| |
| |
| |
Een kritisch klaverblad.
Madjapahit. Historisch-romantisch tafereel uit de geschiedenis van Java, door J.S.G. Gramberg, 1868, 2 deelen, 8o.
III.
Indien op een wetenschappelijk werk zoovele aanmerkingen te maken waren, als waartoe, blijkens mijne beschouwing in het vorig nommer, het werk van den Heer Gramberg aanleiding geeft, dan zou zulk een werk in andere opzichten al zeer voortreffelijke hoedanigheden moeten bezitten, om die gebreken goed te maken en aan eene veroordeeling te ontsnappen. Maar wij mogen niet vergeten dat wij hier niet met een wetenschappelijk, maar met een kunstwerk te doen hebben. Zulk een werk kan aan de hoogste eischen der aesthetica voldoen, ofschoon het wemelt van historische en geographische onnauwkeurigheden, van grove zonden tegen het kostuum. Wie heeft ooit beweerd dat de Coriolanus, de Julius Caesar, de Antony and Cleopatra van Shakespeare mislukt zijn, ofschoon de groote tooneeldichter zich telkens aan de geschiedenis en de antiquiteiten vergrepen heeft; of zijn Timon of Athens durven veroordeelen, omdat hij b.v. Timon ‘a Duke’ noemt, en aan diens Atheensche vrienden de Romeinsche namen van Lucius, Lucullus of Sempronius geeft? Wie die de bijbelsche tafereelen van Rembrandt bewondert, zou zich niet schamen hem er een ernstig verwijt uit te maken, dat hij de personen der heilige geschiedenis op zijn doek brengt met de gelaatstrekken en de kleederdracht der Amsterdamsche Jodenbuurt? Wie zou durven loochenen dat de eeuw die een Corneille en Racine voortbracht, ook uitstekende tooneelspelers zal hebben opgeleverd, al is het bekend dat zij de helden der oudheid ten tooneel voerden
| |
| |
in het kostuum van Fransche edellieden? Deze voorbeelden en honderden meer, die ik zou kunnen aanvoeren, bewijzen dat er in de kunst iets hoogers is dan trouw aan het kostuum en aan de historie. Onze eeuw vordert nauwkeurigheid ook in die kleinigheden, en zij vordert ze terecht, omdat bij de meer algemeene verbreiding van kennis zulke misslagen aanstoot geven en daardoor verhinderen dat de kunst haar eigenlijk doel ten volle bereikt. Maar het zijn en blijven voor haar kleinigheden, zaken van ondergeschikt belang, waarin zij grootelijks kan falen, zonder op te houden een meesterstuk te leveren.
Evenwel er is kunst en kunst, en het genre door den Heer Gramberg gekozen, de historische roman, laat te dien opzichte minder vrijheid toe dan eenig ander; want het doel dat zulk een kunstvoortbrengsel qua talis heeft, is een half wetenschappelijk. Ik heb hier nu niet het oog op die bijzondere Tendenz die de Heer Gramberg nog in zijn geschrift heeft pogen te leggen, maar waarin hij mijns inziens gefaald heeft, zonder dat dit echter iets aan de kunstwaarde van zijn werk ontneemt; maar op het eigenlijk artistieke doel, dat natuurlijk ieder kunstwerk bezitten moet, en dat dus, zoo als van zelf spreekt, niets te maken heeft met de afkeuring die van den kant veler kunstrechters aan de Tendenz in de kunst ten deel valt. De historische roman wil ons den geest van eenig deel der maatschappij in eenig tijdperk der geschiedenis door het opvoeren van geheel of gedeeltelijk verdichte personen in geheel of gedeeltelijk verdichte toestanden veraanschouwelijken, en vindt juist in dit zijn artistiek doel eene noodzakelijke en enge begrenzing der vrijheid om de voorbijgaande historische waarheid aan de blijvende psychologische op te offeren, of om ten aanzien van geschiedenis en kostuum onverschillig te zijn, mits het kunsteffect verkregen worde. Maar toch, het is den romanschrijver meer om de algemeene waarheid van zijn tafereel dan om de nauwkeurigheid van de détails te doen. Het is - wij zeiden het reeds - de geest, het karakter van een tijdperk dat hij ons wil doen kennen, en die geest kan duidelijk spreken uit zijn werk, al begaat hij hier en daar in kleinigheden een historischen misslag. Schoon hij schijnbaar niet een ideaal, maar slechts een trouw beeld der werkelijkheid najaagt, hij is en blijft toch ook daarin artist, en wordt geen photograaf; en hij
behoort tot zekere hoogte te idealiseeren, gelijk zelfs een portretschilder idealiseert, die bij het streven naar de ware uitdrukking van het karakter,
| |
| |
kleinigheden mag, ja moet verwaarloozen, en in wien het waarlijk geen verdienste is, wanneer hij, even als het onfeilbare lichtbeeld, elk sproetje en wratje van zijn model ons teruggeeft. Maar niet alleen errores omissionis, ook errores commissionis moeten den kunstenaar worden ten goede gehouden, indien in weêrwil van deze het hoofddoel van zijn streven wordt bereikt. Een historische roman die den geest van een tijdperk naar waarheid teekent, mag dus om eenige onnauwkeurigheden in namen en data en dergelijke niet veroordeeld worden, al erkent men dat ze fouten zijn die het beter ware geweest te vermijden. Men vergeeft wel den schilder om den wille der uitdrukking, ja van het koloriet en de tooverkracht van zijn chiaroscuro, fouten in teekening en perspectief, die toch de waarde van zijn kunstwerk erger bedreigen, dan die van ‘Madjapahit’ bedreigd wordt door de misstellingen die wij er in opmerkten.
