De Gids. Jaargang 33
(1869)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 436]
| |
Léon Faucher.
| |
[pagina 437]
| |
woonde, niettegenstaande hij de banketten streng veroordeeld had, een banket te Reims bij; alleen had hij, om den schijn te redden, voor zijn aannemen der uitnoodiging, de uitdrukkelijke voorwaarde gesteld, dat de eerste dronk aan den koning zou worden toegebracht. Maar aan het banket te Parijs had hij zich niet willen aansluiten, omdat hij het gevaar daarvan al te goed inzag. Hij wilde in zijne oppositie niet verder gaan dan met 53 leden der kamer die bekende beschuldiging van het ministerie te onderteekenen, welke, ter twaalfder ure gedaan, den loop der gebeurtenissen niet meer kon stuiten. De indruk der gebeurtenissen van 1848 is nog te levendig dan dat men daarover zou behoeven uit te weiden; vooral de wanorde en de regeeringloosheid, die daarvan het gevolg zijn geweest, hebben een hevigen schrik voor revoluties ingeboezemd. Reeds in de eerste dagen na de omwenteling schreef Faucher: ‘De omkeer is volkomen, er zijn geen partijen meer. Ieder eerlijk man heeft besloten het gouvernement te ondersteunen, heeft een geweer genomen en zich in de gelederen der nationale garde gesteld. Het gevoel van het gevaar heeft te Parijs allen met schrik opgejaagd; de droefheid staat op ieders gelaat te lezen en de vrees voor de barbaren uit de laagste rijen der samenleving heeft de geheele stad, in de verwachting dat er eene of andere vreeselijke gebeurtenis op handen is, naar de wapenen doen grijpen. De werklieden weigeren te werken en stellen hooge eischen’ (I, 206). De republikeinen, die juist op de werklieden steunden, konden en wilden zich tegen die eischen niet verzetten; het provisioneel bewind was door beloften gebonden en moest, na lang te voren hare radicale hervormingen der maatschappij te hebben verkondigd, deze aan wanorde ten prooi geven. Faucher zag dit gevaar van den toestand in, en liet dan ook geen oogenblik verloren gaan om het te bestrijden. Hij nam de pen weder op, maar daarbij ook het geweer, dat hij reeds gehanteerd had bij de Juli-revolutie: ‘Ik sterf liever, dan in een onteerd land te leven’, was zijne leus (I, 213). Onmiddellijk stelde hij zich ter beschikking van het bewind, ontwierp daarvoor eene reorganisatie der Parijzer policie, vormde een plan voor de oprichting van comptoirs d'escompte en werd eindelijk verzocht een plan te leveren voor de herziening van de grondslagen der belasting. ‘Ik gevoel de verantwoordelijkheid die mij is opgelegd; doch ik sidder | |
[pagina 438]
| |
bij de gedachte aan de lichtzinnigheid, waarmede de lieden, die ons regeeren, hun last hebben opgenomen en dragen. Zij hebben noch gedachten noch ondervinding; het zijn “enfants terribles” aan het roer. In geen tijdperk hadden de moedige mannen meer behoefte aan krachten aan hun moed geëvenredigd’ (I, 209 volgg.). Weldra echter veranderde zijne verhouding tot het bewind geheel. De ruwe ommekeer, dien de socialisten door hun ‘droit au travail’ bedoelden, lokte Faucher in het strijdperk en deed hem alle pogingen tot samenwerking opgeven. Hij aanvaardde den strijd met Louis Blanc en begon daarmede zijne reactie tegen de buitensporigheden der democratie. Een gunstig bewijs van zijn talent was, dat die bestrijding opgang maakte; want in die dagen van algemeene opgewondenheid, was het voor een strijdschrift niet genoeg gezonde beschouwingen te ontwikkelen: het moest te midden dier opgewondenheid ook kunnen overtuigen. Het eigenlijke terrein echter, waarop Faucher met goed gevolg den strijd zou kunnen voeren, waarop hij wellicht den noodlottigen gang van zaken zou vermogen te keeren, was in de Kamer van Vertegenwoordigers. Daarom stelde hij zich met zijne vrienden van de vorige ‘opposition monarchique,’ candidaat voor het lidmaatschap der Constitueerende Vergadering. Reeve, zijn engelsche vriend, had hem dit ontraden. ‘Ik waardeer,’ schreef deze, ‘de gezindheid der patriotten, die zich opofferen om iets uit de schipbreuk te redden; maar het volk, nu meester geworden van het gezag, moet eerst beproefd hebben de theoriën toe te passen, waarin het werd onderwezen. Tot zoolang zal alles, wat zich tegen de democratische beweging verzet, aan stukken gescheurd worden. Wanneer leden van de oude linker-partij of gematigde liberalen verkozen worden, zullen zij door de overheerschende meerderheid of anders door het publiek der tribunes verpletterd worden.’ Faucher echter achtte het streven der vrienden van orde en recht niet zoo hopeloos. Zich beroepende op hetgeen hij in de kamer van afgevaardigden vroeger had verricht, zeide hij den 20sten Maart 1848 in een manifest tot de kiezers van het departement der Marne: ‘Wat ik wilde, wat ik met alle krachten zocht te erlangen, was de regeering van het land door het land. De monarchie heeft ons die geweigerd, de republiek geeft ons die; ik zal daartoe met alle krachten medewerken. | |
[pagina 439]
| |
Gij weet, dat ik de anarchie even sterk verafschuw als het despotisme; dat ik hartstochtelijk de vrijheid en de grootheid van Frankrijk bemin; dat de verbetering van het lot der arbeidende klasse het voornaamste onderwerp van mijne studiën en geschriften heeft uitgemaakt. Het is nu uwe taak te overwegen of ik heden even als gisteren de belangen der natie kan behartigen en hare toekomst bevorderen’ (I, Préf. 58). Zijn persoonlijk optreden voor de kiezers werd met een voorbeel-deloos enthousiasme begroet, zoodat van de 80,000 uitgebrachte stemmen, 78,600 hem naar de Constitueerende Vergadering afvaardigden. Orde en vrijheid was zijne leus, de vestiging eener verstandige en gematigde republiek zijn programma. Reeds dadelijk nam hij in de nieuwe vertegenwoordiging des lands een grooter aandeel aan de discussiën, dan hij in de vorige had gedaan; hij stelde zich er meer op den voorgrond en nam plaats onder de leiders zijner partij. Het dreigende gevaar van het oogenblik spoorde hem tot handelen aan; ‘binnen twee maanden,’ schreef hij den 14den Mei 1848 (I, 219), ‘zijn de mannen, die het bewind in handen hebben en hunne geheele partij daaruit verjaagd of is Frankrijk verloren.’ Heeft niet de burgeroorlog van Juni daaraanvolgende die voorstelling bewaarheid? Hoe ver is Frankrijk toen van zijn ondergang verwijderd geweest? Onder de vele sociale vraagstukken, welke destijds in de constitueerende vergadering aan de orde waren en welke zoowel het fabriekwezen als den toestand van handel en crediet, gelijk mede de geldmiddelen van den staat betroffen, stond natuurlijk het toen zoo belangrijke vraagstuk der nationale werkplaatsen bovenaan. Al mogen wij heden ten dage dat denkbeeld zelfs niet meer quaestieus noemen, omdat wetenschap en praktijk het sinds lang geheel hebben veroordeeld, in de dagen van Faucher was het nog een alom heerschende dwaalleer, die als eene hydra de republiek bedreigde en met hare 120,000 werklieden orde en vrijheid voortdurend in gevaar bracht. Die leer bestreed hij dan ook met alle macht, maar toch was het alsof zijne betere denkbeelden aan de dwalingen nog meer voedsel moesten geven. Hij had er voor gezorgd, dat aan den Straatsburger-spoorweg het werk met ijver werd opgevat en dat dus de arbeiders daar niet ledig rondliepen. Hij drong er op aan, dat dit bij de andere spoorwegen eveneens zou geschieden, dat de | |
[pagina 440]
| |
Staat daartoe de middelen zou verschaffen in den vorm van subsidies en tevens de nationale werklieden daarheen zou overplaatsen. Doch nu verlangden de voorstanders der nationale werkplaatsen, dat ook de Staat die spoorwegwerken zelf zou overnemen en door zijne nationale werklieden doen uitvoeren. Men zag niet in, welk eene kolossale dagdieverij daaruit zou zijn voortgevloeid: wel mag het een geluk heeten, dat dit onzinnige plan niet werd volvoerd en dat de verkregen rechten der spoorwegmaatschappijen gehandhaafd bleven. Een ander uitvloeisel van dat streven naar regeling van den nationalen arbeid, was het voorstel tot bepaling van de werkuren in de fabrieken, ook een der meest geliefkoosde leerstukken van de socialisten. Hiertegen betoogde Faucher, hoe de vaststelling van een maximum van werktijd altijd arbitrair, onuitvoerbaar en onmogelijk is, wanneer men daarbij niet tegelijk ook het bedrag der arbeidsloonen kan vaststellen. Bij dit betoog scheen het echter, of hij de kracht zijner redeneringen wantrouwde, en of het gezag zijner verzekeringen moest aanvullen, wat aan de eerste ontbrak. ‘Ik geloof niet,’ zeide hij, ‘dat in deze vergadering iemand is, die aan de studie van het lot der arbeidende klasse, zoowel in Frankrijk als in den vreemde, meer tijd heeft besteed dan ik. Gij kunt met mij in meening verschillen, maar ik veroorloof niemand te denken noch te zeggen, dat hij voor het lijden van het werkvolk eene meer ware, meer oprechte sympathie gevoelt dan ik’ (Mélanges, II, 169). Men zal licht begrijpen, dat deze aanmatigende toon zijne tegenstanders aanstoot gaf en dat daarin wel een reden gelegen is, waarom het denkbeeld, dat hij trachtte te ontwikkelen: het physiek verval der arbeidende klasse wordt veroorzaakt niet door den bovenmatigen arbeid van den mensch, maar door het exploiteeren van het kind, - dat dit denkbeeld op verre na niet gewaardeerd werd, zooals het verdiende. De buitensporigheden der socialisten mogen het verklaren, dat ook hun tegenstanders een hoogen toon aansloegen, verontschuldigen kunnen zij dit niet. Het was eene fout van Faucher, dat hij zich hiertoe liet vervoeren; doch, laat ik mij haasten er bij te voegen, eene fout, die zoo natuurlijk is, dat alleen heroën in de zachtmoedigheid of volkomen karakterlooze personen haar kunnen ontgaan. Doch die fout wordt dan onvergeeflijk, wanneer de verbittering van toon ook tot de redeneeringen overslaat; wanneer deze niet meer vooraf met kalmte | |
[pagina 441]
| |
