| |
| |
| |
Twee vaders.
Het was een heerlijke zomerdag van het jaar 1633. De lange Julidagen waren reeds voorbij, maar de Augustusmaand schonk van dag tot dag een onbewolkten hemel en de velden, de weiden en akkers, de boomgaarden en bloemperken genoten den warmen zonneschijn. Nu en dan werden zij door eene onweersbui gedrenkt; vocht en warmte werkten samen om de natuur te tooien in haar prachtigsten dos, en al de vruchtbaarheid, die in Noord-Hollands kleigronden ligt opgesloten, met volle kracht naar buiten te lokken. De landlieden waren tevreden en verheugden zich in het vooruitzicht op een overvloedigen oogst, en de menschen uit de stad grepen gretig elke gelegenheid, die zich opdeed, aan om hunne donkere woningen en hunne nauwe straten of bekrompen grachten te ontvluchten. De Broekermarkt werd dan ook druk bezocht en groot was het getal der inwoners van Enkhuizen, die wilden deelnemen aan het bezoek, dat gewoonlijk op den tijd der kerkmis aan de stede Grootebroek ten deel viel. Er gingen er te paard en er gingen er te voet, maar de meesten kwamen aan langs den waterweg. Welk reeder van eenigen naam, welk koopman, ten zij kleinhandelaar of winkelier, die er niet een boeier op nahield! In menigte hadden zij Enkhuizen verlaten en gleden over den vlakken waterspiegel, die nauwlijks van tijd tot tijd door een zacht windje eventjes gerimpeld werd, voort, hier een gestuurd door wel gehanteerde riemen, ginds een ander getrokken met een lijn door iemand, die den zoom van het veld langs den vliet volgde, terwijl een derde, al ging het nog zoo langzaam, met opgeheschen zeilen elk zuchtje en elk koeltje van de lucht trachtte op te vangen.
Er was er een onder, die door sierlijkheid van bouw, door
| |
| |
rijkdom van tuigage en bekleedsel, boven allen uitblonk; een eigendom van een van Enkhuizens burgemeesteren; van een van die mannen uit de roemrijke zeventiende eeuw, wier stalen vlijt en kloeke ondernemingsgeest onze hoogste bewondering afdwingen, maar in wier onbuigzaamheid van karakter wij de schaduwzijde van het volksleven dier heldendagen opmerken. Bij de uitrusting van het vaartuig des burgemeesters was geene spaarzaamheid in acht genomen. Onze vaderen hadden vaartuigen waarmede zij geld verdienden en vaartuigen waarmede zij geld verteerden. Deze boeier behoorde tot de laatste soort, en het was te zien ook. Venetië mocht bogen op de pracht van hare gondels, oud-Hollands pleiziervaartuigen hadden ook vloeren met kostbare tapijten bedekt; banken, wier zijden kussens tot nederzitten uitlokten; de hemels der tenten waren met rijk schilderwerk bedekt en gordijnen van satijn, door koorden van gouddraad opgehouden, weerden het zonnelicht af, als het te sterk door de glazen of de vensteropeningen heendrong. Zoo was ook het vaartuig ingericht, dat toebehoorde aan den vader van dien jongen man, die voor zich en zijne vrienden op dezen dag het vrije gebruik er van verzocht en verkregen had, en die nu met al de vroolijkheid zijner twintig jaren praatte en lachte en zong, ondersteund en aangemoedigd door zijne gasten. Het gezelschap was het penseel van een der beste schilders uit dien tijd waardig. Wat jeugd en welvaart en schoonheid kunnen zijn in de houding en op het gelaat van vier paar jonge menschen, jonkmans en jonkvrouwen, het was daar te zien, en tegelijk wat rijkdom door smaakvolle weelde daaraan kan toebrengen. Schalksch vernuft en teedere hartstochtelijkheid straalden bovendien in hunne gesprekken door; zij waren om strijd gereed met een geestig
woord, waaruit bleek, dat de wetenschap hunner dagen hun niet geheel vreemd was, al kwamen zij uit eene koopstad, en ook om strijd gereed met een lied. In dien tijd hadden de Hollandsche jongens en meisjes nog niet geleerd, om alleen van meestal afschuwelijk Fransch en Duitsch of onverstaanbaar en onbegrepen Italiaansch gebruik te maken, als de vroolijkheid hen tot zingen drong; zij kenden de oude zangwijzen nog of namen nieuwe dankbaar aan en wisten hunne moedertaal zacht en teeder of krachtig en forsch te doen klinken. Met luide toejuiching werd de dichter begroet die met een nieuw lied optrad; het werd gezongen in den huiselijken kring en bij feesten en gastmalen,
| |
| |
des zomers in de open lucht en des winters in het welverwarmde binnenvertrek.
