwelgt.’ Zoo voortgaande met de schildering van andere huiselijke bemoeijingen, schetst hij de overige omgeving: ‘De bevolking, die zich met zulken kost voedt, is eene digte massa, opgehoopt in kleine huizen, die in naauwe, ongeplaveide en bijna verpestende straten zijn gelegen, in eene met damp overladene atmospheer, vol van de schadelijke uitwasemingen der fabrieken. In de fabrieken zijn de arbeiders gedurende 12 uren in eene verhoogde temperatuur geplaatst, die de krachten uitput en waar bovendien de atmospheer met allerlei stoffen en vuil bezoedeld is. Zij zijn handlangers, die de bewegingen eener ontzettende materiele kracht bewaken en die kracht ondersteunen, waardoor het ligchaam overwerkt en uitgeput wordt. De talrijke mesthoopen en verzamelingen van allerlei afval in de enge gangen en sloppen zijn daarenboven zoo vele talrijke bronnen, waaruit typhus en tal van andere doodelijke ziekten voortkomen.’ Eene commissie deelt mede, dat de kinderen, waaronder er verscheidene zijn van den leeftijd van vijf jaar, even lang in de fabrieken arbeiden als volwassenen. Die kinderen komen des avonds zoo vermoeid te huis, dat de slaap hen, in weêrwil van den honger, overmant, en zij zich gekleed op het stroobed werpen. Allen klagen over pijnen in de lendenen, rug en beenen. De gevolgen van dien langdurigen en overmatigen arbeid openbaren zich in een toenemend geestelijk en ligchamelijk verval. Onder de volwassenen heerschte de grofste onwetendheid en de kunstspinners, die 't best betaald werden, blonken alleen boven de anderen uit door hunne meerdere zwelgerij. Zelf onwetend, bekommerden zij zich evenmin om de ontwikkeling hunner kinderen, die voor hen slechts werktuigen waren tot winstbejag. En tal van ouders sleepten hunne | |
[pagina 480]
| |
kinderen naar de fabriek, terwijl zij zelven den dag in lediggang en dronkenschap doorbragten. Het hoofddoel van dit onderzoek was de overmatige eischen te leeren kennen, waaraan het kind onder het werk blootstond. Op de verstandelijke ontwikkeling werd toen ter tijde nog minder gelet. Hoe het daarmede echter gesteld was, bewijst het getuigenis door Leonard Horner, den bekwamen fabriek-inspecteur, tien jaren geleden daarvan afgelegd. Hij zegt, dat over eene uitgestrektheid van acht vierkante mijlen, die de vlekken Oldham en Ashton besloegen, met eene bevolking van 105,000 zielen, niet ééne openbare dagschool voor de kinderen uit de mindere standen gevonden werd. En hoe was het onderrigt, dat de overigen ontvingen? Van de 6872 kinderen in zijn district, waaronder Manchester behoorde, voor welke certificaten tot schoolbezoek waren afgegeven, ontvingen 4500 in het geheel geen onderrigt, maar sleepten den dag door onder de zoogenaamde leiding eener oude, doove vrouw of man, in lokalen even vervallen en onzindelijk als hun eigenaars. Zelfs de fabriekscholen van die dagen waren niet meer dan bewaarplaatsen van kinderen, die door de ouders aan hun lot waren overgelaten. En voor de meer bevoorregten was het onderwijs beperkt tot de zondagschool en bepaalde zich tot het spellen en gebrekkig lezen en van buiten leeren van bijbelteksten en stichtelijke gezangen. En welke waren de uitspanningsmiddelen der volwassenen? Bij openbare feesten en kermissen waren het de lafste of de ongebondenste spelen, waaraan men zich te buiten ging. De zedeloosheid, die onder het vrouwelijk gedeelte der fabriekwerkers en zelfs onder zeer jeugdige meisjes heerschte, doet het gevoel pijnlijk aan. De vrouw deed daar voor den man niet onder in ongebondenheid. 's Zaturdag avonds begon het zingenot, dat 's Zondags werd voortgezet. Dansmuziek lokte schamel uitziende mannen, vrouwen en kinderen naar de kroegen, waar ze zongen en sprongen, dronken en lasterden tot dat de dag aanbrak. Des Zondagmorgens liepen de kerkboden met zilver beslagen stokken door de straten en maakten zich zooveel mogelijk meester van alle beschonkenen en ongebondenen, die dan onder den preekstoel gebragt werden, om gedurende de preek hun roes uit te slapen, terwijl die kerkboden zelven dan de gelegenheid waarnamen, om in de nabijzijnde kroegen van hun werk uit te rusten. Zoo worstelden de meesten het leven | |
[pagina 481]
| |
door, onder afmattenden arbeid in de fabrieken en ziel- en ligchaamdoodende uitspattingen in de kroeg. De gewone handwerksman, die niet in de fabriek werkte, was van een geheel ander gehalte. Hij werd niet gekluisterd door de knellende banden der fabriek en werkte zoolang en zooveel hij verkoos. Hij had meer lust en ook meer gelegenheid om gepaste uitspanningen en onderrigt te nemen. Ook werd hij niet zoo vroeg tot den arbeid gedwongen. Nogtans was de werkplaats van die dagen geenszins een kweekschool voor deugd en goede zeden. In de meest voordeelige bedrijven gingen de werklieden eerst des dingsdags, enkelen zelfs eerst des donderdags aan het werk. Maar toch waren er velen, die zich aan die schadelijke omgeving wisten te onttrekken en die zich door eigen studie allerlei vakken eigen maakten, ja, die in de kruid-, schei- en sterrekunde ervarene mannen werden. Andere weder hielden zich bezig met politieke en godsdienstige kwestiën en wisten in de bijeenkomsten hunner makkers ernstige gesprekken daarover te voeren. Dat waren vooral degenen, die het eerst een poging waagden, om de Short-time-Bill te verkrijgen. Maar 't kostte hun veel moeite om de massa tot hun denkbeelden over te halen en te bewegen zich aan hen aan te sluiten tot oplossing van dat groote vraagstuk. Toen later de eene uitvinding de andere in het nieuwe fabriekstelsel volgde en de strijd tusschen de machine en den mensch ten gunste van de eerste dreigde beslist te worden, toen legden die mannen een geestkracht en volharding aan den dag om het van ouds her geërfde gebied te behouden, welke de bewondering van het nageslacht moet wekken. Door allerlei middelen zochten zij elken verloren voet gronds te herwinnen. Zij rigtten bouwvereenigingen op en goedkoope winkels, maar het juiste beginsel van coöperatie kenden zij nog niet en vele hunner pogingen mislukten na korten tijd. Maar ook politieke ontevredenheid dreigde niet zelden tot opstand uit te breken. Zelfs trokken duizenden fabriekarbeiders uit Manchester met pieken gewapend naar Londen om met opstand te dreigen, indien de reform-bill van 1832 niet in werking ware getreden. De destijds bestaande arbeiders-vereenigingen werkten in het duistere voort en waren veelal door tyrannieke wetten beheerscht. Geweld was de leuze van die allen. Verdeeldheid werd tusschen de broeders van verwante vakken gezaaid en mishande- | |
[pagina 482]
| |
delingen waren niet zelden de gevolgen, wanneer de tyrannieke bepalingen niet werden opgevolgd. Elk oogenblik kwamen de arbeiders tegen hun meesters in opstand en vernielden gebouwen en werktuigen, terwijl ze met honend gelach rondom de puinhoopen dansten. Met enkele trekken hebben wij aangetoond, hoe de toestand destijds was, - zien wij nu hoe die van lieverlede is verbeterd en welke middelen daartoe door de regering en door de arbeiders werden aangewend. Liever echter dan het tal van rijkswetten hier in 't breede te behandelen, dat tot verbetering van den toestand is afgekondigd, zullen wij de directe en indirecte gevolgen van alle die voorschriften kortelijks aanstippen, om daarbij later langer stil te staan. De reform-bill van 1832 vond de fabriekarbeiders beneden de 21 jaren enkel beschermd tegen nachtelijken arbeid, tusschen 9½ uur 's avonds en 5½ uur 's morgens; die beneden de 16 jaren waren tot 12 ure en 's zaturdags tot 9 ure beperkt, terwijl kinderen beneden de 9 jaren in 't geheel niet tot den arbeid mogten worden toegelaten. In het jaar 1867 mogten de arbeiders in alle hoofdtakken der industrie van geweven goederen, die door stoom gedreven werden, zich verheugen in een verminderden dagarbeid van 10½ uren, terwijl des zaturdags slechts tot 2 ure na den middag behoeft gewerkt te worden. Indien kinderen op den leeftijd van 8 jaren tot den arbeid toetreden, dan wordt tevens voor hun onderwijs gezorgd. In verscheidene andere takken van nijverheid, waarin geene stoomkracht wordt gebezigd, zijn dezelfde wetten van toepassing gemaakt, en voor korten tijd is de huisarbeid door kinderen van zekeren leeftijd, evenzeer onder wettelijk toezigt gesteld. In de bergwerken en kolenmijnen arbeidden tijdens de reform-bill van 1832 een groot getal vrouwen en kinderen, die in een staat van ligchamelijk, verstandelijk en zedelijk verval verkeerden. In het jaar 1867 eerst is de arbeid onder den grond aan vrouwen geheel verboden, evenzeer als de arbeid verboden is van knapen beneden de 10 jaren in de kolenmijnen en ijzerertsgroeven, indien zij geen onderwijs ontvangen; en in alle andere bergwerken, wanneer zij geen 12 jaren bereikt hebben. Ook hier is, even als voor de fabrieken, die onder wettelijk toezigt staan, een uitmuntend stelsel van toezigt ingevoerd. | |
[pagina 483]
| |
De ongelukkige schoorsteenvegersjongens en de bakkersknechts, die beiden een ligchaamsdoodenden arbeid verrigten moeten, waren in 1832 zonder eenige wettelijke bescherming. Evenzeer waren de matrozen overgeleverd aan de hebzucht en het eigenbelang der reeders en van allerlei volk, dat hun gezondheid verwoestte en zich van hun geld meester maakte. In het jaar 1867 was evenwel een omvangrijk wetboek aanwezig, waardoor de grootste verkeerdheden werden te keer gegaan, zoodat er eindelijk gewaakt wordt voor de gezondheid en de veiligheid ook van die arbeiders. De wetgeving van 1832 verschafte aan de arbeidende klassen geene andere voordeelen van het bankwezen dan die van de bank van leening of van de particuliere spaarbank. Zij erkende de gemeenschappelijke ‘self-help’ onder geen anderen vorm dan de Friendly-Societes, waaraan alle uitbreiding door associatie ontzegd was. In het jaar 1867 is het spaarbankwezen krachtig ontwikkeld door de post-spaarbank, die niet alleen het crediet van den Staat tot onderpand van den inzet des armen geeft, maar hem ook in staat stelt overal en op elk uur van den dag zijn geld in bewaring te geven of het wederkeerig te ontvangen. Zoo is ook de hulpbank, de bouw-vereeniging, de handels- en onderstandsvereeniging erkend en geregeld bij de wet; de getuigeneed is binnen het gebied van de wet gebragt; de arbeiders-vereeniging op erkenning wachtende en eindelijk de deelneming van den arbeider in de winst geoorloofd, zonder de risico van het deelgenootschap. Het gezondheidswezen, als zoodanig, was in 1832 als staatsbemoeijing een ongekende zaak. In het jaar 1867 daarentegen wordt Engeland als overstelpt door een stroom van gezondheidswetten. In elke plaats, die groot genoeg is om een plaatselijk bestuur te bezitten, is feitelijk het regt op zuivere lucht, zuiver water, veilige en gezonde woningen, ruime en goed aangelegde straten en openbare gebouwen, door de wet erkend. In ruime mate is tevens bij de wet de verbetering der woningen van de schamele klassen en van de plaatsen voor hare uitspanning bevorderd. In 1832 had de Engelsche burger geenerlei regt op onderwijs. In 1867 daarentegen werden omstreeks 700,000 p. st. door den Staat verstrekt tot bevordering van het onderwijs van die klassen, welke in staat zijn zelven iets tot dit doel af te zonderen en die de National, British en andere gesubsidieerde | |
[pagina 484]
| |
scholen bezoeken. Voor het arme kind werden districtscholen opgerigt, voor het verwaarloosde werkscholen, voor het misdadige kind eindelijk verbeterscholen, om het onnutte en lastige lid der maatschappij tot een nuttig lid te hervormen. De ambachtsschool (mechanic's Institute) van vroeger was in staat zich zelve te ontwikkelen, zoodra ze slechts eenigerlei wettige bescherming erlangde. Van staatswege is het stichten van openbare bibliotheken, musea en scholen aan de schoone kunsten gewijd, gemakkelijk gemaakt. De vindingrijke geest der arbeidende klasse werd aangewakkerd door wetten op het eigendomsrecht der modelteekeningen, door een beter octrooiregt en door de bescherming, welke verleend werd aan artikelen, die op tentoonstellingen geplaatst worden. In het jaar 1832 kende men niets dan een dagbladpers, die op honderdvoudige wijze aan banden gelegd was, werkende onder den aanhoudenden angst van den algemeenen aanklager, gedrukt door een belasting op het zegel, op de plaatsing van advertentiën en op het papier. In het jaar 1867 is de pers geheel vrij van alle banden en het zegel bleef slechts over voor een privilegie, waarvan het gebruik van eigen keus afhangt. Ten spijt van Huskisson's finantieele hervormingen, liet de reform-act van 1832 den handel gebukt onder een verderfelijk belastingstelsel. De productie en de consumtie werden daardoor duurder en de onmisbaarste behoeften van den arbeider belast, terwijl de weelde van den vermogenden man onbelast bleef. In het jaar 1867 is het verkrijgen van elke levensbehoefte, van elke grondstof voor de productie, of geheel vrij of aan een matig regt onderworpen: de belasting op deuren en vensters, op de zeep, op steenen en op timmerhout is opgeheven; het regt op brandverzekering is aanmerkelijk verminderd, het eigendom en het inkomen regtstreeks aan den Staat ter beoordeeling gegeven. In 1832 was het postwezen een geldelijke last voor de gemeente, thans is het ook finantieel eene weldadige instelling van den lande. In het jaar 1832 was de associatie van het kapitaal nog weinig beteekenend, tenzij aangemoedigd door een bijzonder privilegie. In 1867 wordt bijna elke vorm van vereeniging in den handel toegelaten volgens de wetten der bank-actiëngenootschappen. Beperkte verantwoordelijkheid heeft de arbeidende klasse in staat gesteld haar gering kapitaal aan te brengen tot vermeerdering van de productieve kracht des lands | |
[pagina 485]
| |