worden gewikt en gewogen, doch eerder alleen uit een geest van tegenspraak en van een oppositie quand-même telkens worden herhaald. Dit laatste verwijt moet ook Faucher in zekere mate treffen, getuige de houding, welke hij tegenover de quaestie van den borgtocht der dagbladen, zoowel in de zitting van 7 Augustus 1848, als later bij herhaling in April 1849 en Juli 1850 aannam. Hij, de man van de pers, die daardoor was geworden wat hij was, verklaarde zich een voorstander van den borgtocht, omdat deze het ontstaan van die kleine, gewetenlooze blaadjes, die niets zijn dan aaneenschakelingen van pamfletten, verhindert of althans beperkt. Bij de wet van 1819 was de borgtocht ingevoerd en van toen af dagteekende immers de vrijheid der dagbladen? Welk was het gevolg geweest van de opheffing dezer verplichting? De gebeurtenissen van den 15den Mei en de Juni-dagen hadden daarop het antwoord gegeven: voor de vrijheid was losbandigheid in de plaats gekomen. Men had reeds genoeg voor de gelijkheid der dagbladen gedaan, toen het zegel werd afgeschaft; door nog verder te gaan zou men de politieke bladen tot den laagsten trap doen dalen. ‘En wat zal daarvan het gevolg zijn?’ vroeg Faucher. ‘Dat alle eerlijke lieden zich zullen schamen in de dagbladen te schrijven en dat deze zullen ophouden iets in den Staat te gelden. De schrijver mag wel geen beletselen ondervinden, maar hij heeft toch zekere beperkingen noodig, die hem tot nadenken aansporen, hem herinneren aan zijne verantwoordelijkheid, hem doen gevoelen, dat hij in de maatschappij een ambt bekleedt. Wanneer hij dit karakter uit het oog verliest, is hij in mijn oog niets dan een lage “folliculaire”. Sedert de invoering der goedkoope dagbladen (à 40 francs per jaar), die hunne voornaamste bron van inkomsten in de advertentiën zoeken, is de politieke pers in Frankrijk gevoelig gedaald. Toen hebben zij een ander middel aangegrepen; zij hebben wat men noemt de lichte litteratuur gevormd en den roman-feuilleton uitgevonden, die de maatschappij vergiftigd en onder de monarchie het communisme verbreid heeft, vóór dat dit onder de republiek in de Premier-Paris ons werd opgedrongen. Men wil nu als eenigen waarborg invoeren, dat de schrijvers hunne artikelen zullen moeten onderteekenen. De voorsteller, Ledru Rollin, beweert, dat de journalist iemand is, bezield door hartstocht, die trillende de | |
[pagina 442]
| |
pen grijpt, om ze dan te doen vliegen over het papier; dat de redactie van een dagblad eene soort van improvisatie is, die hartstocht vordert. Misschien worden op die wijze bladen geschreven, die tot oproer opruien; met de bladen die enkel er naar streven de openbare meening voor te lichten, is dat niet het geval. Integendeel, de journalist moet zijne hartstochten in bedwang weten te houden; hij moet steeds zijne verantwoordelijkheid voor oogen hebben en indachtig zijn, dat zijne woorden dikwijls eene geheele partij binden. Ik herhaal het, de journalistiek is juist de arbeid, die de meeste gematigdheid en koelbloedigheid, den meest scherpen en zekeren blik vereischt. Een dagblad moet het orgaan eener partij zijn, geen vluchtige, voorbijgaande persoonlijkheid. Zulk eene individueele pers ondervindt geen sympathie en is wel gedwongen schandaal te maken om de aandacht te trekken. Wanneer daarentegen het dagblad zelf eene meening, een partij vertegenwoordigt, moet de hoofdredacteur er voor waken, dat die eens aangenomen richting ongeschonden bewaard en alzoo de naam van het blad gehandhaafd blijve; hij moet zorgen, dat er overeenstemming besta tusschen het artikel van gister en dat van heden; hij is verplicht de artikels na te zien en daarin de eigenaardigheid van het blad te doen uitkomen. Een dagblad is noodzakelijk een collectieve arbeid, die in den hoogsten graad het kenmerk van die vereeniging van overtuigingen en belangen moet dragen. De schrijvers der artikelen zijn in het dagblad niets; hun naam wordt opgelost in den naam van het blad. Een ieder kan niet, wanneer hem de gedachte invalt, terstond een dagblad stichten, evenmin als hij eene fabriek of een bankiershuis kan oprichten; want een blad te stichten is niet alleen gebruik maken van de vrijheid van drukpers, dat is zoowel meeningen groepeeren als tevens eene handelsonderneming op touw zetten. Voor een degelijk blad moest onder het koningschap minstens 500,000 francs bijeengebracht worden; nu zou men met 300,000 francs kunnen volstaan, omdat het zegel is afgeschaft en het daardoor mogelijk is geworden op de straat het nummer voor 5 centimes te verkoopen. Doch het moet den betrekkelijk niet zwaren borgtocht van 24,000 francs blijven storten, opdat daarop kunnen verhaald worden de boeten, die het mocht beloopen. In Enge- | |
[pagina 443]
| |
land kent men geen borgtocht, maar daar is ook ieder eigenaar van het blad bekend en verantwoordelijk voor de boeten; buitendien leveren daar de advertentiën een zeker onderpand. Deze toch geven eene groote waarde aan den eigendom van het blad, waaruit de boete gemakkelijk te realiseeren valt’ (II, 126-144). Ik heb met opzet eenigszins uitvoerig Faucher's meeningen over het wezen der dagbladen en hunne roeping medegedeeld, zoowel omdat die denkbeelden, als afkomstig van iemand die uit eene langdurige ervaring kon spreken, op zich zelf belangrijk zijn, als ook omdat zij een goeden maatstaf aangeven voor den aard zijner politieke denkbeelden in het algemeen. Mij dunkt, Faucher blijkt hier niet volkomen liberaal te wezen: beperkingen te willen, die geene beletselen zijn, daarom een borgtocht te verlangen, opdat niet een ieder, die maar wil, een dagblad als bij tooverslag zal kunnen oprichten, is met andere woorden voor de drukpers preventieve boven repressieve maatregelen te verkiezen. Zoodra men een dergelijken maatregel aanprijst, gaat men mede met hen, die, even als nu in Frankrijk de keizer, de drukpers aan banden leggen en haar alle vrijheid ontzeggen. Faucher is dan ook niet geheel aan de logica zijner beginselen ontsnapt, want binnen een jaar daarna sprak hij reeds den wensch uit, dat de borgtochten verdubbeld en er weder een dagbladzegel van 3 centimes zou ingevoerd worden (I, 252). Waarom van een dagbladschrijver een borgtocht gevorderd en niet van ieder ander, die zijne meeningen openbaar maakt en het publiek tracht te overtuigen, b.v. van hem die een boek uitgeeft of in groote vergaderingen redevoeringen houdt, of zelfs van een hoogleeraar, die publieke lessen opent? Louis Napoléon is dan ook consequent geweest en heeft voor de sprekers dezelfde beperkingen gesteld als Faucher voor de dagbladschrijvers verlangt. Heeft men op den weg der beperkingen eenmaal den voet gezet, dan moet men dien ook ten einde gaan. Daarenboven was het bijzonder weinig politiek, in Augustus 1848 dergelijke stellingen voor te dragen. De gematigde partij, de vrienden van orde en vrijheid, gingen in hun strijd tegen de losbandigheid te ver, en met name Faucher verloor den verstandigen raad van zijn vriend Reeve, dien ik boven aanhaalde, al te spoedig uit het oog. Wel waren de onbekwaamheid en zwakheid der regeering, de stoute taal en de oproerige handelingen der socialisten zoovele uitdagingen voor hen die | |
[pagina 444]
| |
hun vaderland lief hadden en het wilden redden uit den toestand van regeeringloosheid, maar toch wettigde dit alles niets meer dan een krachtig optreden en een onderdrukken van alle wanordelijkheden, zonder dat daarom het republikeinsche beginsel, regeering van het volk door het volk, mocht worden aangevallen; zonder dat de eerbied, dien men verschuldigd was aan de besluiten der meerderheid, welke in Frankrijk op het algemeene stemrecht berustten, uit het oog mocht worden verloren. Faucher heeft herhaaldelijk verklaard, dat hij de republiek niet verlangd had, maar dat hij, nu ze eenmaal was uitgeroepen, haar aannam en zou eerbiedigen met het loyale plan aan de proef deel te nemen, al geloofde hij niet aan haar welslagen. Desniettemin kwam zijn afkeer van den republikeinschen regeeringsvorm telkens uit en bleek het maar al te goed, dat hij den gang van zaken afkeurde, juist omdat hij niet de minste sympathie had voor het beginsel, waarvan men daarbij uitging. Hij was misschien zich zelf hiervan niet bewust, maar voor ons, die zijn geheele leven kunnen overzien en zijne handelingen in haar onderling verband beschouwen, kan dit geen duistere vraag zijn. Ook bevestigt het weinige, dat wij van de brieven zijner vrienden kennen, die meening ten volle; èn David èn Reeve waarschuwden hem steeds, dat hij zich toch niet bij de vijanden der republiek moest aansluiten, of vroegen hem opheldering hoe het kwam, dat de vorige oppositie hem afviel en de behoudsgezinden hem ondersteunden zonder hem genegen te zijn. Verliezen wij echter niet uit het oog, dat de toestand van Frankrijk een chaos geleek. De maatschappij was als het ware onderste boven gekeerd; handel en nijverheid stonden stil; de omzet van goederen was tot op de helft gedaald, de werktijd in de fabrieken beperkt; de bankiers liquideerden; van crediet bestond geen zweem meer; alles moest contant worden betaald; de oogst mislukte; de belastingen konden niet worden opgebracht; te Parijs dreigden de 100,000 man der nationale werkplaatsen elk oogenblik met plundering en roof. De voorstanders van orde moesten wel krachtig optreden en mochten niet nalaten telkens weder de verderfelijke socialistische theoriën te bestrijden. ‘Ik breng dagelijks 12 uren in de vergadering door,’ schreef Faucher, ‘ik leef in eene voortdurende koorts van verontwaardiging en strijd zonder ophouden, | |
[pagina 445]
| |
tot mijne krachten uitgeput zijn. Ik tart de ziekte’ (I, 220). In de Juni-dagen ging hij naar de voorposten de verdedigers der orde aanmoedigen en was van 's morgens 5 uur tot 's avonds 8 uur op de been, dan op het eene dan op het andere punt, van tijd tot tijd naar de Vergadering gaande met eene zending, die hem op het slagveld was opgedragen. ‘Ik heb mijne gezondheid, mijn leven, alles waarover ik beschikken kan, blootgesteld. Wat kan een goed patriot meer doen? Voor zooveel men zich zelf mag gelooven, houd ik mij verzekerd den rechten weg te hebben ingeslagen. Ik ken nu het gefluit der kogels: zij vlogen dicht genoeg langs mij heen. Wat ik van heldendaden gezien heb aan onze zijde, van barbaarschheid aan de andere, de smartelijke verliezen, de treffende aandoeningen, dat alles zou te gelijk hart en geest neêrslachtig maken. Nooit heeft een dergelijk ras den franschen bodem bezoedeld. Maar toch getuigt hetgeen te Parijs is geschied ten zeerste voor de macht der beschaving; de gematigde lieden toonen zich zoo onverschrokken en ferm, zij hebben nu door een vierdaagschen strijd het gezag ontrukt aan het gepeupel, dat het vier maanden bezeten had. Europa weet niet, hoe huisvaders, rijken, winkeliers, dezelfden die de monarchie hebben laten vallen, zich thans heldhaftig hebben gedragen. De tegenwoordige tijd is moeilijk, maar de toekomst baart mij nu geen zorg meer’ (I, 223 volgg.). Het gepeupel op de straat was bedwongen; thans kwam de beurt aan de aanstokers van het oproer, aan de leden der constitueerende vergadering. Eene enquête zou hun misdadigen toeleg aan den dag moeten brengen. ‘Frankrijk zal niet de geheele waarheid weten, maar genoeg om hen te leeren verafschuwen.’ Faucher, die aan dien nieuwen strijd een groot aandeel nam, verwierf zich daarbij voor goed de haat der bergpartij. ‘Des te beter,’ zeide hij, ‘vooral indien zij mij vreezen. Ik beschouw hen als de vijanden van alle orde in de maatschappij. Ik tril van verontwaardiging, als ik bedenk, dat de werktuigen van het oproer in de cachotten en de aanstokers daarvan ongestraft en onbeschaamd in ons midden zitten’ (I, 228). De houding, welke Faucher had aangenomen, komt des te sterker uit, wanneer men deze vergelijkt met die van anderen, b.v. van Bastiat, even als hij, een vriend van orde en vrijheid, een vijand van de socialisten, die met onverbiddelijke | |