Eene van de meisjes reikte de guitare aan den gastheer over. Zij was een zacht blond kind van achttien jaren, minder sierlijk maar niet minder kostbaar gekleed dan de andere juffers van dit gezelschap. Zij was bekend bij en geliefd door het grootste gedeelte van Enkhuizens jongelingschap en zij handhaafde nu weder haren roem door den frisschen glans van hare blauwe oogen, door de heldere kleur en de doorzichtige fijnheid van haar regelmatig gevormd gelaat, door den weelderigen rijkdom van hare krullende lokken, die van zilver schenen in de schaduw en van goud in den zonneschijn, door het heldere rood van hare zacht omgebogen lippen, door de weelderige vormen van boezem en hals, door de rankheid van hare houding en door de kleine voetjes, die soms in hun paarsch fluweelen bekleedsel onder den satijnen rok zichtbaar werden.
‘Uwe beurt!’ zeide zij, en Dirk Semeinsz nam het speeltuig aan.
Hij had in een hoek zijne zitplaats gekozen, zoodat hij, zonder jegens eene andere zijner vrouwelijke gasten onbeleefd te zijn, zijne naaste buurvrouw, welke hij zich voor deze kermispartij tot meisken gekozen had, in het aangezicht zien kon en hij maakte van dat voorrecht ruimschoots gebruik. De andere jongeluî, die het wel moesten opmerken, lachten er soms om, en ‘mooie Domenees Grietje,’ zóó werd zijne naaste buurvrouw gewoonlijk genoemd, vond het volstrekt niet onaangenaam. In waarheid versmaadt eene mooie vrouw nooit eene hulde aan hare schoonheid gebracht; maar bovendien, hier gaf deze achttienjarige boven al de vrijers in Enkhuizen met geheel haar hart de voorkeur aan Dirk Semeinsz.
Hij was die voorkeur ook waardig. De smaakvolle rijkdom zijner kleeding verhoogde zijne natuurlijke bevalligheid en deed zijn gunstig voorkomen alleraangenaamst in het oog vallen. Ook de stand tot welken hij behoorde, kon hem in een gezelschap tot aanbeveling verstrekken, - hij was een burgemeesterszoon, - maar zijne beste schatten droeg hij in zijn hoofd en in zijn karakter. Uit zijne bruine oogen schitterde een vlugge geest; en al kon bij hem nog niet die vastheid van edele beginselen gevonden worden, tot welke de gelukkigste menschen meestal eerst op rijpen leeftijd kunnen opklimmen, toch verried geen trek in zijn gelaat eenige losbandigheid; al- | |
| |
les teekende bij hem den gezonden, ronden, vroolijken Hollander, die zijn overvloed nog zonder schade aan lichaam of ziel genoot, en die juist daarom onbeschroomd elke jokkernij en elk geestig woord, dat hem op de tong kwam, durfde uitspreken.
Toch hoorde nu ‘mooie Domenees Grietje’ van hem geene scherts. De ware liefde is bij haar ontwaken en bij hare eerste krachtvolle openbaring ernstig. Hij zag haar nog eens aan, nadat hij de guitarre had in handen genomen; zacht klonk zijn voorspel; Grietje sloeg hare oogen neder, terwijl een purperkleur hare wangen overtoog; de andere jongeluî zwegen ook. Dirk begon. Het was een liedje van Hooft, van den Drossaart van Muiden, keurig van taal en teeder van inhoud, op eene oude zangwijze gezet:
‘Sal nemmermeer ghebeuren my dan nae dese stondt
De vrientschap van u ooghen, de wellust van u mondt?
De vrientschap van u ooghen, de wellust van u mondt,
De jonste van u hartgen dat voor mijn open stondt?
Soo sal ick nochtans blijven u eeuwich onderdaen.
Maer mijn verstroyde sinnen wat sal haer annegaen.’
