De Gids. Jaargang 33
(1869)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 345]
| |
Onze kieswet.Wie prijs stelt op verscheidenheid in het politieke leven, heeft zeker reeds om die reden met belangstelling kennis genomen van de veldwinnende beweging tegen de Kieswet. Groote en te gelijk nieuwe maatschappelijke vraagstukken komen bij ons zelden aan de orde van den dag, terwijl enkele geprivilegiëerde onderwerpen de treurige eigenaardigheid bezitten, dat zij, eenmaal aan de orde, van de politieke agenda niet meer schijnen te kunnen worden afgevoerd. Getuige de schoolwetkwestie, door jarenlange discussie uitgeput, ofschoon aan hare praktische oplossing nog zelfs niet de hand is gelegd. De beweging voor de afschaffing van het dagbladzegel maakte eene gunstige uitzondering, want de kwestie werd afgedaan en dat in betrekkelijk korten tijd. Voor het onverschillige publiek was het onderwerp echter weinig boeiend; de langere en kortere vertoogen aan de zegelkwestie toegewijd, vonden minder lezers dan zij misschien verdienden, en betrekkelijk weinigen, die van de gelegenheid hun aangeboden om in de arcana van onze journalistiek door te dringen, gebruik maakten. De verklaring door een der leden van de Staten-Generaal afgelegd, dat hij alles had gelezen wat over de kwestie geschreven was, mogen zeker maar weinige Nederlanders tot de hunne maken, en ik zou de laatste willen zijn, die hun dit als eene grief toerekende. Ook de debatten in de beide Kamers werden met weinig oplettendheid gevolgd, en zelfs warme voorstanders van de afschaffing kon men dezer dagen meermalen hooren verzekeren, dat die debatten hen hadden teleurgesteld. Zij hadden zich voorbereid op een nauwkeurig wikken en wegen van hetgeen voor en tegen de afschaffing pleitte, op eene grondige en degelijke discussie, maar te vergeefs. De Vertegenwoordiging teerde op de argumenten van elders aangevoerd, en zoo zij er soms al iets oorspronkelijks bijvoegde, was dit | |
[pagina 346]
| |
niet altijd van het beste allooi. De ondankbare critici vergaten echter geheel, dat de taak van de Staten-Generaal hier eerst aanving toen die van het publiek reeds was afgesponnen, en dat het hoogst moeilijk, vaak onmogelijk is, aan de discussie over een zoo speciaal onderwerp in den elfden ure nog nieuwen luister bij te zetten. Maar wat hiervan zij, de kwestie van het dagbladzegel is hier te lande afgedaan, en wij mogen hopen en vertrouwen voor altijd. De beweging tegen de Kieswet, welke haar onmiddellijk opvolgde, zal vermoedelijk minder spoedig hare bevrediging vinden; maar in elk geval zeker ook veel meer belangstelling en deelneming wekken. Het onderwerp ligt, schijnbaar althans, vrij wat meer onder het bereik van het gansche publiek, en bijna ieder beseft, dat de beweging ten slotte wel eens groote en belangrijke gevolgen zoude kunnen opleveren. Er ligt zeker wel wat kunstmatigs en opgeschroefds in den grooten ijver waarmede schier alle dagbladen zich dadelijk van de kwestie hebben meester gemaakt, en geen twijfel of men zal na de Juni-verkiezingen veel minder over den census hooren spreken dan nu het geval is. Maar de beweging zal daarom niet gestuit worden, al moge zij haren weg ook langzamer en meer in stilte vervolgen; want, bedrieg ik mij niet, dan ligt onder het woelen der partijschappen, die zich van de kwestie meester maakten en haar dezer dagen soms vrij onhandig exploiteeren, eene soort van nationaal besef, dat ons stelsel van vertegenwoordiging werkelijk herziening behoeft. Misschien zijn er die knorren over deze beweging, althans sedert zij leidde tot het vestigen van eene bijzondere vereeniging, welke herziening der Kieswet ten doel heeft. Eene tweede uitgave dus van het anti-dagbladzegelverbond; wel onder veel gelukkiger naam dan dit verbond in de wereld gekomen, maar toch kind van dezelfde moeder, en dat zich dus bij de eerste gelegenheid op dezelfde philippica moet voorbereiden als onlangs de zamenzweerders tegen het dagbladzegel zoo onverhoeds getroffen heeft. Laat het daarom reeds vooraf gezegd zijn, dat anderen minder ongunstig oordeelen over soortgelijke vereenigingen, en in plaats van ze te verketteren, veeleer geneigd zijn ze onder de goede teekenen des tijds eene plaats te gunnen. Hoe meer de groote politieke en maatschappelijke vraagstukken in den boezem van de maatschappij worden gewogen en voorbereid, hoe meer kans dat men ze later in juisten zin | |
[pagina 347]
| |
beslissen zal; want van waar moet de wetgever ten slotte de materie voor zijne wetten zoeken, zoo niet in de denkbeelden van de maatschappij rondom hem. Wetten bij verrassing aan het volk gegeven en bestemd om behoeften te bevredigen van welke de maatschappij zich tot nog toe geen rekenschap gaf, zijn zelden de duurzaamste, hoe heilzaam hare strekking ook zijn moge. In elk geval dat men althans daar, waar het de Kieswet geldt, het uitspreken van de volksovertuiging, op welke wettige wijze dan ook, bevordere in plaats van tegen te werken. Geen moeilijker probleem in den constitutioneelen staat dan het leveren van een Kieswet, welke afdoende waarborgen geeft dat zij ons eene zuivere en juiste volksvertegenwoordiging brengen zal. Of liever, dit probleem is onoplosbaar, want ten slotte zal men zich altijd moeten tevreden stellen met hetgeen naar algemeene overtuiging toch zeer gebrekkig blijft. Reeds om die reden moet de gelegenheid om de Kieswet te zuiveren niet te spoedig worden afgesneden, maar allerminst dan, wanneer juist uit het volk de bezwaren tegen het bestaande oprijzen. Immers, nog meer misschien dan op eene goede vertegenwoordiging, komt het daarop aan, dat het volk ze voor goed houde. Is dit niet het geval, vindt de natie zich in de vertegenwoordiging niet terug, dan moet dit aan het zedelijk gezag van het parlement noodzakelijk afbreuk doen, en dit is te gevaarlijker naarmate het parlement over grooter macht te beschikken heeft. Kan het nu gezegd worden dat te dien aanzien hier te lande niets meer te wenschen overblijft? Men mag aarzelen te antwoorden, wanneer men ziet hoe alle partijen, trots hare geschillen, één zijn in de overtuiging, dat de Kieswet wijziging behoeft. In het kamp der liberale partij is die vereeniging tot herziening van de Kieswet, welke ik zoo even bedoelde, opgericht, en die zelfde herziening, misschien op nog wel zoo groote schaal, schijnt nu ook algemeen in het programma der conservatieven te zijn opgenomen. Trouwens men behoeft zich slechts te herinneren, hoe elke staatkundige partij oordeelt over hare wezenlijke kracht in het land, vergeleken bij de kracht welke zij in de vertegenwoordiging uitoefent. De orthodoxie - men weet het - kan met groote voornaamheid neêrzien op het zoogenaamde pays légal, dat naar hare opvatting eene hoogst ongelukkige uitdrukking is van het volk, zooals het werkelijk leeft en denkt; de conservatieven maken bij voorkeur aanspraak | |
[pagina 348]
| |
