| |
| |
| |
Bibliographisch album.
Hebreeuwsche Grammatica ten dienste van het hooger onderwijs. Door Dr. J.P.N. Land, Hoogleeraar te Amsterdam. Eerste Stuk. De leer van de klanken en die van de woorden. Amsterdam, P.N. van Kampen. 1869.
Indien in onze examen-lustige eeuw nog eens een examen - staats-examen natuurlijk - voor recensenten ingesteld en daarbij de regel toegepast wordt, dat alleen zíj tot de beoordeeling van eenig boek zullen worden toegelaten, die bewijzen ook zelven een soortgelijk boek te kunnen maken, dan zal ik mij onder de aspirant-critici der Hebreeuwsche Grammatica van mijn vriend Land niet wagen of, gesteld dat ik die dwaasheid bega, zonder twijfel worden afgewezen. Tot het schrijven van een boek als dit worden qualiteiten vereischt, die ik mij bewust ben niet te bezitten. Toen ik het na de eerste lezing nederlegde, en nog meer toen ik het herlezen had, was die overtuiging in mij verlevendigd. Ik zou deze bekentenis voor mij zelven hebben gehouden, ware het niet dat zij mij toescheen eene lofspraak te zijn op den auteur, van wiens werk ik dien indruk had ontvangen. Ook onder de schrijvers van leerboeken zijn er niet weinigen, voor wie de wijze les van den ouden Ennius: quam quisque norit artem in hac se exerceat, nog niet overbodig geworden is. Land behoeft niet te vreezen, dat men hem die woorden zal toevoegen, of het moest zijn als eene aanmoediging om voort te gaan op den ingeslagen weg. Hij is hier blijkbaar geheel op zijn terrein. Hetzij hij handelt over ‘den klank in het algemeen’ en ons de functiën der spraakorganen beschrijft (blz. 7 v.), hetzij hij ons de vocalen en hare verwantschap of de klassen der consonanten doet kennen (blz. 9 vv., 13 vv.), hetzij hij de
| |
| |
leer van de woorden voordraagt (blz. 53 vv.) - met één woord, in elk onderdeel van zijne taak beweegt hij zich gemakkelijk en con amore. Niet ‘om te voorzien in eene algemeen gevoelde behoefte’ is deze Hebreeuwsche Grammatica geschreven, maar allereerst omdat het voor den auteur eene behoefte was, zijne opvatting van de Hebreeuwsche taal systematisch voor te dragen. Het is mij, ook bij eene tweede lezing, niet gelukt ergens eenig teeken van afmatting te bespeuren. Van het begin tot het einde getuigt het boek van opgewekte belangstelling en verraadt het de hand des meesters.
Doch keeren wij nog even terug tot het punt van uitgang. Deze aankondiging zelve bewijst, dat ik niet schroom van de thans nog bestaande recensie-vrijheid gebruik te maken. Ik zou het zelfs betreuren, indien zij ooit werd beperkt of opgeheven. Het hoogste genre van critiek is natuurlijk dat, hetwelk zij oefenen, die den schrijver zijn werk des noods nadoen of verbeteren zouden. Doch daarnevens is ruimte voor de meer bescheiden beoordeeling, die het zich tot taak stelt haar object te doen kennen of uit één bepaald oogpunt te doen beschouwen. Alleen zulk eene recensie van Land's Hebreeuwsche Grammatica is in dit Tijdschrift op hare plaats. Zij ligt binnen den kring der bevoegdheid van hen, die boeken als dit niet zelven maken, maar - met oordeel des onderscheids - gebruiken. Als een der zoodanigen vraag ik voor enkele oogenblikken de aandacht van den lezer.