De zanger gevoelde wat hij zong. Zuiver was zijn toon, maar niet koud; men kon hooren, dat hij zijn warm en teeder hart in zijn gezang uitstortte. De smart der scheiding trilde in zijne stem bij de regels:
‘Mijn sinnen moghen swerven de leyde langhe tijt,
Nu zij, mijn overschoone, zijn u, haer leydstar, quyt.’
en toen hij vervolgde:
De schoone borst tot tranen, ten bate gheen bedwangh.
De traentgens rolden neder van d'een en d'ander wangh,
toen welden in Grietjes oogen tranen op. Zij was niet vroolijk meer en zij was evenmin bedroefd. Zij was ontroerd, overstelpt door de wonderlijke aandoeningen der liefde, even als Dirk zelf.
Hij zong echter voort, terwijl zijne gasten luisterden:
| |
| |
De schoone traentgens deden meer dan een lacchen doet:
Al in zijn hoochste lijden, sy troosten zijn ghemoet.
Vrouw Venus, met haer starre, thans claerder als de Maen,
Bespiede de vrijagie en sach 't mirakel aen.
- ‘En hebben teere traentgens,’ seyd zy, ‘soo groote cracht?
Waerom en is het schreijen niet in der Goden macht?’
De traentgens rolden neder, maer de Godinne soet -
‘Bey liever soud ick schennen,’ sey zy, ‘mijn roosenhoet.’
- ‘Wat gheef ick om mijn rosen, oft maecsel van mijn crans?
Ick sal gaen maecken perlen van onghemeene glans.’
Eindelijk verbrak een der vrienden de betoovering en zong met Dirk mede:
De tranen wierden perlen soo rasch haer 't woort ontging,
Die sy met gout deurboorde en aen haer ooren hingh.
De blancke perlen hielen de crachte van 't gheween,
En doen nog in den hemel dat zy op aerden deên.
en de meisjes lachten weder toen vier volle mannenstemmen het slotvers van het liedje luide opzongen:
Als Venus in de spieghel haer vint met dit cieraet,
Zy wenscht gheen tooverrieme noch cranse tot haer baet.
Nog eens klonk het:
Als Venus in de spieghel haer vint met dit cieraet,
Zy wenscht geen tooverrieme noch cranse tot haer baet.
en men praatte en snapte, men schertste en plaagde weder. Het werd een vreugdevolle middag en een heerlijke avond. Laat keerden zij in Enkhuizen terug, en onder een helderen sterrenhemel geleidde Dirk Grietje naar de woning van hare ouders. Wel driemaal stonden zij stil onder weg. Zij hadden geen haast. Zij zaten nog eenige oogenblikken op de bank voor de deur, welke Grietje moest binnengaan. De maan scheen; de lucht was zoel en geurig; het zachte murmelen van de zee liet zich van de andere zijde van den dijk hooren, en zij zaten
| |
| |
zoo stil en zoo gelukkig. Eindelijk nog één handdruk, nog één kus; zij moesten scheiden, maar zij deden het rijk en dronken van vreugde over de bekentenissen, welke zij voor elkander hadden afgelegd en over de beloften, welke zij elkander gegeven hadden.
‘Zoo de ouden zongen, zoo piepen de jongen,’ dat spreekwoord is wel dikwijls maar lang niet altijd van toepassing. Somtijds schijnt het zelfs, dat jongeluî slechts hun genoegen vinden en aan hunne neigingen voldoen, als zij een toon aanslaan, die met dien hunner ouders den krijschendsten wanklank vormt. De zoon van Burgemeester Semeinsz en de dochter van Domenee Verbrugge zongen samen een alleraardigst liedje van liefde en trouw, terwijl hunne vaders tegenover elkander, reeds gedurende vele jaren, slechts tonen van afkeer en vijandschap aansloegen.
Domenee Verbrugge was een ijverig voorstander van de Dortsche Synode, en Burgemeester Semeinsz had wel eenige neiging tot de Remonstrantsche gevoelens betoond. Prins Maurits was de held van Domenee Verbrugge en Burgemeester Semeinsz had het eens gewaagd om de terechtstelling van Oldenbarnevelt een moord te noemen. Domenee Verbrugge was altijd, hoewel nu onder Frederik Hendrik wat minder heftig, voor den Prins en de ware Gereformeerde religie, en Burgemeester Semeinsz hield het met de Staten en was van oordeel, dat, hoe minder de predikanten zich met de politiek bemoeiden, des te beter.