op den naam van nationale partij, terwijl de liberalen, meer precies in hunne opgaven, zeven achtste deel van de natie voor zich in beslag nemen. Hoe zonderling steken die voorstellingen af bij hetgeen wij in de vertegenwoordiging van de wezenlijke kracht der verschillende partijen te zien krijgen. Op zich zelf is dit verschijnsel zoo vreemd niet, en vermoedelijk zal het ook wel in andere landen voorkomen, dat de staatkundige partijen zich zelven in het land meer kracht toekennen dan zij bij de stembus kunnen openbaren; maar bij ons bestaat tegenwoordig, ongelukkig genoeg, eene omstandigheid, welke het volstrekt noodig maakt, meer dan elders misschien, op dit verschijnsel te letten, namelijk de omstandigheid, dat de twee hoofdpartijen schier in gelijke sterkte tegen elkander over staan. Het is mogelijk dat wij hier met een verschijnsel te doen hebben, dat zeer spoedig voorbij zal gaan; maar wie durft het voorspellen? Op dit oogenblik is het einde van den tegenwoordigen toestand niet te voorzien, maar bestaan er veeleer tal van goede redenen om te gelooven, dat misschien nog jaren lang de meerderheid in het parlement van zeer enkele stemmen zal afhangen. Welnu, onder deze omstandigheden verkrijgen de klachten over de gebreken van het kiesstelsel een geheel ander karakter; het is dan niet meer de vraag of deze of gene staatkundige partij in het parlement wel zooveel invloed uitoefent als zij meent dat haar rechtmatig zoude toekomen; velen beginnen te twijfelen of de meerderheid die wet geeft, niet inderdaad minderheid behoorde te zijn. Mij dunkt onder deze omstandigheden wordt het hoog tijd het vraagstuk van de herziening der Kieswet ernstig onder de oogen te zien, ook al mocht men meenen, dat dergelijke herziening tot niet zeer gewichtige veranderingen leiden kan. Beter is het kleine veranderingen in te voeren en bij gelegenheid der openbare discussie duidelijk te constateeren, dat de groote wijzigingen, waarop wordt aangedrongen, òf niet mogelijk, òf niet raadzaam zijn, dan bij het volk meer en meer de meening te doen veldwinnen, dat eene getrouwe vertegenwoordiging van de volksmeening stelselmatig wordt tegengehouden. Mochten de aanstaande verkiezingen de meerderheid in de Tweede Kamer bevestigen en aan het ministerie nieuwe kracht geven, dan zou de Regeering een verdienstelijk werk doen, wanneer zij zich de herziening van de Kieswet dadelijk aantrok. | |
[pagina 349]
| |
De twee groote beginselen van de Kieswet, welke dezer dagen meer bijzonder ter sprake kwamen, betreffen de verlaging van den census en de indeeling der kiesdistricten. Over beiden wensch ik enkele opmerkingen in het midden te brengen, al ware het slechts om wel te doen uitkomen, dat zoo ik al geneigd ben mij te voegen bij hen, die tegen het bestaande strijd voeren, ik toch de vrijheid wil behouden om mij op zekere hoogte van die strijders af te keeren en hen verder aan eigen lot over te laten. Verlaging van den census vooreerst: dit is de hoofdzaak en dan ook het doel waarheen de meeste amendementen leiden, welke op de Kieswet worden voorgesteld. Men verwarre echter die amendementen niet, want niet allen bedoelen hetzelfde: immers, terwijl sommigen den census in het algemeen te hoog achten en daarom een lager cijfer willen hebben aangenomen, meenen anderen, dat men slechts moet trachten de nu bestaande groote ongelijkheid tusschen de eene gemeente en de andere te temperen althans. Slechts twee wegen staan open om dit doel te bereiken: verhooging van den census hier of verlaging elders. Het eerste is ondoenlijk, en zoo staat het vast dat alleen door verlaging van den census in bepaalde gemeenten, de ongelijkheid kan worden weggenomen. Met andere woorden: voor sommigen is verlaging van den census hoofdzaak, voor anderen is het slechts een middel om een zeer bijzonder doel te bereiken. Het verschil tusschen beiden is groot, zoo groot, dat men warm voorstander kan zijn van het laatstgenoemde doel en toch algemeene verlaging van den census ernstig bestrijden. In dit geval verkeer ik zelf. Indien de beweging tot wetsherziening ten slotte daartoe moest leiden, dat men algemeen, op het platte land als in de steden, den census verlaagde en ze overal zooveel mogelijk terugbracht tot het minimum door de Grondwet gesteld, zou ik meenen dat wij, in plaats van een stap voorwaarts te doen, met ons kiesstelsel nog veel verder van den goeden weg afdwaalden dan nu reeds het geval is. Men zal mij, hoop ik, niet verdenken, dat ik dus schrijvende gedreven word door de vrees, dat het toekennen van het stemrecht aan de kleine burgerij, ten slotte wel eens zoude kunnen leiden tot de beslissende nederlaag van de liberale partij. Wie dit of dergelijk motief voor het alles beslissende houdt, | |
[pagina 350]
| |
doet eerlijk wanneer hij geen oordeel over het kiesrecht uitspreekt, want hij is in elk geval een slecht raadgever, die het meerdere aan het mindere opoffert en het staatsbelang verspeelt om een partij te redden. Niet dat ik de voortdurende heerschappij van liberale regeeringsbeginselen hier te lande als eene zaak van ondergeschikt belang aanmerk. Integendeel, naarmate de conservatieven hunne taak meer ernstig beginnen op te vatten en hunne eigenaardige beginselen omtrent school, kerk, koloniën, belastingen, enz., allengs duidelijker ontwikkelen, naar die mate ben ik meer geneigd den eenigszins duurzamen triomf van die denkbeelden als eene wezenlijke ramp voor mijn vaderland aan te merken. Maar nog veel grooter ramp zou het zijn, wanneer het ten slotte mocht blijken, dat terwijl de meerderheid van het volk die conservatieve denkbeelden is toegedaan, zij, dank zij het gebrekkig kiesstelsel, in de vertegenwoordiging niet als meerderheid konde optreden. De heerschappij van eene staatkundige partij, hoe verderfelijk men hare beginselen ook achten moge, is zelden een onvermengd kwaad, en in elk geval nooit duurzaam, terwijl daarentegen het vervalschen van de vertegenwoordiging het constitutioneele stelsel zelf in gevaar brengt en ten slotte noodlottig de vernietiging van dat stelsel moet uitwerken. Derhalve geen kunstmatig pays légal, waarin het waarachtige volk zich zelf niet terug kan vinden, en geen herziening van de kieswet met het heimelijke doel om, 't zij dan liberale, 't zij conservatieve belangen te dienen. Allen wie het wel meenen met hun vaderland, tot welke partij zij overigens ook behooren mogen, moeten zich vereenigen in de overtuiging, dat die vertegenwoordiging de beste is, welke de politieke denkbeelden, bij het volk levende, het zuiverst teruggeeft. De vraag, welke politieke partij door eene uitbreiding van het kiesrecht het meest zou worden gebaat of het meest benadeeld, blijve dus geheel in het midden. Mag men verwachten, dat algemeene verlaging van den census ons eene betere en zuiverder vertegenwoordiging zal brengen dan wij nu bezitten? - Ziedaar de eenige kwestie, welke aan de conscientie van den wetgever ter beslissing zal worden voorgelegd, zoodra hij zich met eene herziening van de Kieswet bezig houdt. Op die vraag nu past naar mijne overtuiging een stellig ontkennend antwoord. De tijd is lang voorbij toen men droomde van een natuurlijk recht van allen, om door hunne stem invloed op het staats- | |
[pagina 351]
| |
bestuur uit te oefenen, onverschillig of daartoe geschiktheid bestond of niet. De staat is een te kostelijke instelling om hem als een corpus vile te onderwerpen aan de experimenten van ongeoefenden en onbekwamen. Ons recht is eenvoudig het recht om goed geregeerd te worden, en het medestemmen dus slechts te verdedigen, voor zoover het tot eene goede regeering kan bijdragen. De Staten Generaal moeten de politieke denkbeelden van het volk vertegenwoordigen, en de census moet dus niet afdalen tot die klasse, waar geen eigen politieke denkbeelden meer worden aangetroffen; alles tot tijd en wijle meerdere ontwikkeling het politieke leven ook in die klassen zal hebben overgebracht. Onze Kieswet nu heeft de politieke ontwikkeling, naar mijne opvatting, niet te laag maar te hoog aangeslagen, en er bestaat dus voor het oogenblik allerminst reden om bij herziening van de wet op denzelfden weg nog verder voort te gaan. Zoo als de census vooral ten platten lande gesteld is, geeft hij het kiesrecht niet aan enkele personen - want dat kan niet anders - maar aan geheele klassen van menschen, die noch van den staat, noch van zijne belangen, noch van de verschillende regeeringsstelsels zich ook maar eene flauwe