Bestond er aan eene nieuwe Hebreeuwsche grammatica behoefte? Op den omslag van Land's geschrift vermeldt de uitgever, dat bij hem het licht hebben gezien en nog steeds verkrijgbaar zijn eene Hebreeuwsche Spraakkunst van Prof. Veth en Hebreeuwsche Rudimenta van Dr. D. Burger: hadden wij - om van Roorda's Grammatica Hebraea en de Duitsche leerboeken te zwijgen - daaraan niet genoeg? Op die vragen geeft Land in het Voorberigt antwoord. Zijn doel is: ‘den aanvanger de voordeelen te doen genieten van een nog eenvoudiger en naar zijn oordeel meer juiste taalbeschouwing, dan die in de oudere handleidingen aangetroffen wordt.’ In die vroegere handleidingen worden de feiten wel vermeld en tot zekere groepen gebracht, maar niet verklaard. Hare auteurs konden daarin ook bezwaarlijk slagen. Want hoewel zij erkennen, dat de overgeleverde uitspraak niet de oude en ware is, bouwen zij toch
| |
| |
op die uitspraak hunne regels, die dus de eigenlijke taalwetten niet zijn, noch zijn kunnen. Naar het oordeel van Land heeft Justus Olshausen (Lehrbuch der hebraïschen Sprache, I, 1861) den weg gewezen tot eene meer rationeele behandeling van het Hebreeuwsch. ‘De vergelijking van het klassieke met het vulgair Arabisch’ gaf hem ‘hoofdregels aan de hand tot herleiding van nieuwere tot oude vocalen en woordvormen. Van dit punt af onzen weg vervolgende, worden wij gesteund door de kennis van hetgeen in andere talen gebeurt, en door het naauwkeurig onderzoek van archaïsmen en anomaliën, die in de hebreeuwsche texten voorkomen niet alleen, maar ook in de punctuatie, die dan toch historisch met de levende taal zamenhangt, hoezeer zij daarvan mettertijd is afgeweken’ (blz. v, vi). Anders uitgedrukt: wanneer wij onderstellen, dat aan de ontwikkelings phase van het Hebreeuwsch, die wij uit de boeken des O. Testaments kennen en waaraan, in het algemeen, de Masorethische punctuatie beantwoordt, een oudere vorm der taal is voorafgegaan, die, wederom in het algemeen, met de Arabische schrijftaal overeenkwam - dan gaat er licht op over de schijnbaar willekeurige veranderingen, die de klanken in de nieuwere taal ondergaan, dan komt er orde en regelmaat in den baaierd van verschijnselen. Van die overtuiging doordrongen nam Land de taalbeschouwing van Olshausen over en draagt hij haar, ‘door eigen onderzoek gewijzigd en aangevuld’, in zijne Grammatica voor.
In het Voorberigt kon misschien iets duidelijker uitkomen, dat de naaste voorgangers van Dr. Land, bepaald ook de beide hierboven genoemde vaderlandsche schrijvers, waarin zij ook van hem mogen verschillen, met hem boven de bloot-empirische beschouwing der verschijnselen zich wenschen te verheffen en eene rationeele opvatting van de taal voorstaan. Wellicht is de schijn niet genoeg vermeden, als ware het pleidooi voor de rationeele beschouwing tegen hen gericht. Doch dit daargelaten, het verschil tusschen Land en die voorgangers is ontegenzeggelijk groot. Veel meer dan zij maakt hij zich los van de traditie en van de traditioneele benamingen. Reeds de behandeling van het nomen vóór het verbum en de vervanging van de namen Qal, Nif'al enz., door eenvoudige, reflexieve conjugatie enz., geeft aan deze Hebreeuwsche Grammatica een geheel nieuw voorkomen. Het groote verschil evenwel ligt in de
| |
| |
van Olshausen overgenomen onderstelling eener taal achter de taal, die men bij de voorgangers niet terugvindt, althans niet in dien omvang en zoo consequent toegepast. Hoe staat het met die onderstelling en met het daarop gebouwde systeem? Het is Dr. Land niet onbekend, welke bezwaren daartegen zijn ingebracht, o.a. door Th. Nöldeke (Orient und Occident, I, 755-64) en, als het ware bij voorbaat, door E. Renan (Hist. génér. des lang. Sémit., 2e éd., p. 388 svv. 411 svv.). Misschien vindt hij later gelegenheid om ons mede te deelen, hoe hij voor zich ze heeft opgelost. Ik ontveins niet, dat sommige van die bedenkingen bij mij zwaar wegen. Doch het is hier de plaats niet om daarover in bijzonderheden te treden, veelmin om het geheele stelsel te beoordeelen. Wij hebben te doen niet met Olshausen, maar met Dr. Land, bepaaldelijk met de vraag, hoe hij de nieuwe taalbeschouwing heeft dienstbaar gemaakt aan het door hem beoogde doel?