Bij dat verschil van meening was van tijd tot tijd eene kleine kibbelpartij gekomen tusschen de Heeren Burgemeesters en den Kerkeraad, en Domenee Verbrugge wist van Burgemeester Semeinsz, dat hij op het raadhuis der stad tegenover de eischen van den Kerkeraad de onverzettelijkste was, even zoo goed als Burgemeester Semeinsz van Domenee Verbrugge wist, dat niemand in den Kerkeraad stouter zich beroemde een dienaar te zijn van dien ‘Heer, voor wien al de grooten der aarde zich moeten buigen!’ Domenee Verbrugge hoopte nooit den eerbied, aan de wettige overheid verschuldigd, te vergeten, maar tegenover ‘een beroerder van Israël’ kende hij geen ontzag,
| |
| |
en Burgemeester Semeinsz verachtte waarlijk den godsdienst niet; maar aan de heerschzucht der geestelijken paal en perk te stellen, noemde hij een duren plicht. De Heeren spraken elkander zelden, alleen ambtshalve. Geen van beiden begeerde nadere kennismaking of vriendschap, en daar waren nu hunne kinderen op elkander verliefd geworden, de oudste van Burgemeester Semeinsz, zijn éénige zoon, en de dochter, het éénige kind van Domenee Verbrugge.
De vaders hadden het zich zelven niet te wijten, dat hunne kinderen kennis hadden gemaakt. Er was door hen geene aanleiding toe gegeven; zij hadden het nauwelijks geduld, dat nu en dan het zelfde gezelschap de jongeluî bijéénbracht. Waarlijk, het was wel buiten hen omgegaan, dat partijtje naar de Broekermarkt. Dirk had van zijn vader het gebruik van den boeier gevraagd om met eenige jongeluî ter kermis te gaan en de Burgemeester, vooral sedert den dood zijner vrouw, al meer en meer in handels- en regeeringszaken verdiept, had zijn zoon dat gegund en er niet aan gedacht om te onderzoeken, wie de gasten zouden zijn, en Domenee Verbrugge was juist een paar dagen vroeger naar Amsterdam vertrokken om met eenige ambtsbroeders over enkele punten, rakende het welzijn van de kerk en het vaderland, te beraadslagen. Dirk had het veld ruim gezien en de stoute schoenen aangetrokken. Hij hoopte dat Grietje hem niet zou weigeren om mede te gaan, en zijne hoop werd niet beschaamd. Had hij misschien eerst nog gevreesd, dat Grietjes moeder hem met zijn verzoek zou afwijzen, de goede vrouw, wier zelfstandigheid onder het opzicht van het drukkende gezag, door Domenee Verbrugge ook in zijn huiselijken kring uitgeoefend, volkomen was vernietigd, wist niet wat zij beter kon doen dan aan hare dochter die uitspanning toe te staan. Toch vonden moeder en dochter, zonder dat zij eenige afspraak maakten, het eenparig beter om Domenee Verbrugge bij zijne terugkomst niet lastig te vallen met een verslag van het kermispartijtje naar de Broekermarkt, en zoo gebeurde het, dat eerst na eenige weken, waarin de jongeluî elkander meermalen gezien en gesproken hadden, de zaak aan Domenee Verbrugge bekend werd.
Hard was het voor hem, voor den ijverigen voorvechter des Kerkeraads, te moeten vernemen, dat de zoon van Burgemeester Semeinsz niet alleen zijne dochter ergens ontmoet had, maar haar zelfs in zijn boeier ter kermis had geleid; hard voor den
| |
| |
leeraar, die zoo krachtig tegen de ijdelheid zijner dagen kon getuigen van de ingetogenheid, welke den Christen past, en die zoo onverbiddelijk streng ook eene onschuldige uitspanning kon afkeuren, te moeten hooren dat zijne dochter, onder muziek en zang, in een van die weelderige vaartuigen, naar eene plaats was medegegaan, waar zij zeker ook ten dans geleid was door den zoon van een vader, wiens godsdienstzin bij alle vromen onder zware verdenking lag; dubbel hard, omdat hij dat alles buiten zijne eigene woning vernemen moest. Wat had hij vrouw en kind gedaan, dat zij hem alzoo konden grieven!