voorstelling maken. Ik weet wel, elk kiesstelsel is gebrekkig, hoogst gebrekkig zelfs, en hoe men den census ook regele, nooit zal men beletten dat tal van onbekwame, onkundige en onverschillige kiezers optreden en door hunne stem machtigen invloed op het resultaat der verkiezingen uitoefenen. Maar de omstandigheid dat dit kwaad werkelijk bestaat en niet te veranderen is, kan toch geen reden zijn om het moedwillig te gaan uitbreiden, door het kiesrecht te geven aan een klasse, bij welke onbekwaamheid regel, geschiktheid eene vrij zeldzame uitzondering zijn zal. De Heer Thorbecke zeide eenmaal - en hij herinnerde daaraan nog dezer dagen - dat men niet uit vrees van onbekwamen binnen te leiden, de census zoo moest stellen, dat bekwamen worden buitengesloten. Deze regel is op zich zelf volkomen juist, dunkt mij, mits ze cum grano salis worde opgevat. Immers, als men om enkele geschikten te winnen aan honderden ongeschikten het kiesrecht geeft, dan sticht men een groot kwaad om een betrekkelijk onbeduidend voordeel te erlangen, en komt men ten slotte noodzakelijk tot het algemeene stemrecht. Immers ook onder de laagste klasse kan bij uitzondering het besef van politieke belangen zijn doorgedrongen. Zeker, die ongeschikten zullen, misschien zelfs met bui- | |
[pagina 352]
| |
tengewonen ijver, toch hun nieuw recht gebruiken, maar als werktuigen, als middelen in handen van hen, die zich van deze werktuigen weten meester te maken. 't Is geen nieuwe tot nog toe onvertegenwoordigde politieke meening, welke men in haar recht van bestaan erkent, wanneer voor deze klassen de toegang tot de stembus wordt opengesteld; 't is eenvoudig een middel om het getal stemmen, waarover hier een grondeigenaar, ginds een industriëel, elders een vermogend koopman te beschikken heeft, in zeer sterke mate te doen toenemen. In één woord, algemeene uitbreiding van het stemrecht hier te lande, kan in de tegenwoordige omstandigheden slechts beteekenen, dat het beginsel: elk kiezer brengt slechts één stem uit, meer en meer tot een volslagen leugen, en dus ook de hoofdgedachte van ons kiesstelsel meer en meer bedorven worde. De wetgever, die hier het kiesrecht uitbreidt, brengt eenvoudig eenige duizende of tienduizende stemmen op de markt, en stelt die als eene blinde macht ter beschikking van hen, die voor het recht om zich die macht toe te eigenen, het meest veil hebben. Het is zeker niet mogelijk een afdoend bewijs te leveren voor de juistheid van de hier vooropgestelde meening, maar men moet toch geheel vreemdeling zijn in de praktijk van het verkiezingswerk, nooit iets gezien of vernomen hebben van de wijze, waarop het vooral ten platte lande met het invullen der stembilletten toegaat, om te kunnen zeggen: ‘Er bestaat presumtie, dat er niet slechts hier of daar, maar over het geheele land, ook nog achter het pays légal, een klasse van menschen wordt aangetroffen, welke althans zooveel politieke ontwikkeling bezit, als noodig is om met eenige kennis van zaken het stemrecht uit te oefenen. Maar men noeme dan de gronden waarop soortgelijke presumtie met mogelijkheid zou kunnen steunen, want ik voor mij vind ze nergens. Schiet eigen ervaring te kort om het vraagstuk te beslissen, men raadplege dan slechts de manifesten en programma's, welke korten tijd voor de verkiezingen meer bijzonder op het platteland rondgaan. Wij hebben in de laatste jaren heel wat ervaring van de werking onzer Kieswet kunnen opdoen, en maar weinigen die niet nu en dan soortgelijke manifesten onder de oogen hebben gehad. Deze stukken zijn voor de hier besproken kwestie uiterst belangrijk, want zij komen in den regel van mannen, die hun kiezersvolkje uitnemend kennen, en leveren daarom eene getrouwe voorstelling van de mate van politieke ontwikkeling, waartoe naar het oordeel der | |
[pagina 353]
| |
meest deskundigen ons volk gekomen is. Welnu, als de argumenten welke gewoonlijk in die manifesten op den voorgrond staan, inderdaad van invloed kunnen zijn op de stem der kiezers, welke aanleiding kan er dan bestaan om het stemrecht te brengen bij eene lagere klasse van de bevolking, voor welke zelfs die argumenten nog te goed zijn? Ik begrijp het drijven naar algemeene census-verlaging volkomen bij hen, die eigen partijbelangen willen bevorderen, maar hoe personen, die het alleen om waarheid in het kiesrecht te doen is, met mogelijkheid kunnen beweren dat dergelijke verlaging dit hoofddoel in de hand werkt, is mij een raadsel. Men moet of moedwillig het oog sluiten voor de werkelijkheid, of van de wereld afgescheiden leven om dergelijke stelling te kunnen volhouden. Er zon althans eenige reden zijn om anders te oordeelen dan ik hierboven deed, wanneer het bleek, dat de volksklassen, nu van het kiesrecht uitgesloten, zich over die uitsluiting beklagen; dat zij prijs stellen op het genot van een recht, dat anderen toekomt, en van oordeel zijn - ook al mocht dit oordeel steunen op een volkswaan - dat hare eigen politieke denkbeelden in de Staten-Generaal niet worden vertegenwoordigd. Ware dit het geval, die klacht zelve zou van eenige politieke ontwikkeling getuigen en dus een motief kunnen zijn om daaraan te gemoet te komen. Waar is echter ooit van dergelijke zelfstandige klacht gebleken, en waar moet men gaan om dien meer of minder onstuimigen drang naar deelneming aan het kiesrecht terug te vinden, welke men aan de hier bedoelde klassen toeschrijft? Zelfs van eene bijdrage ter beantwoording van die vraag, is tot nog toe niets gebleken; de leus: verlaging van den census, komt niet van beneden maar van boven, en zonderling genoeg, het zijn nu bij voorkeur de zoogenaamde conservatieven die deze leus in hunne banier schijnen te willen opnemen. Hoe de staatkundige partijen zich in den loop der tijden toch vervormen! Dezelfde conservatieven, die in 1848 het stelsel van rechtstreeksche verkiezingen als de grootste ramp beschouwden, welke de grondwetsherziening met zich bracht, - die in 1850 levendig strijd voerden tegen het ontwerp-kieswet, omdat daarbij door den Minister Thorbecke een veel te lagen census was aangenomen, en die nog onlangs in hun programma als hoofddoel stelden het strijden tegen de democratie en tegen de meening dergenen, die onzen regee- | |
[pagina 354]
| |
ringsvorm zouden willen aanmerken als een mijlpaal op den weg naar de republiek - diezelfde conservatieven zijn thans de eersten die op verdere verlaging aandringen. Wij zullen naar geen motieven vragen, maar moeten toch opmerken, dat zoolang geen argumenten voor de uitbreiding van het kiesrecht worden aangevoerd, de verdenking voor de hand ligt, dat de eigenlijk gezegde drijfkracht in zuiver partijbelang en in politieke kansberekening gezocht moet worden. Of wil men misschien als argument doen gelden wat, blijkens het voorloopig verslag, onlangs in de afdeelingen van de Tweede Kamer ten gunste van eene algemeene verlaging van den census werd aangevoerd? Men beriep zich daar op tweederlei: op de uitkomsten van de verkiezingen in de nederlandsche Hervormde Kerk en op buitenlandsche voorbeelden. Wat de kerkelijke verkiezingen betreft, aan hare uitkomsten moest te meer waarde worden toegekend, omdat men daarbij feitelijk het algemeen stemrecht in toepassing had gebracht. Welnu, die uitkomsten hadden niets te wenschen overgelaten: niet alleen groote en algemeene deelneming, maar ook de meest volkomen orde. Vooral aan die orde schenen de voorstanders veel te hechten, althans nog op eene andere plaats voerden zij ten voordeele van hunne stelling het feit aan, dat blijkens de ervaring ‘in die gedeelten van ons land, waar de census op het minimum gebragt is en het stemrecht zich dien ten gevolge tot burgers uit de minder gegoede standen uitstrekt, de verkiezingen niet minder ordelijk plaats hebben dan elders.’ Ik waag mij natuurlijk niet aan eene beoordeeling van de kerkelijke verkiezingen, hare doelmatigheid en uitkomsten; maar aangenomen dat deze volkomen aan de verwachting hebben beantwoord, en dat hare resultaten werkelijk kunnen doorgaan als uitdrukking van de vrije zelfstandige meening der gemeenteleden, dan nog begrijpt iedereen, dat elke vergelijking tusschen deze verkiezingen en die voor onze Tweede Kamer noodzakelijk mank moet gaan. Het nederlandsche volk is zeker meer kerksch dan politisch ontwikkeld; het moge binnen den meestal zeer beperkten kring van de kerkelijke gemeente eene gevestigde overtuiging hebben omtrent het meer of minder verkieslijke van de zoogenaamde moderne of orthodoxe richting; daaruit volgt allerminst, dat het zich laat gelegen liggen aan het staatsbeleid en de groote politieke kwestiën welke daarbij op den voorgrond komen. De orde was zeker voorbeeldig bij de kerkelijke verkiezingen, en | |