en ze is onlangs door eene wet feitelijk overgegaan aan de vennootschap op bijzondere instellingen. In het jaar 1832 stelden de zegelbelastingen de gewone wettelijke overeenkomsten feitelijk buiten de wet, even als de justitie-kosten het verkrijgen van wettelijke vorderingen. De vermindering van de eerstgenoemden en de oprigting of veeleer de herleving van de graafschap-geregtshoven hebben beide sedert 1867 binnen haar bereik gebragt. De wet op schadevergoeding bij ongelukken heeft een nieuw civiel regt geschapen, dat van bijzonder gewigt is voor de arbeidende klasse. In 1832 lieten de armenwetten het land tot bedelarij vervallen en vernederden het. Ofschoon het regt van te leven vollediger dan vroeger erkend is, zoo zijn in 1867 aan de vermeerdering van het pauperisme perken gesteld, evenwel zonder dat die woekerplant geheel uitgeroeid is. In 1832 was het gemeentelijk leven in de corporatieve vlekken een chaos. In 1867 is het een stelsel, waaraan elk belastingschuldige, of zelfs de bewoner van een belastingpligtig huis deel kan nemen, terwijl het versleten raderwerk der kerspel-wetgeving van alle kanten wordt verbeterd door de ijverige inmenging der plaatselijke beambten. Ten slotte vragen wij, is dat alles te vergeefs geweest? Mag die vloed van een heilzame, weldadige en opwekkende wetgeving een verspilling genoemd worden van tijd en geld? Is het werkelijk niets meer dan een droombeeld dat, dank zij alle die maatregelen, de massa van het volk beter gevoed is en gekleed, beter woont, gezonder, zedelijker, spaarzamer, werkzamer, zelfstandiger en beter onderwezen is? Of staat zij nog op hetzelfde standpunt als voor vijf en dertig jaar? Een nader onderzoek der feiten zal ons daaromtrent meer zekerheid verschaffen. Gaan wij thans den invloed na door de arbeidende klassen gedurende dat tijdvak op de wetgeving en politiek uitgeoefend. | |
[pagina 486]
| |
II.Allen, die bekend zijn met den toestand der arbeidende klassen in Engeland vóór het jaar 1832, weten, dat omstreeks dien tijd vele der wetten, die door de regering in het belang der arbeidende klasse zijn uitgevaardigd, door de arbeiders zelve zijn beraamd en vóór haar afkondiging naauwkeurig onderzocht. En wanneer men den vroegeren toestand met dien van onze dagen vergelijkt, dan zal men dankbaar den invloed en de magt waarderen, door de arbeidende klasse in Engeland geoefend en de natie gelukkig prijzen, die zulk een krachtige kern bezit. In weêrwil van den treurigen toestand, waarin de groote massa der arbeidende klasse in het jaar 1832 verkeerde, was er, vooral in Lancashire, Yorkshire en de andere digt bevolkte districten, toch ook eene groote menigte fabriekarbeiders, die van hunne ouders eenigermate althans den zegen der opvoeding genoten hadden. Voor den leergragen knaap hadden de in het laatste tiental jaren opgerigte Birkbeckscholen de middelen tot een, zij het dan ook matig en droog, zelf-onderrigt verschaft. Bij gebrek aan een goedkoop dagblad had de arbeider, behalve het pas opgerigte Penny-Magazine en eenige weinige tijdschriften van dien aard, alleen voor lectuur de boeken en brochures, welke door de Useful-Knowledge-Society en andere dergelijke organen werden uitgegeven. Voor wetenschappelijke vorming waren die uitgaven echter niet geschikt. Toch hebben een menigte mannen uit het volk zich door eigen nadenken en onderrigt een juist denkbeeld weten te verschaffen van de pligten, die op ieder mensch rusten, om het algemeen belang te bevorderen. Zij sloten zich aan de welgezinden uit de meervermogende standen aan, om de belangrijke vraagstukken van den dag te onderzoeken en zooveel mogelijk tot oplossing te brengen. Er had destijds een soort van nationale opschudding plaats. Om de politiek van het eigen land, om den vooruitgang der industriëlen, om maatschappelijke verbeteringen en misbruiken van verschillenden aard had men zich tot dusverre weinig bekommerd. Maar nu werden hun oogen daarvoor geopend, en te kennen wat hun ontbrak was voor hen hetzelfde als verbetering te brengen in 't geen zoo dringend verbetering noodig had. | |
[pagina 487]
| |
De emancipatie der R. Catholieken was eenige jaren vroeger met behulp der liberale arbeiders tot stand gekomen; de reform-bill was juist in werking getreden en bij de behandeling daarvan hebben de arbeiders bijna eenstemmig de liberale zijde gekozen, omdat zij zich bewust waren, dat het opheffen van een monopolie ten voordeele van zekere standen, slechts verderf met zich voert. Later, toen de onderwijskwestie op den voorgrond trad, waren het weder de verstandigste uit die klassen, die een werkzaam aandeel namen in hare oplossing. Engeland werd destijds voor het eerst door de cholera bezocht, die op hare beurt den volke de geduchte les gaf, dat onzuivere lucht, onreinheid, overmatige arbeid en ongebondenheid doodsvijanden van het menschelijk leven zijn: de gezondheidshervorming werd op eens een vraagstuk van den dag, aan welks langzame oplossing ook het verstandige deel der arbeidersklasse werkzaam was. De wijze van behandeling dier vragen, waarin zij meer van nabij of uitsluitend betrokken was, levert steeds het bewijs van de goede inzigten en van de beradenheid der arbeidersklasse van Groot-Brittanje. Daaraan is grootendeels haar goede oplossing te danken. De kwestie van den fabriekarbeid levert hiervan een sprekend voorbeeld. Volgens het oude stelsel werden vrouwen en kinderen in de fabrieken dikwijls 12, soms 14-16 uren daags aan 't werk gehouden. Wat men ook tegen dat schandelijk misbruik aanvoerde, de fabriekanten bleven volhouden, dat elke verandering daarin den ondergang der katoen-industrie ten gevolge hebben zou. Onverdroten bleven echter eenige welgezinde mannen, onder welke de toenmalige Lord Ashley, John Fielder, Michael Thomas Sadler, Richard Oastler, den hardnekkigsten strijd tegen dat misbruik volhouden. Deze mannen verdienen des te meer den dank der menschheid, omdat in den aanvang van den strijd de fabriekarbeiders zelven, door den bijna verdierlijkten toestand, waarin zij destijds verkeerden, zich lijdelijker daarin hebben gedragen, dan de arbeiders in andere takken van nijverheid, die door medelijden met de verdrukten, de beweging steunden. Maar toen hun oogen ééns geopend waren, hebben zij zich met een ongekenden moed en een zeldzame opoffering in het strijdperk geworpen. Op den 1sten Februarij 1832 leverde Sadler het eerst een petitie in van 10,000 fabriekarbeiders van Leeds, waarin zij | |
[pagina 488]
| |
het Huis der Gemeenten verzochten eenige middelen aan te wenden, om den arbeidsuur der kinderen in de fabrieken te verminderen. Hun voorbeeld vond spoedig navolging. In dezelfde zitting nog kwam uit Bradford en Huddersfield een petitie, elk met 10,000 handteekeningen voorzien; van de arbeiders uit de fabrieken van machinale weefstoelen te Glasgow een adres met 6 à 7,000 handteekeningen, in twee dagen bij elkaâr gebragt; om niet te spreken van de monster-petitie door Sadler en Lord Morpeth aangeboden van 138,000 onderteekenaars, die meerendeels tot de landbouwende bevolking van Yorkshire behoorden, allen hetzelfde verzoek inhoudende. Die getallen vermeerderden nog in de volgende zitting, want het aantal onderteekeningen van Bradford klom tot 12,000, dat van Leeds tot 16,000. Nadat Lord Ashley zich met de leiding der kwestie belast had, verklaarde hij op den 3den Junij 1833, dat hij evenveel regt heeft te zeggen, volmagt te hebben uit naam der arbeiders te spreken, als alle zijne geachte medeleden regt hadden te beweren dat namens hunne rijke kiezers te doen. IJdel was de poging der tegenstanders om de arbeiders bevreesd te maken, dat met de vermindering in werktijd ook eene vermindering in loon gepaard zou gaan; dat hun kinderen genoodzaakt zouden worden een groot gedeelte van den dag in ledigheid op de straat door te brengen; dat de inkomsten der vrouwen geheel verloren zouden gaan en dat de buitenlandsche concurrentie, die bête noire, de katoen-industrie van het land onvermijdelijk in de handen der mededingers op het continent zou brengen. De arbeiders verklaarden onvoorwaardelijk op dat alles voorbereid te zijn en zich door die bedreigingen niet te zullen laten afschrikken, om elke poging te wagen, ten einde hun vrouwen en kinderen aan dien geest- en ligchaamsdoodenden arbeid te onttrekken. En om de grootte van het kwaad zigtbaar voor te stellen, organiseerden zij op zekeren dag een monsterachtige processie, enkel bestaande uit kinderen die pas den arbeid hadden verlaten. Toen zag men een schouwspel, zoo afgrijsselijk als de wereld ooit aanschouwd had sinds de arbeid een pligt was geworden. Uitgeteerde, wanstaltige, bleeke spookgestalten, toonbeelden van verval en verdierlijking, kinderen met de trekken van den ouderdom op het gelaat, wezens | |
[pagina 489]
| |
die geen jeugd gekend hebben; ziedaar wat het geschokte publiek met ergernis aanstaarde als de gevolgen van misbruiken bij regering en bij industrieel wèl gekend, maar niet weggeruimd. Toen er later van een beschermende wetgeving ten opzigte van den arbeid in mijnen en bergwerken sprake was, volgde men denzelfden weg. De wet van 1860 mag echter een gevolg genoemd worden van die bemoeijingen der arbeiders in de bergwerken. Zoodra de vorige wet, die hun arbeid regelde, geëxpireerd was - van 1858-60 - hielden de werklieden der onderscheidene districten meetings, waarop het ontwerp van eene petitie voor eene betere wet werd vastgesteld. Een comité werd benoemd, om adressen op te maken, handteekeningen te werven, de gemeenschappelijke belangen te behartigen, de gelden te beheeren, het vraagstuk te brengen onder de oogen van allen, en hunne bezwaren algemeen ingang te doen vinden, meetings te leiden, enz. In de maanden Junij van 1859 en Februarij van 1860 hielden de gedelegeerden zamenkomsten met den secretaris van staat, en volgden zij naauwgezet het debat over den Bill in de beide Huizen van het Parlement. In het rapport van de afgevaardigden der bergwerkvereenigingen lezen wij, dat zij dikwijls gansche dagen, ja soms tot diep in den nacht, in het Huis der Gemeenten stonden, om hunne belangen uiteen te zetten en te bepleiten tegen die oppositie, zoodat zij, overmand door de warmte en de bedorven lucht, en doodelijk vermoeid door uren lang gestaan te hebben na het afleggen van een weg van eenige mijlen, dikwijls met verlangen uitzagen naar hun schacht, hun hamer en naar hunne schamelijke woningen. Ofschoon zij niet alles verkregen wat zij wenschten, zoo kwamen zij toch in het genot van een wet, die onberekenbare ligchamelijke en sociale voordeelen voor hun stand opleverde. De kosten, door de arbeiders zelven voor deze wet gemaakt, beliepen 900 £Ga naar voetnoot1. Maar de invloed van de arbeidende standen op de wetgeving ten hunnen aanzien, blijkt ook nog uit tal van andere feiten, die wij later zullen vermelden bij de bespreking der vereenigingen, die nog buiten het gebied der wetgeving liggen. Alleen wenschen wij hier nog te wijzen op de jarenlange agi- | |
[pagina 490]
| |
tatie door de bakkers volgehouden, om door middel van een wet verbetering in hun toestand te verkrijgen. En men houde wel in 't oog dat de wetten op de bouw-, ambachts- en onderstandsvereenigingen slechts strekken om de bemoeijingen der arbeiders over een uitgebreiden kring door de wet te ondersteunen en te bevorderen. Van deze en van alle overige wetten, die als hare uitvloeisels te beschouwen zijn, kan men veilig zeggen, dat ze door de zelfstandige bemoeijingen der werklieden zijn verkregen. Elke dier vereenigingen had haar eigene geschiedenis eer zij in het Parlement besproken werd, en die geschiedenis is in de staatsstukken neêrgelegd met de verklaring, dat die instellingen met goed gevolg buiten wettelijk toezigt werkzaam zijn, maar dat zij verdienen door de wet erkend te worden. Moeijelijker is het den invloed der arbeidende klassen te bepalen op de wetgeving van een meer algemeen karakter, op de algemeene politiek. Die invloed toch werd niet altijd op een wijze geoefend, welke voor den oningewijde zigtbaar was. Een voorbeeld bewijze dit. Toen de regering de eerste toezegging deed van 30,000 £ voor het onderwijs, werd ze door velen als de scherpe punt van een gevaarlijke dolk beschouwd. Een zeker deel der kerkelijke partij in Manchester kondigde een meeting aan in de koornbeurs aldaar, om de oppositie tegen de regering te vormen. Degenen onder de arbeiders, die gunstig voor het nationaal onderwijs gestemd waren en die de zaak ernstig overwogen hadden, kwamen tot het besluit, dat ook hun oordeel gehoord moest worden, om zooveel mogelijk de toegangsbewijzen van die meeting magtig te worden. Meer dan de helft daarvan kregen zij dan ook in handen, die zij in stilte onder de gelijkgezinden verspreidden, met den last, om in hunne kleederen, waarmede zij gewoon zijn de meetings te bezoeken, te verschijnen. Tot verbazing van den voorzitter en den spreker wezen zij met waardigheid en kalmte, zonder redevoeringen te houden of amendementen te stellen, alle besluiten, tot zelfs den dank aan den voorzitter toe, van de hand, en gingen toen rustig uiteen en naar huis, als ware er niets bijzonders voorgevallen. De voorgangers van de meeting kwamen nooit te weten, op welke wijze zij een nederlaag hadden geleden. Zoo had Manchester 't aan den goeden geest van eenige arbeiders te danken, dat het bewaard bleef voor het verwijt van zich tegen dien maatregel te hebben verzet. Nooit zou de strijd tegen het gedwongen dagbladzegel, of- | |
[pagina 491]
| |
schoon gevoerd door de dagbladschrijvers, tot eene beslissing gekomen zijn, wanneer niet de arbeiders als één man verklaard hadden hun bijstand aan de ongezegelde bladen te zullen verleenen. Menige belangrijke bijdrage zou geleverd kunnen worden voor den ijver waarmede vele arbeiders zich in den kruistogt wierpen, doordien zij de goedkoope bladen, op 't gevaar af van een straf te beloopen, die dikwerf niet gering was, toch verkochten. Evenmin mogen de pogingen vergeten worden, die de arbeidende klasse aanwendde, om de slavenkwestie tot een goed einde te brengen. Elke anti-slavery-meeting werd reeds druk bezocht door de arbeiders. Toen, in 1839/40, door de Engelsch-Oost-Indische Compagnie een poging gedaan werd om een Indische reform populair te maken, toonden de arbeiders van de groote steden eene levendige belangstelling voor dit vraagstuk, en werkte zij in stilte mede tot den val van de heerschappij der Compagnie en tot de invoering van een stelsel, dat eenmaal de trots en den roem van Engeland zal uitmaken. Een even levendig aandeel namen de werklieden in de beweging, die tot de opheffing der koornwetten moest strekken, ten spijt van den tegenstand der Chartisten en van enkele aanvoerders, op welke de arbeiders anders het meeste vertrouwen stelden. Niet alleen rigtten zij zelven anti-corn-law-societies op, maar velen hunner daarenboven waren wakkere leden van de League. In halls en theaters hielden ook zij hun meetings, terwijl de pen van hun eenigen Ebenezer Elliot - den anticorn-law-rhymer - op de zaak een poëtischen stempel drukte. Eindelijk moeten wij nog op een gebeurtenis wijzen, die een ieder voorzeker versch in het geheugen ligt, en welke aan alles de kroon opzet. Want ze bewijst dat de arbeidende klassen beslist hebben over Engelands politiek, en dat in haar de kernspreuk bewaarheid wordt: de stem des volks is de stemme Gods. Toen Engeland, tijdens den jongsten Amerikaanschen burgeroorlog, op het punt stond om de zijde der slavenhouders te kiezen, en allerlei drijfveeren daartoe door de hoogere magten binnen- en buitenslands in beweging gebragt werden, stonden de arbeiders van Lancashire pal en onverschrokken om het heilige beginsel der menschelijke vrijheid te handhaven. Met een bewonderenswaardig geduld gewapend en verder ziende dan speculanten en staatslieden, konden zij te midden van hun eigen leed, dat veroorzaakt werd door dien hardnekkigen krijg, een mee- | |