Hij schreef, gelijk wij reeds hoorden, voor den aanvanger. Daaruit vloeide de verplichting voort om veel te bekorten en uit den rijken voorraad van verschijnselen eene verstandige keuze te doen. Voor zoover ik zien kan, is hij daarin uitmuntend geslaagd. Zijne Grammatica is niet overladen en toch betrekkelijk volledig. - Voorts werd, met het oog op de behoeften van den leerling, eene en andere afwijking gevorderd van de door Olshausen gevolgde rangschikking. Zoo gaat, in de Eerste Afdeeling, het 6de hoofdstuk, over de Lettergrepen, terecht vooraf aan het 7de, over klemtoon en textverdeeling met hunne teekens, en wordt, in de Tweede Afdeeling, aan de Telwoorden een afzonderlijk hoofdstuk gewijd. - In verband met de bestemming dezer Hebreeuwsche Grammatica, is het verder eene gelukkige omstandigheid te achten, dat Land een meer doortastenden aard heeft dan Olshausen: waar deze laatste vraagt en vermoedt, spreekt de eerste zonder aarzeling zijn gevoelen uit. - Doch dit alles zou weinig baten, indien de Grammatica hare afhankelijkheid van Olshausen duidelijk verried. Uit den aanhef mijner beoordeeling heeft men reeds opgemaakt, dat dit het geval niet is. Indien wij het niet reeds wisten, of het van Dr. Land zelven vernamen, wij zouden aan zijn boek niet bemerken, dat hij aan één bepaalden gids zich heeft aangesloten. Meer nog dan uit de talrijke toevoegselen (b.v. Tweede Afd., Hoofdstuk I, IV, XV) en uit de afwijkingen ter rechter- of ter linker-zijde blijkt zijne
| |
| |
zelfstandigheid uit het groote gemak, waarmede hij Olshausen's grondstelling hanteert en toepast. Geen enkel oogenblik doet hij ons denken aan David in Saul's wapenrusting. Voor den schrijver van een leerboek als dit is zulk eene losheid van beweging de conditio sine qua non om in zijne poging te slagen.
Is dan werkelijk het doel bereikt? Is het hun, ‘die van de beoefening van oude en nieuwe europeesche talen tot die van het Hebreeuwsch overgaan,’ na de uitgave van deze Grammatica gemakkelijker geworden, zich in die vreemde sfeer te huis te gevoelen? Land verzekert ons, dat hij ‘sinds 1864 den inhoud van zijn boek mondeling voorgedragen, bij de lectuur van texten gedurig toegepast en ook het onderwijs in de verwante talen daaraan vastgeknoopt heeft; en dat alles niet zonder goed gevolg.’ Dit getuigenis der ervaring wil ik niet geringschatten. Toch blijft, in weerwil daarvan, bij mij eenige twijfel over, dien ik met te meer vrijmoedigheid uitspreek, omdat, gelijk uit al het voorafgaande blijkt, mijne bedenkingen niet den auteur zelven raken, maar het stelsel, dat hij met Olshausen volgt, bepaaldelijk de bruikbaarheid van dat stelsel voor het elementair onderwijs in het Hebreeuwsch.
Tegen Olshausen zelven zijn deze bedenkingen niet gericht. Wèl noemt deze zijn werk ‘Lehrbuch’, doch het blijkt uit alles, dat hij zich lezers heeft voorgesteld, die reeds Hebreeuwsch kennen. Ten overvloede verzekert hij ons (Vorwort S. IX), dat het ‘voor kinderen niet bestemd is’ en dat daarom de paradigmen van conjugatie en declinatie ontbreken. Anders Dr. Land. Zijne Grammatica is ‘ten dienste van het Hooger Onderwijs’ geschreven, doch deze benaming omvat, gelijk men weet, het onderwijs aan de Gymnasiën en, al ware het anders, ook het Academisch onderwijs in het Hebreeuwsch is, althans aanvankelijk, elementair. Wij vernamen dan ook reeds uit de Voorrede, dat de Schrijver ‘den aanvanger’ voor oogen heeft gehad. De geringe omvang en de geheele aanleg van zijn boek zijn daarmede in overeenstemming. Bovendien, de ‘eenige tabellen ter repetitie’, die het besluiten, bevatten juist de paradigmen, die Olshausen overbodig keurde, en bewijzen dus mede, dat deze Grammatica, zoo al niet voor kinderen, dan toch voor jongelingen bestemd is.