Hij trad zijn huis, waar hij zijne vrouw en dochter bijéén vond, met een bedroefd en toornig hart binnen. Hij gaf geen antwoord op den welkomstgroet, die hem na zijne gewone wandeling werd toegebracht, maar zette zich neder en verschrikte de beide vrouwen, die altijd slechts met diep ontzag hem naoogden en nu, daar zij zijn misnoegen opmerkten, hem vreesden, door deze vraag, die op den toon van moeilijk bedwongen gramschap werd uitgesproken: ‘Hoe ver zal uwe dwaasheid wel gaan, moeder! die uw kind het pad des verderfs laat bewandelen? En hoever zal uwe losbandigheid u wel vervoeren, ijdel kind! dat van de afwezigheid uws vaders gebruik maakt om met zijne lessen te spotten?’
Zijne vrouw en dochter begrepen terstond wat hij vernomen had, maar zij spraken eerst geen woord; zij waagden het niet den vertoornden man en vader aan te zien; zij rezen slechts van hunne zitplaatsen op, alsof zij plotseling voor eene rechtbank gedaagd waren.
‘Geen antwoord?’ ging hij na eenige oogenblikken voort. ‘Niets? Geen enkel woord tot rechtvaardiging of verontschuldiging? Stom voor mij, ja stom in het gevoel uwer zonde en schuld; stom voor het aangezicht van den Heer uwen God! Hij heeft gezien hoe in deze woning zijn dienstknecht snood bedrogen werd; hoe van de afwezigheid van den man en vader gebruik werd gemaakt om goddelooze vermaken bij te wonen. Hij heeft het woord gehoord, vrouw! waarmede gij uw kind hebt laten heengaan naar de holen des verderfs! Voor hem zijt gij niet verborgen geweest, kind! Heb ik u niet duizendmaal voorgehouden: “Verblijd u in de dagen uwer jonkheid, maar weet dat gij voor al die dingen komt in het gericht.” Hebt gij dan niets te zeggen? Niets?’ herhaalde hij nog eens.
| |
| |
Zacht en met eene bevende stem antwoordde zijne vrouw: ‘Het is mijne schuld!’
‘Uwe schuld? Ik vreesde dat. Met droefheid heb ik dikwijls opgemerkt, dat de grootschheid des levens en de begeerlijkheid der oogen uw hart konden verlokken, en ik heb daarvan dan nu weder de ondervinding. Wat zegt uw geweten? Toen de zoon van een der Burgemeesters onze dochter wilde medenemen, toen dorst, toen woudt gij geen weêrstand bieden. Al nam hij haar ook mede naar de voorportalen der hel; uwe ijdelheid was gestreeld. Vrouw! meer dan twintig jaar hebt gij met mij samengewoond; ik heb met u gebeden en u het woord des Heeren leeren verstaan; gij hebt mij steeds gehoord, als ik voor de gemeente van den weg des heils getuigen mocht! Heeft dan niets op u invloed? Niets genoeg om u te maken tot een kind des Heeren, tot eene dienstmaagd van den Koning der Koningen, sterk om de verleiding te wederstaan en de vijandschap ook van de machtigen dezer wereld te trotseeren, wetende in wien gij gelooft?’
Maar nu deed Grietje eene schrede voorwaarts. ‘Moeder heeft geen schuld, vader!’ zeide zij.
‘En zij liet u gaan?’
‘Zoo is het; maar ik heb haar nauwlijks gevraagd, en ik weet, o! ik verwijt het mij nu; maar het was mij aan te zien, dat eene weigering mij vertoornen kon! Moeder is altijd zoo goed!’
‘Zoo goed!’ herhaalde Domenee Verbrugge, en het was alsof dat woord van zijn kind zijn hart voor zijne vrouw weder een weinig opende. Hij zag haar althans aan, wel met hoogen ernst, maar reeds met minder toorn in zijn oogopslag. ‘Haar verlangen om te gaan was te sterk, dan dat gij moed hadt om haar te weigeren?’ vroeg hij.
De moeder boog toestemmend het hoofd en strekte naar Grietje eene hand uit, die met kinderlijke teederheid werd aangegrepen, want de dochter zag, dat de toorn van haren vader nu geheel op haar overging.
Zij vergiste zich niet. ‘Gij hadt dan wel begeerte,’ zeide Domenee Verbrugge tot haar, ‘om mijne vermaningen te wederstreven, en daar heen te gaan, waar geene discipelinne van onzen éénigen Verlosser gezien wordt! Ik dacht nog al, dat uwe vermaking was in het bezoeken van des Heeren voorhoven en in het psalmgezang tot zijne eere! Zeg, kind! brandde
| |
| |
in dat huis der zonde u de grond niet onder de voeten? Hebt gij niet gevreesd, toen die ijdele kinderen der wereld u in hun vaartuig medevoerden, dat het water u verzwelgen zou?’