[pagina 492]
| |
ting houden, om Abraham Lincoln met de proclamatie der emancipatie geluk te wenschen! | |
III.Laat ons thans uit de feiten zelve het gebruik nagaan dat de arbeidende klassen gemaakt hebben van de sedert de laatste 35 jaren ten haren voordeele gewijzigde wetten. Allereerst wensch ik op twee belangrijke feiten te wijzen, die de welvaart van het land vrij goed karakteriseren. Het totaal bedrag der in- en uitvoeren was van 1831-1860 met omstreeks 233 pCt. toegenomen, terwijl de kosten voor armverzorging per hoofd van 9 sh. 9 p. tot 5 sh. 6 p. verminderd waren. In de vijf daarop volgende jaren steeg het bedrag van de in- en uitvoeren tot een hoogte, die meer dan viermaal het bedrag van 1831 overtrof, en gelijktijdig daarmede daalde sedert 1863 het bedeelingscijfer van jaar tot jaar. Wel een bewijs waarlijk, dat de arbeidswilligen ijverig werkzaam zijn en dat allengs meer armen tot de rijen der nijveren overgaan. Maar nog andere bijzonderheden trekken onze aandacht, en vooral de gevolgen van de fabriekswetten. 't Is waar, dat er zoowel onder de patroons als onder de werklieden velen waren, die de geheele hervorming eenzijdig uit een financieel oogpunt beschouwden, en die de waardering toetsten aan eenig verlies of winst. Maar afgescheiden daarvan is 't noodig dat men het oog vestige op een of twee omstanligheden, die de heldere inzigten der arbeiders omtrent dit onderwerp bewijzen. 't Was de gewone voorspelling van de tegenstanders dier wetten, dat daardoor de loonen zouden dalen, de productie zou afnemen en de arbeiders hunne vrije uren zouden verspillen. Maar ziet, juist het omgekeerde heeft plaats gegrepen. Eenige cijfers tot toelichting. Volgens de berekeningen van Chadwick, een bevoegd deskundige, zijn de loonen in de jaren tusschen 1844 en 1860 van 10 tot 20 pCt. gestegen. Het getal der in werking zijnde spillen, dat in 1850 ruim 17 millioen bedroeg, was in 1865 tot ruim 30 millioen vermeerderd. Toen in 1830 zooveel uren mogelijk werd gewerkt, werden 914,773,563 el katoen gepro- | |
[pagina 493]
| |
duceerd, en dertien jaar later, in 1860, toen men volgens het beweren der sentimentalisten de handen der arbeiders had gebonden, was de productie tot een cijfer van 4,431,281,728 ellen, of 384 pCt. gestegen. De gebezigde paardenkracht nam van 1850-1860 met 300 pCt. toe, terwijl de bevolking van Lancashire, de hoofdzetel van de katoennijverheid, met 20 pCt. vermeerderde. In 1838 waren er 4217 fabrieken van geweven goederen in het nieuwe koningrijk, die aan 356,684 personen werk verschaften; in 1860 bedroeg het aantal dier fabrieken 6378, waarin 775,534 personen werkten. Maar in nog wijderen kring strekten zich de gevolgen van die grootere activiteit uit. Het getal metselaars en schrijnwerkers nam met 29 pCt. toe, dat der machine- en handwerkers en der papiermakers met 50 pCt., der boekdrukkers met 37 pCt., der koetsiers voor eigen gebruik met 180 pCt. en dat der eigen tuinlieden met 532 pCt. Het zij verre, dat wij dien vooruitgang enkel op rekening van de fabriekswetten stellen. Andere hervormingen in dit tijdvak tot stand gekomen, zooals de opheffing der koornwetten en de gedurige verbetering van het belastingstelsel, hebben ongetwijfeld daartoe medegewerkt. Maar niet minder zeker is het, dat de verhooging der loonen en de toeneming der productie voor een groot deel aan eerstgenoemde wetten zijn te danken, en dat wel in plaats van de vermindering van welvaart, die voorspeld was. Een meer regtstreeksch gevolg dier wetten mag echter de verbetering van den gezondheidstoestand der arbeiders genoemd worden. De talrijke getuigenissen daarvan afgelegd door de fabriek-inspecteurs, geneeskundigen en geestelijken, ja zelfs van enkele waarheidslievende fabriekanten, zijn te overtuigend, om daaraan nog eenigen twijfel over te latenGa naar voetnoot1. Wanneer wij vervolgens een blik werpen op den invloed, dien dat stelsel van arbeid op het onderwijs van het opkomend geslacht heeft, dan zien wij dat daarover de gevoelens nog al verdeeld en de berigten niet even gunstig zijn. Het gedwongen stelsel van arbeid en onderwijs heeft vele kinderen naar die takken van industrie getrokken, welke niet onder wettelijk | |
[pagina 494]
| |
toezigt stonden. Het aantal kinderen, werkzaam in fabrieken, welke onder wettelijk toezigt geplaatst zijn, is dan ook van lieverlede verminderd. In 1835 toch werkten 56,455 kinderen in die fabrieken, drie jaren later maar 29,283, en in 1858 niet meer dan 46,071, in weerwil dat de bevolking in dien tusschentijd aanmerkelijk toegenomen was. Maar daarbij valt in 't oog, dat van het laatste cijfer in Engeland niet minder dan 44,769, in Schotland slechts 1188 en in Ierland niet meer dan 174 werkzaam waren. Het groote verschil in deze cijfers strekt tevens tot verklaring van het verschil in opvatting ten aanzien van de gevolgen der wet ten Noorden en ten Zuiden van den Tweed. De adjunct-inspecteur voor de fabrieken in Schotland verklaart toch, dat de ouders hunne kinderen bij voorkeur naar die fabrieken zonden, alwaar deze volle loonen konden verdienen. Zelfs wanneer kinderen naar de fabrieken met het halve-dagstelsel werden gezonden, gingen zij, zoodra zich de gelegenheid daartoe aanbood, naar andere bedrijven, waar het volle loon betaald werd. Het gevolg daarvan was, dat de fabriekanten niets wilden weten van kinderen die op den halvendag werkten. De fabriek-inspecteur in Engeland, de heer Redgrave, getuigt daarentegen dat vóór de fabriekwetgeving weinig kinderen gelegenheid hadden de school te bezoeken. ‘In de laatste 30 jaren,’ vervolgt hij, ‘arbeidt elk kind beneden de 13 jaren in een fabriek slechts een halven dag, en gaat denzelfden dag nog 3 uur ter schole. Tegenwoordig (1862) bezoeken meer dan 24,000 kinderen op die wijze de school, maken goede vorderingen en dragen bij tot de verdiensten van het gezin. Zij gaan thans op de beste scholen, terwijl in de eerste tijden van het toezigt die scholen slechts in naam bestonden. In 1843 bezochten naauwelijks 19 pCt. der fabriekskinderen de National-, British- en Denominal-schools, d.i. scholen onder toezigt van bepaalde commissiën staande en van vereenigingen uitgaande, terwijl 45 pCt. op vrouwen- en andere bijzondere scholen gingen. Tegenwoordig bezoeken bijna 70 pCt. openbare en 14 pCt. bijzondere scholen, waarvan niet één enkele door vrouwen bestuurd wordt, en bovendien levert de openbare school van den huidigen dag zooveel meer waarborgen voor deugdelijkheid dan in 1843.’ De heer Chadwick, een even bevoegd beoordeelaar, verzekert, ‘dat de half-time-scholars in drie uren ten slotte evenveel kennis uit boeken opdoen, als de kinderen, die in dezelfde | |
[pagina 495]
| |
scholen, vijf of zes uren werden bezig gehouden; eerstgenoemden waren wetenschappelijk degelijker gevormd dan de volledagscholieren, die van dezelfde onderwijzers volgens dezelfde methode onderrigt ontvingen.’ Ziehier ten slotte nog een getuigenis van den heer Akroyd, eigenaar van een der grootste fabrieken onder wettelijk toezigt staande. ‘Mijn vader en ik hebben ons in den beginne hevig tegen het halve-dagstelsel verzet. Thans echter dring ik er sterk op aan, dat het beginsel der wet tot alle klassen van arbeiders worde uitgebreid. Ik kan uit ervaring de verzekering geven, dat de maatregelen ten opzigte van de kinderen in fabrieken werkzaam, genomen, even heilzame gevolgen zullen hebben voor de kinderen in den landbouw werkzaam.’ Uit een en ander blijkt, dat de bepalingen omtrent het onderwijs in de fabriekswetten, bij eene goede en oordeelkundige toepassing, even heilzame gevolgen hebben voor de verstandelijke als de overige bepalingen voor de ligchamelijke ontwikkeling van het opkomend geslacht. Wanneer wij nu het oog vestigen op de algemeene resultaten, welke de laatste 35 jaren, onder den invloed dier wetten, voor de arbeidersbevolking hebben opgeleverd, dan zien wij de bevolking der katoendistricten snel vermeerderen en in welvaart toenemen. Geene arbeidersbevolking van een zoo degelijk zedelijk en physiek gehalte wordt in het V. koningrijk aangetroffen als zij is. Die snelle en ontzaggelijke ontwikkeling dankt de katoennijverheid aan de wettelijke verbeteringen. Een volmaakt machinewezen heeft voortdurend behoefte aan werkzame en krachtvolle handen. De massa heeft zich het geschenk waardig getoond; zij heeft daarvan geen misbruik gemaakt; zij is in verstandelijke ontwikkeling toegenomen, hare levenswijs is verbeterd, hare sociale levensvoorwaarden zijn vooruitgegaan. De arbeiders hebben al de vruchten geplukt, die men van de werking der fabriekswetten verwacht had, maar zij hebben zich door die gelukkige uitkomsten niet laten verblinden. De vrije uren, die door eene vermindering in de werktijden ontstaan zijn, hebben zij nuttig besteed, 's avonds door het bezoeken van scholen, door het oprigten van vereenigingen tot onderlinge leering en uitspanning, door het gepaster vieren van openbare feesten en hoogdagen, enz., enz. Het was vooral de katoennood, waarin de zedelijke kracht, de volharding en de zelfopofferende moed der arbeidersbevol- | |
[pagina 496]
| |
king van de fabrieksdistricten aan den dag kwam. De wijze hoe zij zich in dien kommervollen tijd heeft gedragen, heeft haar tot een voorbeeld gesteld van geheel de beschaafde wereld aan deze en gene zijde van den Oceaan. Niet een van de minst te waarderen gevolgen der fabriekswetten mag haar invloed op de fabriekseigenaars genoemd worden. Zij, die zich in den aanvang als de grootste tegenstanders van de invoering dier wetten verklaarden, zijn thans daarvan de ijverigste voorstanders en wenden alles aan, om hare bepalingen naar den geest meer nog dan de letter op te volgen. Men vindt thans onder hen mannen, die er eene eer in stellen, de beste scholen te stichten en te onderhouden. Zij gaan voor in alles wat de welvaart der arbeidersklasse bevorderen kan, zoowel binnen als buiten de werkplaats. Ten bewijze daarvan hebben wij eenvoudig te wijzen op die prachtige stichtingen als een Saltaire en een Akroydon, op de vorstelijke schenkingen van de Cresleys en anderen. Wij mogen waarlijk den man niet van overdrijving beschuldigen, die beweerd heeft, dat de nederige fabriekarbeider, door zijne volharding om een goede wetgeving op den fabriekarbeid te verkrijgen, de groote beschaver en zedebevorderaar van zijn meester is geweest. Wij zouden den schijn van vooringenomenheid op ons laden, indien wij nog langer bij de fabriekswetten en hare gevolgen bleven stilstaan, en welligt zal menig oningewijde in dit deel der parlementaire wetgeving ons nu reeds van partijdigheid beschuldigen, door te beweren, dat wij al te veel gewigt daaraan hechten en al de genoemde uitkomsten uitsluitend aan haar willen danken. Maar dit lag geenszins in onze bedoeling. Wij hebben deze wetten slechts als een voorbeeld willen aanvoeren van eene gelukkige overeenstemming tusschen de regering en een deel der bevolking, dat maar al te zeer in zijne regten verkort was en welks edelste belangen aan eigenbelang opgeofferd werd. Maar bovendien waren het die wetten, welke door haar gunstige uitwerking den eersten stoot hebben gegeven tot die reeks van wetten, welke in den loop der volgende jaren zijn gemaakt en de weldaden van gezondheid, kennis en zedelijkheid onder de werklieden van andere bedrijfstakken hebben verspreidGa naar voetnoot1. | |
[pagina 497]
| |
IV.Onderstands- en weldadigheidsinstellingen waren bij de arbeidersbevolking van Groot-Brittanje sedert lang bekend, maar de juiste grondslagen, waarop ze gevestigd moesten worden en de beste wijze om ze in stand te houden, waren voor een lateren, en wel voor den jongsten tijd weggelegd. De oude zieken- en begrafenisfondsen hadden vele gebreken. Vereenigingen als die van de Old Fellows, Foresters, Druids en anderen, stonden sedert lang buiten het gebied der wet. Sedert 1832 of daaromtrent heeft een snelle en aanmerkelijke uitbreiding van die vereenigingen plaats gegrepen. De belangrijke werken van Ansell en Nelson waren veilige gidsen voor de grondvesting van dergelijke vereenigingen, en om haar bestaan met voldoende zekerheid te waarborgen. De uitsluiting der onderstands-vereenigingen van de bepalingen der Corresponding-Societies-Acts in het jaar 1846, stelde onderscheidene groote vereenigingen in staat om zich onder wettelijke bescherming te plaatsen. Om een voorbeeld te geven van de aanzienlijke sommen, waarover sommigen van haar beschikken kunnen, zullen wij eenige cijfers uit het rapport der Manchester Unity of Old Fellows van het jaar 1847 aanhalen. Na aftrek der sterfgevallen telde zij 387,000 leden, die in 3671 afdeelingen verdeeld waren, met een reservefonds van 2 millioen £. In den loop van dat jaar waren 4841 leden en 2967 vrouwen van leden gestorven. De gelden die aan hunne verwanten zijn uitgekeerd, beliepen niet minder dan 64,433 £ 8 sh. De Ancient order of Foresters telde in het jaar 1863 224,000 leden, en haar jaarlijksche onderstand aan zieken bedroeg omstreeks 220,000 £. De ruimte laat niet toe hier nadere bijzonderheden mede te deelen omtrent de werking van vele duizenden dier instellingen, welke in Engeland bestaan. 't Zou trouwens een onbegonnen werk zijn, om in een juiste berekening te treden van het aantal leden, waaruit, volgens den secretaris der onderstandsvereenigingen, de 15,118 vereenigingen in Engeland bestaan en de fondsen waarover ze te beschikken hebben. De heer Nash Stephenson schat, in eene verhandeling in 1859 in de Social Science Association over weldadigheids-vereenigingen gehouden, het aantal leden van al die vereenigingen op niet min- | |