Nu zon ik, vooreerst, willen vragen, of die jongelingen niet eenige
| |
| |
kennis van het Arabisch dienen te bezitten? Zooals het onderwijs thans is ingericht, verwerven zij zich die kennis eerst later (of in het
geheel niet). Om Land's Grammatica met vrucht te gebruiken, zullen zij m.i. de gewone orde moeten omkeeren. Tot verklaring der verschijnselen, die zich in het Hebreeuwsch voordoen, verwijst zij hen naar eene taal, die op het Arabisch gelijkt als het eene ei op het andere (verg. Olshausen, S. 7 ff., vooral het paradigme van het [onderstelde] oud-hebreeuwsche verbum, S. 34 ff.). Hoeveel meer nut zouden zij daarvan hebben, indien zij die taal althans eenigermate kenden! Ja, dikwerf zullen zij in het geheel niet vatten, waarom deze of die oudere vorm wordt aangenomen, omdat de daaraan beantwoordende Arabische vorm hun nog vreemd is. - Volgens Olshausen en Land staat het literair Arabisch tot de andere Semietische talen in soortgelijke verhouding, als het Sanskrit tot de overige takken van den Indo-Europeeschen stam. Zij zijn dus volkomen in hun recht, wanneer zij dat Arabisch voortdurend tot verklaring der grammatische verschijnselen te hulp roepen. Doch bij het elementair, ja zelfs bij het hooger onderwijs in het Latijn en Grieksch, pleegt men het Sanskrit te laten rusten, zonder daarom het recht en het nut der vergelijkende taalstudie te loochenen. Is dit niet rationeel? Zou men niet, wanneer men anders handelde, het onderwijs in de elementen van het Sanskrit moeten laten voorafgaan?
Doch misschien zal mij worden tegengeworpen, dat de daar bijgebrachte analogie niet doorgaat. Bij de studie van Latijn en Grieksch kan men de hulp der taalvergelijking tot op zekere hoogte ontberen. Niet alzoo in het Hebreeuwsch. Hier geeft alleen de vergelijking met de oudere - of eigenlijk: meer ouderwetsche - zuster, het Arabisch, het noodige licht en moet zij dus ook van den aanvang af worden ingesteld; daarom mogen wij ons ook door het daareven geopperd bezwaar niet laten weerhouden. - Moest dit zonder voorbehoud worden toegestemd, dan zou ik niets meer hebben in te brengen. Doch ook na de aandachtige lezing van Land's Grammatica blijf ik twijfelen, of die vergelijking werkelijk een zoo helder licht ontsteekt. Herinneren wij ons den ingewikkelden aard van het op te lossen probleem! De Masorethische vocalen zijn bestemd om de uitspraak der levende Hebreeuwsche taal terug te geven. Doch dit wil niet zeggen, dat de Masorethen ten aanzien
| |
| |
der uitspraak van elk woord of van elke groep van woorden eene bepaalde traditie hadden, die zij eenvoudig, in hunne vocalen enz., hebben uitgedrukt. Zij pasten, gelijk van zelf spreekt, zekere algemeene regelen op elk bijzonder geval toe. Nu zal ook door Olshausen en Land worden toegestemd, dat de Masorethen van het door hen aangenomen oud-hebreeuwsch geen begrip hadden, daaraan zelfs nimmer hebben gedacht. Maar is het dan niet bedenkelijk, hunne vocalisatie aanstonds uit dat ur-hebreeuwsch op te helderen? Als één geheel en als stelsel beschouwd moet zij niet worden verklaard uit praemissen, waarvan hare auteurs geene ‘Ahnung’ hadden, maar allereerst uit de regelen, waarvan zij zelven zijn uitgegaan. Indien en voorzoover zij de ware uitspraak geheel zuiver teruggeeft, stelt zij ons in staat tot gissingen over een vroegeren vorm der taal. Maar zooals zij daar ligt wil zij allereerst uit zich zelve worden opgehelderd. De beoefenaar van het Hebreeuwsch moet, althans aanvankelijk, den tekst des O. Testaments lezen, zooals wij dien uit de handen der Masorethen ontvangen hebben. Ligt daarin niet opgesloten, dat hij beginnen moet met aan hun leiband te loopen? dat ‘de taal achter de taal’ hem, terwijl hij nog bezig is te leeren, een twijfelachtigen dienst bewijst?