Ik acht het dus voor de waarde van dit werk in het geheel geene onverschillige zaak, dat de Heer Gramberg in den herdruk, dien ik hem zoo zeer toewensch, de fouten verbetere die door andere beoordeelaars, en ook door mij in het vorige nommer zijn aangewezen; maar men zou zich zeer vergissen indien men meende dat ik in dat alles iets meer zag dan zeer vergeeflijke peccadillo's, die aan de wezenlijke waarde van zijn werk slechts geringe afbreuk doen. Nu hij ons in zijn Madjapahit heeft geleverd, wat ik, in navolging van Dr. Van der Linde een ‘geslaagden’ historischen roman durf noemen, een verhaal waarin ons de geest van de Javaansche maatschappij, tijdens den ondergang van het rijk van Madjapahit, voor zoover dat voor Westersche lezers en in eene Westersche taal geschieden kan, naar waarheid werd geteekend, zijn die fouten, die in een wetenschappelijk werk onlijdelijk zouden zijn, in mijn oog slechts kleine vlekjes, die, ja! de kunstrechter mag aanwijzen, maar waaraan hij zich niet mag stooten, en die in allen gevalle op zijn oordeel over het werk slechts geringen invloed mogen oefenen.
Het artistiek doel van zijn streven heeft den Heer Gramberg meer onbewust, dan in duidelijke trekken voor den geest gestaan; het is hem gegaan zoo als velen kunstenaars, die niet in staat zijn zich duidelijk rekenschap te geven van hun streven, en toch een goed werk tot stand brengen. Dit is geen deugd; integendeel, het strekt den kunstenaar tot sieraad en verhoogt den adel van zijn werk, indien hij nog iets meer dan louter kunstenaar is; maar het is een gebrek dat misschien in den
| |
| |
regel den kunstenaar, zoo gij wilt, den eenzijdig gevormden kunstenaar kenmerkt. Voor mij ligt er een bewijs te meer in, dat de Heer Gramberg een kunstenaarsziel heeft. Waar hij redeneert is hij zwak, waar hij beschrijft, aanschouwelijk voorstelt, schildert, toont hij een merkwaardig talent. Men voelt zich aangenaam verrast, wanneer men van de redeneerende en exponeerende voorrede tot de beschrijvingen en tooneelen van het boek overgaat, en weder onaangenaam wanneer men, na den Madjapahit gelezen te hebben, terugkeert tot de redeneeringen, vervat in het later door den schrijver uitgegeven werkje, ‘de sleutel van Madjapahit’ getiteld, waarin hij op nieuw poogt van zijn boek iets anders te maken, dan het naar aard en aanleg bij mogelijkheid kan zijn. Hij komt daar weder terug op die ‘Tendenz’, waarmede ik meen te hebben afgerekend; hij zegt, dat van het boek dat hij in de wereld heeft gezonden, de voorrede in zijne oogen het meeste waarde heeft, en dat de vorm, waarin hij het aanbood, slechts, om eene medische uitdrukking te gebruiken, het voermiddel was, om aan het anders minder aantrekkelijke onderwerp meer algemeene belangstelling te verzekeren. Hoe is het mogelijk, zou men zeggen, dat iemand zich zoozeer in de waardeering zijner eigen gaven en krachten vergissen kan; dat een geboren kunstenaar de kunst - den fijnsten en edelsten bloesem van den menschelijken geest - versmaadt en haar invitis Diis tot het voermiddel van zekere politieke ideeën wil vernederen! Ik ben verzekerd dat schier ieder die den weêrzin heeft kunnen overwinnen, welken waarschijnlijk de vreemdsoortigheid van het onderwerp aan menigen romanlezer heeft ingeboezemd, en zich aan de lezing van den ‘Madjapahit’ heeft
durven wagen, genoten heeft bij de tafereelen van het leven van Java in de 15de eeuw, die de schrijver hem voor de oogen tooverde, maar dat schier niemand hunner er een oogenblik bij het lezen aan gedacht heeft, dat hij uit dit boek moest leeren, dat in deze 19de eeuw de hadji's gevaarlijk zijn voor het Nederlandsch gezag, en eene gezonde politiek van ons vordert dat wij de kinderen des lands meer en meer tot ons trachten te trekken. Men versta mij wel: ik heb niets tegen die stellingen, ik bestrijd slechts de zonderlinge illusie, dat zij door een boek als de ‘Madjapahit’ kunnen bewezen worden.