Grietje hief het nedergebogen hoofd niet op, maar zij was gewoon om voor hare ouders oprecht te zijn, en had zij eerst voor haren vader verzwegen wat zij wel vermoedde dat hij ongaarne vernemen zou, nu de ure om bekentenis te doen voor haar gekomen was, nu kon zij ook niets verbergen.
‘Het was niet om den boeier en niet om het dansen!’ stamelde zij.
‘Niet?’ en Domenee Verbrugge, die niet begreep, dat hij de gewichtigste tijding nog vernemen moest, schudde ongeloovig het hoofd. ‘Niet? zult gij ook nog liegen tegen uwen vader? Voorwaar, ik bemin de poëterij van dien Amsterdamschen kousenkoopman, van dien sinjeur van den Vondel anders niet; zij is mij te kettersch of te paapsch! Maar nu stem ik met hem in:
Och, d'ouders teelen 't kind, en maken 't groot met smart;
Het kleene treet op 't kleet, de groote treên op 't hart.
Hij was ontroerd opgestaan en liep het vertrek op en neder. Maar Grietje herhaalde nog eens: ‘Het was niet om den boeier en niet om het dansen, vader!’
‘Niet? en waarom dan?’
‘Ik heb hem zoo lief!’ gaf zij nauwlijks hoorbaar ten antwoord, terwijl zij haar gelaat aan de borst van hare moeder verborg.
Haar vader verstond haar wel, maar begreep haar nog niet. ‘Hem zoo lief?’ vroeg hij. ‘Wien?’
Met verwondering zag hij eerst zijne vrouw wankelen en met hunne dochter op een stoel nedervallen, maar vervolgens knikten ook zijne knieën en zocht ook hij steun, toen Grietje den naam noemde: ‘Dirk Semeinsz!’
Het bleef gedurende eenige oogenblikken in die kamer doodstil. Domenee Verbrugge hijgde naar adem en knoopte zijn kamizool los. Vervolgens streek hij met de rechterhand over zijn voorhoofd. Eindelijk begon hij te spreken, maar angstig alsof hij een afgrond voor zijne voeten geopend zag en op kort afgebroken toon:
‘Ik.... ik begrijp niet! Ik heb niet..... goed gehoord!
| |
| |
Grietje! gij zijt mijn vleesch en bloed! Kind! ik heb u zoo lief! Als ik schuldig.... sta voor den Heer, omdat ik nog een afgod heb voor mijn hart, dan zijt gij die afgod! Zeg, dat ik mij vergis! Gij, gij zoudt hem liefhebben, den zoon van dien Remonstrantschgezinden vader, tegen wien ik de belangen van de ware religie steeds moet beschermen? Den zoon van dien man, die mij, hoewel ik als dienaar van den Allerhoogste en als Apostel van den éénigen Heiland sprak, zoo dikwijls heeft bespot? Gij, gij zoudt dien knaap liefhebben, hem, Dirk Semeinsz? O, indien ik u daarvoor heb opgevoed! Zeg, dat ik den naam heb misverstaan! Hij is het immers niet, die Burgemeesterszoon?’
Maar Grietje begreep, dat zij niet meer zwijgen kon noch mocht, en hoewel hare bekentenis haar nu bijkans reeds berouwde, sprak zij toch met eene vaste stem: ‘Hij is het wel, vader!’
Domenee Verbrugge zag voor zich heen met strakke blikken en met een gelaat, waarop geene enkele aandoening te lezen stond, alsof de kennis der waarheid hem versteend had. Eindelijk ontsprongen tranen aan zijne oogen. Hij zag op naar den hemel, maar scheen geene vertroostende gedachte te kunnen vinden. Hij viel bij zijn stoel op zijne knieën en verborg zijn gelaat in zijne handen en snikte en kermde: ‘Heere God! ik ben een arm zondaar en heb niets te eischen! Ik bouw alleen op uwe genade in Jezus Christus! Maar o! waarom hebt Gij mij deze beproeving niet gespaard?!’