[pagina 498]
| |
der dan 3,052,000, de som van hunne jaarlijksche bijdragen op 4,980,000 £ en het door hen bijeengebragt kapitaal op 11,360,000 £. En nog schijnen deze cijfers beneden de werkelijkheid te blijven. De heer Charles Hardwick schatte in 1862 het reserve-kapitaal van alle dergelijke vereenigingen in Groot-Brittanje op 20,000,000 £. Een eigenaardiger vorm van voorzorg heeft in de laatste jaren onder de arbeidersbevolking van Engeland groote uitbreiding verkregen; wij bedoelen de bouw-vereenigingen. Men treft deze tegenwoordig in alle middelpunten van nijverheid aan: in Liverpool, Manchester, Leeds, Birmingham, Londen enz. In al deze steden kan men de arbeiders bij tienduizenden tellen, die behalve een deelgenootschap in een onderstandsfonds, daarenboven een aandeel bezitten in een bouwvereeniging, en waaronder velen die reeds eigenaars zijn der door hen bewoonde panden. Nog andere voorbeelden staan ons ten dienste, om de uitgebreidheid van sommige dier voornaamste vereenigingen te bewijzen. De bouw-vereeniging te Birmingham werd in het jaar 1847 opgerigt, toen de freehold-landsocieties (vereenigingen tot verschaffing van grondbezit) opgerigt werden met het doel, om freeholders (bezitters van een vrij-erfleen voor 40 shillings) te worden, en wel door den aankoop van groote landgoederen en de verdeeling daarvan onder de aandeelhouders. Dit doel is thans van oudergeschikte beteekenis, want het is den aandeelhouders thans minder te doen om grondbezit of om de politieke magt die het oplevert, dan wel om op dat land een huis te bouwen en op deze wijze vrije eigendommen te vormen. Drie jaren geleden waren er tusschen de 8 à 9000 van zulke arbeiderswoningen gebouwd. Het aantal leden dat tot de vereeniging toegetreden was, bedroeg toen 10,000 en de jaarlijksche inkomsten waren omstreeks 150,000 £. Van die leden behoorde 90 pCt. tot de arbeiders, wier loonen tusschen de 10 en 12 sh. 's weeks bedroegen. Een reeks van die vereenigingen, allen onder hetzelfde bestuur staande, hadden in den loop van 16 jaren 520,000 £ in millioenen kleine sommen verzameld, en men verzekert, dat niet een enkele penning ter kwader of goeder trouw is verloren gegaan. Toch is het beheer van die gelden slechts aan twee of drie mannen uit den middenstand opgedragen. Wat ook geldt van de overige daar gevestigde vereenigingen. Nog krachtiger is de ontwikkeling van dergelijke vereenigin- | |
[pagina 499]
| |
gen in de West-riding van Yorkshire. In het 1858 hadden vier van de voornaamste vereenigingen aldaar een som van 222,232 £ door inschrijving verkregen en 632,457 £ op hypotheek genomen. Alleen de Leed Permanent Bulding Society had tusschen 1848 en '58 door inschrijvingen een som van 519,568 £, door beleeningen een som van 103,226 £ bekomen en 340,692 £ op hypotheek genomen. Tot in 1864 was aan inschrijvingen 1,200,598 £ verkregen, terwijl de gelden op hypotheek genomen 749,864 £ beliepen. In 1859 telde Sunderland 40 en 7 jaren later reeds 60 van zoodanige vereenigingen. Het aantal leden, dat in het eerstgenoemd jaar 3823 bedroeg, was in 1864 tot 13,401 geklommen en het kapitaal van 582,000 £ gerezen tot 1,768,025 £. 't Is hoogst moeijelijk om een juist cijfer van het geheele aantal der bestaande bouwvereenigingen en van haar ledental in Engeland op te geven, maar de heer Baines schatte het cijfer der leden in 1861 op omstreeks 100,000, die jaarlijks voor een som van 1,750,000 £ inschreven, terwijl door de vereenigingen aan hare leden voor een bedrag van 6 millioen zou voorgeschoten zijn. Dat dit cijfer echter veel te laag is, kan men opmaken uit de schatting van den heer Chambers, die aanneemt, dat alleen in Engeland en Wales 2000 land- en bouwvereenigingen zouden bestaan, met meer dan 200,000 leden. De aan die vereenigingen verstrekte gelden bedroegen tot het jaar 1861 toe, 11 millioen £, waarvan meer dan 8 millioen in onroerende goederen is belegd. Het meerendeel van de leden behoort tot de arbeiders klasse. Een andere soort van vereenigingen zijn de coöperative en de deelgenootschappen in handels- en nijverheidsbedrijven. Deze vorm van associatie werkt zeer gunstig op de zedelijke en verstandelijke ontwikkeling van den arbeider; maar dit stelsel is ook zoo ingewikkeld in zijne organisatie en werking, zoo naauwgezet in zijne eischen, dat het buitengewone voorzigtigheid en veel overleg in de toepassing vordert. Intusschen komt daardoor het overleg, de bedachtzaamheid en de zelfstandigheid van den arbeider krachtig uit en brengt, bij juiste toepassing, schitterender resultaten voort. Er wordt veel volharding vereischt om met dat stelsel tot eenig resultaat te geraken. Bij de coöperatie heeft men te zorgen voor den inkoop van alle soorten van waren van de beste kwaliteit en tot de laagste prijzen, bij den verkoop voor een voldoende winst en voor een | |
[pagina 500]
| |
goede administratie, zoodat de verkregen winsten weder ten meeste nutte onder de inkoopers verdeeld kunnen worden. Dat alles is alleen mogelijk onder een naauwgezet en verstandig toezigt en ijverig beheer, en vordert veel scherpzinnigheid en regtschapenheid. Het waren de arbeiders, die de plannen ontwierpen en in toepassing bragten, zonder vreemde hulp in te roepen. En 't verdient opmerking, dat de eerste proeven met deze soort van coöperatie genomen werden, terwijl de reeds genoemde vormen van associatie bestonden en in bloei waren. Men kan zich moeijelijk een denkbeeld maken van den stand van zaken bij het ontstaan der coöperative beweging. De straten der fabrieksteden krioelden van kleine winkels, waarin de slechtste waren, met slecht gewigt en valsche maat, tegen hooge prijzen, verkocht werden. De klanten van die winkels waren de losbandigste personen, die, als zij hun geld verbrast en verkwist hadden, hun toevlugt namen tot de stuffshop. Bij een goede betaling moest zulk een nering natuurlijk hooge winsten afwerpen, maar omdat het meerendeel der klanten gewoonlijk in het krijt stond, en de winkelhouders daarenboven niet zelden met dubbel krijt aanteekenden, zoodat de eene schuld op de andere gestapeld werd, maakten de meesten gewoonlijk slechte zaken. Toen nu de coöperative winkels opgerigt werden, was 't bijna onmogelijk om de schuldenaars van de schuldeischers vrij te maken. De wijze waarop de eerste coöperative vereeniging werkzaam was, verschilde aanmerkelijk van de tegenwoordige wijze van beheer. Eenige personen bragten een sommetje bij elkaâr, om daarmede een winkeltje op te zetten; de winst die na den verkoop der waren overbleef, werd dan onderling gedeeld. De arbeiders en het publiek begrepen echter niets van het groote geheim en van de aanmerkelijke voordeelen, die in zulk een onderneming staken, en 't baatte natuurlijk weinig of de opgewonden jongelieden, die achter de toonbanken stonden, aan de klanten zelfverloochening en voorzigtigheid predikten. De meeste dier vereenigingen gingen dan ook spoedig te niet, omdat een ieder wel winsten deelen wilde, maar weinigen door hunne veelvuldige inkoopen en kapitaalomzetting tot winstvermeerdering toebragten. Eerst met de oprigting van de Equitable Pioneers Store te Rochdale kon er sprake zijn van nieuw leven op dat gebied. De voorname oorzaak van het welslagen dezer onderneming was het voortreffelijke plan, dat bij de toe- | |
[pagina 501]
| |
passing van coöperative vereenigingen niet genoeg voor oogen gehouden kan worden noch grondig genoeg bestudeerd. Wij zagen, dat de grootste zwarigheid bij de vroegere winkels bestond in het verkrijgen van een uitgebreide klandisie; bleef die uit, dan moest men de zaken opgeven. De ontwerpers der Rochdaler vereeniging vroegen van het publiek geld voor hun handelskapitaal, waarvoor zij 5 pCt. gaven, met de stellige belofte, om het niet op het spel te zetten door windhandel, terwijl zij aan niemand eenig crediet verleenden. De winst werd dan, na betaling der renten, als dividenden onder de aandeelhouders verdeeld in verhouding tot hetgeen zij in de zaak hadden gestoken. De voordeelen van dit stelsel begonnen van lieverlede zigtbaar te worden. Gesteld honderd personen leggen ieder ƒ 20 in, dan zal ieder na het einde van het jaar ƒ 1 krijgen, als 5 pCt. rente van zijn inleg. Maar om winst te behalen is klandisie even noodzakelijk als kapitaal, en de omstandigheden zijn zeer uiteenloopend om uit beiden die winst te verkrijgen. Om door klandisie te winnen is bijv. een arme fabriekarbeider met een groot gezin een veel voordeeliger aandeelhouder, dan een eenloopend werkman, die hooge loonen maakt. Nu waren hier de behoeftigen het moeijelijkst tot deelneming te bewegen, hoewel zij door hunne schulden het meeste belang hadden om tot de zaak toe te treden. Al de nadeelen, die de kleine winkelnering tot dusverre voor hen opleverde, vervielen hier, en de winsten van den inslag in 't groot, gepaard aan een naauwgezet beheer, kwamen hun bovendien ten goede. En daar contante betaling een eerste vereischte was, verviel ook de groote kanker die aan die gezinnen knaagde, het maken van schulden. Met voorbeeldige trouw en overleg werden de zaken bestuurd en leidden ze tot uitkomsten zoo schitterend, dat ze gewoonlijk tot voorbeeld worden aangevoerd, en het hier dus overbodig geacht kan worden er nog in bijzonderheden op terug te komenGa naar voetnoot1. Met juiste cijfers het aantal vereenigingen van dien aard en dat harer leden op te geven, is onmogelijk, zoowel omdat eene menigte vereenigingen bij de regering niet bekend zijn, als omdat gewoonlijk dezelfde leden deelnemen aan onderscheidene vereenigingen, en dezelfde personen dus meer dan eens geteld zouden worden. Met vrij voldoende zekerheid kan men echter | |
[pagina 502]
| |
het aantal leden, dat aan dergelijke vereenigingen in Engeland en Wales deelneemt, op omstreeks 200,000 stellen en aannemen, dat drievierde van hen deelhebben aan winkelvereenigingen, terwijl het andere vierde in eenigen tak van groothandel of fabriekswezen betrokken is. Zoo deelen dan bijna 150,000 leden uit de arbeidersklassen in de voordeelen van de winkeliers, terwijl 50,000 door hun aandeel in grondbezit, als vrijboeren, met de onafhankelijke, stemgeregtigde klassen gelijk staan. De jaarlijksche toeneming van die vereenigingen wordt op 200 geschat, met een gemiddeld aantal leden van 30,000, behalve de gewone vermeerdering van leden in de bestaande vereenigingen. Maar onze schets van de coöperative beweging is nog niet voltooid. Daaraan ontbreekt nog de belangrijkste zijde: de vermelding van de productive vereenigingen. Welk een sprekend voorbeeld van ontwikkeld inzigt der arbeidersklasse levert toch de Nord of England Wholesale Coöperative Society Limited, te Manchester, die na een bestaan van twee jaren, een handel drijft van ¼ millioen £. Niet minder belangrijk is de Wolverhampson and Brewood Industrial and Provident Plate-lock Manufacturing Society, die gedurende een strike door zeven slotemakerswerklieden met een kapitaal van 13 £ werd opgerigt. Deze vereeniging moest in den aanvang een concurrentie van de fabriekanten doorstaan, die hunne prijzen zoo drukten, met het doel om haar ten gronde te rigten, dat zij wekelijks 15 £ verloor. En toch mogt ze 't door volharding zoover brengen, dat zij nu met meer dan zestig man werkt, die wekelijks voor een som van 100 £ afleveren en naar de tentoonstelling te Dudley in het afgeloopen jaar een kist met sloten zond, die met het fabrikaat van de grootste firma's konden wedijveren. De Working-Gilders Coöperative Association te Londen begon met een kapitaal van 8 £ en had in het afgeloopen jaar een omzet van 2500 £. Onlangs heeft zij zich met de weefstoelmakers vereenigd, en beide werken nu met veertig werklieden, die jaarlijks een handel drijven van 6000 £. Nogtans zijn de vruchten, die de productive vereenigingen opleveren, in verhouding tot die der consumtive vereenigingen, van geringe beteekenis. De beweging, die zich tusschen de jaren 1850 en '52 op het gebied der productive vereeniging heeft geopenbaard, liet weinig sporen na. | |
[pagina 503]
| |
Behalve de zooeven genoemde verdienen nog vermeld te worden de London Coöperative Cabinet Manufacturing Industrial Society, de Metropolitan Coöperative Deal Cabinet Manufacturing Industrial Society Limited, de Coöperative Societies of Working Dyers, Packing Case-makers and Working Tailors. De zedelijke invloed van de productive vereenigingen kan echter noch naar hare uitgebreidheid, noch naar den omvang van haar bedrijf afgemeten worden. Een zeldzame geest van volharding en een groote mate van goede trouw worden daarbij vereischt, die zoodra de vereeniging gelukkig door de moeijelijkheden der eerste oprigting gebragt is, de aandeelhouderswerklieden tot de degelijkste en zedelijkste mannen van hun stand verheffen. Deze wijze van coöperatie vernietigt de kleingeestige grieven, welke gewoonlijk tusschen arbeiders en meesters worden aangetroffen; zij vestigt een geest van onafhankelijkheid, die berust op het bewustzijn van eigen kracht; zij wakkert een edelen geest van naijver aan en verhoogt het gevoel van eigenwaarde, van billijkheid en stipte pligtsbetrachting, om de eer van de onderneming tegenover de buitenwereld te handhaven. Het voorname geheim van het welslagen van zulk een onderneming bestaat in het vinden van een geschikten leidsman, die met overleg en regtvaardigheid aller belangen weet te behartigen, die de beste wegen weet op te sporen tot inkoop der grondstoffen en de beste markt om het verwerkte aan den man te brengen. Maar zulk een man is een zeldzaamheid en van daar, dat zoo vele dier vereenigingen reeds in den aanvang schipbreuk lijden. Een andere vorm van productive vereeniging, waar het bezwaar vervalt van een arbeider-administrateur, is de vereeniging met beperkte verantwoordelijkheid (limited Company), die even als de maatschappij op aandeelen beheerd wordt. Een menigte coöperatieve spinnerijen en andere bedrijven zijn in dien geest werkzaam. Een groep daarvan is bekend onder den naam van Industrial Partnership of Industry. Hier ontvangt de arbeider boven zijn loon een deel van de winst. Dit stelsel wordt met verschillende wijzigingen toegepast in de bergwerk-maatschappij van South Buckly, in de fabrieken van Briggs en C0., in de ijzerfabrieken van Fox, Heerd en Greening, in de Cobden-memorial-Mills op de katoenfabrikage, in de aardewerk- en glasfabrieken van Lloyd en Summerfield, in de drukkerij van Goedall, te Leeds, enz. Men schat het aantal werklieden die vol- | |