In hoever dit bezwaar verder reikt en het geheele systeem van Olshausen treft, laat ik thans in het midden. Wij hebben nu alleen met Land's Grammatica te doen. Ik wensch te doen opmerken, dat zij mijne bedenking niet uit den weg ruimt. Over het algemeen weet Land zoo juist te zeggen wat hij meent, dat wij bijna gerechtigd zijn uit onduidelijkheid in de uitdrukking tot mindere helderheid der voorstelling te besluiten. Ik acht het dus ook meer dan toevallig, dat de verhouding tusschen de Masorethische vocalen en het ur-hebreeuwsch bij hem nevelachtig blijft. In het Voorberigt heet het eene uitgemaakte zaak, ‘dat de overgeleverde uitspraak niet de oude en ware is’, en wordt verder gezegd, ‘dat de punctuatie historisch met de levende taal zamenhangt, hoezeer zij daarvan mettertijd [?] is afgeweken.’ Wordt ons dan nu, in de Spraakkunst zelve, eene andere en betere uitspraak, of althans een plausibel vermoeden daaromtrent, voorgedragen? Geenszins. In het Hoofdstuk over de ‘toegevoegde klankteekens’ wordt nog eens geleerd, dat ‘hetgeen men dus (d.i. door de klankteekens) beschreef, waarschijnlijk de uitspraak was, toen ter tijde bij de pa- | |
| |
lestijnsche Joden in gebruik, doch die reeds voor de definitive vaststelling van den (ongepunctueerden) text van de oorspronkelijke was afgeweken’ (blz. 22). Een weinig verder heet die vocalisatie ‘alles behalve authentiek’ (blz. 23). De verplichting om eene betere uitspraak te geven - of althans bij benadering te bepalen - schijnt dus onvermijdelijk. Daaraan wordt evenwel geen gevolg gegeven. Onmiddellijk achter de Masorethische vocalisatie staat de (hypothetische) oude, met die van het Arabisch overeenstemmende uitspraak. Het natuurlijke
gevolg hiervan is, dat - althans voor mijn gevoel - de overgang van de ééne tot de andere ongemotiveerd blijft: door de toevoeging van de (hypothetische) oude uitspraak is het probleem één term rijker geworden, maar zijner oplossing geen stap nader gebracht. De leerling verneemt, dat de oorspronkelijke vorm zoo en zoo veranderd is. Doch op de vraag, wáárom dit geschiedt, ontvangt hij in vele gevallen geen antwoord.
Ik resumeer. De poging om het overgeleverd Hebreeuwsch duidelijker, doorzichtiger te maken, verdient alle toejuiching. Doch alles heeft zijn bestemden tijd. Eerst verwerve zich de leerling kennis van de verschijnselen en van de wetten hunner opeenvolging. Eerst daarna leide men hem binnen in den κόσμος νοητός, die achter de verschijnselen ligt. Doet men dit laatste te vroeg, dan dreigt het gevaar, dat hij de phaenomena en de noumena dooreenwarre en beiden gebrekkig leere kennen. De reden, waarom Land voor dat gevaar niet vreest, ligt voor de hand. Het wordt nl. van zelf afgewend, wanneer de Grammatica onder de leiding van haar auteur wordt bestudeerd, of, wat daarmede nagenoeg gelijkstaat, onder de leiding van iemand, die zich het daarin uitgewerkt systeem geheel eigen heeft gemaakt. Maar - als de leerling aan zich zelven is overgelaten, of als de docent zich in deze en gene bijzonderheid niet goed vinden kan, dan vrees ik, dat de studie van Land's Grammatica minder bevredigende resultaten zal opleveren. Niets zal mij aangenamer zijn, dan dat de ondervinding mij logenstraffe: buiten en behalve het systeem van Olshausen, waartegen ik bezwaar heb, bevat het boek veel, zeer veel, waarvan ik wenschen zou, dat het gemeengoed wierd. Maar dat systeem, en in een elementair boek...... ‘Men bedenke’ - schrijft Land, blz. vi - ‘dat deze handleiding niet bestemd is voor wie sinds jaren gewend zijn aan eene andere methode.’ Misschien vindt deze
| |
| |
en gene dáárin den sleutel van mijne bezorǵdheid. Doch ik voor mij reflecteer over die woorden aldus. ‘Niet voor hen bestemd’: de auteur alleen kan daaromtrent getuigenis afleggen. Doch ik zou er willen bijvoegen: in sommige gevallen voor hen beter geschikt, dan voor dezulken, ‘die van de beoefening van oude en nieuwe europeesche talen tot die van het Hebreeuwsch overgaan.’