[pagina 446]
| |
logica hunne valsche stellingen ontleedde en vernietigde, die zeker niet de minst krachtige en niet de minst gelukkige bestrijder van hun stelsel was. Doch Bastiat was een meer gemoedelijk man; hij wilde de onwaarheid uitroeien, maar niet haar onderdrukken, noch hen die haar verkondigden verdelgen. Toen Louis Blanc en Caussidière wegens hun aandeel aan het oproer van 15 Mei in staat van beschuldiging werden gesteld, stemde Bastiat tegen. ‘Gij weet,’ zeide hij (Oeuvres, I, 85), ‘dat de leer van Louis Blanc misschien in geheel Frankrijk geen meer beslisten tegenstander heeft dan mij. Ik twijfel er niet aan of die leer heeft een noodlottigen invloed op de meeningen der werklieden en bijgevolg op hunne daden gehad. Maar waren wij geroepen over die leer een oordeel uit te spreken? Mocht ik twee ambtgenooten aan politieke tegenstanders overleveren op een oogenblik, dat er geen enkele waarborg voor vrijheid meer bestond? Integendeel, dat kon niet anders dan verdeeldheid zaaien, de gemoederen verbitteren, eene wijde kloof tusschen de partijen vormen, niet alleen in de Vergadering, maar in geheel Frankrijk.’ Zoo klaagde Bastiat ook over de groote partijdigheid der enquête. ‘Heeft men ooit de hartstochten zich in gevaarlijker voorstellen zien openbaren? De enquête ademt dien geest van verbittering voor drie vierde’ (Ibidem, 88). De keuze van een president der republiek zou een einde maken aan de regeeringloosheid. Een ieder zal zich nog levendig herinneren, hoe daarbij de candidaturen van Louis Napoléon en van Cavaignac tegenover elkander stonden; de eerste, de neef van den grooten consul en keizer, de tweede de eerlijke generaal, die de republiek had aangevoerd, maar het militair geweld niet dan noode tegen zijne medeburgers had gekeerd, al had hij daarom ook aan de vrienden der orde wel wat zwak toegeschenen. Faucher koos de partij van Louis Napoléon. ‘Deze,’ zeide hij (I, 235), ‘is in het geheel niet het belachelijk personaadje, dat de officieele kwaadsprekers zoo gaarne schilderen. Hij heeft geconspireerd even als de republiekeinen van gisteren en men lacht altijd om de samenzweerders als zij niet slagen. Hij heeft een gezond oordeel, uitgebreide kennis en de meest edele gevoelens. Evenmin als Cavaignac is hij een ordinair mensch; al het voordeel dat de een op de tribune behaalt, herwint de ander in het dagelijksch gesprek en in de overdenkingen in het kabinet. Hij kent Europa goed, hetgeen | |
[pagina 447]
| |
voor een regeerder van Frankrijk een groot voorrecht is. Alle uitstekende mannen van ons land, tot welke partij zij ook behooren, zijn er van overtuigd, dat de candidatuur van Louis Napoléon eene reddingsplank is, welke de Voorzienigheid ons in de schipbreuk toezendt. Berryer, Montalembert, Molé, Thiers, Barrot maken gemeene zaak met de boeren en met het leger. De eersten doen het uit overleg, de anderen uit instinct, maar de wijsheid is aan de zijde van beide. Het instinct der boeren gaat in deze zekerder dan de overleggingen en berekeningen der burgerij. Louis Napoléon is vast en loyaal besloten de republiek te handhaven; hij zal geen aanleiding tot een burgeroorlog geven, want hij strekt zijne wenschen niet verder uit dan tot den post, welken de constitutie, wanneer hij gekozen wordt, hem aanwijst’ (I, 235). ‘Louis Napoléon zal ongetwijfeld gekozen worden’, luidt het weder op eene andere plaats (I, 230). ‘Ik voor mij heb Cavaignac te veel van nabij gezien, dan dat ik vertrouwen in hem kan stellen. Zijne benoeming zou de groote weg van de roode republiek zijn, die ik, wat mij betreft, tot vernietigens toe zal bestrijden.’ Faucher laakte dan ook in November, bij een openbaren brief, het gedrag der afgevaardigden, die voor Cavaignac rondreisden en wierven; van zich zelf beweerde hij later (I, 238): ‘Ik heb mij eene volstrekte onthouding bij dezen strijd opgelegd. Ik heb geen vinger verroerd ten voordeele van den candidaat, die mij toescheen de voorkeur te verdienen.’ Hij had met Louis Napoléon op eene zeer eigenaardige wijze kennis gemaakt. Eens toch, dat hij in de vergadering bezig was eenige aanteekeningen te maken, en om zich heen aangaande L. Napoléon, die toen voor het eerst ter vergadering verscheen, het een en ander hoorende fluisteren, even van zijn werk opzag en vroeg, dat men hem toch dat nieuwe lid eens zoude wijzen, keerde iemand, die vóór hem zat, zich om en maakte eene lichte buiging: het was Louis Napoléon zelf. Op die vreemde ontmoeting volgde eene nadere kennismaking, ten gevolge waarvan de beide mannen elkaâr hoog leerden waardeeren, zoodat Napoléon dan ook, toen hij tot president was verkozen, Faucher eene plaats aanbood in het ministerie, dat Odilon-Barrot zou leidenGa naar voetnoot1. Faucher nam | |
[pagina 448]
| |
dat aanbod aan. En na eerst den 20sten December 1848 als minister van openbare werken te zijn opgetreden, volgde hij veertien dagen daarna Léon de Maleville in het departement van binnenlandsche zaken op. Faucher heeft zeker den ministerieelen zetel wel gewenscht. Een politiek strijder als hij, een man, die de constitutioneele beginselen met hart en ziel was toegedaan, moest wel verlangen met zijne partij en als een van hare leiders, het roer van den Staat in handen te nemen. Toch zegt hij lang te hebben geaarzeld en niet dan op herhaalden aandrang van zijne vrienden, ook van Odilon Barrot, zijn besluit te hebben genomen. Er is geen reden waarom wij aan de oprechtheid dier verklaring zouden twijfelen. Doch toen de beslissing eenmaal genomen was, kwam er geen enkele aarzeling meer bij hem op en vatte hij het roer met vaste hand. ‘Ik acht mij geroepen tot herstel van de orde, het vertrouwen, den arbeid, het gezag der sociale beginselen mede te werken. Het is eene ontzachlijke taak, het crediet en den arbeid te doen herleven, de administratie te hervormen, de partij van het oproer te onderdrukken en de reactie in toom te houden. Wij mogen ons niet laten meêslepen naar het keizerrijk, noch ons vernederen voor de revolutie. Ik zal die roeping niet onbeantwoord laten, voor zooverre dit ten minste van moed en volharding afhangt. Louis Napoléon wil het goede, begrijpt de noodzakelijke eischen der politiek en waardeert verstandigen raad. Hij heeft mij een goeden dunk gegeven van zijne grootheid van ziel. Bij gebrek aan elken anderen candidaat der traditie, bood hij de eenige kans aan van terugkeer tot orde. Ik heb die met het geheele land aangegrepen. Doch zelden werd een ministerie gevormd dat meer harmonische elementen, minder jaloezie, meer vastbesloten mannen bevatte’ (I, 239-241). Zoo schreef Faucher in de eerste dagen van het nieuwe ministerie, den 17den en 18den December 1848; reeds toen stelde hij dus het alternatief: òf de revolutie òf het keizerrijk, en begroette hij in de verheffing van L.N. tot den presidentszetel eigenlijk den terugkeer eener vorige dynastie. Hij zag in de republiek, gegrondvest op het algemeene stemrecht | |
[pagina 449]
| |
en met een president aan het hoofd, niet veel anders dan eene constitutioneele monarchie, met een klein verschil alleen in den naam. In die beschouwing dwaalde hij m.i. volkomen; het is zijn groote fout geweest, dat hij het verschil tusschen deze beide staatsvormen niet genoeg in het oog heeft gehouden en zich zelf alzoo diets maakte, dat hij de republiek loyaal ondersteunde. Faucher was er de man niet naar, door dralen of besluiteloosheid de revolutie de bovenhand te laten krijgen. Aan zijne goede voorzorgen, aan zijne rustelooze activiteit in de ure des gevaars en aan het overleg en de vastberadenheid van Changarnier was het te danken, dat den 29sten Januari 1849 een plotseling uitgebroken oproer totaal onderdrukt werd. Er behoorde moed toe, den kolonel Forestier te doen arresteeren met nog een honderdtal andere oproermakers, waaronder vooral eenige gewezen officieren der garde mobile, die door Faucher bij de reorganisatie dier garde met opzet ontslagen waren. Maar die moed was voor het behoud der orde noodzakelijk. Wel meenden bijna al zijne ambtgenooten, dat hij al te ferm was geweest; maar Napoléon koos zijne partij en weigerde zijne demissie aan te nemen. Ook verwierf Faucher bij de verdediging van zijne handelwijze voor de vertegenwoordiging de goedkeuring der meerderheid, niettegenstaande de recriminaties der democraten en vooral van Marrast. Wat zijn stelsel in deze was, bekende hij ronduit: de regeering moet vast besloten zijn elke wanorde tegen te gaan; zij moet ze voorkomen, doch niet afwachten tot zij geroepen is die te onderdrukken, want dan zou het reeds te laat zijn; vooral echter moet zij in het openbaar handelen. Hij beroemde er zich op, dat het misschien de eerste maal was dat het oproer het gezag niet onvoorbereid had gevonden en dat nu de maatschappij het bewustzijn van hare kracht had herwonnen. Onder de voornaamste daden van Faucher's binnenlandsch bestuur, verdienen vooral vermelding zijn voorstel tot beteugeling der clubs en zijn gedrag bij de algemeene verkiezingen van 3 Mei 1849 voor de Leden der Wetgevende Vergadering, die de Constitueerende zou vervangen. Geen grooter kwaad kende hij dan de clubs, en talmde niet daartegen maatregelen voor te stellen. Hij wilde ze op eens uitroeien, zoodat het 1ste artikel van het wetsontwerp, dat hij den 26sten Januari 1849 indiende, dan ook luidde: ‘De clubs zijn verboden.’ Deze stoutmoedigheid deed de bergpartij in woede | |
[pagina 450]
| |