[pagina 504]
| |
gens dit stelsel werkzaam zijn, op 8 à 10,000. Behalve de financiële voordeelen voor de aandeelhouders, zijn de zedelijke vruchten voor de arbeiders daaruit ontstaande, van onmiskenbaar belang. In korten tijd zijn de uitkeeringen aan de aandeelhouders bij dergelijke maatschappijen aanzienlijk toegenomen en de actiën dientengevolge gerezen, terwijl de opzigters dier fabrieken den ijver en het zedelijk gedrag der werklieden roemen; dronkenschap en dagdieverij worden daar niet meer aangetroffen. Een niet gering te schatten karaktertrek eindelijk van de coöperative beweging onder elken vorm, is haar verband met een algemeene verstandelijke ontwikkeling. De Equitable Pioneers te Rochdale hebben daarvan het eerste schitterende voorbeeld gegeven. Duizenden ponden sterling zijn door dergelijke vereenigingen aan de bevordering van het onderwijs besteed. Haar voorbeeld heeft de oprigters van de Partnerships of Industry de bepaling doen maken, dat van elk aandeel een gedeelte moet afgezonderd worden, om een reservefonds tot stand te brengen voor bibliotheken, leeskamers, arbeidersclubs of andere instellingen ter bevordering van verstandelijke ontwikkeling. Die algemeene verbreiding van verstandelijke ontwikkeling zullen wij thans door eenige feiten trachten te staven. | |
V.Wanneer wij een vergelijk zouden willen treffen tusschen de vermeerdering der bevolking en de mate van hare verstandelijke ontwikkeling, dan voorwaar zouden wij tot het besluit moeten komen, dat de laatste bij de eerste in vele opzigten achtergebleven is. Nog geen jaar geleden verklaarde de gewezen Minister van onderwijs, H. Bruce, in het Huis der Gemeente, dat in plaats van de 8 à 900,000 kinderen, die thans in Engeland en Wales de school bezoeken, dat cijfer 2 millioen moest bedragen. De Manchester and Salford Society getuigt, dat de verhouding van het aantal schoolgaande kinderen aldaar sinds 1834 van 967 tot 908 per 1000 is verminderd, dat in het jaar 1865 van de 164,000 kinderen tusschen 3 en 12 jaren slechts 55,000 de onderscheidene soorten van dagscholen be- | |
[pagina 505]
| |
zochten. De direkteur van het Saltley-College berigt, dat in het jaar 1866 in Birmingham van de 40,164 kinderen tusschen 5 en 10 jaren slechts 18,518 of 46.17 pCt. de school bezochten, en van de 34,495 kinderen tusschen 10 en 15 jaren slechts 9228 of 28.78 pCt. In het rapport van de regeringscommissie van 1861 lezen wij, ‘dat de kinderen op de lagere scholen, die het grootste aantal bevatten, het noodzakelijkste wat zij leeren moeten, lezen, schrijven en rekenen, niet of slechts zeer gebrekkig leeren.’ En toch, in weerwil van die geloofwaardige getuigenissen, durven wij het gevoelen uitspreken, dat de zaak van het onderwijs en de daarmede in verband staande algemeene verstandelijke ontwikkeling in de laatste dertig jaren aanmerkelijke schreden vooruit gemaakt heeft. Dat getuigen zelfs de ergste pessimisten in den lande, dat getuigt de geestelijkheid, dat getuigen ook de onderwijzers, de fabriekanten, de armverzorgers en allen, die dagelijks met de arbeidersbevolking in aanraking komen. Uit andere opgaven blijkt, dat tusschen 1857 en '65 het gemiddeld bezoek der openbare scholen voor Engeland en Wales gestegen was van 531,210 tot 901,750, en voor Groot-Brittanje van 626,696 tot 1,057,745, terwijl er nog voor 500,000 kinderen ruimte op de scholen was. Maar de verbetering geldt meer het onderwijs zelf, dan wel de vermeerdering van het aantal scholen. Het aantal kruisjes-zetters bij het aangaan van een huwelijk is tusschen 1841 en '62 voor de mannen dan ook verminderd van 32.7 tot 23.7 pCt., voor de vrouwen van 48.8 tot 28.5 pCt. Minder gunstig zijn de cijfers evenwel voor Schotland en Ierland. De verklaringen door de regeringscommissie in haar rapport van 1861 afgelegd, ten gunste van de toeneming der verstandelijke ontwikkeling onder de arbeidersbevolking, zijn trouwens zoo overvloedig, dat wij verlegen zouden zijn, wanneer wij ze hier allen moesten overnemen. Vooral gelden die verklaringen ook voor de scholen voor kinderen uit de heffe des volks bezocht: de ragged-schools. Nog meer gewigt moet voor het oogenblik gehecht worden aan de pogingen, die door de arbeidersbevolking zelve worden aangewend, om de zegeningen van het onderwijs deelachtig te worden, en vooral aan het onderwijs van volwassenen verstrekt. De vraag van het onderwijs voor volwassenen is tegenwoordig aan de orde van den dag en speelt vooral in Engeland een groote rol. De regering heeft in de laatste jaren hare aandacht | |
[pagina 506]
| |
daaraan bijzonder gewijd en getracht de pogingen door de burgerij ter bevordering daarvan aangewend, te steunen, of wel zelve voor te gaan waar deze tot dusverre daarin niet voorzien. Dit geldt voornamelijk voor die takken van onderwijs, welke aan de nijverheid en kunst verwant zijn. Tot opwekking van het schoonheidsgevoel en de bevordering van meerdere kunstvaardigheid, verdienen als zoodanig in de eerste plaats de Schools of Design genoemd te worden. Reeds in 1837 bestonden er enkele teekenscholen, maar het bleek bij gelegenheid van de eerste groote tentoonstelling, uit den geringen smaak en de weinige kunstvaardigheid, die in de Engelsche voortbrengselen van smaak werden aan den dag gelegd, hoe gering de vruchten waren, die deze scholen hadden opgeleverd. Toen eerst werden de oogen van het publiek geopend. De Engelschman zelf moest bekennen, dat hij in smaak bij andere natiën, en vooral bij de Fransche, zeer ten achteren stond. De behoefte aan beter onderwijs in het industrieel teekenen werd zoo levendig gevoeld, dat men in 1852 besloot een department of practical Art op te rigten. Van dien tijd begon zich in het onderwijs een snelle vooruitgang te openbaren. In dat jaar bestonden er slechts 21 patroon-teekenscholen, en in 1861 waren er reeds 90 teekenscholen, schools of art, tot stand gebragt, terwijl het cijfer der scholieren van 4868 tot 104,668 was gestegen. Geen beter getuigenis van de heilzame vruchten, die deze scholen hebben opgeleverd, kon gegeven worden dan de verklaring door de afgevaardigden der Fransche arbeiders, op de tweede groote tentoonstelling, in 1862 afgelegd. Niets schijnt hen meer getroffen te hebben, dan de ontwikkeling die het onderwijs in de kunst, en de vorderingen, die de Engelsche arbeiders in het patroonteekenen hadden gemaakt. Zoo verklaarden bijv. de beeldhouwers: ‘De vooruitgang, dien de beeldhouwkunst in Engeland sedert de tentoonstellingen van 1851 en '55 heeft gemaakt, is ontzaggelijk.’ Gelijke verklaringen worden door de schrijnwerkers, shwals-patroonteekenaars, juweliers, porceleinschilders enz. afgelegd. En allen schrijven dien vooruitgang toe aan de teekenscholen, welke zij den nabuur benijden. De loffelijke pogingen van den staat hebben dan ook den naijver der arbeidersklasse opgewekt. De teekenscholen van de Working-Men's Colleges zijn sedert dien tijd meer dan ooit in bloei toegenomen; de kunstzin en het gevoel voor het schoone is onder die klasse aangewakkerd en de begeerte naar weten- | |
[pagina 507]
| |
schap en kennis vermeerderde zoodanig, dat sinds 1859 verscheidene Science Schools verrezen zijn, die van jaar tot jaar in aantal en bloei toenamen. In dat jaar bestonden er niet meer dan 4 van die inrigtingen, en in 1867 waren er reeds 220 geopend, die 10,231 leerlingen telden, allen tot de arbeidende klassen behoorende. Een tiende gedeelte van de leerlingen, die de kunstscholen bezoeken, nemen ook deel aan den wetenschappelijken cursus. Zoo werd ook op de Royal School of mines (het museum of practical geology) jaarlijks door elken hoogleeraar een populaire cursus, uitsluitend voor arbeiders gehouden, en in den regel is de toeloop daar zoo groot, dat reeds den vorigen dag, waarop een lezing gehouden zal worden, een lange reeks van arbeiders zich aan het bureau verdringt, om toegangsbewijzen te erlangen. Onder de hulpmiddelen, die middellijk de verstandelijke ontwikkeling van het volwassen deel der arbeidersbevolking bevorderen, bekleeden de volksbibliotheken. door de zoogenaamde Ewart's act in 1852 ontstaan, een eerste plaats. Naast de penny-spaarbanken hebben die inrigtingen in den laatsten tijd wel de meeste uitbreiding en beteekenis verkregen. Behalve vaste bibliotheken heeft men in de landelijke districten ook zoogenaamde circulerende bibliotheken, welke ontzaggelijk veel nut hebben gesticht. 't Eerst werd zulk een volksbibliotheek in Manchester geopend en bevatte na een bestaan van zeven jaren reeds 27,000 boekdeelen om in het gebouw gelezen te worden, 22,000 voor de circulatie. Hoewel het aanzienlijk getal van 24,000 lezers daarvan in die zeven jaren gebruik gemaakt heeft, zoo is toch in al dien tijd voor geen 60 shillings schade of verlies op het uitgeleende geleden. De bibliotheek te Liverpool was in 1859, na een bestaan van zeven jaren, in 't bezit van 52,000 boekdeelen, en had gedurende dien tijd uit de leesafdeeling meer dan 1 millioen deelen uitgeleend, en aan circulerende lectuur in zes jaren ruim 15 millioen. Ook de invoering van het laag en uniform briefporto heeft krachtig bijgedragen tot de verstandelijke ontwikkeling der arbeidende klasse. Ieder werkman is thans in de gelegenheid om van gedachten te wisselen over zijne belangen, zelfs met den meest ver afwonenden burger van het uitgestrekte Britsche rijk. En dat daarvan een ruim gebruik wordt gemaakt, bewijst de dagelijks toenemende hoeveelheid brieven, die van en naar het platteland verzonden worden. | |
[pagina 508]
| |
Wilden wij een volledig overzigt geven van alles wat in Engeland voor den volwassen arbeider gedaan wordt op de zondags- en ambachtsscholen, wij zouden waarlijk niet weten waar te beginnen of te eindigen. Van hoe geringe waarde die zondagsscholen ook mogen wezen voor het kind, voor den volwassen arbeider zijn ze een waar toevlugtsoord. Menig thans hooggeplaatst werkman heeft zijn ontwikkeling te danken aan die scholen, waar het beste onderrigt soms door arbeiders zelven gegeven wordt. Ook de avondscholen moeten vermeld worden, welke door de beide seksen even druk bezocht worden en uitnemende vruchten dragen. Meestal worden ze door godsdienstige vereenigingen, diakeniën en soms door fabriekeigenaars opgerigt en onderhouden. Maar boven deze allen staan de ambachtsscholen (mechanic's institutes). Hoe ook onderling verschillende van inrigting, zoo hebben toch allen hetzelfde doel. In grooten getale zijn ze over alle deelen van Engeland verspreid, maar worden toch het meest in Lancashire en Yorkshire aangetroffen. Zij bloeijen meer in kleine dan in grootere gemeenten, omdat zij daar minder concurrentie hebben door te staan. Men schatte haar aantal in 1861 op 1200, met omstreeks 200,000 leerlingen; terwijl er in het jaar 1831 nog maar 55 bestonden, met niet meer dan 7000 leerlingen. Deze scholen beantwoorden echter niet overal aan hare oorspronkelijke bestemming. Op enkele plaatsen zag men allengs de meer gegoeden de plaats innemen voor de arbeidende klassen bestemd, omdat het beschaafdere publiek uitgelokt werd door het uitmuntend onderwijs daar gegeven. Een nieuw leven schijnt echter voor die inrigtingen aan te breken, sinds het stelsel van avondscholen en de vereeniging van verscheidene inrigtingen onder één beheer, - de Unions of mechanic's Institutes, - zijn tot stand gekomen. De Unions, waarvan de eerste in Yorkshire in 1857 ontstond, hebben reeds uitstekende vruchten opgeleverd en den geest van associatie op het gebied van onderwijs krachtig bevorderd. De vereeniging van krachten voorziet thans in menige behoefte, die anders onvervuld zou zijn gebleven. De Yorkshire Union telt reeds 122 departementen, met meer dan 20,000 leerlingen, terwijl van 13,920 leerlingen op 42 institutes 5850 leerlingen de avondscholen bezoeken. En de bibliotheken van 78 institutes mogen zich op een aantal van 130,214 boekdeelen beroemen. De Lancashire and Cheshire Union omvat 131 institutes, waarvan 81 bekend gemaakt hebben dat zij | |
[pagina 509]
| |
22,780 leden tellen; 71 van de institutes hebben gezamenlijk een jaarlijksch inkomen van 14,186 £ en 35,853 boekdeelen in hare bibliotheken, terwijl 7342 personen hare avondscholen bezoeken. In sommige van die inrigtingen worden jaarlijks prijsvragen uitgeschreven over onderwerpen, die met de nijverheid in verband staan. Opmerkelijk is het, dat bij den wedstrijd die dan tusschen de leerlingen uit de arbeiders- en hoogere klassen plaats heeft, de eerstgenoemden daarbij in den regel de overwinning behalen. In de institutes te Lancashire behaalde in 1862 een schoenmaker van Oldham den prijs in de meetkunde, een machinewerker uit Crew den prijs in de geschiedenis en een wever uit Blackburn den prijs voor de geschiedenis van de koloniën; van de tien die een prijs verwierven, behoorden acht tot de arbeidersklasse. In den laatsten tijd zijn vele grieven tegen de organisatie en werking dier inrigtingen aangevoerd, welke hare vruchtbare werking bedreigen. De voornaamste dier grieven geldt echter minder de organisatie, hoewel ze van het meeste gewigt is voor de arbeiders. Men beweert namelijk dat de werkman in zijne vrije uren meer behoefte heeft aan nuttige uitspanning en aan de gelegenheid om zijn gedachten vrijelijk aan lieden van gelijke beweging als hij is mede te deelen, dan aan gezette studie. Vandaar de zucht naar meerdere concurrentie en de begeerte om zich af te scheiden, welke aanleiding gaf tot het ontstaan van de Workingmen's Colleges. Het oudste college van dien aard is het ‘people college’ te Sheffield, dat thans reeds 25 jaren bestaat. De eerste zes jaren werd die inrigting alleen door haren stichter, een independenten geestelijke, geleid. En zijn onderwijs droeg zulke goede vruchten, dat de leerlingen weldra als onderwijzers konden optreden, de inrigting besturen en in stand houden. Het Workingmen's College te Londen, voor 12 jaren opgerigt, nam al dadelijk een hooger standpunt in. Het is een soort van voorbereidingsschool tot de universiteiten. De inrigting verkeert in toenemenden bloei; sinds 1854 heeft zij meer dan 4000 leerlingen opgenomen. Daarna volgden weldra de Colleges te Halifax, te Salford en te Ipswich. Het bestuur van die Colleges is zeer verschillend zamengesteld: sommigen hebben een raad van toezigt aan het hoofd, waarin ook de leerlingen vertegenwoordigd zijn, terwijl het College te Sheffield een wezenlijk democratisch karakter in zijne constitutie openbaart. Aan elke dier inrigtingen wordt in meerdere of mindere | |