Ten slotte nog eene opmerking over ééne enkele bijzonderheid. Dr. Land stelt de vocaal qameç gelijk met de o in stok lot, en loochent kortweg het verschil tusschen qameç en qameç hatuf. Hij schrijft: ‘Een qòmèç, die uit korte u ontstaan is, noemden de latere fransch-joodsche taalgeleerden qòmèç hòtup, doch dit was omdat zij den uit ā ontstaanden qòmèç op de arabische wijze als a uitspraken. Uit Ibn-Ezra († 1167) weet men echter dat alle qòmèç denzelfden klank vertegenwoordigde, en er is geen reden om dezen naarmate van zijn oorsprong anders te noemen.’ Ten gevolge van deze wijziging in de uitspraak klinkt ons het Hebreeuwsch, zooals het door Land in hollandsche letters wordt overgeschreven, bijna als eene vreemde taal in de ooren of gelijkt het althans zeer sterk - zou dit toevallig zijn? - op die Semietische taal, waaraan Land's eerste liefde behoort, op het Syrisch. Mijn geachte vriend veroorlove mij, de noodzakelijkheid en het nut van deze afwijking zeer sterk in twijfel te trekken. Het feit, dat de auteurs der punctuatie voor qameç en q. hatuf één teeken gebruiken, behoeft ongetwijfeld verklaring, maar vindt die ook in de onderstelling, dat zij den qameç uitspraken als a met overhelling naar ò, derhalve als de zweedsche å. Doch dit neemt niet weg, dat in hun systeem qameç en q. hatuf zeer wezenlijk van elkander verschillen. Dr. Land zelf leert ons,
dat de qameç in ontelbare gevallen door verlenging van de korte a, uit fatah, ontstaat (§ 67 a, 70 a, 86 d, 111 b, 137 b, 205 a, enz., enz.) en dat de gutturalen voor qameç eene even groote voorliefde hebben als voor fatah. Bewijst dit niet zonneklaar, dat de qameç niet gelijkstaat met de korte o, die met de korte u verwisseld wordt? Is niet, door beider gelijkstelling, voor een zeer eenvoudig verschijnsel - den overgang van de korte in de verlengde a - eene allerzonderlingste wijziging van klank in de plaats gesteld? Het zou mij zeer bevreemden, indien de ondervinding van den docent niet leerde, dat op dit punt de nieuwe
| |
| |
leer minder rationeel is dan de oude en daarom ook minder gemakkelijk bij den leerling ingang vindt. Wat Ibn-Ezra betreft, op wien Land zich beroept, ik kan thans niet nazien, wat hij over dit onderwerp schrijft. Doch ik geloof gaarne, dat wij van hem vernemen wat Land ons mededeelt. Maar daarom kan ik niet toegeven, dat men dit ‘uit hem weet.’ Zooveel is zeker, dat de auteurs der punctuatie geregeld in eigennamen qameç plaatsten, waar, volgens de LXX, de Israëlieten a uitspraken. Dit weegt bij mij zwaarder dan het getuigenis van een geleerde uit de 12de eeuw onzer jaartelling.
Voor de behandeling van nog andere bijzonderheden mag ik in dit Tijdschrift geene ruimte vragen. Dr. Land houdt mij - ik ben er van overtuigd - mijne bedenkingen ten goede. Zonder mij zelven in mijn oordeel over hem en over zijn gids ongelijk te worden, kan ik eindigen met den wensch, dat hij in één opzicht Olshausen niet navolge. Diens Syntaxis, die reeds in 1861 voor den druk werd bewerkt, is nog niet verschenen. Laat het alzoo niet gaan met ‘het tweede stuk van hoogstens gelijken omvang’, dat ons op den omslag van dit eerste wordt aangekondigd!
Leiden, April 1869.
A. Kuenen.
| |
Tweede stel prijsvragen, uitgeschreven in het jaar 1868, door de Maatschappij ter bevordering der Bouwkunst.