uitbarsten, zoodat Ledru Rollin de indeeling van dit wetsontwerp beantwoordde met het voorstel om het ministerie in staat van beschuldiging te stellen. Ook meer gematigden vonden het ontwerp te kras. Men zag er tegen op, de clubs te sluiten en gaf bijna algemeen de voorkeur aan maatregelen om ze te beperken en binnen de grenzen der orde te houden. Het wetsontwerp werd daarom onafgedaan gelaten, niettegenstaande de merkwaardige verdediging van Faucher op den 19den Maart 1849 voorgedragen. Hij stelde toen de vraag: Wat is het recht clubs te vormen? en gaf daarop dit antwoord: Dat is het recht zich als permanente vergadering te vestigen om alle mogelijke vraagstukken te behandelen en eene tribune op te richten in rivaliteit met die der wetgevende Vergadering. Het gevaar der clubs bestaat juist in het onbestemde en de algemeenheid der onderwerpen, welke men daar behandelt. De clubs zijn broeinesten van complotten; uit deze is de afschuwelijke burgeroorlog voortgekomen, die in de straten der hoofdstad het bloed deed stroomen en den schrik door het land verspreidde; die Juni-dagen, die eene langdurige herinnering van rouw en afschuw hebben achtergelaten (II, 190). ‘Dat is laster,’ riep Proudhon, en na die woorden ontstond een dier hevige tooneelen, zoo als de fransche vertegenwoordiging er onder elken regeeringsvorm gekend heeft en ook de redevoeringen van Faucher er niet zelden uitlokten. Doch de minister schrikte niet terug; de Vergadering moest ten einde toe aanhooren wat hij haar had mede te deelen; hij ging zelfs voorbeelden aanvoeren en spaarde haar geen enkel feit. Zoo verhaalde hij o.a. dat in een der clubs, den avond vóór de verkiezingen voor de Nationale Vergadering, gestemd werd over de vraag: of men deze Vergadering ook in de Seine zou werpen, en dat het besluit daartoe met roode letters gedrukt en aangeplakt werd; dat, toen in de club Valentino gesproken werd over de verkiezing van Lucien Murat als kolonel van de nationale garde, een spreker riep: ‘de eerste vraag die men hem moet doen is deze: Voor het geval dat uw neef mocht trachten zich tot keizer te doen benoemen, zoudt ge dan bereid zijn hem den dolk in het hart te stooten?’ (II, 175). Een algemeen gelach was het antwoord der Vergadering op deze mededeeling, doch men zag, gelijk ik reeds zeide, in dergelijke voorvallen niet zulk een groot gevaar, dat dit door zoo strenge maatregelen zou moeten worden gekeerd. | |
[pagina 451]
| |
In de tweede plaats noemde ik de algemeene verkiezingen voor de wetgevende vergadering en de gedragslijn door Faucher daarbij gevolgd. Als minister van binnenlandsche zaken had hij aan de prefecten eene stipt neutrale houding voorgeschreven; bij herhaling had hij hun door circulaires ingeprent zich van alle inmenging te onthouden, doch ook hun aanbevolen alle pogingen tegen te gaan die de een of ander mocht aanwenden om de publieke meening op een dwaalspoor te brengen. Hij geloofde op de prefecten te kunnen rekenen; sommigen hunner, die kreaturen waren van het voorloopig bewind en agenten der socialisten, had hij verwijderd, en alzoo meer eenheid, meer veerkracht aan de handhaving van het gezag gegeven. Dit was inderdaad noodig geweest, want de socialisten zaten niet stil en schenen zich vooral er op toe te leggen de gemoederen in spanning te houden. Wel werden de voorstellen, die zij deden om 't ministerie, Changarnier en zelfs den president in staat van beschuldiging te stellen, verworpen; maar toch verspreidden zij angst en schrik onder het volk, door buiten de kamer het bericht uit te strooien, dat die voorstellen waren aangenomen en dat Changarnier zelfs gefusilleerd was. Faucher had echter nog den dag vóór de verkiezingen naar de verschillende departementen de namen getelegrafeerd van hen, die vóór of tegen gestemd hadden, opdat de kiezers hierop den volgenden dag zouden kunnen letten, welke maatregel voor velen der socialisten het noodlottig gevolg had, dat zij niet werden gekozen. Natuurlijk zochten zij zich daarover te wreken en een ontzettenden storm tegen Faucher gaande te maken. Dit gelukte; Faucher's geheele partij zelf werd medegesleept, en den 14den Mei werd er een votum van afkeuring tegen hem uitgebracht met 519 tegen 4 stemmen, terwijl 400 zich van de stemming hadden onthouden. Zijne ambtgenooten zelfs onthielden hem hunne ondersteuning; een langer aanblijven als minister was dus voor hem onmogelijk, al bleef Louis Napoléon zelf er ook nog zoo sterk op aandringen. Met de uiterste krachtinspanning had hij vier en een halve maand lang ten nutte van zijn vaderland trachten te werken, om uit den chaos der wanorde veiligheid en vrijheid te doen herleven; doch hij mocht die taak niet volbrengen. Misschien wilde hij te veel op eens den stroom keeren, alvorens hij daaraan een anderen, een veiliger uitweg had geopend; doch hij had volkomen ter goeder trouw gehandeld en was zich | |
[pagina 452]
| |
zelven niet bewust iets te hebben nagelaten, wat hij had moeten doen. Alvorens de rust op te zoeken, die hij had verdiend en ook behoefde, wilde hij in zijne eer hersteld worden. Vooreerst had men hem verweten, dat hij een te ruim gebruik had gemaakt van de geheime fondsen; doch inderdaad was dit verwijt geheel ongegrond. Hij had daarvan veel minder gebruikt dan een zijner voorgangers en had bovenal slechts voor een zeer luttel bedrag orders aan toonder uitgegeven, terwijl juist deze wijze van beschikking, welke aan alle contrôle ontsnapt, vroeger zeer algemeen geweest was. Zijn eigen rechtvaardiging in deze was dan ook zoo klemmend, dat zelfs een zijner politieke tegenstanders had moeten erkennen: ‘inderdaad, die schelm was toch wel eerlijk.’ Maar het meeste kwam het aan op de verdediging van zijn gedrag, bij gelegenheid der verkiezingen, waarom hij gevallen was. Daarom nam hij in de nieuwe vergadering, bij het onderzoek der geloofsbrieven, juist van die leden, die onder de pressie van zijn telegrammen heetten gekozen te zijn, de gelegenheid waar, zich daaromtrent volledig te verantwoorden. De redevoering, die hij te dier zake den 5den Juni 1849 hield, behoort tot zijne beste. Het was een uitstekend pleidooi, dat met een volledig succès werd bekroond, door dat die geloofsbrieven alle met eene overgroote meerderheid werden goedgekeurd en derhalve zijne rehabilitatie volkomen was. Toch sloeg hij ook weder daarbij dien hooghartigen toon aan, waarop ik reeds heb gewezen, toen hij zeide: ‘Het is hier als in de vorige vergadering; men moet zich niet verwaardigen de beleedigingen op te merken’, gelijk hij vroeger bij gelegenheid van den uitval van Proudhon in de vergadering van 19 Maart gezegd had: ‘Ik bid mijne geachte ambtgenooten het incident te laten rusten: op de hoogte waarop deze tribune allen plaatst, die de eer hebben tot u te spreken, ben ik mij bewust het recht te hebben dit met een verachtend stilzwijgen voorbij te gaan’ (II, 198). Wie denkt hierbij niet als van zelf aan het gezegde van Guizot: ‘nooit zullen uwe beleedigingen de hoogte van mijne minachting bereiken.’ Faucher's dagelijksch optreden op de tribune had zijne stem versleten, zoodat hem het verblijf te Eaux Bonnes was voorgeschreven. Hij vertrok dan ook daarheen; maar wetende dat de geest in de provinciën hem zeer genegen was, oordeelde hij het nuttig zich in eenige provinciale hoofdplaatsen te ver- | |
[pagina 453]
| |
toonen, om met zijne aanhangers nauwere betrekkingen aan te knoopen en de eendracht en de samenwerking der gematigde partij te bevorderen. Allereerst lag hierbij Bordeaux aan de beurt, de stad, die in 1848 geweigerd had, den commissaris van het Voorloopig Bewind toe te laten en die steeds voor de handelsvrijheid, als dochter van de politieke vrijheid, geijverd had. De ontvangst, die hem hier te beurt viel, was zeer vereerend, zoodat hij in eene omgeving, die zooveel sympathie voor hem toonde, het zich tot een plicht rekende aan de partij der orde den weg te wijzen, dien zij te gaan had. ‘Wij moeten karakter toonen, juist omdat wij gematigd zijn,’ zeide hij in eene redevoering, den 13den Juni aldaar gehouden; ‘wij moeten trachten ons aaneen te sluiten tegenover de partij der wanorde. Bovenal moeten wij vermijden een tiers-parti te vormen; vroeger is dat een fout geweest, thans zou het een misdaad zijn. Wij moeten ons niet laten ontmoedigen, want op vasten wil komt het vóór alles aan. Regeeringen, die niet willen ondergaan, gaan niet onder; de voornaamste oorzaak van den val van het koningschap was dan ook, dat het zich zelf heeft verzaakt. De publieke geest moet worden opgewekt; deze vermag meer dan de meest uitstekende wetten (II, 271-281). Na afloop van de kuur te Eaux Bonnes, bezocht hij Limoges, waar hij nieuwe krachten kwam putten uit de aanraking met zijn geboortegrondGa naar voetnoot1; waar zijne verschijning vooral noodig was omdat het socialisme er een talrijken aanhang had verworven. Hij heeft daar een zijner merkwaardigste redevoeringen gehouden. ‘De Juli-monarchie is gevallen, omdat zij den middenstand heeft bedorven, omdat zij de zorg voor stoffelijke belangen te veel uitsluitend heeft ontwikkeld, zonder als tegenwicht het plichtgevoel daartegenover te stellen, omdat zij in benoemingen en stemmen heeft handel gedreven. De republiek, in plaats van dat bederf uit te roeien, heeft dat uitgebreid en verergerd; zij heeft in drie maanden meer kwaad gesticht dan de monarchie in achttien jaren, door kwade hartstochten op te wekken en alle standen | |
[pagina 454]
| |