Ik acht den Heer Gramberg niet veel beter geslaagd waar hij in zijne voorrede nog een ander doel van zijn werk aanwijst, namelijk ‘de aandacht te vestigen op Java, de belangstelling op
| |
| |
te wekken voor een schoon en vruchtbaar eiland en een goedaardig volk.’ Ook dit doel zou beter door een werk van anderen aard te bereiken zijn geweest en vooral gevorderd hebben dat onze aandacht bij het hedendaagsche in plaats van het oude Java bepaald ware. Waarom wil toch de Heer Gramberg altijd iets anders dan de geest der kunst wilde, die hem, zonder dat het hemzelven klaar werd, bij de bewerking van zijn boek heeft geleid, en hem een welgeslaagd tafereel van Java tijdens de overheersching van dat eiland door den Islam in de pen gaf, terwijl hij het schrijven van een politiek pamflet of een vertoog voor de ‘Maatschappij tot Nut van den Javaan’ in den zin had.
Maar bekommeren wij ons niet verder om de bedoelingen van den schrijver - en zien wij alleen wat hij gepraesteerd heeft, en wat wij van de kunstwaarde daarvan te denken hebben. Het werk bestaat uit twee deelen, en nooit was zulk eene splitsing beter gemotiveerd. Ieder deel vormt bijna een op zich zelf staand geheel, en er ligt eene vrij lange reeks van jaren tusschen de toestanden en gebeurtenissen die in de beide deelen geschilderd worden. Toch behooren zij onafscheidelijk bij elkander, op de wijze waarop zoo vaak schilderijen of gravures bij elkander behooren, die bestemd zijn om als tegenhangers te dienen.
‘In het eerste deel’, het zijn de eigen woorden van den Heer Gramberg, ‘heb ik zoo goed mogelijk den vroegeren maatschappelijken en godsdienstigen toestand van Java trachten te schetsen, tijdens het einde der ontzenuwde Hindoe-dynastie. Het streven der Arabieren tot uitbreiding van den Islam was toen gematigd en voorzichtig. In het tweede deel treedt de sterker geworden Mohammedaansche partij - hoewel steeds met tact en beleid - toch veel driester op. Een hadji speelt er als krachtig werktuig van den Islam eene voorname rol. Men zal daaruit kunnen ontwaren wat een hadji in Indië vermag.’ Korter zou men de tegenstelling en het verband van beide deelen wellicht kunnen uitdrukken door te zeggen, dat het eerste ons in het tijdperk der voorbereiding, het tweede in dat der voltooiing van Java's onderwerping aan den Islam verplaatst. Daarbij wordt echter slechts van ter zijde en in het voorbijgaan van de overheersching van West-Java of het rijk van Padjadjaran door de Mohammedaansche heirscharen gewag gemaakt: terecht, daar deze eene afzonderlijke groep van feiten vormt, die met den val van het oude Hindoe-rijk van Madjapahit in Oost-Java slechts in verwijderde betrekking staat. Hierdoor is op uitstekende wijze
| |
| |
voor de eenheid van het werk gezorgd en tegen verbrokkeling der belangstelling gewaakt. Het Madjapahitsche hof en de vorst Angka Widjaja, dien wij in het eerste deel in mannelijken leeftijd, in het tweede deel in hooggevorderden ouderdom ontmoeten, vormen het middelpunt, waarom alle personen zich groepeeren, omdat zij als vrienden of vijanden van den vorst en zijnen godsdienst geteekend worden, en alle feiten, omdat zij òf tot de tijdelijke instandhouding, òf tot den eindelijken val van zijne dynastie, zijn rijk en den daar gevestigden staatsgodsdienst bijdragen. Het zwakke karakter, het gebrek aan énergie, het willooze drijven op den stroom der gebeurtenissen, die Angka Widjaja kenmerken en waardoor hij zelf voedsel geeft aan de kracht, die welhaast de vijanden van zijne goden en van zijn gezag tegenover hem ten toon spreiden, zijn fijn en waar geteekend, en inzonderheid was het, zooals reeds vroeger door mij werd opgemekt, een gelukkige psychologische greep van den Heer Gramberg, om eene vroegere neiging van Angka Widjaja voor eene Mohammedaansche prinses, Poetri Dewi Sahari, - eene neiging waarin hij door de Brahmaansche priesters was gedwarsboomd, - tot verklaring van zijne weifelende houding ten aanzien der belijders van den Islam te doen strekken. Daar evenwel hierop slechts toespelingen worden gemaakt, en de geschiedenis dier vroegere liefdesbetrekking nergens in duidelijke trekken geteekend wordt, zal, vrees ik, een der beste ideeën van den Heer Gramberg in dezen roman, een motief dat zeer verdiend had breeder te worden uitgewerkt, schier geheel aan de meerderheid zijner lezers ontgaan.