[pagina 510]
| |
mate onderwijs gegeven in kunst, geschiedenis, talen, mathesis en physica, maar natuurlijk bestaat er een groot verschil in den omvang en de uitkomsten van die studiën. De Halifaxschool kan als een inrigting van hoogen rang worden aangemerkt, die zeer veel practisch nut sticht en gelukkige uitkomsten voor de volwassen arbeiders oplevert. Op de Colleges te Ipswich en Salford wordt een nog omvattender onderwijs gegeven, en de laatste heeft daarbij twee groote dagscholen, waar de kunst en de natuurwetenschappen met uitstekend gevolg beoefend worden. Het leerplan van het College te Londen is het meest omvattend van allen: daar wordt, volgens het programma van 1866, onderwijs gegeven in godsdienstleer, teekenen, zang, geschiedenis en aardrijkskunde, Engelsche, Fransche, Latijnsche en Grieksche letterkunde, reken-, stel- en meetkunde, boekhouden, kruid-, natuur- en dierkunde. Opmerkelijk mag 't genoemd worden, dat van de 28 leeraars 12 scholieren der inrigting zelve zijn. Men schat het aantal eigenlijke handwerkslieden, die onderwijs in deze Colleges ontvangen, op ongeveer de helft, terwijl de andere helft der leerlingen uit kantoorklerken en dergelijken bestaat. Deze inrigtingen worden jaarlijks door 3 à 4000 handwerkslieden bezocht, die zich daar voor hoogere vakken van wetenschap en nijverheid bekwamen. Waar het door de omstandigheden niet mogelijk was dergelijke inrigtingen ten nutte van den werkman te vormen, was de practische zin van den Engelschman er op uit, om den misdeelden doch weetgierigen arbeider een tegemoetkoming te verschaffen en wel door het oprigten van leeskamers. Verscheidene van die inrigtingen werden geheel door de arbeidersklasse tot stand gebragt en bestuurd. Men vindt daar boeken en dagbladen van politieke en godsdienstige strekking. Die leeskamers zijn meestal enkel des Zondags geopend, en van tijd tot tijd wordt er onderrigt gegeven in het goed lezen en leeren verstaan van een dagblad. Sommige dier inrigtingen verkeeren in grooten bloei en hebben soms meer leden dan de bloeijendste ambachtsschool eener groote stad. Daar de massa van werklieden niet voor gezette studie op ambachtsscholen en colleges geschikt of genegen is, vervulden die leesgezelschappen een werkelijke behoefte, terwijl ze tevens het gezellig verkeer bevorderden. Daardoor zijn dan ook in den laatsten tijd de Workingmen's Clubs and Institutes ont- | |
[pagina 511]
| |
staan, die haren oorsprong namen uit de Workingmen's Club and Institute-Union. Het doel dier vereeniging is, om een verstandelijk en gezellig verkeer tusschen de leden der onderscheidene Clubs en Institutes uit de nabuurschap te bevorderen, gezamenlijk mede te werken tot het ontwerpen van verschillende plannen tot verbetering van den socialen toestand der arbeiders, zooals coöperative-, onderstands- en bouwvereenigingen, en den werkman afkeerig te maken van het bezoek van kroeg en herberg. Velen van die gezelschappen hebben daarbij zangscholen, allen leeskamers of inrigtingen, waaruit boeken aan huis verstrekt worden. Het hoofddoel van die Unions is eigenlijk om de leden uit de Clubs naar de Working Men's Colleges over te brengen, alzoo een soort van voorbereidingsschool. De contributiën bedragen van ½ penny 's weeks tot 8 sh. 's jaars. Men schat het aantal dier Institutes in het Ver. Koningrijk op 250. Sommigen tellen meer dan 800 leden, terwijl het gezamenlijk aantal leden op 20,000 geschat wordt. Veel goeds is reeds in het belang der arbeidersbevolking uit dergelijke vereenigingen voortgevloeid. Hoe ruim een gebruik de Engelsche arbeider ook van openbare bibliotheken moge maken, van alle inrigtingen door en voor hem tot stand gebragt, bezit de leeskamer voor hem nog de meeste aantrekkelijkheid. En het dagblad is daar zijn meest geliefkoosde lectuur. Het is voornamelijk door het goedkoope dagblad, dat hij in de gelegenheid is gesteld, om op de hoogte te blijven van al hetgeen er in de beschaafde wereld voorvalt. Die gelegenheid heeft hij zich zelven geopend door een levendig aandeel te nemen in de destijds plaats gehad hebbende beweging voor de vermindering van het dagbladzegel. Uit dien strijd heeft hij als zegepalm zijn penny-dagblad behaald, en daar is hij trotsch op. Het goedkoope dagblad en tijdschrift, in handen eener goede en conscientieuse redactie, mag in waarheid de opvoeder en de raadsman van den man uit het volk genoemd worden. En men moet bekennen, dat hij zulk een leidsman waard is, en dat hij achting en liefde koestert voor zijn Blad. Wij Nederlanders, met ons phlegma en onze minachting of onverschilligheid voor de politiek, kunnen ons geen denkbeeld vormen van de hartstogtelijkheid waarmede de Engelschman zijn Blad leest, en de vaardigheid waarmede hij uit den colossalen inhoud het voor hem belangwekkendste weet te halen. Die hartstogtelijkheid heeft zich vooral geopenbaard bij | |
[pagina 512]
| |
den arbeider. Op volwassen leeftijd bezoekt hij de avondschool, om ten minste een dagblad te leeren lezen, en heeft hij het zoover gebragt, dat hij den inhoud daarvan ook begrijpen kan, dan wordt hij een scherp criticus, die vaak met vuur voor zijn huisgenooten of kameraads zijn opinie verdedigt. Is zijn bijbel zijn leidsman voor den hemel, zijn Blad beschouwt hij als zijn gids door het leven hier op aarde. Nog geen 30 jaar geleden was het Chambers Journal het eenige tijdschrift, dat door den werkman verdiende gelezen te worden, en dat toen uitgegeven werd door de Society for the diffusion of Useful Knowledge. Want de overige goedkoope periodieke lectuur kwetste meer het zedelijk gevoel, dan zij het verhoogde. Tegenwoordig wordt het land als 't ware overstroomd met geschriften voor ieders beurs en bevatting geschikt, en meestal van een zedelijke strekking. Slechts zelden heeft een geschrift van een verdachte zedelijke strekking een noemenswaardig debiet, omdat de publieke opinie het oogenblikkelijk veroordeelt. 't Is bijna ondoenlijk de uitbreiding van dergelijke periodieke lectuur sedert de laatste 35 jaren onder cijfers te brengen. In 1829 bestonden er in Londen 6 avond- en 7 morgenbladen; van de eersten circuleerden dagelijks 11,000 exemplaren, van de laatsten 28,000. Men gaf toen hoog op, dat dit cijfer een vermeerdering van 5000 dagelijks in zeven jaren vertegenwoordigt, terwijl het getal dagblad-exemplaren in het geheele koningrijk op 500,000 wekelijks werd geschat. Later is dat cijfer aanmerkelijk toegenomen. Tusschen 1832 en '51 gaf de Times alleen aan ochtendbladen 39,000 exemplaren daags uit, terwijl de oplaag van alle Londensche bladen 60,000 exemplaren daags bedroeg. Toen destijds bij het Parlement de wet op het dagbladzegel onderzocht werd, vroeg men eenen deskundige of er ooit mogelijkheid zou bestaan, dat een goed blad tegen een penny te verkrijgen zou zijn, en zijn antwoord was: ‘de groote onkosten die een goed blad vereischt, maken het onmogelijk om het tot dien prijs te verkoopen.’ Onlangs heeft echter een van die ‘onmogelijke’ penny-bladen, de Daily Telegraph, aangetoond, dat zijn dagelijksch debiet op 138,700 gesteld kan worden. Dat maakt dus 832,200 exemplaren per week, of 332,000 meer dan de geheele dagbladpers van Groot-Brittanje 38 jaren geleden leverde. Moeijelijk is 't in becijfering te treden van het getal exemplaren, dat van de overige bladen der | |
[pagina 513]
| |
hoofdstad uitgegeven wordt, maar zeker weten wij, dat de Evening-Standard en de Morning- en Evening-Star te zamen 900,000 exemplaren, en de Times en nog andere bladen te zamen 420,000 exemplaren 's weeks leveren. Een juiste berekening, die onlangs gemaakt is, heeft doen zien, dat in 1831 het aantal nieuwsbladen in het Ver. Koningrijk bedroeg 295, terwijl dit getal in 1868 op 1800 geschat werd. Welke gebreken de Engelsche dagbladpers over het algemeen nog moge aankleven, vergeleken met hetgeen zij 30 jaren geleden was, mag zij heden teregt als een van de opvoedende elementen van het volk worden beschouwd. Veel van het goede, dat Engeland in die jaren zag tot stand komen, is aan hare bemoeijingen te danken. | |
VI.Wij kunnen van dit onderwerp niet afstappen, eer wij nog een paar bladzijden gewijd hebben aan de mededeeling van hetgeen van regeringswege gedaan is tot verbetering van de uitspanningsmiddelen en de aankweeking van het schoonheidsgevoel onder het volk. Zonder zelfs te spreken van den verderfelijken invloed der kroeg, zoo mag toch evenmin ontkend worden, dat het volk over 't algemeen niet gelukkig is in de keuze zijner uitspanningen. In den regel strekken die uitspanningen eer om het schoonheidsgevoel uit te dooven en allerlei verderfelijke hartstogten op te wekken, dan het eerste te verheffen en de laatsten te vernietigen. De harmonic-meeting is maar al te dikwijls een aanleiding tot dronkenschap; de pose plastique verbergt de schaamteloosheid maar al te zeer achter de kunst; het afzigtelijk anatomisch museum wekt alles behalve de begeerte naar wetenschap op; het penny-gaff is niets dan een school vol laster; het Casino is weinig minder dan het voorportaal van het bordeel. Het verkeerd voorbeeld dat de hoofdstad in die soort van uitspanningen geeft, vond maar al te zeer in andere deelen van het rijk navolging. Maar geen van al die wanstaltige vormen van genot mag uitsluitend aan de arbeidersbevol- | |
[pagina 514]
| |
king geweten worden. Wanneer zij daaraan deelneemt, dan volgt zij eenvoudig het voorbeeld der hoogere standen. Daarentegen kunnen wij gelukkig wijzen op uitspanningen van zedelijker en verhevener aard, die uitsluitend het deel der arbeidersbevolking uitmaken. Als zoodanig verdienen de volks-voorlezingen, penny-readings en de muziekvereenigingen in de eerste plaats genoemd te worden. Ofschoon de eerstgenoemden zich nog altijd in een vrij goede mate van bloei mogen verheugen, zoo verwacht men daarvan echter niet die blijvende belangstelling, welke men van de muziek-vereenigingen koestert. Het tijdvak, waarover onze beschouwingen loopen, mag op het bijzondere voorregt bogen, dat de smaak van het volk voor den zang en de toonkunst in 't algemeen zich bij uitstek gunstig heeft geopenbaard, zoodat deze thans tot een der magtigste middelen van volkontwikkeling gerekend kan worden. Op dit gebied kunnen verscheidene volksleiders met lof genoemd worden. Een eereplaats onder hen neemt de heer Hullah in, die het eerst de baan heeft geopend tot verbetering van het koraalgezang, en die gelukkig door de regering in zijn streven erkend en gewaardeerd is. Later heeft Joseph Mainzer zich daarin nog verdienstelijker gemaakt door het muzikaal onderrigt ook aan de laagste klasse der maatschappij te geven. En eindelijk moet hooge lof toegekend worden aan den heer Curven, den stichter van de volkszangschool, die onder den naam van Tonic-sol-fa zoo populair is geworden. Het tonic-sol-fastelsel werd in 1862 op 94,371 scholen onderwezen. Volgens dat stelsel wordt tegenwoordig ook op de ragged-, national-, British en avondscholen zangonderwijs gegeven. De smaak voor klassieke muziek is daardoor onder het volk zeer ontwikkeld, en met werkelijk veel vrucht heeft men ook scholen opgerigt waar het bespelen van strijkinstrumenten wordt geleerd. De stichtelijke muziek, het koraal-gezang, schijnt voor het volk nog de meeste aantrekkelijkheid te bezitten. Deskundigen verklaren, dat de uitvoering van den Messias menigmaal met uitstekend gevolg plaats had door de arbeiders in de fabrieksteden. Tot de vermaken die meer het physisch genot verhoogen, moet als een Engelsche type het cricket-spel gebragt worden. De vrije uren, die den arbeider thans door de vermindering van den werktijd zijn geschonken, besteedt hij gedeeltelijk aan die gezonde uitspanning. Aan sommige fabrieken hebben de fabrie- | |
[pagina 515]
| |
kanten tot dat einde afzonderlijke plaatsen ingerigt, waar de jongelieden, na de eenzijdige werkzaamheden in de benaauwde werkplaatsen, het ligchaam veelzijdig kunnen oefenen, waar vaardigheid en vlugheid, opgewekte zin en broederlijke geest worden aangekweekt. Van tijd tot tijd worden hier wedstrijden gehouden en door de fabriekanten prijzen uitgeloofd. Maar buitendien ziet men de arbeidersbevolking op feest- en vrije dagen zich vereenigen, om in het vrije veld zich in dat bij uitstek nationale spel te verlustigen. Anderen weder geven de voorkeur aan roeiwedstrijden, terwijl het ruwe boksen meer en meer begint plaats te maken voor de systematische gymnastiek. Van veel beteekenis is een andere volksuitspanning, die in den laatsten tijd veel ingang begint te vinden. Wij bedoelen de jaarlijksche togten en daarmede verbondene landelijke feesten, die door gezelschappen, vereenigingen en de eigenaars van groote fabrieken voor hunne arbeiders georganiseerd worden. Deze feesten hebben op de plaatsen waar ze zijn ingevoerd, de kermis met haren verderfelijken invloed grootendeels verdrongen. Welk een reeks van heilzame genietingen wordt hierbij niet gesmaakt! Maanden vóór den bepaalden dag worden reeds berigten ingewonnen, wanneer of op welke wijze het jaarlijksch feest zal plaats hebben. Een ieder maakt zich daarvan zijn eigen illusiën. En als die blijde dag nadert, hoe vrolijk en hartelijk is de stemming dan onder de leden der vereeniging of de werklieden van de fabriek. Eindelijk is die dag aangebroken! Van heinde en verre stroomen de feestgenooten in feestdos naar de aantreêplaats, om het sein van het vertrek af te wachten. Onder toezigt van de commissarissen van orde nemen zij plaats in de versierde waggons of op de met wimpels en vlaggen getooide boot. Een opwekkende muziek verhoogt de stemming van het oogenblik en vermeerdert het genot dat een ieder verbeidt. Met doeken en bloemruikers wuivende, neemt het gezelschap afscheid van vrienden en betrekkingen en van de talrijk zaâmgestroomde nieuwsgierige menigte. Het is een lust om te zien hoe die bonte groepjes van vrolijke deerns en schalksche knapen onder de meer bejaarden van beider geslacht jolen en dartelen. Aan de uitspanningsplaats genaderd, verdeelen zich die groepen en kiest ieder zijn partij. De jonge gezellen ondernemen kleine uitstapjes in de omstreken of organiseren het een of ander spel; de meer bedaagden vleijen zich neder onder het geboomte, in het lommer, om ooggetuigen te zijn van | |