[pagina 355]
| |
zij zou dat bij de politieke verkiezingen ongetwijfeld eveneens zijn. Maar kan dit nu als motief gelden om nog verder te gaan? Ware de kwestie van het algemeen stemrecht een vraagstuk van orde, men zou met eenige bataillons soldaten de bezwaren, aan zijne invoering verbonden, gemakkelijk te boven komen. De vraag is echter eene geheel andere: men wil eenvoudig weten of verlaging van den census meer of minder waarborgen voor de vrijheid en zelfstandigheid van de verkiezingen oplevert en acht al het andere zeer terecht van geheel ondergeschikt belang. Allerminst zeker kan men uit de orde bij de verkiezingen heerschende, tot hare deugdelijkheid besluiten. Want zelfs voor het tegendeel zon vrij wat meer te zeggen zijn. Immers het doode werktuig is een toonbeeld van orde: waar de kiezers door bekwame aanvoerders geleid, zonder eenige kennis van zaken, zonder zich zelfs rekenschap te geven van hetgeen zij verrichten, hunne stembilletten, meestal door anderen ingevuld, in de stembus komen nederleggen, even hartstochteloos als de pers het eene vel gedrukt papier op het andere stapelt, daar zal de orde voorbeeldig en het kiesstelsel ellendig zijn; terwijl omgekeerd daar waar de kiezer zelfbewust zijne taak vervult en met warmte de belangen van zijn candidaat verdedigt, het kiesstelsel voortreffelijk zijn kan, maar allicht ten koste van de orde. Wanneer er sprake is van woeste en woelige kiezersvergaderingen, dan keeren zich onze gedachten naar Engeland en Amerika, en zeker niet naar het platteland van Frankrijk, waar het geheele volkje onder leiding van den maire of van den geestelijke in gesloten gelederen naar de stembus optrekt. Zou deelneming aan het staatsbestuur daarom den franschen boer beter passen dan den engelschen burger? Het beroep op vreemde landen heeft althans niet meer waarde dan het verwijzen naar de orde welke hier te lande bij de uitoefening van het stemrecht wordt waargenomen. Het moge waar zijn, wat in het voorloopig verslag van de afdeelingen gezegd wordt, dat men in andere landen van Europa groote neiging ontwaart tot uitbreiding van het stemrecht, dat zelfs het algemeen stemrecht daar meer en meer voorstanders vindt, dit alles kan voor ons geen reden zijn, om mede dien buitenlandschen stroom af te zakken. De vraag of het volk achter het pays légal hier te lande het stemrecht wenscht en genoeg ontwikkeling bezit om althans eenigszins zelfstandig van dat recht gebruik te kunnen maken, is eene zuiver locale vraag, waaromtrent de | |
[pagina 356]
| |
vreemdeling ons niets leeren kan. De engelsche werkman moge met het beste gevolg zijn pas verworven kiesrecht hebben toegepast, wij verschalken ons zelven en de natie, wanneer wij aannemen dat wat die werkman vermag, ook wel niet te zwaar zal zijn voor de krachten van onze arbeidende klasse. 't Is zoo, ook België, onze buurman, is reeds in 1848 tot het minimum van den census gekomen, maar men lette wel hierop, dat het minimum van ƒ 20 in België vrij wat meer beteekent dan het minimum van ƒ 20 bij ons. Immers België heeft trots dit minimum, op eene bevolking van 4,800,000 zielen, bijna hetzelfde getal kiezers (104,000 tegen 100,000) als wij, met een hoogeren census op eene bevolking van 3,600,000 zielen. Wordt nu, zooals ook mijn wensch is, het kiesrecht in de steden ruimer opengesteld, dan zal, zonder dat men voor het platteland een lager census gaat aannemen, bij ons reeds een veel aanzienlijker deel der bevolking tot uitoefening van het stemrecht worden opgeroepen dan nu in België het geval is. Wat eindelijk Duitschland betreft, zoo vergete men niet, dat daar als in Frankrijk het algemeen stemrecht niet gegeven is omdat men geloofde aan genoegzame ontwikkeling bij de lagere volksklasse en prijs stelde op kennis van hare meening, maar eenvoudig als een krachtig middel in handen van den machthebbende om den staat naar eigen inzichten te leiden. Immers in beide landen leerde de ervaring meer dan eens, dat als de tegenstand van de beschaafde klassen soms niet te breken is, een geheel volk daarentegen gemakkelijk wordt geleid, mits men dat volk nauwkeurig kenne en weet door welke leuzen het te winnen is. Allerminst meene men dan ook, dat de bestaanbaarheid van het algemeen stemrecht in Duitschland voor eene uitgemaakte zaak doorgaat. Aan bestrijders van het stelsel ontbreekt het daar te lande niet, en onder deze zijn mannen, die Duitschland als zijne beste autoriteiten op theoretisch en praktisch gebied beide pleegde aan te merken. Ik wil mij slechts beroepen op het oordeel van Robert von Mohl, die nog onlangs zijne veroordeeling van het algemeen stemrecht in het Noord-Duitsche Verbond met deze veelbeteekenende woorden besloot: ‘Dass der Urheber des neuen Wahlsystemes nicht mit Denen sympathisirt, welche er itzt erfreuet, und dass er nicht ihnen und ihren Erfolgen zu lieb dasselbe eingeführt hat, ist allerdings sicher genug. Ebenso sehr wahrscheinlich, dass er sich stark genug glaubt, um Folgerungen, welche ihm zu weit gehen, | |
[pagina 357]
| |
nöthigen Falles mit aller Schärfe entgegenzutreten und nun der Fluth Halt gebieten zu können. Er mag auch Vieles vermögen, was ein Schwächerer und weniger Kühner weder wagte noch durchzuführen vermöchte. Vielleicht ist also der Verlauf ein langsamerer, sogar ein theilweise anderer, als man nach allgemeinen Regeln anzunehmen genöthigt is. Allein diess Alles ändert in der Hauptsache und auf die Dauer nichts. Unbestritten bleibt selbst im besten Falle, dass die Einführung des Allgemeinen Stimmrechtes in Deutschland eine höchst bedenkliche, in ihrem wahren Wesen und in ihren weiteren Folgen nicht reiflich erwogene, sondern eine nur auf den Erfolg des Augenblickes berechnete genialkecke Maassregel war, an welcher wir und unsere Nachkommen nach aller menschlichen Wahrscheinlichkeit schwer zu leiden haben werden.’ Wie zich op buitenlandsche voorbeelden wil beroepen, zal dus wel doen ook deze en dergelijke autoriteiten te raadplegen. 't Is waar, von Mohl verklaart zich hier alleen tegen het algemeen stemrecht, en zoo ver wenscht men bij ons nog niet te gaan, ook al mocht de grondwet het gedoogen. Maar wanneer men eenmaal het beginsel loslaat, dat toekenning van stemrecht aan een gedeelte van de bevolking dat thans dit recht nog niet bezit, gemotiveerd moet worden door de gebleken geschiktheid van die volksklasse voor de uitoefening van staatkundige rechten, wanneer men verlaging van census verdedigt alleen om het getal kiezers te vermeerderen, dan wordt afkeuring van het algemeen stemrecht louter willekeur en inconsequentie. Het beginsel dat men voorstaat moet noodzakelijk daarheen drijven.