Intusschen is Angka Widjaja niet de eigenlijke held van het verhaal, waartoe trouwens zijn karakter hem ongeschikt maakte. Maar zeer wijselijk heeft de Heer Gramberg ook geen van de beide apostelen, waarvan de een, Raden Rahmat, in het tijdperk der voorbereiding, de andere, Raden Patah, in het tijdperk der voltooiing van Madjapahits onderwerping op den voorgrond treedt, daartoe gekozen. Hij behoefde daartoe een man, die in de beide tijdvakken eene rol kon vervullen, en wiens persoonlijke geschiedenis als het ware de type kon worden van de verandering die Java in zin en denkwijze onderging en waardoor de snelle omwenteling mogelijk werd. Tevens was het wenschelijk om voor dien persoon eene gestalte te kiezen, die in de historische overlevering niet op den voorgrond komt, en dus ook niet, wijl karakter en daden gegeven zijn, de vrijheid van
| |
| |
den schrijver, om hem overeenkomstig zijn doel te teekenen, te zeer belemmerde. De beste schrijvers van historische romans hebben zich dan ook meestal aan den regel gehouden, om geen persoon van werkelijke historische vermaardheid tot hunnen held te kiezen; en zij, die van dien regel zijn afgeweken, hebben doorgaans òf een mislukten roman geleverd, òf aan de geschiedenis onbehoorlijk geweld aangedaan.
De Heer Gramberg vond de figuur die hij behoefde, in den man die in het eerste deel als Goesti Kromo optreedt, en in het tweede, als vernieuwd en herboren door de aanneming van den Islam en de bedevaart naar Mekka, als Hadji Taroeb weder te voorschijn komt. Deze Goesti Kromo treedt reeds in het begin van het verhaal als een der jonge legerhoofden van Madjapahit, een deelgenoot der tochten en gevaren van den overwinnenden veldheer Andaja Ningrat op, en ofschoon niets aanvankelijk te kennen geeft van hoeveel gewicht hij voor het verhaal worden zal, weet toch de Heer Gramberg met veel tact eene steeds toenemende belangstelling voor hem te winnen en de aandacht van den lezer het meest op hem te vestigen. Vooral zijne liefde voor Narina draagt daartoe bij. 't Is waar, zij is eene ongeoorloofde; maar in de omstandigheden is veel verschoonends gelegen. ‘In eene achtergalerij langs de vrouwenvertrekken bevond zich eene rustbank, waarop menig ochtend- en avonduur door de jonge vrouwen van 's Keizers harem mijmerend en van liefde droomend werd doorgebracht. Hoe kon het anders of de zoo talrijke vrouwen en bijwijven des Keizers, meest allen in den bloei der jaren, lagen daar smachtend neder; want zich alleen met hofvermaken, met godsdienstfeesten, het wandelen naar het bad en den opschik bezig te houden, was niet altijd voldoende om het jeugdig gemoed tevredenheid en voldoening te schenken. Eentoonigheid, afzondering en jeugd waren dus wel gevaarlijke vijanden, zoowel voor de eer des Keizers als voor de deugd zijner talrijke vrouwenschaar.’ En verder: ‘Ongelukkig had Goesti Kromo zijn oog op de waarlijk fraaie gestalte van Narina, een van 's Keizers jongste goendiks, laten vallen, en even ongelukkig was die ongeoorloofde en onvoorzichtige liefde door de
levenslustige vrouw met wederliefde beantwoord. De Goesti, een jongeling van slechts een-en-twintig jaren, was een Wesja, dus van edele geboorte, terwijl hij daarenboven zijn geheele voorkomen in zijn voordeel had. Zijn oogopslag was vrij; soms konden zelfs in oogenblikken van hartstocht en opgewondenheid
| |
| |
zijne oogen vurig schitteren en zijn gelaat eene dreigende houding aannemen. Geen wonder dat de achttienjarige Narina, die met weêrzin in den kraton vertoefde, den omgang met den jeugdigen, krachtvollen Kromo verkoos (al moest dit in 't geheim geschieden) boven het zeldzaam bezoek van den hoewel niet ouden, dan toch haar onverschilligen, zoo niet gehaten en verwijfden vorst? Hare betrekking tot den Keizer was immers slechts voor den schijn; was zij tot heden toe wel anders in aanmerking gekomen dan om den fraaien vrouwenstoet te vermeerderen, of soms een enkelen serimpidans met hare gezellinnen uit te voeren, of ook bij enkele gelegenheden Angka Widjaja een kipas (waaier) na te dragen? Narina had zich dus in de armen der liefde geworpen met de onbevangenheid eener achttienjarige Javaansche vrouw, voor wie het heden alles, en zorg eene onbekende zaak was.’