en individus op te roepen tot vernietiging der beginselen, waarop de maatschappelijke orde rust. Dit alles deed het socialisme; doch het zal ons nog verder brengen; de verdeeling van alle eigendommen, de gemeenschap van vrouwen, daarvan gaat de lucht zwanger. Men keert rechtstreeks tot den stand van wilden terug; het socialisme is niet de toekomst, maar het verleden. Men ruit de arbeidende klasse op met haar dergelijke zaken voor te spiegelen; het is meer dan tijd dit te bestrijden. Men heeft reeds te lang gewacht in de meening, dat het onnoodig was het ongerijmde te bestrijden; doch dit is eene grove dwaling. De rede heeft nooit van zelf overwonnen, men kan haar niet doen zegevieren dan, gelijk men zijn dagelijksch brood verdient, in het zweet zijns aanschijns’ (II, 295). Ofschoon deze woorden, welke ook door vele socialisten waren aangehoord, sterk werden toegejuicht, bleef het, gelijk meer met redevoeringen het geval is, ook hier bij toejuichingen; verder reikte de uitwerking niet. Gelukkiger echter was onze spreker te Chalons sur Marne, de hoofdplaats van het departement, dat hij vertegenwoordigde, vooral omdat hij daar eene quaestie behandelde, die geheel ingreep in de politieke gebeurtenissen van den dag. Die quaestie was de vraag, hoe te gemoet zou gekomen worden aan art. 43 der constitutie, waarbij bepaald was, dat de president der republiek om de vier jaar moest aftreden. Faucher zag daarin een groot gevaar. ‘Eene verkiezing van een president om de vier jaar is eene revolutie telken vier jaar. Men zorge dit bij tijds te voorkomen. Reeds twee koningsgeslachten zijn verjaagd; zal nu weder over vier jaar een president moeten verjaagd worden, en dat wel een met wien het algemeen tevreden is, die noch reactionair, noch roekeloos is en die zich waarlijk geheel aan het land wijdt? Wij weten al te goed hoe men omwentelingen maakt; laat ons nu eens gaan leeren hoe men hervormingen maakt. Daarom moet de quaestie worden voorbereid in vergaderingen als deze; wanneer daar de openbare meening werkelijk is voorbereid en zij, wetende wat zij wil, haren wensch uitspreekt, zal de Wetgevende Vergadering niet meer kunnen weigeren daaraan te voldoen’ (II, 297-306). Hoe schoon echter deze woorden zijn, zij toonen m.i. duidelijk aan, dat het Faucher met de ondersteuning der toen- | |
[pagina 455]
| |
malige republiek inderdaad geen ernst was. Zij wijzen er bepaald op, dat hij eigenlijk in den republikeinschen regeeringsvorm de bron van alle kwaad, van alle wanorde zag; dat hij het volk wel wilde toestaan zijne wenschen uit te spreken en door zijne afgevaardigden toezicht uit te oefenen, maar dat hij in de regeering van het volk door het volk niet tevens de verkiezing der regenten door het volk zelf wilde begrijpen. Toch ligt naar mijne opvatting juist daarin een der voornaamste kenmerken, waardoor de republiek zich van de monarchie, zelfs van de constitutioneele onderscheidt. Na deze reis in de provinciën keerde Faucher naar Parijs terug. Hij had van de rust buiten die stad toch eigenlijk maar half genoten. ‘De toekomst van het land laat niet toe, dat men voor zijn geest de rust vindt, die men anders zoo gaarne in de bergen zoekt. Ik vrees evenzeer voor hetgeen men doet als voor hetgeen men niet doet. Wanneer ik de dwaasheden naga, die men te Parijs begaat, moet ik bekennen, dat de rust en de afwezigheid mij drukken’ (I, 253 en 254). Inderdaad, hij zag het slechts met ongeduld aan, dat anderen en niet hij het roer in handen hadden. Hij had buiten het staatsbestuur rust noch duur. ‘Ik had den president gewend,’ zoo schreef hij, ‘aan een eerbiedigen tegenstand van zijne ministers; doch mijne opvolgers hebben den teugel bot gevierd aan zijn persoonlijken wil. Nu gelooft hij te regeeren, maar eigenlijk zijn het zijne ordonnans-officieren. Persigny maakt en ontslaat ministers en stoft daarop, onhandig als hij is. In de omgeving van den president droomt men van een keizerrijk en daardoor vermindert zijne populariteit, hoewel hij er zelf niet van spreekt. Ook denkt hij niet aan een coup d'état, maar daartoe zullen de omstandigheden hem dwingen. De President verliest terrein, doch hij verblindt zich zelf. Hij is voor langen tijd de eenige die mogelijk is, maar hij wordt niet grooter en doet niets om te blijven. Hij bemint de kleine zaken en de kleine menschen. Ik tracht in goede verstandhouding met het Elysée te blijven, doch tevens mijne onafhankelijkheid te bewaren. Ik wil niemand volgen, alleen mijne eigene overtuiging: ik wil een staatsman wezen, niet een partijman. Ik heb naast Thiers gezeten, hoewel meer liberaal dan hij, en heb toen zorg gedragen de schakecringen van mijne meening, in hare afwijking van de zijne, scherp te doen uitkomen. Ik heb naast Barrot gezeten, hoe- | |
[pagina 456]
| |
wel meer regeeringsgezind dan hij, en heb toen niet nagelaten mij van hem te onderscheiden. Ik blijf gehecht aan de publieke zaak, waaraan ik mijn geheele leven, alles heb opgeofferd’ (I, 257-261). Met deze gevoelens bezield, keerde Faucher in de wetgevende vergadering terug en vatte hij er de leiding der gematigde partij weder op. Hij vond er dadelijk overvloed van werk. Het eerst gordde hij zich aan tot eene bestrijding van den minister van financiën Passy, die eene inkomsten-belasting had voorgesteld, waartegen Faucher eene goeddoorwerkte redevoering hield, welke later in zijne ‘Mélanges d'Economie Politique et de Finances’ is opgenomen, en aldaar de rij van eenige artikelen over financiën en vooral over diverse budgetten opent. Vervolgens had hij weder een ouden vijand, Jules Favre, te bestrijden, met wien hij als het ware eene worsteling van man tegen man had te voeren, vooral den 22sten Januari 1850, bij de behandeling van de overbrenging naar Algerië der veroordeelde deelnemers aan het Juni-oproer. Faucher noemde Favre's rede de meest vermetele poging om dat oproer te verontschuldigen, dat z.i. niet door de nationale werkplaatsen, maar veeleer door de opruiingen van de regeering was in het leven geroepen, van die regeering, wier plicht het was geweest, de openbare rust te handhaven en ze te herstellen den eersten dag nadat zij was verstoord. ‘Zijn wij pas zoover!’ riep hij uit, ‘dat wij elkander nog vertellen dat de opstand de heiligste plicht is?’ - ‘Dat hangt er van af,’ gaf de linkerzijde ten antwoord en liet Faucher met moeite voortgaan. Aldus getergd schroefde hij zijne uitdrukkingen op, en na het Juni-oproer als verfoeilijk, de handelingen van het Voorloopig Bewind als hoogst verkeerd te hebben gebrandmerkt, besloot hij met de verklaring: ‘In moeilijke tijden meen ik alle soorten van moed te hebben getoond. Het is mijne schuld niet, zoo ik daarop uwe goedkeuring niet mocht verwerven; maar ik heb die van mijn geweten, en, ik vraag u wel verschooning, deze blijft mij altijd voldoende’ (II, 328). Ook bij de behandeling van verschillende onderwerpen, die met de openbare werken in verband stonden, toonde Faucher op zijne plaats te zijn. Als goed staathuishoudkundige wist hij dien machtigen hefboom der volkswelvaart te waardeeren, maar tevens stelde hij er prijs op dat, ter bereiking van het doel, keurigheid der middelen niet uit het oog zou worden ver- | |
[pagina 457]
| |
loren, waarop het ook in zijn tijd vooral aankwam. Alle partijen wilden de materieele belangen des lands evenzeer bevorderen; doch omtrent de middelen heerschte de grootste strijd. De socialisten wilden dat de Staat spoorwegen zou aanleggen, de economisten dat de Staat dit aan de particuliere nijverheid zou overlaten, behoudens de noodige ondersteuning, als rentegarantie, enz. Beide partijen erkenden, dat de sterke vermindering in de openbare werken eene hevige beroering moest te weeg brengen in de maatschappelijke ordeGa naar voetnoot1; beide wenschten dat Frankrijk het hart van Europa, het middenpunt der groote beweging van personen en goederen zoude blijven; maar elk wilde een anderen weg inslaan om dit doel te bereiken. Juist omdat van de keuze van dien weg de oppermacht in de regeering afhing, was de strijd daarover zoo gewichtig. Een andermaal gold het weder de vraag: of vereenigingen van arbeiders zouden worden toegelaten als aannemers van groote werken, zelfs met vrijstelling van borgtocht. Faucher toonde zonneklaar aan, dat dergelijke vereenigingen door gemis aan kapitaal, aan goede leiding en samenstemming, uiteen moesten spatten en dat dan zoowel het werk als de bestede gelden geheel verloren zouden zijn. - Doch bovenal bestreed hij de voorstellen, welke daaraan werden vastgeknoopt, dat n.l. bij dergelijke aannemingen de overheid een tarief der loonen, een minimum voor werken bij de taak zou vaststellen en dergelijke buitensporigheden meer, welke de eigenlijke bedoeling duidelijk aan het licht deden komen; immers men wilde de loonen kunstmatig verhoogen. ‘Doch dit laat zich niet decreteeren,’ zeide Faucher; ‘het eenige middel daarvoor is het land te bevrijden van de onrust, waaronder het gebukt gaat en van de onzinnige theoriën, welke deze onrust onderhouden. Vóór 1848 rezen de loonen gelijkmatig; sedert de rijkdom tot op de helft ingekrompen en de arbeid voor de helft is gestaakt, hebben de loonen in het algemeene lot gedeeld’ (II, 424-433). | |
[pagina 458]
| |
Eindelijk valt hier nog te vermelden het voorstel der socialisten, dat een bepaald gedeelte, b.v. ¼ of ⅙ der ingenieurs bij de Ponts et Chaussées (onze Waterstaat), zouden moeten gekozen worden uit de daarbij geplaatste conducteurs (de opzichters). De aanleiding tot dit voorstel was, dat juist onder dit corps de socialisten vele aanhangers telden, die men wilde voorthelpen. Faucher verhief zich met kracht hiertegen; hij toonde het ongerijmde daarvan aan en betoogde, dat alleen erkende verdiensten eene reden tot bevordering moest wezen, maar niet de noodzakelijkheid om dat ¼ of ⅙ voltallig te houden, en hield bij deze gelegenheid in het algemeen over de opleiding der ingenieurs eene merkwaardige redevoering, vol wetenswaardige bijzonderheden en juiste beschouwingen. Wat hij o.a. zegt over hun gebrek aan practische kennis, overmatige paperasserie en tegenwerking tegen particuliere ondernemingen van openbare werken, is ook voor andere landen thans nog van waarde. Hij klaagde ook over de eenzijdige richting hunner opleiding, welke te wetenschappelijk, vooral te mathematisch was, zoodat hunne logica te veel, hun verstand te weinig werd ontwikkeld. ‘En toch, niet de logica leidt de zaken in deze wereld, maar het verstand, dat zich weet te schikken naar de omstandigheden en de noodzakelijke eischen des levens in het oog houdt. Daarom misschien zijn de leerlingen der École Politechnique meer dan anderen vatbaar geweest voor die dwaalbegrippen van allerlei secten, die sedert 50 jaren de ontwikkeling der beschaving in de 19de eeuw kenmerken; gebeurtenissen, die ik niet wil qualificeeren om in geene overdrijving te vallen’ (II, 439). Doch al deze gevechten tegen de socialisten waren niet meer dan schermutselingen, in vergelijking met den grooten strijd over de kieswet. De twee eischen dezer wet: 10. een drie-jarig verblijf in eene bepaalde gemeente, 20. het bewijs daarvan uit de registers van den hoofdelijken omslag, werden door zeer velen veroordeeld en als inconstitutioneel aangemerkt. Niet geheel ten onrechte; het algemeen stemrecht is een personeel recht, dat overal binnen de grenzen van het land moet kunnen worden uitgeoefend en niet afhankelijk mag wezen van eenige jaren verblijf noch van aanslag in den hoofdelijken omslag; het eenige middel tegen misbruik mag een scherp toezicht op de kiezerslijsten zijn, doch voorwaarden mogen aan de uitoefening van dat recht niet gesteld worden, omdat die zoovele beperkingen zouden zijn, lijnrecht tegen het algemeene beginsel in- | |