Toch wensch ik allerminst dat men den census onaangeroerd late. Integendeel, ik erken gaarne dat de groote grief tegen de thans bestaande kieswet juist den census geldt, en dat dus het hoofddoel van de herziening zijn moet om daarin verandering te brengen. Verandering nu beteekent vermindering, want het is zeer duidelijk, dat het eenmaal gegeven kiesrecht moeilijk weer kan ontnomen worden. Had men in 1850 zich wat minder illusiën gemaakt omtrent het platteland en daar niet als regel een census van ƒ 20 à ƒ 24 aangenomen, de klachten tegen de wet zouden thans vrij wat minder algemeen zijn. Nu echter | |
[pagina 358]
| |
bestaat er eene stuitende ongelijkheid tusschen dat platteland en de grootere gemeenten, eene ongelijkheid, welke alleen door verlaging van den census in die gemeenten kan worden weggenomen. Is de meer of minder groote bijdrage in de directe belastingen overal een slechte maatstaf voor het vermogen van den burger, allermeest in de groote steden, waar de wijze van leven zich veel minder door eenheid kenmerkt dan ten plattelande het geval is. De kleine winkelier, op wiens beschaving dikwijls even weinig te roemen valt als op zijne belangstelling in de publieke zaak, bezit door zijn aanslag in het patentrecht allicht de bevoegdheid om mede te stemmen, terwijl menig hoogst beschaafde, niet in handel en industrie betrokken en dus ook niet patentplichtig, dezelfde bevoegdheid mist. De fout ligt hoofdzakelijk in de grondwet, en is niet geheel weg te nemen, maar zij kan door verlaging van den census in de steden toch aanmerkelijk worden getemperd. En dat dit spoedig geschiede is werkelijk noodig, al ware het slechts ter wille van de zedelijke kracht welke het kiesstelsel moet kunnen uitoefenen. Immers niets is meer geschikt om die kracht te ondermijnen en ook de vrucht van dat kiesstelsel in de openbare meening te benadeelen, dan de wetenschap hoe dikwijls hier aan onbekwamen een recht wordt toegekend, dat den bekwamen onthouden is. Geen beter argument tegen onze wet dan de kiezerslijsten eener groote stad in handen van een deskundigen lezer. Nog grooter wordt de grief tegen het bestaande, wanneer men den census in de steden vergelijkt met dien voor het platteland aangenomen. Niet alleen dat men op de dorpen, bij een census van ƒ 20 à ƒ 24, in den regel onbekwamen tot kiezers maakt, terwijl men in de groote steden bij een census van ƒ 80, ƒ 100 en ƒ 112 in den regel de bekwamen buitensluit, maar bij de tegenwoordige inrichting van het stemrecht wordt zoodoende tevens aan het platteland een enorm overwicht toegekend. Ik weet wel dat er velen zijn die aan dit argument alle waarde ontzeggen, velen die oordeelen dat op de hier genoemde omstandigheid zelfs niet mag worden gelet, en die gaarne uit de hoogte verklaren: ‘wij erkennen geen onderscheid tusschen stad en land.’ De vraag is intusschen niet - het zij mij veroorloofd dit op te merken - wat al of niet door deze en gene wordt erkend en toegegeven, maar wat werkelijk bestaat. En nu bestaat er onderscheid tusschen stad en land, | |
[pagina 359]
| |
hier meer misschien dan elders en zeker niet minder. De nederlandsche maatschappij is voor alles een maatschappij van steden; de meerderheid dier steden op stoffelijk en intellectueel gebied is onbetwistbaar en onbetwist, en met dit feit moet ook de kieswet rekening houden. Doet zij dit niet, en brengt zij het overwicht bij het platteland, dan verkrijgt men eene vertegenwoordiging, misschien voortreffelijk samengesteld, maar in elk geval geen vertegenwoordiging van de nederlandsche maatschappij zooals zij leeft en arbeidt. En dat nu werkelijk het platteland overwegende macht bezit, kan moeilijk worden geloochend. Amsterdam, Rotterdam, 's-Gravenhage, Groningen en Utrecht zijn volgens het ministerieel ontwerp, nu door de Tweede Kamer aangenomen, de eenige steden die werkelijk hare kiesdistricten beheerschten. Arnhem zwicht voor de Veluwe, Dordrecht voor de Alblasserwaard, terwijl in het district Leiden, de Akademiestad met hare veertig duizend zielen tot zwijgen wordt gebracht door de boeren aan den Rijn en de boomkweekers te Noordwijk. Van de tachtig afgevaardigden, die welhaast de Tweede Kamer van de Staten-Generaal zullen uitmaken, komen er - nu Groningen niet met Zuidhorn verbonden wordt - slechts veertien uit districten, waar steden de meerderheid hebben, alle anderen uit oorden meer of minder volkomen aan den invloed van het platteland onderworpen. Deze verhouding nu strookt niet alleen zeer weinig met onze tegenwoordige maatschappelijke toestanden, maar zij is daarenboven volkomen onhistorisch. In de dagen van de groote Republiek hadden de steden schier uitsluitend het woord, en van 1814 tot 1848 had men in de provinciale staten - het kiescollegie van de Tweede Kamer - aan de steden een invloed gegeven, veel grooter dan haar toekwam, wanneer men enkel wilde letten op de sterkte van hare bevolking, vergeleken met de bevolking van het platteland. In Noord-Brabant, Noorden Zuid-Holland en Zeeland was de stedelijke stand sterker dan de landelijke, in de twee eerstgenoemde provinciën zelfs sterker of even sterk als landelijke stand en ridderschap te zamen. Overal elders - Drenthe uitgezonderd - had men aan de twee standen hetzelfde getal vertegenwoordigers gegeven, zoodat daar de ridderschap beslissen moest. En nu? Niet alleen dat de steden niet meer aandeel hebben in het kiesrecht dan haar naar het cijfer harer bevolking toekomt, maar dat aandeel is zelfs kleiner dan het bij de toepassing van dien maatstaf | |
[pagina 360]
| |
alleen, zijn moest. Immers de gemeenten van meer dan 10,000 zielen hier te lande hebben te zamen ruim 1,064,900 inwoners, dat wil zeggen ongeveer 30 pCt. van de geheele bevolking, terwijl van de 100,040 kiezers slechts 24,328, dat wil zeggen 24 pCt. van het geheele cijfer, tot die gemeenten behooren. Hoe ongunstig het gesteld is met den politieken invloed, welken onze steden uitoefenen, blijkt het best bij vergelijking met België. Het stedelijk element is daar te lande vrij wat minder sterk dan bij ons, zoodat dan ook de bevolking van de belgische steden staat tot die van het platteland als 265 tot 735. En toch die steden, slechts 26 pCt. van de geheele bevolking, hebben sedert de verlaging van den census in 1848 in haar midden meer dan 42.5 pCt. van het geheel aantal kiezers. Komt het alzoo tot eene herziening van de Kieswet, dan moet deze voor alles dienstbaar worden gemaakt aan eene verlaging van den census in de steden, ten einde althans eenigszins het verbroken even wicht te herstellen, en aan die steden den politieken invloed toe te kennen waarop zij naar hare overwegende beteekenis in onze maatschappij onbetwistbaar aanspraak hebben.