Moge het al eenige bevreemding wekken, dat de Maatschappij tot bevordering der Bouwkunst te Amsterdam, na in de maand Julij 1868 drie prijsvragen te hebben uitgeschreven, reeds in December daaraanvolgende op nieuw een tweetal prijsvragen uitschrijft, die bevreemding houdt op bij het lezen van een naschrift bij deze programma's gevoegd. Het Bestuur deelt daarin mede, dat men in het jaar 1866 geene prijsvragen uitgeschreven heeft, omdat een Bestuursvoorstel (sic) met betrekking tot de viering van het vijf-entwintigjarig bestaan der Maatschappij, dat in de 24e Algemeene Jaarlijksche Vergadering van den 27en Junij 1866 gedaan werd, goed- | |
| |
keuring erlangde. Dientengevolge zijn de prijsvragen (Raadhuis, enz.) eerst in Julij 1867 opgemaakt en moest de termijn van inzending vervroegd worden, opdat de beoordeeling vóór de algemeene vergadering van 1868 kon zijn afgeloopen.
Aangezien nu de uitslag der laatste prijsuitschrijving, Julij 1868, ter algemeene vergadering van 1869 moet worden bekend gemaakt en ook voor de beantwoording dezer prijsvragen een kortere tijd dan de gewone beschikbaar kon worden gesteld, besloot het Bestuur in hare zitting van den 27e October 1868, dit tweede stel prijsvragen op te maken en daarbij primo November 1869 als tijdstip van inzending vast te stellen. Door dezen maatregel herstelde zij het verzuim van 1866 en heeft de toen onmogelijk geworden prijsuitschrijving thans plaats gehad. Vervolgens zegt het Bestuur, dat de uitslag van dit tweede stel prijsvragen in het jaar 1870 ter algemeene vergadering zal bekend gemaakt worden en op die wijze naar zijn oordeel deze maatschappelijke zaak, op vroeger gebruikelijke wijze, ook voor het vervolg van tijd zal geregeld zijn.
Die opgegeven redenen zijn te billijken; ook mag men veronderstellen dat de kortere tijd, hierdoor voor het beantwoorden der prijsvragen beschikbaar gesteld, geen bezwaar bij de mededingers zal opleveren en men ten opzigte van de gekozen onderwerpen op eene veelzijdige toezending van goede ontwerpen zal kunnen rekenen.
Als eerste prijsvraag geeft de Maatschappij een programma van een Gebouw voor eene Hoogere Burgerschool met vijfjarigen kursus; een onderwerp, der moeite waardig om de aandacht der bouwkundigen bezig te houden, wijl het met het oog op de tegenwoordige regeling van het onderwijs eene zeer nuttige studie kan zijn. De in dit programma opgegeven lokalen en verdere vereischten zijn in overeenstemming met het doel der inrigting en geregeld omschreven. Zeer onduidelijk is echter hetgeen op blz. 4, reg. 1-3 v.o. staat, n.l.: ‘Wijders moeten worden aangeduid: in de lokalen tot verzameling van natuurkundige werktuigen en letterkundige preparaten, de vereischte kasten.’ Niemand zal hier kunnen bevroeden, wat men met die letterkundige preparaten bedoelt, en het als grooten onzin kunnen beschouwen, zulke zaken in een programma te zetten, ware het niet dat men zeer waarschijnlijk aan een druk- of schrijffout te denken hebbe en scheikundige, in plaats van letterkun- | |
| |
dige moet gelezen worden. De redaktie doet evenwel niet goed zulke fouten onveranderd te laten, want daar de Maatschappij altijd veel van hen, die de prijsvragen beantwoorden, eischt, is het ook billijk van haar te vorderen, dat zij hare programma's zonder zulke onnaauwkeurigheden uitgeeft.