[pagina 516]
| |
de spelen der jeugd en zich te vermeijen in hunne vreugd. Een eenvoudig maal, een hartige dronk worden daarbij niet gemist. Maar nooit ontaarden die in braspartijen of drinkgelagen; geen onheusche taal kwetst dan het oor, geen twist verstoort een oogenblik de vreugde. Niet zelden vergezelt de eigenaar der fabriek die vrolijke menigte en deelt in de vreugde van jong en oude 's Avonds, huiswaarts gekeerd, begeeft ieder zich tevreden en blij van gemoed ter ruste. Men ontwaakt verfrischt en gevoelt zich gesterkt en opgewekt om den arbeid met nieuwen lust weder aan te vangen. Weken achtereen hoort men de meisjes en jongens nog van den ‘holy-day’ als van een aangename herinnering gewagen. Stel daar nu tegenover de kermis! Een andere soort van genot, die wel het meest van allen gewaardeerd moet worden, is de stille huiselijke werkzaamheid, waaraan de arbeider zich in zijn vrije uren overgeeft. Die huis-industrie is van onschatbare waarde voor de zedelijke verheffing van het gezin. Wij willen de geldelijke voordeelen, die zij oplevert, geheel buiten rekening laten; maar welk een heilzamen invloed oefent zij niet op den man, op het geheele huiselijk leven! De tentoonstelling die vooral in de fabrieksplaatsen dikwijls gehouden wordt, uitsluitend van producten door huiselijken arbeid verkregen, verleent een diepen blik in het zedelijk en verstandelijk leven van de werkende klassen. En werkelijk verrassend zijn de uitkomsten geweest van die andere tentoonstellingen, van vruchten en bloemen, enkel door arbeiders gekweekt, 't zij op het kleine lapje grond achter de schamele woning of wel eenvoudig op plat of vensterbank, waar dus de menschelijke zorg geheel vergoeden moest, wat aan natuurkracht werd ontleend. Uit dit alles blijkt voldoende, dat de arbeidersbevolking ook op dit gebied in de laatste 35 jaren reuzenschreden voorwaarts heeft gedaan, en dat zij de heilzame vruchten van een vrijzinnige wetgeving dankbaar heeft geplukt. Zien wij nog wat de arbeider zonder de steunende hand van die wetten in zijn eigen belang heeft tot stand gebragt. | |
[pagina 517]
| |
VII.De arbeiders-vereenigingen, onder den naam van trades-societies bekend, bekleeden daaronder de eerste plaats. Het oorspronkelijke doel dier vereenigingen was de standaard der loonen op een voldoende hoogte te houden en den toevloed van leerjongens te beperken: een tweeledig doel dus, dat waarlijk niet pleit voor de zeer gezonde economische begrippen van de oprigters. Het karakteriseert echter volkomen den monopoliegeest van den handel in die dagen. Van lieverlede hebben echter de betere inzigten der natie ook op deze vereenigingen gunstig gewerkt; en ofschoon de handhaving der loonen en de ondersteuning bij werkstaking nog het hoofddoel is, zoo zijn toch de middelen, die thans daartoe gebezigd worden, meer overeenkomstig de eischen van billijkheid en regt en van de belangen der arbeiders. Maar daarenboven worden nu ook de aanzienlijke sommen, die bijeenverzameld worden, bestemd tot ondersteuning in ziekte, ouderdom en bij overlijden van de leden of van hunne betrekkingen. Het aanzienlijk aantal dier vereenigingen in het Vereenigd Koningrijk onder cijfers te brengen is onmogelijk. Maar zeker is 't, dat er geen bedrijf gevonden wordt, waarvan de werkluî niet tevens deelnemers zijn in zulk een instelling. Om krachtiger te zijn, vereenigen zich gewoonlijk de meest verschillende bedrijven tot een enkele vereeniging, zoodat men er telt van 20 à 30,000 leden, die dikwijls een kapitaal bezitten van meer dan 100,000 £ en een jaarlijksch inkomen, 't welk dit cijfer nabijkomt. Zie hier enkele ten voorbeeld! Een der voornaamste is de Amalgamated Society of Engineers, Machinists, Millwrights and Patternmakers, die in het jaar 1851 opgerigt werd. Die vereeniging telde in 1866 niet minder dan 30,980 leden, met een inkomen van 75,672 6.2 £ en een zuivere balans van 115,757 13.10 £. Zij bestond uit 229 onder-afdeelingen in Engeland en Wales, 32 in Schotland, 11 in Ierland, 6 in Australië, 2 in Nieuw-Zeeland, 5 in Canada, 1 in Malta, 8 in de Vereenigde Staten, 1 in Frankrijk: te zamen 295. Van het kapitaal van 484,717 £, dat in 15 jaren was uitgegeven, werd 279,840 £ besteed tot ondersteuning van werkelooze arbeiders (ook door strikes); 115,127 £ voor ziekenondersteu- | |
[pagina 518]
| |
ning, 26,935 £ aan invalide arbeiders, 12,400 £ voor verwonding en andere ongevallen; 34,600 £ voor begrafeniskosten; 9,415 £ voor geldelijken bijstand aan de werkluî in andere vakken en 6,400 £ aan schenking tot weldadige doeleinden. De vereeniging neemt in ledenaantal en afdeelingen toe, want in 1867 telde zij 33,599 leden en 308 afdeelingen. - De Friendly Society of operations Masons bezat in Nov. 1866 17,762 leden, 278 afdeelingen, had in dit jaar een inkomen van 17,746 4.11½ £, een kapitaal van 12,334 0.8½ £. - De operatives Bricklayers Society telde in Dec. 1866 5,700 leden, in 96 afdeelingen verdeeld, met een inkomen in dat jaar van 2,700 £. - De National association of Plasteners met 8000 leden in 1867, bezat een jaarlijksch inkomen van 1200 £ en een fonds van ongeveer 2000 £. - De Amalgamated Tailors of England in Manchester met 11,060 leden. - De Friendly Society of Ironfounders of England, Ireland and Wales, met 10,669 leden. - De Boilers and Iron-Ship-Builders met 9000 leden. - De Tailors protective Association in Londen met 7000; de East Lancashire powers-loom-weavers met 6000; de Engine drivers and fireman's United Society met 15,000 en de National association of Coal-mine and ironstone miners of Great-Britain met 36,000 leden, enz., enz. Het aantal leden, dat bij de onderscheidene meetings door de afgevaardigden van de onderscheidene vereenigingen vertegenwoordigd werd, wordt op meer dan 500,000 geschat. De geheimzinnige sluijer, die vroeger over deze vereenigingen lag, is van lieverlede, onder den invloed van een milde wetgeving, opgeligt en de congressen, in de laatste jaren gehouden, hebben vele bijzonderheden daarover aan den dag gebragt. De tyrannieke bepalingen, waaronder hare leden gebukt gingen, moesten daardoor uit de reglementen geligt worden en plaats maken voor mildere voorschriften, meer met den geest en de behoeften der tijden overeenkomstig. Nog zijn ze verre van volmaakt, maar de vele gebreken worden gedeeltelijk opgewogen door de voordeelen welke zij verstrekken en waarvan wij er eenige zullen aanvoeren. Zoo even hebben wij reeds met cijfers aangetoond, tot welke nuttige doeleinden een groot deel van de fondsen dier vereenigingen gebruikt wordt. Voorzorg en hulpvaardigheid zagen wij daarbij eene groote rol spelen. Maar behalve de voldoening aan physische behoeften harer leden, leggen sommige er zich | |
[pagina 519]
| |
ook op toe, om in hunne geestelijke behoeften te voorzien. Hier hebben ze leeskamers tot stand gebragt, daar tijdschriften en weekbladen opgerigt, waarin de leden het belangrijkste wetenschappelijke en sociale nieuws vinden van die vakken van nijverheid, waarbij zij 't meest belang hebben. De pogingen, die door sommige dezer vereenigingen aangewend zijn op het gebied der productive coöperatie, zijn niet altijd naar wensch geslaagd. Een gunstiger gevolg echter heeft de consumtive coöperatie gehad, vooral in de mijndistricten, waar het zoo verderfelijk truck-system de welvaart van den arbeider ondermijnde. De gewigtigste resultaten dier vereenigingen moeten echter gezocht worden in de groote mate van zelfbeheersching, onafhankelijkheid, energie en zelfvertrouwen, die door hare organisatie en bestuur worden opgewekt en ontwikkeld. Wanneer men toch eens nagaat welk een ingewikkeld en uitgebreid beheer zulke kolossale vereenigingen als bijv. de Amalgamated Society of Engineers, met hare 30,000 leden en 300 afdeelingen, vordert; welk een overleg en een naauwgezetheid er noodig zijn, om de belangen van zoo vele duizenden te behartigen en de dagelijks ontstane verschillen uit den weg te ruimen; als men dan overweegt, dat dit alles door een bestuur uit den boezem der leden-arbeiders verrigt wordt, dan gewis zal een ieder met ons het gewigt dier vereenigingen als een opvoedend element moeten erkennen. En komt men ten laatste op het zwakke punt, het zoogenaamde hoofddoel, waarmede die vereenigingen oorspronkelijk werden opgerigt, dan mag wel beweerd worden, dat het heden ten dage veeleer een strike voorkomt, dan dien bevordert. Een strike is juist voor zulk een vereeniging een verbazende ramp. In tijden van rust, als er veel werk is tegen goed loon, bloeit de vereeniging; maar het onmiddellijk gevolg van een strike is beperking van inkomen en aanmerkelijke verhooging van uitgaven. De bepalingen van de reglementen dier vereenigingen op de strikes, bewijzen dan ook voldingend, dat deze slechts als een noodzakelijk kwaad worden aangemerkt. De voorwaarden, die tot het aangaan van zulk een staking van werk gevorderd worden, zijn zoo bezwarend en zoo voorzigtig gesteld, dat een strike niet dan als een laatst, wanhopig redmiddel moet aangemerkt worden. En 't is ontwijfelbaar dat, wanneer aan een politieke oorlogsverklaring zulke bezwarende voorwaarden en formaliteiten verbonden waren als aan een strike, er dan | |
[pagina 520]
| |
vrij wat minder oorlog zou gevoerd worden en de aanleiding daartoe vrij wat geldiger zou moeten zijn dan thans helaas maar al te dikwijls het geval is. Sommige van die vereenigingen hebben zich in den laatsten tijd bepaald tegen strikes verklaard en de vereeniging der smeden beroemt zich op den naam van Original anti-strike-Society. Die geest openbaarde zich ook duidelijk op het onlangs te Sheffield gehouden arbeiders-congres, waar honderdduizenden arbeiders vertegenwoordigd waren. En waar een strike onvermijdelijk wordt geacht, daar toont de vereeniging zich veeleer als een raadgevende en tot gematigdheid aansporende leidsvrouw, om de gevolgen zoo min schadelijk mogelijk te maken en een bevredigende oplossing van het geschil tot stand te brengen. De geduchte magt, die zich door de uitbreiding van die soort van vereenigingen in de laatste jaren ontwikkeld heeft, levert voor den onbevangen toeschouwer veeleer reden tot bemoediging dan bezorgdheid op. De invloed, dien zij in tijden van kalmte op de physieke, morele, economische en sociale ontwikkeling van de arbeidersbevolking oefent, is een voldoende waarborg om te voorspellen, dat die kalmte en eensgezindheid, die overeenstemming tusschen werkgevers en werkvragers, al minder en minder verbroken zal worden. In het oog vallend is die invloed gebleken in de bergwerkdistricten, waar de arbeidersbevolking zich altijd vijandig tegenover hare meesters gedroeg, waar de eerste nog geen eeuw geleden beneden het peil van het dier stond; waar de laatsten een tirannij oefenden, waarvoor een planter zich schamen zou. Daar heerschen nu welvaart, tevredenheid, gezondheid, verbroedering; daar heeft de mensch zijn naaste leeren kennen, waarderen en liefhebben. Een sprekend voorbeeld van den goeden invloed dier vereenigingen is de beweging, die zich in Schotland geopenbaard heeft tot vorming van de bakkers-reform. Die belangrijke klasse van arbeiders ging eeuwen lang gebukt onder den langdurigsten, vermoeijendsten en ongezondsten arbeid. De voorwaarden, waaronder ze gewoonlijk werden aangenomen, beletten hen ooit een huwelijk aan te gaan of aan de overige genietingen van het maatschappelijk leven deel te nemen. Door herhaalde vertoogen en andere middelen tot verbetering door de vereeniging aangewend, is aan dien onhoudbaren toestand eindelijk paal en perk gesteld. De bakkersgezel werkt nu minder lang, onder min- | |
[pagina 521]
| |
der ongezonde omstandigheden, erlangt een beter loon en kan nu in de genietingen van het huiselijk en huwelijksleven deelen. De proef in Schotland genomen is daar zoo wèl gelukt, dat 150 bakkersbazen van Edimburg en Leith aan hunne collega's in Londen het voorstel deden, om hun voorbeeld te volgen. Zij wezen daarbij niet alleen op de eischen der humaniteit, maar ook op de finantieele voordeelen. Dit is wel een sprekend voorbeeld van den gunstigen invloed, dien de arbeiders op de vooroordeelen hunner meesters kunnen oefenen. En zoo algemeen werd de waardij van dat voorbeeld erkend, dat deze beweging als de voornaamste aanleiding mag worden aangemerkt tot het indienen van een bill (1845), tot vermindering van de werkuren in de fabrieken. Tot staving eindelijk van de goede bedoelingen der Trades-Unions en ten bewijze dat haar streven is om zooveel mogelijk de belangen van beide partijen te behartigen en den vrede onderling te handhaven, moeten wij nog een bepaling vermelden, die voor korten tijd in de statuten dier vereenigingen opgenomen is, namelijk om gerezen verschillen tusschen meesters en arbeiders door zoogenaamde scheidsgerigten te beslissen. Die bepaling werkt in de uitvoering voortreffelijk. Een dergelijke regtbank bestaat gewoonlijk in een gelijk aantal fabrieken, gekozen door de arbeiders en in een gelijk aantal arbeiders door de fabriekanten gekozen. In negentig van de honderd gevallen komt men tot een voor beide partijen bevredigende oplossing. Menige werkstaking, menige ongegronde klagt van den werkman of onbillijke handelwijs van den fabriekant wordt voorkomen of uit den weg geruimdGa naar voetnoot1. Deze voorbeelden hebben de regering genoopt, om de bill door Mackinnon voorgesteld en door Lord St. Leonards overgenomen (to establish equitable courts of conciliation to adjust differences between masters and workmen) in overweging te nemen. Honderdduizenden arbeiders hebben hunne adhaesie daaraan geschonken en de regering zal ten laatste aan dien ontzettenden aandrang geen weêrstand kunnen bieden. | |
[pagina 522]
| |