Die liefdesbetrekking was even ongelukkig als zij onvoorzichtig en roekeloos was. Zij werd verraden en niets restte de ongelukkige gelieven dan eene heimelijke vlucht, waartoe de Boeddhapriester Vastha hen behulpzaam was. Van nu af leefde Narina in stille afzondering op Kromo's landerijen in het landschap Kadoe, waar zij nu en dan in het geheim door haren minnaar bezocht werd en hem in Dalima eene dochter schonk, die wij in het tweede deel eene groote rol zien vervullen. Hoe wreed werd hun geluk door de ijverzucht van Loro, Narina's mededingster naar de liefde van Kromo, verstoord! Ofschoon hij een oogenblik voor de verleiding harer bekoorlijkheden bezweken was, Loro besefte te wel, dat zij Kromo op den duur niet zou kunnen boeien, zoolang Narina tusschen beiden stond. Narina's verblijf werd door haar verraden; de gelieven werden door eene gewapende bende overvallen, Narina tot den giftbeker, Kromo tot den strijd met een tijger veroordeeld. Alleen de kleine Dalima werd door eene dienstmaagd gered.
Ofschoon Kromo aan Narina een oogenblik ontrouw, maar daardoor dan ook de oorzaak van haar en zijn eigen ongeluk wordt, is in het algemeen in de verhouding tusschen die gelieven eene zekere teêrheid en fijnheid van gevoel, die misschien menig lezer misplaatst zal achten in de beschrijving van een volk, waarbij de onderlinge neiging der seksen niet door beschaving en godsdienst veredeld is, en de polygamie in den weg schijnt te staan zoowel aan de ontwikkeling als aan de erkenning van de zedelijke waarde der vrouw. Dit zelfde is in nog hoogere mate het geval in de liefde van Dalima en haren echtgenoot
| |
| |
den bouwmeester Sinowasa in het tweede deel, waarin ons een teedere gehechtheid en huwelijkstrouw geschilderd wordt, die misschien aan menigeen schijnen zal, meer in het Westen dan in de Javaansche maatschappij te huis te behooren. Voor romanschrijvers die het tooneel hunner verhalen hetzij onder de beschaafde volken der oudheid, hetzij onder de volken van het Oosten plaatsen, is er misschien niets dat grooter zwarigheid oplevert, dan de schildering der ‘master-passion’, waaraan bij de Grieken en Romeinen, zoowel als bij de Oosterlingen, het fijne waas der ridderlijkheid, de innige samensmelting van twee zielen
Aaneengeschakeld en verbonden In lief en leed, de wijding die in onze maatschappij de godsdienst er aan schonk, grootendeels ontbreken. Eene schildering geheel beantwoordende aan de wijze waarop de liefde in het Christelijk Westen wordt opgevat, zou te zeer den stempel der onwaarheid dragen; eene voorstelling die de liefde teekende geheel zooals zij door de oudheid of door het Oosten gevoeld wordt, zou onze kieschheid niet kunnen dulden. Zoo althans schijnen velen te meenen, ofschoon ik erkennen moet dat, naar mijn inzien, ook hier het verschil tusschen menschen en menschen niet zoo absoluut is als sommigen het zich voorstellen, en ook in de klassieke oudheid en in het Oosten de sporen van eene edeler en inniger onderlinge gehechtheid van personen van verschillende sekse niet geheel ontbreken. Ik zal hier niet herhalen wat ik voor een paar jaren in dit Tijdschrift, bij gelegenheid der aankondiging van Ebers' ‘Aegyptische Königstochter’, daarover gezegd heb. Ik wil mij liever beroepen op een voorbeeld dat in het Oosten, in het land der veelwijverij en der miskenning van den adel der vrouw, te huis behoort. Men leze de Arabische vertelling van Aziz en Aziza, door Lane in zijne vertaling der Duizend en ééne nacht opgenomen, en door Laboulaye in Fransche reproductie aan zijn Abdallah ou le trèfle à quatre feuilles toegevoegd. Men zal daar vreemde zeden vinden geschilderd, die dikwijls onze kieschheid kwetsen. Maar wat Aziza betreft voel ik mij gedrongen met Laboulaye uit te roepen: ‘Que la figure d'Aziza est touchante et vraie! Combien la grossièreté de ceux qui l'entourent n'en fait elle pas ressortir la finesse et la beauté? Qui se serait attendu à trouver une
âme
| |
| |
si tendre et si noble chez une musulmane, dans un pays où règne la polygamie, où, suivant nous, la femme n'est guère plus qu'une esclave? Ce petit roman renverse toutes les idées reçues sur les femmes d'Orient.’