De tweede prijsvraag bevat een ontwerp van eene Kunstkast, waarvan de afmetingen op drie ellen hoogte en vijf ellen breedte gesteld worden en die zoodanig moet ingerigt zijn, dat het geheel gemakkelijk kan gebruikt worden. Van boven voor folianten, breed een halve el en beneden voor portefeuilles en plaatwerken, diep een el. Deze gestelde voorwaarden, met het oog op het gemakkelijk gebruik van die kast, zullen voor de mededingers zeker nog al bezwaar opleveren; want eene zoo belangrijke hoogte van drie Nederlandsche ellen, alleen te veronderstellen als er in het bovengedeelte der kast slechts folianten moeten geplaatst worden, die bij eene breedte van een half el, natuurlijk weder in evenredigheid eene tamelijke hoogte zullen hebben, zal het gebruik eerder bemoeijelijken dan gemakkelijk maken, te meer nog als men bedenkt, dat het benedengedeelte, waarin de portefeuilles komen, eene diepte van een el moet hebben en dus nog tot op eene zekere hoogte een half el voorstaat. Het is dus te betwijfelen of de redaktie in deze behoorlijk heeft doorgedacht, of wel, of men zich duidelijk heeft uitgedrukt; hoe het zij, de beantwoording der prijsvraag moet er ongetwijfeld door lijden, en dit is te meer te betreuren, wijl het onderwerp, zonder dit, voor jeugdige beoefenaren der bouwkunst veel aantrekkelijks kan hebben.
Ter mededinging naar het eerste onderwerp, worden thans alleen de bouwkundigen, geboren of woonachtig in het Koningrijk der Nederlanden, uitgenoodigd en naar het tweede onderwerp uitsluitend de leden der Maatschappij, terwijl men zich te houden heeft aan de Algemeene bepalingen, achter de programma's gevoegd, die, met uitzondering van eene kleine wijziging in de redaktie, geen verschil maken met de bekende bepalingen, sedert jaren door de Maatschappij voor het beantwoorden van prijsvragen gesteld.
Jan. '69.
| |
| |
| |
Flora. Afbeeldingen en beschrijvingen van boomen, heesters, eenjarige planten, enz., voorkomende in de Nederlandsche tuinen, door H. Witte, Hortulanus aan 's Rijks Akademietuin te Leiden. Oorspronkelijke naar de natuur vervaardigde teekeningen van A.J. Wendel. Groningen, J.B. Wolters. Eerste aflevering.
Het is nog niet lang geleden, dat wij met leedwezen vernamen, dat eene met de hier aangekondigde eenigzins te vergelijken uitgave gestaakt moest worden, wegens niet voldoende belangstelling bij het publiek. Wij bedoelen het door Prof. Oudemans geredigeerde werk: ‘Neérlands Plantentuin’, waarvan slechts 3 deelen het licht zagen. Aan vroegere, daarmede min of meer overeenkomstige geschriften (‘Tuinbouw-Flora’, enz.) was, hoeveel zorg ook aan eene goede uitvoering werd besteed, evenmin een lange levenstijd beschoren. Wij verheugen ons intusschen, dat de wakkere uitgever van Neêrlands Plantentuin zich niet ontmoedigen liet en door de uitgave van deze Flora toont, dat zijn vertrouwen in den goeden smaak van het publiek geenszins verloren is. Vorm, inhoud en omvang verschillen dan ook van die der voorafgegane uitgaven. Men kan verwachten het geheele werk in twee jaren voltooid te zien. Het zal dan bestaan uit niet minder dan 80 platen en 80 bladen tekst. Het zal in afleveringen verschijnen, elk bevattende 4 chromo-lithographische platen, met 4 bladen beschrijvenden tekst, in royaal 4o formaat. De prijs (47½ cent per plaat met tekst) is, zoo als de uitgever zegt, in verhouding tot de uitvoerigheid en de onbekrompen wijze van uitvoering, zeker bij uitstek gering te noemen. Wij voegen er echter bij: ook in verhouding tot den omvang van ons land; ware dit toch grooter en meer bevolkt, dan kon welligt bij de verwachting van een uitgebreider debiet, de prijs nog iets lager zijn gesteld. Intusschen kan daarin geen bezwaar tegen de aanschaffing gelegen zijn. Te oordeelen toch naar de eerste aflevering, is de inkleeding van het werk zoodanig, dat het vooral eene plaats vraagt in den
kring der meer gegoede Nederlanders, die voor de schoonheden der plantenwereld een open oog en hart hebben. En zoo zijn er immers velen? Een bepaald oordeel over deze
| |
| |
Flora wenschen wij ons liefst voor te behouden tot op het tijdstip, waarop wij het werk kompleet hopen ontvangen te hebben. Deze aankondiging heeft thans geen ander doel, dan de aanbeveling dier uitgave in de belangstelling onzer landgenooten. Bewerker en uitgever, zij verdienen die ruimschoots. Het begin laat een goed geheel verwachten.
Amsterdam, 5 April 1869.
Dr. D.J. Coster. |
|