Ook Burgemeester Semeinsz hoorde eerst eenige weken nadat hij in goed vertrouwen aan Dirk het gebruik van zijn boeier had afgestaan, met wie zijn zoon ter kermis geweest was, en hij vernam er tevens bij, dat de jongeluî telkens gelegenheid wisten te vinden om elkander te spreken, en dat, als Dirk die gelegenheid vond, Grietje haar nimmer vrijwillig ontweek. Wat zou de Burgemeester doen? Hij had zijn zoon te lief om hem iets van zijn rijkdom te weigeren, en hij was trotsch op dien zoon, die den roem van zijn aristocratisch geslacht moest handhaven; maar indien die zoon zijne afkomst en zijn stand verloochende, was het dan niet rechtvaardig om hem ook van het
| |
| |
genot der vaderlijke rijkdommen uit te sluiten? Toch bedwong hij zich en spaarde Dirk eene uitbarsting van den toorn, die zich eerst van hem meester maakte; maar toen hij bedaard was, nam hij een besluit, en toen dat besluit genomen was, toen was hij ook onverzettelijk.
Dirk kon ongeveer vermoeden wat er zou besproken worden, toen hij op een avond, nadat al de bedienden zich verwijderd hadden, het kleine vertrek moest binnengaan, waar zijn vader gewoonlijk alleen was en waar slechts voor een bijzonder ernstig onderhoud aan iemand de toegang vergund werd.
‘Ga daar zitten!’ zeide de Burgemeester en wees zijn zoon den stoel aan, welken hij bij de tafel tegenover zijne eigene zitplaats had nedergezet. Dirk gehoorzaamde stilzwijgend. Op zijn gelaat stond zijne schuldbekentenis reeds te lezen, en zijn vader had volkomen recht om hem toe te voegen: ‘Ik zie, dat ik u niet behoef te vragen, of het gerucht waarheid zegt, dat u den minnaar van Grietje Verbrugge noemt?’
De minachtende toon, waarop de naam van het hem dierbare meisje werd uitgesproken, liet bij Dirk geen vonk van hoop over, of zijn vader misschien zijne keuze zou willen goedkeuren. Hij had eenige zinsneden bedacht, waarmede hij beproeven wilde om zijn vader tot toegefelijkheid en zachtzinnigheid te stemmen en hij had eene flauwe hoop gehad, niet om terstond de goedkeuring van zijn vader te verwerven, maar toch wel om eene beslissende weigering te ontgaan. De woorden bestierven hem echter op de lippen, toen hij zijn vader aanzag; hij zweeg en keek met verlegenheid voor zich.
Zijn vader ging voort: ‘Ik veronderstel echter, dat het u geen ernst is met deze verbintenis; gij kent de eischen van uwen stand, en ook om de houding door den vader van het meisje, een onbeduidenden maar verwaanden kerel, tegen mij dikwerf aangenomen, zoudt gij mij waarlijk genoegen doen door aan die grap een einde te maken. Gij hebt mij nooit ernstige redenen gegeven om over u ontevreden te zijn; ik denk, dat wij ook nu elkander verstaan? Indien dat zoo is, bedenk dan ook eens of gij den boeier niet beter zult gebruiken, als gij, in plaats van de Broekermarkt te bezoeken, bij onze Amsterdamsche vrienden en correspondenten onze belangen gaat aanbevelen?’
Deze toespraak, half ernstig, half lachend gedaan, had geenszins de uitwerking, welke door Burgemeester Semeinsz was be- | |
| |
doeld. Zijn zoon antwoordde wel niet terstond, maar dat was niet omdat hij er een oogenblik over nadacht, of hij het voorstel van zijn vader zou aannemen. Hevige verontwaardiging en bittere toorn deden zijn bloed koken, en het was alleen een betamelijk ontzag voor zijn vader, een ontzag, dat hij zelfs ook nu niet geheel kon afschudden, hetwelk hem wederhield van in heftige bewoordingen uit te barsten. Na eenige oogenblikken moest hij echter wel antwoorden, maar hij deed het met eene schelle en trillende stem, die zijne gemoedsbeweging verried: ‘Ik heb niet uit ijdele genotzucht aan Grietje het hof gemaakt, vader! Ik weet niet hoe gij hierbij van een grap spreken kunt. Ik heb haar lief met geheel mijne ziel. En ik heb haar dat niet verzwegen. Ook wijst zij mijne liefde niet af!’ en met diezelfde hooghartigheid, welke zijn vader kenmerkte en die hem dus als in het bloed zat, hief hij trotsch het hoofd op en zag onbeschroomd zijn vader aan, terwijl hij zijne bekentenis besloot: ‘Onze harten zijn aan elkander verbonden. Wij zijn niet meer te scheiden. Ziedaar, nu weet gij alles!’