[pagina 459]
| |
druischende. Faucher en de vrienden der orde dachten daarover echter anders, en wisten het zoo ver te brengen, dat de zoo berucht geworden kieswet van 31 Mei 1850 eindelijk met 433 tegen 241 stemmen werd aangenomen. Toch gelukte dit niet, dan na een hevigen strijd, waarin Faucher, als rapporteur der commissie van onderzoek, een levendig aandeel had genomen. Maar zijne argumenten waren meer ontleend aan de fouten van het vigeerende stelsel dan aan de billijkheid en rechtvaardigheid der voorgestelde bepalingen: de wanorde bij de verkiezingen, de kwade praktijken der socialisten, het gevaar waarmede de Staat en zijne instellingen werd bedreigd, golden bij hem en zijne partij meer dan de vraag: of het algemeen stemrecht mocht verkort worden. Zij waren in hunne overwegingen niet onbevooroordeeld en verdienden ten volle het verwijt, hun van de linkerzijde toegeroepen, - toen Faucher aan het slot zijner redevoering had gezegd: ‘De vergadering heeft ons eene gewichtige, verhevene en ernstige taak opgedragen; zij heeft ons belast met het onderzoek van eene moeilijke wet, die de meest ernstige gevolgen zal hebben voor den tegenwoordigen toestand en voor de toekomst van het land; wij hebben daarbij al den ijver, al de nauwgezetheid in het werk gesteld, die wij bezitten.’ - ‘En al uwen hartstocht.’ De opgewondenheid zoowel onder het volk als in de wetgevende vergadering was bij de geheele behandeling dezer wet zeer groot. Uit alle oorden des lands kwamen petitiën in, welke op hare verwerping aandrongen, en waarvan de meeste volgens één model door Emile de Girardin gesteld, andere met dreigementen, soms in de meest oproerige taal vervat, gevuld waren, terwijl vele, gelijk bij nationale petitionnementen meer is vertoond, door allerlei slag van lieden, zelfs door koorknapen, waren geteekend of met valsche handteekeningen voorzien, waaronder die van den minister van binnenlandsche zaken, Baroche en van Faucher niet het minst vermakelijk waren. Bij dergelijke opruiing was de verontschuldiging, dat men over de bezwaren der wet moest heenstappen, aannemelijk en was het bijna onmogelijk met kalmte hare voor- en nadeelen te wegen. Men moest als demonstratie tegenover de oproerstokers het gezag handhaven en de wet zelfs aannemen als een noodzakelijk kwaad. Ik geloof dan ook, dat minder hare aanneming dan wel hare voorbereiding te laken is, en dat men beter had gedaan het niet zoover te laten komen. | |
[pagina 460]
| |
Die wet bleef een steen des aanstoots, waarover voortdurend geklaagd werd; zij droeg er niet weinig toe bij, om de instellingen der republiek in discrediet te brengen. Faucher bleef haar hardnekkig verdedigen zelfs tegen eenige zijner vrienden, zooals b.v. Odilon Barrot, wiens echt liberalen zin hij overigens volmondig erkende, ook in tegenstelling met den geest van Thiers, die hem thans evenwel steeds aangemoedigd en in de discussies gesteund had met een: c'est cela, très bien, enz. Doch wat bij Faucher zwaarder woog dan de sympathie zijner vrienden, was de ernst van het oogenblik, de gevaarlijke toestand des lands, waartegen men met open vizier, moedig en krachtig moest optreden. Hij was door zijn geheele houding in deze zaak de algemeen aangewezen persoon geworden voor de politiek van den weêrstand tegen de democratie, doch het duurde nog eenigen tijd alvorens hij geroepen werd die politiek te leiden. Eindelijk echter kwam het er toe door de volgende aanleiding. Changarnier voerde het bevel over de troepen te Parijs, en had reeds herhaaldelijk met gunstigen uitslag onlusten en oproeren bedwongen. Hij was daarom den president niet aangenaam; deze kon niemand naast zich dulden die populariteit en macht bezat, en had dus reeds lang eene gelegenheid gezocht om Changarnier te ontslaan. Faucher vergeleek hem bij de Guise, doch, had hij er bijgevoegd, Louis Napoleon wil niet de rol van Henri III spelen (I, 275). Toen eindelijk in het begin van Januari 1851 Changarnier zijn ontslag ontvangen had, werd dit door de vertegenwoordiging met een zoo scherp votum van afkeuring, uitgelokt door eene motie van Sainte Beuve, beantwoord, dat het ministerie moest aftreden. Eerst nadat hij eenigen tijd met een ministerie van overgang had geregeerd en de gemoederen wat bedaard waren, kon de president weder een degelijk ministerie samenstellen. In dat definitief ministerie nam Faucher op nieuw de portefeuille van binnenlandsche zaken aan met Rouher, Fould en Baroche, als ambtgenooten voor Justitie, Financiën en Buitenlandsche Zaken. In de wetgevende vergadering brak daarop een storm los, toen de nieuwe ministers voor haar verschenen; eenige hunner, zooals b.v. de drie genoemden, hadden immers reeds zitting gehad in het ministerie dat den 18den Januari haar post had moeten verlaten. Bijna zou dan ook de afkeurende motie, door Se. Beuve op nieuw voorgesteld, ten twee- | |
[pagina 461]
| |
den male zijn aangenomen, zoo het Faucher niet gelukt ware zulks te voorkomen, naar ik geloof niet weinig door den invloed van deze waarlijk schoone woorden: ‘Wanneer wij in deze Vergadering iets beteekenen, wanneer wij op dit oogenblik de organen der uitvoerende macht zijn, dan is dit waarschijnlijk omdat de tribune ons heeft in staat gesteld ons zoo hoog te verheffen. Doch indien het in onze gedachten mocht opkomen de minste afbreuk te doen aan die parlementaire macht, waarvan wij een nederig uitvloeisel zijn, dan moge veeleer deze tribune instorten en wij onder haar bedolven worden’ (II, 458). Na eene dergelijke uiting immers moest alle vrees verdwijnen, alsof het nieuwe ministerie er ooit de hand toe zou leenen om de vrijheid der tribune te beperken. Reeds in 1851 was de toestand des lands rustiger en de gang van zaken meer geregeld, zoodat Faucher toen een eenigszins gemakkelijker taak had dan tijdens zijn eerste ministerie. Hij meende reeds den 31sten Mei te mogen zeggen: ‘Alles gaat goed; de conciliante, ferme houding onzer politiek trekt klaarblijkelijk de meerderheid aan, terwijl zij tegelijkertijd de roode partij met angst en wanhoop vervult’ (I, 287). De voornaamste maatregel echter, die nu moest worden voorbereid, was eene wijziging van art. 45 der constitutie, om de herkiezing van den president mogelijk te maken. Die herkiezing scheen wel niet twijfelachtig, doch de wijziging der constitutie kostte meer moeite. Van de noodzakelijkheid daarvan was Faucher echter innig overtuigd. Reeds in den zomer van 1850, nadat hij voor de tweede maal Eaux Bonnes had bezocht, had hij in de provinciën èn persoonlijk èn door zijne vrienden verklaringen der publieke meening dienaangaande uitgelokt, en had hij getracht op die wijze eene groote manifestatie door het geheele land op te wekken, welke het vertegenwoordigend stelsel zou redden (I, 288). Doch juist dat uitlokken der openbare meening ten aanzien dezer quaestie, gaf weder aanleiding dat zijne inmenging door de vertegenwoordiging scherp gelaakt werd. Of hij nu al zeide: ‘Geen minister heeft meer angstvalligheid getoond in zijne keuze der middelen; wanneer de uiterste loyauteit niet in mijne natuur lag, zou ik die uit berekening aannemen,’ die woorden konden zijne tegenstanders niet overtuigen, althans niet bevredigen, zij moesten hen veeleer verbitteren. Daarvan was Faucher zich zelf ook wel bewust, anders had hij niet | |
[pagina 462]
| |
verklaard: ‘Wanneer ik de oppositie beantwoord, zal ik dit in verpletterende woorden moeten doen van de volle hoogte mijner eerlijkheid en met eene verontwaardiging en minachting, waarin geen enkel hoorder zich zal vergissen. Mijne populariteit is groot genoeg om mij te veroorloven geen acht te slaan op het kruipende gedierte dat achter mij sist.’ Hoe kon hij zelf dit verantwoorden tegenover hetgeen hij een paar dagen te voren aan een der prefecten had geschreven: ‘De waardigheid van het gezag wint niet door stroefheid van vormen en een hoogen toon. Vermijd aan de eigenliefde wonden toe te brengen, die de politiek niet vermag te heelen. Tact en zekerheid van blik maken alleen flinkheid mogelijk’ (I, 292). Voor het overige kenmerkte zich dit tweede ministerie van Faucher niet door zulke gewichtige maatregelen als het eerste; eene wijziging van het plaatselijk bestuur van Lyon, welke noodzakelijk geworden was door de vele oproeren in deze stad, en een voorstel tot verlenging van de wet op de clubs, waren de voornaamste. Daarentegen ontwierp hij plannen om kunsten en wetenschappen te bevorderen, vooral ten behoeve van de geschiedkundige nasporingen in Egypte en Klein-Azië, omdat hij aan Frankrijk ook een aandeel wilde geven in de monumenten van kunst, zooals het Britsch Museum niet ophield voor Engeland te verzamelen. Een zijner laatste plannen betrof zelfs het tooneel; op zijn voorstel loofde Louis Napoléon prijzen uit voor zedelijke tooneelstukken. Met welk succès, vrage men aan Alexandre Dumas fils, die in de voorrede voor la Dame aux Camélias, op onbarmhartige wijze den draak steekt met de bekrompenheid van Faucher, die zelf als minister de opvoering van la Dame aux Camélias verbood, terwijl de commissie, die het eerst dezen uitgeloofden prijs zou toekennen, juist verklaarde, dat zij daarvoor geen ander stuk kon aanwijzen dan le Demi Monde van dienzelfden Alexandre Dumas. De prijs is dan ook niet toegekend en het besluit spoedig hierna ingetrokken. Gelukkiger slaagde Faucher in zijne plannen voor openbare werken; hij gaf daaraan een nieuwen stoot, en gelastte de prefecten ontwerpen voor nuttige werken te maken: ‘de zorg om de directe belastingen binnen behoorlijke grenzen te houden, is niet de eenige taak die de regeering te vervullen heeft; het land bezig te houden, is het gerust te stellen’ (II, 526). Hij zelf zorgde voor Parijs. Baron Haussmann heeft de eerste ont- | |
[pagina 463]
| |