Ook onder de volken van Maleischen stam ontbreekt het niet aan voorbeelden van sterke, romantische gehechtheid tusschen personen van verschillende sekse. Ik zal hier een voorbeeld mededeelen, dat ik onlangs in Boyle's Adventures among the Dyaks of Borneo vond opgeteekend. ‘Toen wij Bintoeloe bezochten, bevond zich een man uit de bezetting van het fort in hechtenis, wegens eene zaak, die toont tot welk eene sterke genegenheid de Maleiers somtijds in staat zijn. Hij was verliefd geraakt op eene jonge slavin, die zijne genegenheid met de meeste warmte beantwoordde; maar de autoriteiten, zelden geneigd om sympathie te voelen voor alles wat romantisch is, zagen die verbindtenis met geen gunstig oog. De betrekking tusschen het paar had reeds gedurende eenige maanden bestaan, toen zij het denkbeeld opvatten, dat er eenig plan werd gevormd om hen te scheiden, en de vrouw, in de afwezigheid van haren minnaar, onder het overstelpend gewicht van haar wee, zich met de volkomenste en onredelijkste toewijding aan den geliefde, een dozijn dolksteken toebracht. De minnaar keerde terug juist in tijds om zijne geliefde te zien sterven, en werd daardoor opgewonden tot dien staat van woede, die bij de Maleiers onder den naam van amok bekend is. Doch, in stede van, gelijk in dien toestand gewoonlijk geschiedt, zijn ongeluk te wreken op personen die daaraan volkomen onschuldig waren, achtte hij het beter zijne woede tegen zich zelven te keeren....... Zonder in de beschrijving te treden van de afschuwelijke wonden, waarvan hij nog maanden later de sporen vertoonde, zal het genoeg zijn op te merken, dat zijn lichaam en ledematen bedekt waren met 16 kwetsuren, die grootendeels gevaarlijk waren. Doch zoo vol leven zijn deze Maleiers, ten gevolge hunner eenvoudige
levenswijze en onthouding van sterken drank, in opvolging der voorschriften van den profeet, dat hij toch ten laatste herstelde.’
Wanneer men zich nu nog herinnert hoeveel romantische teederheid, hoe hooge vereering van huwlijkstrouw in de zeden en de letterkunde van Hindostan worden aangetroffen, en daarbij bedenkt dat de Javaansche adel uit Hindostan stamde, dan zal men niet kunnen zeggen dat de Heer Gramberg in de schilde- | |
| |
ring van Javaansche liefde en huwlijkstrouw ergens te ver is gegaan, en zal het niet noodig zijn er op te wijzen dat andere schrijvers, door en door met Java bekend, niet geaarzeld hebben nog warmer kleuren daarvoor te bezigen, waarbij natuurlijk de aandoenlijke idylle van Saïdjah en Adinda in de herinnering van iederen lezer van den ‘Max Havelaar’ verrijst.
De middelen waardoor Goesti Kromo tot de belijdenis van den Islam gebracht wordt, zijn vernuftig gevonden. Zij brengen mij op een ander punt, waarbij ik een oogenblik wil stilstaan. De inlandsche verhalen aangaande de verbreiding van den Islam op Java zijn met de zonderlingste wonderen doorweven, en de lichtgeloovigheid van den Javaan is in dit opzicht voor geen kleintje vervaard geweest. Om slechts een enkel voorbeeld te noemen: wij vinden van drie der wali's, Soenan Goenoeng Djati, Soenan Bonang en Soenan Giri, verhaald dat zij Raden Patah in den strijd tegen Madjapahit ondersteunden met wonderdadige wapenen, die hem den bijstand van bovenaardsche machten verzekerden. Van eerstgenoemden ontving hij een kettingharnas, waaruit in het gevecht duizenden ratten te voorschijn kwamen om in den strijd behulpzaam te zijn; de kris die Soenan Giri hem schonk, kon op gelijke wijze ontelbare zwermen horzels voortbrengen; terwijl de tooverstaf van Soenan Bonang het vermogen had om, in geval van uitersten nood, van alle kanten bondgenooten te doen aanrukken. En nu wordt ook werkelijk van Raden Patah's overwinning in het laatste gevecht de eer veel minder aan hemzelven dan aan deze wonderdadige wapenen toegekend.
Deze inlandsche verhalen zijn al te buitensporig dan dat een Europeesch schrijver daarvan gebruik kon maken, en al was zelfs onze tijd minder van wonderen ook in werken van fictie afkeerig (men herinnert zich dat Walter Scott daaraan zelfs het geringe succes van zijn Monastery had te wijten), de Heer Gramberg kon kwalijk de bovenaardsche machten laten medestrijden tot de vestiging van eenen godsdienst, waarvan hij een zoo warm bestrijder is. Toch is het niet te ontkennen dat de snelheid en doortastende kracht waarmede eene verandering in de geloofsovertuiging des volks werd teweeggebracht, zoowel als de daaromtrent bestaande legenden zelven, doen vooronderstellen dat de invoering van den Islam met eenige vreemde en buitengewone gebeurtenissen is gepaard gegaan, die, hoe natuurlijk zij zich ook verklaren laten, toch op het voor wondergeloof zoo
| |
| |
ontvankelijk gemoed van den inlander den indruk hebben gemaakt van eene tusschenkomst des hemels, om den ouden beeldendienst voor de leer van Mekka's profeet te doen plaats maken; of die althans door de sluwheid en geestdrijverij der predikers van den Islam gemakkelijk in zoodanig licht te plaatsen waren, dat de Javaan daarin den vinger Gods meende te zien. Nu is juist, naar mijn inzien, een der groote verdiensten van Gramberg's verhaal gelegen in de vernuftige en natuurlijke wijze waarop hij daarin tal van bijzonderheden invlecht, die, hetzij door een toevalligen samenloop van omstandigheden, hetzij omdat zij door de apostelen van den Islam behendig geëxploiteerd werden, den lichtgeloovigen inlander als zoovele bewijzen moesten gelden, dat de hemel de partij der volgelingen van den Profeet had gekozen. Werkelijk wordt dan ook de laatste strijd tegen Madjapahit in zijn verhaal, wel niet door het harnas, de kris en den tooverstaf der drie wali's, maar toch door wonderdadige - ik meen in de oogen der inlanders wonderdadige - wapenen beslist, namelijk door de uitwerking van twee stukken geschut, en meer nog van het springen eener ammunitiekist, - geschenken van Arja Damar van Palembang aan zijn pleegzoon Raden Patah, en afkomstig uit de groote stad Istamboel, vanwaar ze door den Arabier Seid Omar naar den Indischen Archipel waren overgebracht. Niet minder aardig gevonden is de wijze waarop, bij den aanval van Sinowasa op het verblijf van den Soenan van Giri, de bijen werkelijk eene rol in de met den schoonsten uitslag bekroonde verdediging vervullen, - eene vinding die den heer Gramberg klaarblijkelijk door de wonderderdadige kris van den Soenan geïnspireerd is, maar waarbij ik toch moet vragen of het niet wat gewaagd was van bijenkorven
te spreken in een land waar gewoonlijk wel de was en honig van wilde bijen wordt ingezameld, maar (voor zoover mij althans bekend is) geene regelmatige bijenteelt bestaat.