Naar het oordeel van velen is de verlaging van den census in de steden intusschen nog maar een halve maatregel: niet alleen aan hen die eene zekere som in de belasting betalen, maar vóór alles aan de capaciteiten willen zij het stemrecht hebben toegekend. Deze eisch is inderdaad volkomen billijk - weinigen nog maar die het betwijfelen - en men moet het daarom ernstig betreuren, dat de woorden van de grondwet niet toelaten dien eisch te bevredigen. Het tegenwoordig geslacht heeft de geschiedenis der grondwetsherziening van 1848 reeds zoo volkomen vergeten, en wij beleven in den laatsten tijd vooral zulke zonderlinge omwentelingen bij de verschillende politieke partijen, dat het misschien niet overbodig is te herinneren, hoe de staatscommissie, met het herzieningswerk van 1848 belast, althans ten deele wilde voldoen aan hetgeen nu algemeen gewenscht wordt, en daarom in de grondwet schrijven, dat het stemrecht onafhankelijk van census aan alle gepromoveerden zou toebehooren. In zijne ‘Bijdrage tot de herziening der grondwet’, heeft de Heer Thorbecke het voorstel der commissie nader toegelicht. ‘Kiesrecht der zoogenaamde capacités’, zegt hij o.a., ‘wordt evenzeer geëischt door het aangenomen beginsel | |
[pagina 361]
| |
zelf, dat niet allen roept, maar slechts onderstelde bekwaamheid, als ter verbetering der onredelijke fictie, dat geld politiesche rijpheid aanwijze. Hoe talrijker, althans geruimen tijd nog, onder hen, die hun titel van betaling der gevorderde som ontleenen, kiezers zullen zijn zonder begrip, zonder wil en burgerzin, des te ijveriger dient de wet hen te zoeken, welke de betrekking van den burger tot den Staat kennen en weten te waarderen. Van dezen zijn de gepromoveerden slechts ééne classe; allen die proeve van eenige bekwaamheid hebben gegeven, zooveel zij door de wet duidelijk kunnen worden omschreven, hebben gelijke aanspraak, en welligt zou de Grondwet eene algemeene volmagt ter opneming van zoodanige classen aan de wet kunnen geven.’ Had zij het slechts gedaan! Maar zelfs het zeer bescheiden voorstel van de staatscommissie kon geen genade vinden bij het ministerie Donker Curtius-de Kempenaar. Schier zonder opgave van redenen schrapte de toenmalige regeering de voorgestelde bijvoeging, en de beide Kamers der Staten-Generaal, geheel verdiept in het veelomvattende werk der grondwetsherziening, achtten de zaak zelfs niet belangrijk genoeg om daarop terug te komen. De deur werd toegeslagen, en thans nu deze kwestie, als zoovele andere, welke toen bijna ongemerkt voorbijgingen, in hooge mate onze aandacht trekt, en voor ons werkelijk eene zaak van gewicht geworden is, nu kloppen wij te vergeefs. Komt het immer tot eene nieuwe grondwetsherziening, dan zal men zeker niet verzuimen den raad op te volgen door Thorbecke in 1848 gegeven, en dus den wetgever machtigen, geheel onafhankelijk van census, aan de zoog enaamde capacités het stemrecht toe te kennen. Het is zeker voor den wetgever niet gemakkelijk eenigszins volledig de personen aan te wijzen, welke met reden onder die catagorie gebracht kunnen worden, maar toch in buitenlandsche wetten ontbreekt het niet aan modellen, en daaronder zeer goedeGa naar voetnoot1. In geen geval zou ik intusschen | |
[pagina 362]
| |
willen instemmen met hen die beweren, dat zoolang op dat punt geen grondwetsherziening kan verkregen worden, de Kieswet behoort te blijven wat zij is. Bedrieg ik mij niet, dan overdrijven zij, die dus spreken, den invloed, welken de toelating der capaciteiten op de stemming zal uitoefenen, want het getal van deze blijft toch altijd betrekkelijk gering. Daarenboven wordt de census in de steden belangrijk verminderd, dan zal die vermindering van zelve leiden tot het toelaten van een goed deel dezer capaciteiten en dus ook tot gedeeltelijke opheffing althans van het nu geldende bezwaar. De Nieuwe Rotterdammer Courant heeft dezer dagen in eenige belangrijke opstellen, aan de Kieswet toegewijd, een ander denkbeeld ontwikkeld, en de wenschelijkheid betoogd, om ook de plaatselijke directe belastingen voor den census in rekening te brengen. Aangenomen dat de Grondwet toelaat dit te doen, wat dunkt mij nog al twijfelachtig is, dan nog begrijp ik niet juist welk voordeel uit die verandering kan voortvloeien. Zij zou zeker ten gevolge hebben, dat aan velen, nu uitgesloten, het kiesrecht werd toegekend, maar datzelfde doel is door verlaging van den tegenwoordigen census veel gemakkelijker en mij dunkt ook veel beter te bereiken. Vooreerst toch zou het een kwaad zijn het kiesrecht te steunen op de bijdragen in eene belasting, welker bedrag van het eene jaar op het ander dikwijls aanmerkelijk verschilt, en ten andere loopt de opbrengst van die belasting in de verschillende gemeenten, dikwijls om louter toevallige redenen, te veel uiteen, dan dat elks aandeel daarin ooit voor een veiligen algemeenen maatstaf zou kunnen doorgaan. In gemeenten, welke het geluk hebben groote eigendommen te bezitten, of die aanzienlijke inkomsten ontleenen aan markten, gazfabrieken enz., kan eene bijdrage van ƒ 10 in de plaatselijke directe belasting zeer hoog zijn, terwijl elders, waar dergelijke middelen ontbreken, die bijdrage misschien zeer onbeduidend is. Vergelijkt men bijv. de plaatselijke directe belastingen van 's Gravenhage en Leiden, dan vindt men tusschen beiden een groot verschil, en dat om geen andere reden dan deze, dat terwijl de residentie een zeer uitgebreiden middenstand bezit, die klasse te Leiden in verhou- | |
[pagina 363]
| |
ding tot de geheele bevolking zeer beperkt is. De belastingen in laatstgenoemde stad zijn op zich zelven niet hoog, maar daar men er betrekkelijk weinig belastingschuldigen telt, is elks bijdrage groot. Twintig gulden gemeente-belasting beteekent daarom veel meer te 's Gravenhage dan in de Akademiestad. Door bij het bepalen van den census èn op rijks- èn op gemeentelasten te letten, gaat men op politiek terrein den dubbelen standaard als waardemeter invoeren, en bedrieg ik mij niet, dan is op dat terrein dergelijke vermenging nog wel zoo bedenkelijk als in het muntstelsel.
Naast den census is de verdeeling van het land in kiesdistricten de groote kwestie, welke bij herziening van de Kieswet moet worden beslist. Mij dunkt ook hier is verandering van het bestaande in hooge mate wenschelijk. Op het oogenblik dat ik schrijf, beraadslaagt de Tweede Kamer over het wetsontwerp tot herziening van de kiestabel. Het regent amendementen, ofschoon de Regeering in haar oorspronkelijk ontwerp reeds heel wat veranderingen heeft gebracht. Het valt moeilijk te loochenen, dat er in dat passen en meten van kiesdistricten, dat ‘sollen’ met geheele landstreken, die van het eene district naar het andere worden gejaagd, en helaas nergens rust kunnen vinden, iets bij uitstek onnatuurlijks en tevens iets zeer ongezonds ligt. Ik kan mij niet voorstellen, dat er geen middel zou bestaan om aan dien toestand een einde te maken, en acht het zeer wenschelijk dat daartoe eene poging worde gedaan. De voorname strijd loopt nog altijd over de vraag of men het stelsel van groote of wel dat van kleine kiesdistricten zal aannemen, maar naar mijne bescheiden meening mag en kan dit niet de hoofdvraag zijn. De hoofdzaak is dunkt mij deze, dat wij natuurlijke kiesdistricten hebben, dat wil zeggen, dat men zamenvoege wat van nature bijeen hoort, en scheide wat niet vatbaar is voor vereeniging. Komt men zoodoende tot groote districten, dan noem ik deze gaarne onberispelijk, maar ik zie ook volstrekt geen overwegend bezwaar in kleine afdeelingen, wanneer men bij toepassing van hetzelfde beginsel daartoe van zelf | |
[pagina 364]
| |