werpers der verbeteringen en verfraaiingen van Parijs zoover voorbijgestreefd, dat men zich hunner niet meer herinnert. Toch heeft Faucher onder hen aanspraak op eene eervolle vermelding, zoowel omdat hij het doortrekken en verbreeden der Rue Rivoli, als omdat hij den bouw der ‘halles centrales’ (oorspronkelijk een project van Napoleon I) aangevangen heeft. De stad Parijs werd gemachtigd daarvoor eene leening van 50 millioen francs te sluiten, terwijl de hooge regeering deze onderneming ondersteunde door verlof te geven tot onteigening van eene breede strook gronds langs die straat, ten einde daarop nieuwe huizen te bouwen en ook door voor deze nieuwe huizen vrijdom van grondlasten voor 20 jaren te verleenenGa naar voetnoot1. Den 15den September werd de eerste steen der halles centrales met groote plechtigheid gelegd, waarbij Louis Napoléon, aan Faucher een blijk willende geven van zijne achting en erkentelijkheid, hem het kommandeurskruis van het legioen van eer overhandigde met deze woorden: ‘Mijnheer de minister van binnenlandsche zaken: Zoo iets had Faucher in het geheel niet verwacht; integendeel, reeds meer dan eens had hij, wanneer hij daarover gepolst was, zich van eene dergelijke benoeming verschoond. | |
[pagina 464]
| |
Doch de beteekenis dezer decoratie werd thans verhoogd door de terzijdestelling der gewone regelen bij het verleenen van het legioen van eer in acht te nemen. Want eigenlijk had hij eerst gedurende een bepaalden tijd ridder en daarna officier moeten geweest zijn, gelijk hij dan ook, opdat pro forma aan die bepalingen voldaan werd, bij verschillende besluiten, welke na deze plechtige uitdeeling in den Moniteur werden opgenomen, achtereenvolgens tot de drie rangen benoemd werd. Daarover werden vrij wat praatjes in omloop gebracht; tegenstanders zagen daarin een bewijs dat hij zich aan den president had verkocht, anderen eene vergoeding voor zijn ontslag dat ophanden zou zijn, slechts eenige weinigen zijner vrienden vleiden zich met de gedachte dat het gebeurde eene onderscheiding voor hunne geheele partij was. Faucher zelf, misschien een oogenblik aangenaam verrast, maakte zich echter geene illusies over deze groote vertooning; hij vatte haar op als een blijk van persoonlijke welwillendheid, want het was hem maar al te duidelijk hoe de president bij zijne persoonlijke politiek volhardde. Tegen beter weten aan bleef hij evenwel hopen en voorzag hij niet de aanvallen, welke de president in het geheim tegen de constitutie smeedde. Bij de vele ongegronde geruchten die werden uitgestrooid, zooals b.v. dat Napoléon bij het leggen van den eersten steen der halles zich tot keizer had willen laten uitroepen, en dergelijke meer, had hem toch de volgende gebeurtenis de oogen moeten openen. Den 31sten Mei 1851, bij de inwijding van een spoorweg, werd te Dyon een groot banket gehouden, waar de president eene redevoering uitsprak, en o.a. het volgende zeide: ‘Bij alle maatregelen van onderdrukking, welke eene treurige noodzakelijkheid mij noopte te vragen, heb ik steeds de medewerking der wetgevende vergadering ondervonden, maar dit was niet het geval, wanneer ik uitvoering wilde geven aan hervormingsplannen, die mijn hart mij voor het welzijn des volks ingaf,’ terwijl hij daaraan toevoegde, ‘dat hij zonder de partijen en tegen haar wil wel zou weten te voldoen aan de wenschen der bevolking, op wier sympathie hij meer dan ooit kon staat maken,’ en eindelijk: ‘het is noodzakelijk dat ook ik mij eens doe hooren; de banketten zijn tribunes voor mij.’ Ziedaar eene oorlogsverklaring in optima forma, die de gemoederen in hevige beroering bracht. Dupin verweet den president zijn gedrag, Faucher vroeg zijn ontslag, terwijl, naar men zegt, Be- | |
[pagina 465]
| |
noist d'Azy, een der vice-presidenten der wetgevende vergadering, op het banket zelf zou geprotesteerd hebben. Louis Napoléon zag dat het terrein nog niet gunstig was, en trok dus die woorden terug; zij werden niet in den Moniteur opgenomen. Faucher, in de wetgevende vergadering daarover geïnterpelleerd, beriep zich op den Moniteur, en wilde niet erkennen dat er andere woorden gesproken waren. De gemoederen waren echter niet gerustgesteld. Allerlei onrustbarende geruchten van een coup d'état, van eene wijziging der kieswet van 31 Mei 1850, bleven in omloop. Te vergeefs verzocht Faucher den president die officieel te logenstraffen; deze wilde hiertoe niet overgaan, en sprak eindelijk zelf den wensch eener herziening der kieswet uit. Toen bleef Faucher geene keuze meer over; hij was wel gedwongen terstond zijn ontslag te vragen, want zelfs al was hij ook van transactiën zoo afkeerig niet geweest, aan eene herziening der kieswet kon hij onmogelijk de hand leenen. Den 27sten October trad een nieuw ministerie op. Thans was Faucher niet langer blind voor het streven van den president. Zoolang hij minister was en kon meenen dat de president zijne inzichten deelde, kon hij omtrent de toekomst gerust zijn, maar nu was hij wel gedwongen de ware beteekenis op te merken van hetgeen in zijne nabijheid gebeurde. Had hij kort vóór zijn laatste optreden als minister gezegd: ‘om weder de regeering met eenige voldoening te kunnen aanvaarden, moet men het uitzicht hebben op de mogelijkheid van welslagen in het pogen om aan het land een grooten dienst te bewijzen’ (I, 281), - nu was hij er van overtuigd, dat hij niet langer bij machte was den stroom te keeren. Hij trok zich daarom langzamerhand van het staatstooneel terug. ‘Wij wonen thans de begrafenis der liberale partij en van Frankrijk bij,’ schreef hij den 21sten November, ‘het publiek helt tot het despotisme over; het kost mij moeite de smart en de verontwaardiging die mij bezielen, in te houden. Ik ben ten gevolge daarvan eenige dagen ziek geweest.’ Toch bleef hij den president nog noodig achten, al beging deze groote fouten, en schreef hij: ‘Zonder in hem den wettigen vertegenwoordiger van het gezag te verlaten, moet men hem toch niet volgen in zijne fouten, noch de avonturiers naloopen die hem opstoken’ (I, 299). Maar een 14 dagen later maakte hij die onderscheiding niet meer. ‘De president heeft ons op een weg | |
[pagina 466]
| |
gebracht, die op een afgrond uitloopt. Ik zou hem mijne ondersteuning tegen den opstand hebben geschonken, maar ik weiger die aan eene regeering zonder beginselen, geweten en zedelijk gevoel.’ Den 2den December werd hij 's morgens vroeg op eens gestoord door eenige afgevaardigden der linkerzijde, die bij hem kwamen binnenstuiven met den uitroep: ‘Gij zijt de eenige die ons kunt redden.’ Doch zij kwamen te laat. Faucher vermocht niets tegen het brutale geweld en mocht zelfs blijde zijn niet, als zoovele zijner vrienden, gevangen genomen of verbannen te worden. Wel werden voor zijn deur spionnen geplaatst, en ontving hij eenige dagen later een bezoek van een commissaris van policie, die hem voorzichtigheid in zijne gesprekken kwam aanbevelen, doch hierbij bleef het. Louis Napoléon liet hem zelfs benoemen tot lid eener commission consultative, maar even als vele anderen weigerde hij. Doch men nam hunne weigering niet eens aan. ‘Wij hebben uwe namen noodig,’ zeide de Morny, ‘wij behouden die.’ Toen die namen hun effect gedaan hadden, toen de gemoederen wat bedaard waren en velen zich gerustgesteld hadden door de gedachte dat de invloed van Faucher en anderen de wagen in het rechte spoor zoude honden, toen eerst werd op de weigeringen acht geslagen en werd er eene nieuwe lijst opgemaakt waarop die namen niet voorkwamen, terwijl die laatste lijst nu bovendien de eenig authentieke heette te zijn. Faucher had zijne weigering geformuleerd in den volgenden merkwaardigen brief aan Louis Napoléon, die zeer veel opgang maakte, en al kon hij in Frankrijk niet worden uitgegeven, toch zijn weg naar de buitenlandsche dagbladen vond. ‘Met smartelijke verwondering zie ik mijn naam onder die der leden eener commission consultative, door u ingesteld. Ik dacht niet u het recht gegeven te hebben mij die beleediging aan te doen. De diensten, die ik u bewezen heb, meenende die aan het land te bewijzen, machtigden mij misschien van u eene andere erkentelijkheid te verwachten. In ieder geval verdiende mijn karakter meer eerbied. Gij weet dat ik in mijne reeds lange loopbaan evenmin de beginselen van vrijheid als mijne toewijding aan de orde heb verzaakt. Ik heb nooit noch rechtstreeks noch zijdelings deelgenomen aan schennis der wetten, en om het mandaat te weigeren, hetwelk gij mij opdraagt zonder mijne toestemming, | |
[pagina 467]
| |
heb ik mij slechts dat oudere mandaat te herinneren, dat ik van het volk heb ontvangen en dat ik behoud. Wil, mijnheer de President, de hulde aannemen van mijn eerbied (!) Parijs, 3 December 1851. Léon Faucher. De coup d'état was voor Faucher eene hoogst droevige teleurstelling. Hij die orde en vrijheid had pogen te vereenigen, zag nu het despotisme zegevieren, en de natie te laf om het hoogste goed in de maatschappij, de vrijheid, te verdedigen, of te verdeeld om aan het despotisme eenige perken te kunnen stellen, daaraan hare goedkeuring geven. Tot hare verontschuldiging moet echter worden aangemerkt, dat zij afgemat was door de regeeringloosheid en de twisten der partijen en ter wille der orde de vrijheid opofferde.. De voorstanders der constitutioneele regeering, van het parlementaire stelsel, moesten nu voor goed het veld ruimen. De droefheid in het hart, usque ad mortem, trok Faucher zich terug in de afzondering en wijdde hij zich aan de studie. ‘Ik heb in moeilijke omstandigheden getoond eenige vastheid van karakter (ja) en juistheid van blik (?) te bezitten. Ik acht nu mijne taak volbracht. Waarom zou ik mij vernederen tot een ellendig worstelen met de lage dienaren van dit bewind zonder moraliteit (I, 310, 311). Ik berust voor 3 of 4 jaren in de verkrachting der republiek.’ Hij bedankte dan ook voor de candidatuur voor het wetgevend lichaam, hem te Reims en te Limoges tegelijk aangeboden, en zocht voor zijne werkzaamheid afleiding in de oprichting van het Credit Foncier, waaraan hij ijverig deel nam, en ook in de directie van den nieuwen spoorweg Bordeaux-Cette. Dit laatste werd hem echter niet gegund; op het laatste oogenblik stelde de president het beding dat de benoeming van directeuren zou worden onderworpen aan zijne goedkeuring, met de kennelijke bedoeling òf om Faucher te weren, òf om hem zijne afhankelijkheid te doen gevoelen. Faucher bedankte toen voor die betrekking in aanmerking te komen. Als de vruchten zijner studiën dagteekenen uit dezen tijd een viertal artikelen voor Guillaumin's Dictionnaire d'Economie Politique, de eenige eigenlijk leerstellige die van zijne hand bestaan, nl. over: le droit au travail, le prêt à intérêt, la propriété, les salaires. In elk van deze toonde hij weder zijne degelijkheid in het behandelen der wetenschap, zijn practischen | |
[pagina 468]
| |