Maar wat vooral onze aandacht verdient, is de groote rol die zulke schijnbaar wonderbare gebeurtenissen vervullen in den levensloop van den eigenlijken hoofdpersoon des verhaals, Goesti Kromo, waarbij wij zoowel hebben te letten op den merkwaardigen samenloop van omstandigheden die zijne bekeering motiveert, als op de wijze waarop hij naderhand zelf, als Hadji Taroeb, op de lichtgeloovigheid der menigte ten behoeve van de uitbreiding der nieuwe leer speculeert. Door den strijd van den Goesti in het tournooi met Raden Rahmat, waarin deze
| |
| |
laatste, werkelijk op geheel verklaarbare wijze, maar tegen aller verwachting, ook die van Goesti Kromo zelven, overwinnaar blijft, ontvangt hij den eersten indruk; want dat hij zijne nederlaag aan een talisman uit Mekka toeschrijft, is reeds een begin der erkenning van de macht van Mekka's profeet. Hoe die indruk allengs versterkt werd, blijke ons uit de volgende woorden, waarin Kromo zelf aan zijne Narina verhaalt wat hem aan het hof wedervaren is: ‘In het sènengspel (tournooi) werd ik door den nu benoemden regent van Soeroepringi overwonnen, zonder dat hij mij zelfs aanraakte, alleen door het uitspreken van één woord. Door het noemen van dat ééne woord doet een zijner medgezellen, de tegenwoordige panembahan van Madoera, onzen maharadja gelooven dat ik een zijner getrouwste onderdanen ben en mij tevens benoemen tot toemenggoeng, en diezelfde persoon sterft niet na het drinken van een beker oepas (vergif), omdat hij nog genoeg besef heeft, hoewel reeds half dood op zijne legerstede liggende, dat woord zuiver uit te spreken, en dat woord’ - hier zag de verhaler eerst behoedzaam om zich heen en fluisterde toen Narina in 't oor, - ‘heet Allah!’ - ‘Dat is wel een sterke mantra (tooverformulier), hernam Narina.’ - Is het dan wonder dat de Goesti, in den strijd tegen den koningstijger, waartoe hij is veroordeeld, omdat hij eene der vrouwen van den harem verleid heeft, zelf van die alvermogende mantra gebruik maakt; dat juist de gedachte aan dat ‘ééne woord’ zijne hoop verlevendigt, zijn moed opwekt, zijne kracht vermeerdert, en dat, toen hij, met dat woord op de lippen, in den ongelijken strijd had gezegevierd, zijn overgang tot den Islam beslist was?