komen mocht. Zeer velen intusschen volgen stelselmatig een tegenovergesteld beginsel: een natuurlijk district is in hun oog een gruwel; het is hun soms genoeg in deze of gene landstreek eene zekere eenheid op te merken, om onmiddellijk tot het versnipperen van die landstreek te besluiten. Men noemt dat strijd voeren tegen provincialisme en esprit de clocher, en roemt de kunstig samengevlochten districten als uitnemend geschikt om echte volkskeuzen te bevorderen. Hoe minder het district een eigen karakter openbaart, hoe beter het zijn zal. Ik weet dat ik mij hier op een glibberig terrein beweeg en dus voortschrijvende groot gevaar loop nog eens dezelfde aanvallen uit te lokken, welke ik eenige jaren geleden te vervullen had, toen ik in ‘de Gids’ een soortgelijk gevoelen uitsprak. Hoe nu? vroeg men. Weet de schrijver dan niet dat de afgevaardigden het geheele nederlandsche volk vertegenwoordigen en geenszins dit of dat bijzonder district? Weet hij niet dat de moderne staat juist gebroken heeft met het middeneeuwsche beginsel, om de vertegenwoordiging samen te stellen uit mannen, die enkel gekozen door en voor een bijzonder belang, wel als zaakwaarnemers voor hunne committenten optreden, maar geenszins als behartigers van het groote algemeen belang? Men geloove het wel, dat niemand meer geneigd kan zijn dan ik zelf, om deze waarheid te erkennen en in te stemmen met de groote verdienste welke in dit opzicht aan den modernen staat, met den middeneeuwschen vergeleken, toekomt. Ook voor mij staat het vast, dat de afgevaardigden het geheele volk vertegenwoordigen, niet slechts het district dat hen gezonden heeft, wanneer men daarmede namelijk dit bedoelt, dat elk hunner het geheele volk dient en verplicht is het algemeen belang te behartigen, al ware het ten koste van de bijzondere belangen aan zijn district eigen. Hierover kan geen kwestie bestaan. Maar wat is nu het algemeen belang? Vraagt het aan de Heeren Thorbecke, Groen van Prinsterer en Heemskerk, vraagt het aan Groningen en 's Gravenhage, aan Rotterdam en Utrecht, en het zal blijken dat de antwoorden vrij wat uiteenloopen. Welnu, de vertegenwoordiging moet die verschillende opvattingen en voorstellingen van het algemeen belang teruggeven, en hoe juister zij dit doet, hoe inniger het volk zich aan haar zal verbonden achten. Is dit nu waar, dan zal men ook wel willen toegeven, dat de wetgever bij het indeelen | |
[pagina 365]
| |
van de kiesdistricten die eigenaardige opvattingen en voorstellingen moet opzoeken en beschermen, in plaats van ze kunstmatig te bestrijden, dat hij daar waar eenheid van levenswijze, van cultuur, van stoffelijke belangen zeker karakter aan een landstreek heeft gegeven, dat van invloed zijn kan op hare voorstellingen van het algemeen belang, die eigenaardigheid ook bij de toepassing van het kiesrecht moet eerbiedigen. Zonderling, terwijl men in het algemeen deze mijne stelling verderfelijk noemt en van oordeel is, dat het vernietigen, althans het verzwakken van alle eigenaardigheden door kunstmatige verdeeling van districten, het beste middel is om eene juiste en ware volksvertegenwoordiging te erlangen, aarzelt men niet in bijzonderheden op het afgekeurde stelsel terug te komen. Men lette slechts op hetgeen dezer dagen voorvalt. Van waar die ijver te Groningen, om zich te vrijwaren voor eene vereeniging met Zuidhorn? Van waar die veerkracht, welke de Zaanstreek openbaarde bij hare pogingen om het ongelukkig huwelijk met Haarlem te ontbinden? Van waar die antipathie welke het denkbeeld eener vereeniging van Goes en Zierikzee op beide plaatsen heeft opgewekt? De reden ligt voor de hand: men meent een eigen karakter te bezitten, eigen denkbeelden te hebben van wat het groote staatsbelang vordert, en wenscht nu ook het vermogen te behouden of te erlangen om die eigenaardigheid in de vertegenwoordiging te openbaren. Is mijne voorstelling van hetgeen tot eene goede verdeeling der kiesdistricten behoort, onjuist, dan moet men de eischen van Groningen, Zaandam enz., niet alleen niet inwilligen, maar ten sterkste bestrijden, want juist het feit waarop die plaatsen zich beroepen, namelijk hare eigenaardigheid, maakt haar naar het oordeel van den wetgever ongeschikt een eigen kiesdistrict te zijn. Willigt men daarentegen die eischen in, waarom dan aan andere plaatsen, die volkomen onder dezelfde omstandigheden verkeeren, aan Leiden bijv., onthouden wat men in billijkheid aan Zaandam en Groningen niet weigeren kan? Ik strijd niet voor kleine districten, want ook groote landstreken kunnen eene zeer natuurlijke eenheid vormen: ik strijd slechts tegen het onzalig denkbeeld om in districten zonder zin of ziel de beste kweekplaatsen te zoeken van eene deugdelijke volksvertegenwoordiging. Dit moet intusschen gezegd worden, dat de argumenten waarmede kleine districten gewoon- | |
[pagina 366]
| |
lijk, en ook nu weder door de Regeering, worden bestreden, juist niet van de meest afdoende zijn. Vooral op twee punten wordt de aandacht gevestigd. Vooreerst vreest men dat kleine districten, te veel onder den invloed van plaatselijke omstandigheden, een kleingeestig esprit de clocher zullen openbaren. Dat men zoo sprak in 1850, bij het maken van de Kieswet, is licht te begrijpen, maar met eene ervaring van achttien jaren achter zich, klinkt het argument inderdaad vreemd. Of is het geen feit, dat de zeer weinige kleine districten, die wij hebben, o.a. Groningen, Zuidhorn, Steenwijk en Zierikzee, juist in den regel vertegenwoordigd zijn of worden door mannen aan die districten vreemd? De sterkste theorie moet, dunkt mij, tegenover dit practisch resultaat de vlag strijken. Het tweede argument betreft niet zoozeer een bezwaar aan de kleine als wel een voordeel aan de groote districten eigen, te weten dit, dat het elke twee jaren de geheele bevolking in de gelegenheid stelt aan de verkiezingen deel te nemen. Mag ik vragen of deze eigenaardigheid wel inderdaad den naam van voordeel verdient? Niemand die twijfelt, dat de onafhankelijkheid van het parlement een zeer wezenlijk vereischte is voor de goede werking onzer constitutioneele instellingen, en om die onafhankelijkheid te verzekeren, heeft de Grondwet voorgeschreven, dat de leden der Tweede Kamer voor den tijd van vier jaren zouden worden afgevaardigd. De termijn is kort genoeg, korter dan in vele andere landen; in Frankrijk en Pruissen worden de leden voor vijf, in Engeland voor zeven jaren gekozen. Welnu, feitelijk wordt deze termijn hier te lande met de helft verminderd, omdat de algemeene verkiezingen telken twee jaren terugkomen. Het nadeelig gevolg kan niet uitblijven en blijft ook niet uit. Naarmate de politieke strijd levendiger wordt en er tusschen de verschillende partijen meer volkomen evenwicht van krachten tot stand komt, naar die mate geraakt de Kamer, zeer ten nadeele van de belangen welke zij behartigen moet, ook meer onder den invloed van het kiezersvolk, althans in het jaar dat aan de verkiezingen voorafgaat, dat wil zeggen van elke twee jaren één. Tot staving van dit gevoelen heb ik aan de ervaring in het tegenwoordig zittingsjaar opgedaan meer dan genoeg: de invloed van de aanstaande Juni-verkiezingen was reeds in September 11. duidelijk zichtbaar in de Kamer, en wordt het natuurlijk dagelijks meer. Welnu, onder dien invloed | |
[pagina 367]
| |
zijn feiten voorgekomen en woorden gesproken, welke men inderdaad niet te hard bejegende, toen men ze met den naam van politieke immoraliteit bestempelde. Heeft men zoo als in België, trots zijne groote districten, elke twee jaren partieële in plaats van algemeene verkiezingen, dan is haar invloed op de Kamer zeker vrij wat minder groot. Daarenboven wordt op die wijze nog een ander kwaad weggenomen. Kiesdistricten veranderen soms even gemakkelijk van denkwijze als hunne afgevaardigden, en zoo gebeurt het niet zelden, dat eenig Kamerlid na verloop van twee jaren een collega uit zijn district naast zich krijgt, die op politiek gebied tot zijne tegenvoeters behoort. Het kan niet anders of deze omstandigheid moet aan de zedelijke kracht van den oudsten afbreuk doen, omdat het - ik zeg niet altijd, maar toch zeer dikwijls - vaststaat, dat zoo hij, zijn mandaat nog twee jaren blijft waarnemen, hij dit enkel te danken heeft aan de omstandigheid, dat zijne kiezers in de onmogelijkheid verkeeren het hem voor dien tijd te ontnemen. Deze argumenten - ik erken het gaarne - putten de kwestie van de groote of de kleine districten geenszins uit. Voor en tegen beiden valt vrij wat meer te zeggen, en mijn doel was dan ook slechts te wijzen op de zwakheid der motieven, welke schier uitsluitend worden aangevoerd. Blijft de census in de steden op zijn tegenwoordig bedrag, dan zou ik de kleine districten stellig voortrekken, als het eenig middel om den rechtmatigen invloed van die steden althans niet geheel te vernietigen. Verlaagt men daarentegen den census, dan zullen steden en platteland elkander beter opwegen en groote, zelfs zeer groote districten, mits zij hunne ‘natuurlijke grenzen’ bezitten, zeer wel bestaanbaar, misschien zelfs wenschelijk zijn. Één groot voordeel althans zou op die wijze gemakkelijk verkregen kunnen worden, namelijk het intrekken van de wetsbepaling, welke gebiedt dat de tabel houdende verdeeling der kiesdistricten telken vijf jaren zal worden herzien. Naar mijne opvatting althans, is de vijfjarige herziening een onvermengd kwaad. Vooreerst is dat streven om in alle afdeelingen zoo juist mogelijk òf 45,000 òf 90,000 inwoners samen te vatten, de voorname oorzaak van de onnatuurlijke grenzen der kiesdistricten, zoo als die hier te lande bestaan. Aan bepaalde cijfers gebonden, moet men wat één is scheiden of samenvoegen wat niet te zamen past. Dit is | |