blik bij de toelichting der economische quaesties. Ook schreef hij voor de Revue des deux Mondes over la production et la demonétisation de l'or, ter bestrijding van de stellingen van Michel Chevalier, en eindelijk zijn laatste artikel: les Finances de la guerre, waarin hij de financën der verschillende staten, die in den Krim-oorlog betrokken waren, kritiseerde. Van zijne archaelogische studiën, die hij ook weder had opgevat, gaf hij geene resultaten in het licht. Hij zelf moest erkennen in de studie niet die rust te kunnen vinden die hij zocht, toen hij schreef: ‘Ik gevoel voortdurend den prikkel der politiek en de onmacht waartoe ik met alle vrienden des vaderlands ben gedoemd. Dit verhindert mij de genoegens van het landleven te smaken en mij in de boeken te verdiepen, zonder om mij te zien’ (I, 341); of iets later: (I, 348) ‘900 kilometers spoorweg met een pennestreek toegewezen! Men vervalt van de eene crisis in de andere; het schijnt dat de tegenwoordige politiek een afschuw heeft van bestendigheid en zekerheid. Doch ik bemerk dat mijne uitroepen u stof tot lachen zullen geven. Gij zult wel denken dat ik al zeer naïf ben geworden in de dagelijksche aanraking met de natuur, daar de daden der regeering mij nog aandoen en verwonderen. Wat wilt ge? Ik heb mij nog niet nedergelegd bij hetgeen voorvalt. Ondanks mij zelf blijf ik belang stellen in de politiek. Ik keur zelden goed, zucht veel te dikwijls en streef naar onverschilligheid, zonder die te kunnen bereiken. Ik draag overal de wonde met mij die men ons heeft geslagen. De diepe slaap van het land geneest mij niet. Wij hebben goed trachten, mijn waarde vriend, langen tijd nog zullen wij “des âmes en peine” blijven.’ Of hij de toekomst van Frankrijk juist inzag, is mij niet recht duidelijk geworden; dan eens wees hij op de onmogelijkheid dat het Fransche volk zich er in schikken zoude van het bestier zijner eigene zaken uitgesloten te blijven (I, 316), dan weder schreef hij: ‘men zou moeilijk in de geschiedenis een tijdperk kunnen aanwijzen, dat in gelijke mate de politieke en zedelijke belangen heeft vergeten; men zou een palfrenier tot prefect kunnen maken, zonder dat de openbare meening, indien er nog iets bestaat dat daarop gelijkt, daartegen zou opkomen’ (I, 336). In dezen laatsten zin echter uitte hij zich het meest, als o.a. over het middel dat de regeering bezigde om de publieke meening te onderdrukken. ‘Men be- | |
[pagina 469]
| |
weert dat Persigny aan de dagbladen heeft aanbevolen niet te spreken van den invloed dien de weersgesteldheid op den oogst kan hebben. Zelfs niet meer over regen en zonneschijn te kunnen spreken! Wat voor eene vrijheid heeft men ons gelaten!’ (I, 346). Bij die daden echter, waarin de regeering zijne sympathie had, steunde hij haar zooveel hij kon. B.v. toen de oorlog aan Rusland verklaard werd, verheugde hij zich zeer en ging hij zelfs met eenige voorliefde er toe over dien oorlog te verdedigen, en den tegenzin, dien het publiek aanvankelijk daartegen betoonde, te bestrijden. Hij was een aartsvijand van Rusland en tevens altijd een voorstander geweest van eene alliantie met Engeland; geen wonder dus dat zijne sympathie voor dien oorlog, die twee zijner meest geliefde wenschen vervulde, groot was. Aardig is het echter dat hij kort voor het uitbreken van den Krim-oorlog van het Russische gouvernement 60,000 francs had ontvangen, ter voldoening eener vordering zijner echtgenoot, waarschijnlijk wegens bezittingen in Polen. Hij had dus juist in dien tijd verplichting aan dat gouvernement; althans in Rusland zal men dit zoo hebben beschouwd, omdat die regeering gewoon was dergelijke vorderingen meer uit gunst dan als recht te voldoen. Die som kwam hem bovendien zeer te stade, want zijne eigene middelen, misschien voldoende voor zijne behoeften, waren volstrekt niet ruim. Doch wie hierom zijne beginselen zou verzaakt hebben, Faucher nooit. Zijne gezondheid had in de laatste jaren van parlementairen strijd ernstig geleden, vooral zijn stem en zijne borst. Herhaaldelijk ging hij dan ook voor herstel naar het zuiden van Frankrijk of naar Italië, doch daar er bij zijn toestand geen dreigend gevaar was, ontzag hij ook niet de vermoeienissen van andere reizen. Zoo bezocht hij Engeland, bij gelegenheid der wereldtentoonstelling van 1851, en in 1852 Nederland. Jammer dat van zijne indrukken van Holland niets bekend is; alleen vinden we vermeld dat hij Broek in Waterland, die Nederlandsche caricatuur, bezocht, en daar toegang kreeg tot de openbare school toen hij zijn naam noemde, en als bewijs dat men hem kende, zich door den meester hoorde karakteriseeren als ‘l'homme de la lettre’. Dank zij dien intelligenten schoolmeester der ‘chinoiserie’ Broek, wordt het ten minste nog de moeite waard geoordeeld in zijne levensbeschrijving mede te deelen dat hij in Holland geweest is. Ook wisselde | |
[pagina 470]
| |
hij brieven met zekeren Mr. Jacobson, en toonde hij overigens in zijn artikel over de goudproductie. ons bank- en muntwezen te hebben bestudeerd. In 1854 werd de toestand zijner gezondheid veel ongunstiger. In Mei en Juni van dat jaar was hij ernstig ziek aan een pleuris; hoewel hij weder beter werd, herstelde hij toch niet geheel, had herhaaldelijk aanvallen van koorts en hoestte veel. Daar hij den arbeid niet wilde staken, berokkende hij zich veel kwaad. Een antwoord op zijne kritiek der Russische financiën - een deel van zijne finances de la guerre - lokte eene repliek van zijne zijde uit, waaraan hij met overhaasting arbeidde om het ten spoedigste in de Revue des deux Mondes geplaatst te zien. Daarna begaf hij zich den 9den November op reis naar Italië, ten einde den winter in een zachter klimaat door te brengen, maar te Marseille door typhus aangetast, bezweek hij aldaar den 14den December. Zijn laatste woord was: Patrie! ‘Het zou al te droevig zijn, na het hoofd geboden te hebben aan de wanorde van 1848 en 1849, nu vergeten te vallen onder de slagen eener ziekte, zonder blijkbare oorzaak,’ had hij nog in Juli geschreven (I, 368). Toch was dit zijn lot. Ik geloof echter dat het voor hem zoo droevig niet was; hij zoude het niet hebben kunnen volhouden, als lijdelijk toeschouwer verder dat keizerrijk te beleven, dat alleen in de slechtste hartstochten van den mensch zijn steun vindt. Misschien was hij het zich zelven niet bewust, doch hij was eigenlijk reeds weggekwijnd van hartzeer over hetgeen hij in zijne omgeving waarnam, over het verlies van al zijne idealen, over de nederlaag die de beginselen van recht en vrijheid, waarvoor hij zijn geheele leven strijd had gevoerd, geleden hadden, en eindelijk over de fout die hij zelf begaan had, door te gelooven dat Louis Napoléon als president eene republiek besturen en recht en vrijheid handhaven zou. Hij sprak het wel niet uit, hoe hij zich in Napoleon had bedrogen, doch het berouw over deze fout knaagde hem toch zeker niet het minst aan het hart. In geen geval had Faucher zich aan keizer Napoleon weder kunnen aansluiten, gelijk later zoovele anderen hebben gedaan. Hij had immers al zijne krachten besteed aan de bestrijding van een persoonlijk gouvernement; daarom had hij dat van Louis Philippe helpen omverwerpen, en zou hij dan zijne medewerking hebben kunnen leenen, nu dit beginsel weder de hoeksteen der | |
[pagina 471]
| |
politiek geworden was? De constitutioneele regeering was gevallen, de tribune was verstomd, Faucher viel met haar. Droevig is het te zien, dat zijn sterven als het ware geheel onopgemerkt voorviel; de dagbladen vermeldden ter nauwernood het feit, en van erkentelijkheid der natie, die in hem een harer edelste burgers verloor, is geen spoor te vinden. Hij had zijne krachten versleten voor het welzijn van Frankrijk; toen hij had uitgediend, gunde men hem ter nauwernood een woord van afscheid. Louis Napoléon toonde al zeer weinig, zoo niet een totaal gemis aan adel van geest, daar hij zelfs de droefheid over het verlies van een onden medestrijder als Faucher onderdrukte. Amedée Thierry sprak bij zijn graf eenige koude drooge woorden over het lid dat de Académie des sciences morales et politiques verloor. en dit was het al. Faucher liet weinig vrienden na; hij was te stroef, zijn toon en manieren waren te hooghartig, dan dat hij een algemeen bemind persoon kon geweest zijn. Zijne bekwaamheden, zijn moed en oprechtheid werden erkend, maar zijne onhandelbaarheid had zelfs gemaakt dat zijne partij ongaarne aan zijn invloed gehoorzaamde. Doch al mocht hij niet den bijval van velen verwerven, zijne enkele ware vrienden bleven hem oprecht genegen en bewonderden zijn karakter. Michelet, een der edelste karakters onder de hedendaagsche Franschen, had van hem getuigd: ‘Niettegenstaande het aanmerkelijk verschil tusschen onze meeningen, ben ik hem sedert langen tijd reeds van harte genegen. Waarom? omdat hij een man is. Ik betreur het uitermate hem zoo digt in de nabijheid van mijne vijanden te zien.’ Mij dunkt deze getuigenis van een man als Michelet kan wel opwegen tegen het gemis aan populariteit bij de massa. Faucher zocht dan ook niet de massa te behagen. Hij was eenigszins exclusief, zelfs wanneer hij de genoegens des levens genoot. Hij nam daaraan gaarne deel, maar hij vermeed steeds de groote partijen en bevond zich liefst in een kleinen kring van vrienden. Uit zijn leven is dit te leeren, dat goede bedoelingen en een verstandig inzicht in de zaken voor een mensch niet voldoende zijn om de maatschappij te hervormen. Miskent hij de behoeften en de richting des tijds, let hij niet op de meeningen van anderen, en is hij te veel overtuigd van de deugdelijkheid zijner eigene inzichten, dan moet zijn streven mislukken. Het is mogelijk de maatschappij door geweld onder het juk te brengen, | |
[pagina 472]
| |
maar die haar langs anderen weg wil verwinnen, moet overtuigen en zich naar de bevatting zijner medemenschen schikken. Niettegenstaande de beste bedoelingen, eene uitgebreide kennis van zaken en een eerlijk oordeel, schoot Faucher in de opgenomen taak te kort; in plaats van de omstandigheden te dwingen, werd hij door de woeste kracht van het despotisme omvergeworpen. Wat Guizot eens tot Odilon Barrot sprak: ‘Indien gij op mijne plaats stondt, zoudt gij niet anders handelen,’ heeft Faucher bewaarheid. Zijn lot was bijna gelijk aan dat van Guizot; alleen overleefde hij zijn val niet zoolang. Beiden misten het eerste vereischte om een groot politiek man te kunnen zijn: zij hebben niet genoeg gelet op de behoeften van hun tijd.
N.J. den Tex. |
|