Na zijne bekeering doet Goesti Kromo de bedevaart naar Mekka en keert terug met den vurigsten ijver voor den pas omhelsden godsdienst bezield. Door eene ontembare geestdrift bestuurd, zien wij hem in het tweede deel in de poging om de leer des Korans half door gewelfd, half door overreding te verbreiden, wonderen van moed ten toon spreiden, en in de overtuiging dat niets hem, het voorbeschikte werktuig van Gods wil, zal kunnen deren, aan de grootste gevaren met onverstoorbare koelbloedigheid het hoofd bieden. Maar zijne geestdrijverij sluit beradenheid en sluw overleg niet buiten. Tot zekere hoogte heeft ook hierin de Heer Gramberg zeer juist gezien. De ondervinding van alle volken en alle tijden heeft geleerd dat geestdrijvers, in de overtuiging dat zij ad majorem Dei gloriam
| |
| |
werkzaam zijn, het met de voorschriften der moraal, vooral met de waarheidsliefde, niet al te nauw nemen, en vervoerd door den waan dat zij Gods uitverkoren werktuigen zijn, maar al te veel neiging toonen om in iedere kans tot bevordering van het doel van hun streven eene hun door God gebodene gelegenheid te zien, die niet ongebruikt mag worden gelaten, al is het dat daarbij ook een weinig het bondgenootschap van de wijsheid dezer wereld moet worden ingeroepen. Doch in het behandelen van zulke karakters is veel tact, veel omzichtigheid noodig, en reeds vroeger heb ik mijne meening uitgedrukt, dat hier de Heer Gramberg in een psychologischen misslag was vervallen. Klaarblijkelijk toch is het zijn doel geweest om Hadji Taroeb, den man die reeds als Goesti Kromo door zijn flink en rond karakter het hart van den lezer gewonnen heeft, wel als een geestdrijver, maar niet als een huichelaar, wel als een slachtoffer van zelfbedrog, maar niet als een gemeenen bedrieger voor te stellen. Daarmeê ware nu wel eene zekere mate van onoprechtheid, eene zekere neiging om veel ten voordeele van zijn streven uit te leggen en aan te wenden, dat zich aan een onbevangen gemoed in een ander licht zou vertoond hebben, volkomen bestaanbaar geweest; maar de schrijver had moeten zorgen hier niet te treden buiten het gebied van dat schemerig bewustzijn, waarin wat reeds oneerlijk is, zich nog aan het gemoed van den aan zelfbedrog ten prooi gegeven geestdrijver als eerlijk kan voordoen. Treedt het bedriegelijke der aangewende middelen in te duidelijke trekken voor zijn bewustzijn, dan kunnen zij hem niet meer voldoen: dan komen zij met de oprechtheid zijner geestdrift zelve in tegenspraak; dan wordt ons niet langer een fanaticus beschreven, maar een huichelaar. Bedrieg ik mij
niet, dan heeft de Heer Gramberg die grens tusschen de oneerlijkheid van het fanatismus en van de huichelarij in zijne beschrijving der handelingen van Hadji Taroeb te zeer uit het oog verloren, inzonderheid waar deze zich van de plotselinge verschijning der geredde Sinta en van de door Sariman aangebrachte paarden bedient, om aan de bende maraudeurs, die de omstreken van Boro-Boedoer verwoest, het geloof aan zijne goddelijke roeping en de bijzondere bescherming over hem uitgestrekt, in te boezemen, ofschoon hij zich duidelijk bewust moet zijn dat de omstandigheden, waardoor die indruk moet worden teweeggebracht, geheel en uitsluitend het gevolg zijn van de bedriegelijke wijze, waarop hij zelf de stukken van zijn spel heeft gerang- | |
| |
schikt. En evenmin laat zich, dunkt mij, de rol die Sinta en Sariman zelven bij dit bedrog spelen, met hunne vereering van den hadji en hun geloof dat hij een uitverkoren werktuig is, rijmen.
Ik geloof genoeg gezegd te hebben om zoowel van de deugden als van de gebreken van het werk van den Heer Gramberg een denkbeeld te geven, en zal daarom met het ontleden der karakters, die hij ten tooneele voert, niet voortgaan. De meeste zijn eenigszins vluchtig geteekend; het zijn meer schetsen dan uitgewerkte beelden. Maar ik geef aan die lichte en vlugge aanduiding, ofschoon zij niet geheel van oppervlakkigheid is vrij te pleiten, toch nog de voorkeur boven de ‘schwerfällige’ uitvoerigheid van anderen, waaraan wij zoovele romans van ondoorworstelbare lengte te danken hebben. Minder kan ik het goedkeuren, dat de Heer Gramberg zijne lezers met zoo vele woorden uit de talen van het Oosten overstelpt, en ook al toegeeft aan het misbruik om de personen, die hij opvoert in een Nederlandsch verhaal, ten deele in hunne eigene taal te laten spreken. Mag men dit doen in enkele phrases, waarom dan niet met het geheel van wat men hun in den mond legt? Dan eerst was men recht natuurlijk; maar hen twee talen door elkander te laten spreken, is juist het onnatuurlijkste wat men denken kan. En wat daarbij nog het ergste is, de inlandsche woorden, die de heer Gramberg aan zijne Javanen in den mond legt, zijn veelal niet eens Javaansch; zij zijn grootendeels Maleisch, - eene taal, die men om honderd redenen aan de Javanen der 15de eeuw niet in den mond mag leggen, van welke de voornaamste is, dat zij, naar alle waarschijnlijkheid, toen eigenlijk nog niet bestond.
Doch ik zou hiermede terugtreden op het gebied der aanmerkingen, die reeds in het tweede deel mijner kritiek ter sprake kwamen. Ik eindig derhalve met den wensch, dat ik den Heer Gramberg, die een wel niet onberispelijken, maar toch een veelbelovenden historischen roman uit de geschiedenis van Nederlandsch-Indië geleverd heeft, nog dikwijls op dit terrein zal ontmoeten.
P.J. Veth. |
|