VIII.Een beschouwing van den toestand der arbeidersbevolking in Engeland zou geen aanspraak kunnen maken op eenige volledigheid, wanneer daarbij niet twee onderwerpen behandeld werden, die er zulk een gewigtige rol in spelen en die, zoo ze al niet de arbeiderskwestie beheerschen, toch een gewigtigen invloed oefenen op het sociale en morele leven van den werkman. Wij bedoelen natuurlijk de matigheids- en godsdienstkwestie. De onmatigheid is een ondeugd, waarvan men boven alle andere zoo gaarne deze klasse van burgers beschuldigt. En de pessimisten beweren daarenboven, dat dit kwaad nog gaandeweg toeneemt. Zij daarentegen, die van nabij bekend zijn met de pogingen en middelen, welke door de arbeidersklasse in de laatste jaren aangewend zijn om haren ligchamelijken, zoowel als haren zedelijken welstand te verbeteren, verklaren integendeel dat die kwaal juist afneemt. Hoewel de uitbreiding der matigheids-beweging op zich zelve geenszins tot bewijs strekt voor de toeneming der onthouding, maar veeleer voor de uitgebreidheid van het kwaad, zoo levert zij echter een duidelijk bewijs van de ontwikkeling der zedelijke magt onder de arbeidersbevolking. 't Zou waarlijk ook een onbegonnen werk zijn om, al ware 't ook maar vlugtig, hier alles te willen opsommen, wat in het V. Koningrijk in de laatste jaren al gedaan is om die volkskwaal te bestrijden; en evenmin wenschen wij ons te verdiepen in den min of meer gunstigen uitslag van die pogingen. Cijfers hebben hier geen positieve waarde en juiste cijfers zijn onmogelijk te verkrijgen. En wat men ook uit die cijfers zou willen bewijzen, 't is niet de toenemende zedelijkheid, de toenemende begeerte om zich te matigen in of zich te onthouden van het gebruik van sterke dranken. Bewijzen daarvoor hebben wij waarlijk reeds vroeger geleverd, toen wij de reeks van vereenigingen opsomden, wier doel is spaarzaamheid, zedelijke ontwikkeling, schoonheidszin onder de arbeidersbevolking te bevorderen. Dàt zijn de ware matigheidsgenootschappen, en hier hebben de cijfers, die op vermeerdering van leden wijzen, meer waarde. Maar waar wij wèl op willen wijzen, als op zoo vele oorzaken, die | |
[pagina 523]
| |
tot de drinkzucht aanleiding geven, dat is de gebrekkige opvoeding, die het kind uit het volk geniet, dat zijn de slechte woningen, waarin het gezin veelal is gehuisvest, dat is het gemis aan voldoende gelegenheid voor den ongehuwden arbeider of voor den vader van een talrijk gezin, om zijn vrije uren en zijn zondagen gepast door te brengen, dat zijn het slechte voorbeeld en de velerlei verleidingen, waarin zij juist door de hoogere standen gebragt worden. Wij hebben in den loop van onze beschouwing op de meeste van die aanleidingen gewezen. Wij hebben daarbij de aandacht gevestigd op de gevaarlijke klippen, waarop de arbeider verzeilt, als hij zijn vrije uren en feestdagen niet gepast weet te besteden. Het besef van dat kwaad heeft tot de zoogenaamde Sunday-league aanleiding gegeven, die hoofdzakelijk ten doel heeft om van de regering te verkrijgen het openstellen van musea, openbare tuinen en alle plaatsen, waar de man uit het volk op de zon- en feestdagen gepaste uitspanningen vinden kanGa naar voetnoot1. Te regt ziet men daarin een der krachtigste middelen, om de gelegenheid tot dronkenschap te keer te gaan. De arbeidende bevolking zelve neemt levendig deel aan die beweging. Ten bewijze hoe juist deze zaak door haar wordt begrepen, strekke het feit, dat dezer dagen (5 Oct. 1868) door de dagbladen is medegedeeld, dat in de wijken van St. Pancras te Londen tegenwoordig duizenden werklieden een zoogenaamde zondagsmarkt bezoeken. Men beweert, dat verveling hiervan de oorzaak is. Daarom zonden het Traktaat- en Matigheidsgenootschap welsprekende mannen, om het volk op die dagen toe te spreken. Weldra vormde zich een openbare Secular Society, die echter een anti-christelijke rigting heeft. Wel waren de toehoorders vrij talrijk, maar van alle die afgezanten had het talrijkste en aandachtigste gehoor een beschaafd werkman, een horlogemaker, die in de open lucht een dispuut hield met een Schot aangaande de zondagskwestie. ‘Indien nu des zondags de musea en de schilderijententoonstelling geopend | |
[pagina 524]
| |
worden en goede muziek in de parken werd gegeven,’ zeide hij, ‘dan zouden de ouders een gedeelte van den Zondag met hunne kinderen op nuttige en aangename wijze kunnen doorbrengen. En de Zondag zou, in plaats van als een dag van verveling verwenscht, als een der heerlijkste dagen der week geroemd worden, als een ware rustdag, die verademing schonk en veredeling tevens. Kennis zou worden verspreid en smaak ontwikkeld voor al het schoone in Gods heerlijke natuur.’ De juistheid van die bewering erkenden ook sommige der matigheidsgenootschappen en onder de middelen om hun doel te bereiken, organiseerden zij voor hare leden in den winter eene reeks van populaire voorlezingen en concerten en pleiziertreinen in den zomer. En de verklaring van de directie van het Cristal-palace, dat de toevloed van bezoekers tot de arbeidersklasse behoorende, aldaar jaarlijks toeneemt en meer dan 2 millioen menschen bedraagt, terwijl onder de 18 à 19 millioen, die er sedert de oprigting heentrokken, geen 18 gevallen van kennelijke dronkenschap bij de politie werden opgeteekend, bewijst voldingend, hoe uitnemend het openstellen van plaatsen van gepaste uitspanning op Zon- en feestdagen, de matigheid bevordert. Over 't algemeen mag men een gunstig getuigenis afleggen van de arbeidersbevolking van Engeland ten opzigte van den matigheidszin in het gebruik van sterke dranken, en in den laatsten tijd vooral van de werklui in die beroepen, waar het kwaad vroeger een ontzettende hoogte had bereikt. Vooral van de arbeiders in de bergwerken mag dat getuigenis afgelegd worden. Dertig jaar geleden was in Wolverhampton een tinman tevens de benaming van een beschonken deugniet. De nieuweling werd door zijne kameraden niet geduld, eer hij bij zijn intrede een vast bepaalde som voor sterken drank had gestort. Men kan zich geen denkbeeld vormen van de ongebondenheid, die vroeger onder dat volk heerschte. Tegenwoordig zijn zij toonbeelden van werkzaamheid, matigheid en ingetogenheid. Het intreêgeld wordt thans bestemd tot bijdrage voor een ziekenfonds. De eigenaars der mijnen geven jaarlijks feesten aan hunne werklieden, en ofschoon daar volop gelegenheid is om te drinken, zoo wordt daar evenwel nooit ongebonden taal gehoord, noch dronkenschap gezien. Een even gunstig getuigenis wordt tegenwoordig gegeven van de arbeiders in de ijzermijnen. Ook zij stonden vroeger | |
[pagina 525]
| |
als drinkebroêrs van den echten stempel bekend, die zich zelfs beroemden op dien titel. Tegenwoordig worden zij eene ‘respectabele broederschap’ genoemd, en velen van hen zijn eigenaars van hunne woningen, hebben een matig kapitaal in de spaarbank en laten hunne kinderen goed onderwijs genieten. Overigens is het een bekend feit, dat matigheid en ingetogenheid meer eigenschappen van die soort van arbeiders zijn, welke middelmatige, dan van die welke hooge loonen verdienen. De staalwerkers van Sheffield strekken daarvan ten bewijze. De wevers van Spitalfield, die hoogstens 8 sh. 's weeks verdienen, zijn gewoonlijk matig; de arbeiders in de kolenmijnen, die viermaal meer kunnen verdienen, zijn maar al te vaak dronken. Dit feit heeft een kleinhandelaar in kolen te Manchester tot beginsel doen aannemen om aan niemand crediet te geven, die meer dan 24 sh. 's weeks verdient; en ongelukkiglijk heeft de ervaring bewezen dat hij goed heeft gezien. Maar de werkman wordt, helaas! door zijne meerderen, zijne meesters, dikwijls genoodzaakt te drinken of daartoe in de verleiding gebragt. Hier zijn het aannemers, ginds opzigters of eigenaars van fabrieken en werkplaatsen, die hem in den val lokken. Het verderfelijke truck-system en de noodlottige gewoonte om werkvolk aan te nemen en uit te betalen in kroegen of bierhuizen, zijn nog verre van uitgeroeid in Engeland. Op die plaatsen wordt het geduld van den werkman gewoonlijk op een harde proef gesteld en dan tracht hij zijn verveling door drinken te verdrijven. Ja, in sommige streken zijn de kroeghouders de bemiddelaars tusschen de aannemers of de personen, die met de uitbetaling der loonen belast zijn. Hier worden de werkvragers stelselmatig tot drinken verleid en van hun roes wordt gebruik gemaakt om hen te bestelen. In die omstandigheden verkeerden bijv. de kolendragers en sjouwerlieden aan de schepen te Radcliff-Cross. Zij dienden echter bij de regering eene petitie in om aan dien toestand, waardoor ze dreigden te gronde te gaan, een einde te maken. De regering vaardigde daarop een wet uit, waarbij het oprigten van agentschappen en kantoren werd bevolen, waar de werklieden hunne contracten met de kapiteins en reeders moeten sluiten en ontvangen. Sinds dien tijd is hun toestand aanmerkelijk verbeterd. Van de ellendigste soort van werklieden zijn ze thans tot een welvarende klasse geworden. Een andere soort van afzetterij levert het ‘butty-system’ | |
[pagina 526]
| |
onder de bergwerkers van Zuid-StaffordshireGa naar voetnoot1. Een butty is een soort van ronselaar, een persoon tusschen den eigenaar van de groef en den arbeider staande. De agent van den butty die hem vervangt, heet ‘daggy.’ De butty staat gebrandmerkt wegens zijne grove afzetterijen, die hij tegenover de arbeiders pleegt. Meestal zelfeigenaar of deelhebber van een bierhuis, dringt hij op allerlei wijs bij de arbeiders aan, dat zij veel zullen drinken. Nu eens zendt hij groote hoeveelheden bier en sterken drank naar de groeven, waarvoor hij groote sommen in rekening brengt, al gebruikt de arbeider daarvan geen droppel; dan weder wordt op den avond der uitbetaling het grootste gedeelte van het loon in die huizen verteerd door tot drinken aan te sporen. Hij, die het meest drinkt, heeft ook de meeste kans om werk te krijgen. Nu voorziet daarin wel de wet (Act 23 en 24 Vict. c. 131) door de bepaling, dat de uitbetaling der loonen slechts mag geschieden in daartoe uitsluitend bestemde kantoren, welke niet aan een huis mogen grenzen, waar bier of sterke dranken verkocht worden; maar het misbruik, dat de opzigters veeltijds met bierhuishouders in gemeenschap handelen, verlamt maar al te zeer de goede bedoelingen der wet. Uit een en ander blijkt echter voldoende, dat de drinkzucht niet meer zoozeer het kenmerk is van de arbeidende klassen als vroeger. De massa gevoelt maar al te wel dat zij gebukt gaat onder een kruis, dat haar door vroegere geslachten op de schouders is gelegd. Zij strijdt met een ernst en een volharding tegen het kwaad, die het medelijden en de belangstelling van de meer beschaafde en onafhankelijke klassen verdienen. Ten aanzien van de godsdienstkwestie, hebben de arbeidersklassen in den laatsten tijd menig hard woord moeten vernemen. Zij zijn beschuldigd van onverschilligheid jegens de Kerk, ja, zelfs van kwaadwilligheid jegens hare woordvoerders. Op eene conferentie, in het begin van 1867 in het London-Coffeehouse gehouden, heeft de geestelijkheid zich zeer ongunstig over haar uitgelaten. De arbeiders, waaronder zeer gemoedelijke en verstandige lieden zijn, hebben die beschuldigingen als zeer overdreven bewezen en aangetoond, dat, voor zooverre ze juist mogten heeten, de oorzaken daarvan niet bij hen moesten gezocht | |
[pagina 527]
| |
worden, maar integendeel bij de voorgangers zelven der Kerk en bij de hoogere standen. De arbeiders bekenden het ronduit, dat het theatrale van de kerkdienst hun godsdienstig gevoel weinig opwekte en de inhoud der preken, zoowel als de wijze waarop die preken gehouden worden, veeltijds de bevatting der massa te boven ging. Maar wanneer men hen van onverschilligheid beschuldigde jegens de openbare godsdienst dan, meenden zij, moest men niet enkel hen daarvoor verantwoordelijk stellen. Immers, ook onder de hoogere standen was het regel, dat de openbare godsdienstoefeningen voor vijf-zesde gedeelte slechts door vrouwen en kinderen werden bezocht! Overigens kan die beschuldiging nog maar alleen voor de bevolking van Londen gelden. In de laatste jaren toch heeft zich in de landelijke districten een opgewekten godsdienstgeest onder de arbeidersbevolking geopenbaard; ja, hier en daar zelfs een fanatiek ijveren, dat tot veel verdeeldheid onder de broeders van hetzelfde geloof heeft geleid. Maar daarnaast ontwikkelde zich ook een gezonder geest, om tot het ware wezen der godsdienst door te dringen. De wetenschappelijke geest, die zich van lieverlede onder de arbeidende klassen openbaart, de lust om de geheimen der natuur te leeren kennen, heeft velen met warme sympathie en innige liefde voor de werken van den Schepper vervuld en opgewekt om den Maker in Zijne werken te verheerlijken. Bepaalde het godsdienstig onderwijs zich vroeger tot het werktuigelijk in het geheugen prenten van teksten en gezangen, tegenwoordig strekt zich dat meer uit tot een bevattelijk onderrigt in de moraal van de godsdienst en de toepassing daarvan op het maatschappelijk leven. Het aankweeken van broederlijke liefde en echte humaniteit, het streven naar meerdere volmaaktheid op deze wereld, als voorbereiding tot een hooger leven, ziedaar de bedoelingen van het godsdienstig leven van velen onder die standen. De massa staat evenwel nog op een te laag peil, om het innerlijk wezen en de hoogere beteekenis van de godsdienst te kunnen begrijpen en naar waarde te schatten.
Zoo zijn wij dan aan het einde van onze beschouwingen genaderd en meenen de twee vragen, aan het hoofd van dit opstel gesteld, voldoende beantwoord te hebben voor zooverre dat in de beperkte ruimte van een maandschrift mogelijk is. Het | |
[pagina 528]
| |
strekke tot eer van de Engelsche natie en vooral van den stand, welks belangen wij hier besproken hebben, dat op beide die vragen ook een bevredigend antwoord kon gegeven worden. Wij durven gerust beweren, dat de geschiedenis geen volk onder de zon kan aanwijzen, hetwelk in een betrekkelijk korten tijd en zonder groote sociale of politieke schokken, zulk een verbazenden stoffelijken vooruitgang onder de nijvere klassen verkregen heeft als het Engelsche volk. Maar ook geen land kan op de wereldkaart aangetoond worden, alwaar de economische en verstandelijke welvaart onder alle standen der maatschappij in een betrekkelijk korten tijd zoo aanmerkelijk is toegenomen als daar. Waarachtige vooruitgang en beschaving van geheel het volk, deze beschouwingen hebben 't ons geleerd, zijn alleen mogelijk onder een vrijzinnig bestuur, dat overal helpt waar bijzondere krachten te kort schieten, dat beschermt, waar de regten van den staatsburger verkort worden, maar dat zich ook ten strengste onthoudt van elk ingrijpen, zoodra daardoor de individuele krachten verlamd zouden kunnen worden of het zelfvertrouwen bedreigd. En voldingend is 't ons uit dit tal van feiten gebleken, dat de verlichting en de beschaving van de lagere klassen der maatschappij de eerste voorwaarden zijn tot het welvaren van den Staat.
Leeuwarden, Februarij '69. S. Sr. Coronel. |
|