[pagina 368]
| |
intusschen nog maar het halve kwaad: het kunstmatige in de groepeering der districten treedt na verloop van jaren althans eenigszins op den achtergrond: wat niet vereenigd moest zijn groeit langzamerhand samen en zoo geneest de tijd de wonden door de kunst geslagen. De kiezers van hetzelfde district leeren elkaâr allengs kennen, knoopen verbindingen aan en bespreken meer en meer hunne gemeenschappelijke belangen. Maar zie, nauwelijks is met oneindig veel moeite het eerste verband gelegd, in het district althans eenig public spirit opgewekt, of eene nieuwe wet komt tusschen beiden om het pas begonnen werk te verstoren. Op die wijze wordt onnatuurlijke samenvoeging de blijvende wet, voor zeer vele kiesdistricten althans. Voeg hier nu bij, dat die herziening op vaste tijden allicht een middel wordt in handen van de heerschende politieke partij, om hare bijzondere belangen te behartigen ten koste van het algemeen. Om dat middel, 't welk zoo natuurlijk voor de hand ligt, geheel ongebruikt te laten, is eene mate van onbaatzuchtigheid noodig, aan politieke partijen maar zeer zelden eigen. Aangenomen dat Nederland in dit opzicht eene gunstige uitzondering maakt, dat onze partijen werkelijk in staat zijn haar eigen belang geheel op te offeren, dan blijft het toch nog onaannemelijk, dat de tegenpartij ooit aan het betrachten van die deugd zou willen gelooven. Van daar dat de discussiën over de kiestabel, moeilijk en onaangenaam op zich zelve, zich bijna noodlottig moeten onderscheiden door den rijkdom van insinuatiën en recriminatiën, welke daarbij wordt ten toon gespreid. Waarom dan niet als in België de kiesdistricten, geheel onafhankelijk van het cijfer der bevolking, eens voor altijd vastgesteld, zoo als zij natuurlijk moeten zijn ingericht, en voorts aan elk district zooveel afgevaardigden gegeven als het 45,000 tallen inwoners telt? Kan op die wijze het geheel aantal vertegenwoordigers, waaruit de Kamer volgens de Grondwet moet zijn samengesteld, niet zuiver worden ingedeeld, welnu, men geve dan aan die districten, waar men na deeling het grootste overschot vindt, één afgevaardigde meer. De vijfjarige herziening kan in dat geval geschieden, des noods buiten de wet om, bij eenvoudig koninklijk besluit. Immers, de twee of drie nieuwe plaatsen, welke wegens uitbreiding der bevolking moeten worden aangevuld, komen van nature toe aan die distric- | |
[pagina 369]
| |
ten, waar op het oogenblik der herziening het bestaande overschot het cijfer van 45,000 meest nabij zal komen. 't Is eene eenvoudige deelsom, welke aan den minsten klerk bij het departement van Binnenlandsche Zaken kan worden overgelaten, terwijl elke kiezer in staat is contrôle te houden en de som na te cijferen. Het hoofdbezwaar tegen dit stelsel zal wel zijn, dat men op die wijze niet verkrijgt zuivere groepen van 45,000 inwoners, en hier aan een grooter, daar aan een kleiner getal personen de taak moet opdragen om een afgevaardigde te benoemen. Maar mag dit bezwaar, op zich zelf reeds niet zeer groot, wel hier te lande wegen? Immers, trots het stelsel van kunstmatige en altijd wisselende districten, ontbreekt er ook nu reeds zeer veel aan die aritmethische gelijkheid. Wordt toch het ontwerp, waarmede de Tweede Kamer zich dezer dagen bezig hield, aangenomen, dan zal men hier een afgevaardigde op 41,000 en elders één op 61,000 zielen hebben, dat wil zeggen een verschil van 50 pCt. Bij eene regeling als ik mij voorstel, behoeft het verschil waarlijk niet grooter te zijn.
De twee beginselen van de Kieswet, hierboven besproken, zijn de eenige, welke in de laatste weken meer bijzonder aan de orde kwamen, geenszins de eenige, welke bij herziening van de wet overwogen en misschien gewijzigd zouden moeten worden. Trouwens niet alleen om de hoofdbeginselen is het te doen, maar ook om de beslissing van velerlei praktische kwestiën, welke zich bij toepassing van de Kieswet hebben voorgedaan, en daaronder kwestiën van groot gewicht. Ik noem slechts de verhouding van het stembureau tot de verschillende collegiën, met het onderzoek der geloofsbrieven belast; eene verhouding, waaromtrent naar mijne meening hier te lande eene zeer ongelukkige jurisprudentie is aangenomen, al moge zij dan ook met de wet in handen te verdedigen zijn. Hoe meer men doordringt in de bijzonderheden van de Kieswet, hoe meer verschil van meening zich vermoedelijk zal openbaren. Maar over één punt althans scheen men het tot voor korten tijd eens te zijn, namelijk dit, dat de herziening, gewichtige taak bij uitnemendheid, om waarlijk vruchtbaar en volledig te zijn, aan rustige en kalme dagen moest worden | |
[pagina 370]
| |
voorbehouden. Wordt zij ondernomen en volbracht met geen ander doel dan om, gebruik makende van eene achttienjarige ondervinding, onze vertegenwoordiging op zoo deugdelijke grondslagen te vestigen, als de gebrekkige middelen waarover wij te beschikken hebben, het toelaten, zij zal dan een zegen kunnen worden voor Nederland. Zal het er toe komen? Tot eene herziening, ja. Maar tot eene wezenlijk onpartijdige? De vooruitzichten zijn niet gunstig, want het gevaar begint groot te worden, dat de Kieswet in het lot zal moeten deelen dat de Schoolwet getroffen heeft. Het voorstel tot algemeene censusverlaging, dezer dagen door den Heer Heemskerk met vermetele hand midden in eene aan deze zaak geheel vreemde discussie geworpen, heeft heel wat illusiën weggenomen, maar zeker meer nog het feit, dat er in onze Tweede Kamer dertig leden te vinden zijn bereid om door hun votum deze zonderlinge toepassing van het recht van amendement te steunen. Het harlekijnspak heeft voor onze conservatieven, zij mogen regeeren of oppositiemaken, naar het schijnt iets onweêrstaanbaar aantrekkelijks. Geen kleur, welke aan hunne uitrusting ontbreekt, en die zij, vóór alles behaagziek, niet bereid zijn in het volle licht te stellen, zoodra er kans is dat dit der meerderheid welgevallig zou kunnen wezen. Hun beginsel is om er geen te hebben, hun geheele bestaan de karikatuur van eene politieke partij. Wat Mr. Groen van Prinsterer in zijne zoo even verschenen brochure: ‘Aan de conservatieve partij’ tegen het programma van hare Algemeene Kiesvereeniging aanvoert, geldt van de geheele partij, en in zooverre kan men zeggen dat dit program het beeld van de partij met weêrgalooze trouw heeft teruggegeven. ‘In dubbelzinnigheid ligt de levensvoorwaarde. In woordenrijk verzwijgen de levenskracht. De zwakheid van het zamenstel verbergt zich achter eene opeenstapeling van zinsneden, schitterend en elastiek.’ Maar juist om de gelijkenis, zeggen wij dan ook van het ontbinden der politieke partij, wat de Heer Groen gezegd heeft van het ontbinden harer Kiesvereeniging: ‘Een benijdenswaardig uiteinde, voor het vaderland een weldaad. Het is de voorwaarde en zou welligt het begin zijn van een door opregtheid gezuiverden toestand, waarin de belangrijkste vraagstukken zouden worden behandeld zonder bijoogmerken en beslist met een, ook naar de uitspraak van het volksgeweten, nationalen bijval.’ | |
[pagina 371]
| |
Spottend is Mr. Groen van Prinsterer vaak een veldheer zonder leger genoemd. De uitdrukking zou - ook blijkens deze laatste brochure - nu beter passen dan ooit, maar wie waagt het nog daaraan het denkbeeld van spotternij te verbinden? Indien veldheer en leger gescheiden zijn, 't is omdat alleen de veldheer stand hield. Die monster-coalitie, welke zich conservatieve partij pleegt te noemen en voor welke elke andere naam even veel of even weinig past, moge op haar banier prijken met groote en schoone namen, langs allerlei stroom en uit allerlei richting bijeengebracht, de naam die haar het liefst zou zijn ontbreekt er aan en zal daaraan blijven ontbreken.
Leiden, 25 April 1869. J.T. Buijs. |
|