‘Dat hoop ik niet!’ zeide de Burgemeester. ‘Dat hoop ik waarlijk niet. Wel knaap! gij zult toch zoo dwaas niet wezen om de schoone toekomst, die u wacht, prijs te geven? Zoudt gij bestemd zijn om de schoonzoon te worden van dien kleingeestigen kerkkraai, en onder de plak van dien WelEerwaarde te zitten? Een Domeneesdochter! Ik woû u wijzer hebben!’
‘Ik ben niet wijzer!’ zeide Dirk. ‘En al trouw ik met Grietje, daarom raak ik nog niet onder de plak van Domenee Verbrugge!’
Zijn vader hoorde die laatste woorden met welgevallen. De voorstelling, welke hij van onderdanigheid aan Domenee Verbrugge gegeven had, kwetste den hoogmoed van zijn zoon en prikkelde tot tegenstand. De weg, welken de vader om te slagen moest volgen, was dus aangewezen en met onmiskenbare zachtzinnigheid vroeg hij: ‘Maar, beste jongen! ziet gij dan niet in, dat gij kiezen moet: trouwen met Grietje en langzamerhand verzeilen naar den Kerkeraad om naar de pijpen van Domenee Verbrugge te dansen, òf al die gekheid uit uw hoofd zetten en den weg vinden naar de Statenvergadering!’
Het scheen inderdaad Dirk niet zoo kwaad om den weg naar de Statenvergadering te vinden. Hij had geleerd om zich
| |
| |
voor te stellen, dat in het bestuur van zijne stad en zijne provincie en zijn vaderland eene hooge plaats voor hem bestemd was, en hij had volstrekt geen plan om dat vooruitzicht te laten varen. Waarom zou die schitterende toekomst door een huwelijk met Grietje Verbrugge worden vernietigd?
‘Ik begrijp u niet!’ gaf hij zijn vader ten antwoord. ‘De weg naar de Statenvergadering zal toch door een huwelijk met Grietje Verbrugge niet voor mij gesloten worden. Zij is door haar voorkomen en haar geest, dunkt mij, juist geschikt om dien voorspoed te deelen, en de gedachte is mij juist zeer aangenaam, dat ik haar dien kring zal kunnen binnenleiden, waarin zij als een pronkstuk van Gods schepping te huis behoort!’
Burgemeester Semeinsz bleef nog juist bedaard genoeg om zijn zoon met een medelijdenden glimlach te kunnen aanzien en hem opheldering te geven van hetgeen hij niet scheen te begrijpen.
‘Gij weet toch!’ zeide hij, ‘dat ik allereerst u dien weg zal moeten banen. Daartoe ben ik bereid, maar niet als gij door eene dwaze liefde uw stand verloochent. In dat geval zou ik ook weinig voor u kunnen doen! Hoe zou ik u kunnen aanbevelen, als men mij kon verwijten, dat gij te hardnekkig waart om u naar den wil uws vaders te schikken, en te los van hoofd, om waar een mooi gezichtje in 't spel komt, aan de eischen van uw stand te beantwoorden!’
‘Ik weet niet, vader!’ zeide Dirk, die zich beleedigd gevoclde, ‘ik weet niet wat gij los van hoofd en hardnekkig noemt: maar als gij meent dat ik Grietje moet vergeten of althans dat ik aan een huwelijk met haar niet meer denken moet, dan kunt gij u de moeite om met mij te redeneeren besparen. Zij is mij niet ééne, maar alle plaatsen in de Statenvergadering waard en de prijs, door u mij daarvoor gesteld, is mij voor haar bezit volstrekt niet te duur!’
‘Ook niet te duur?’ hernam de Burgemeester met drift, ‘als mijne toegenegenheid daaronder begrepen is? Als ik mijne vriendschap u onttrek? Als ik u nauwelijks meet voor mijn zoon erken? Als ik u uit mijn huis verban, omdat gij de plaats in mijn hart verloren hebt?’
Dirk zweeg. De woorden van zijn vader deden hem pijnlijk aan; maar het was alsof hij naast dien toornigen man eene andere liefelijke gestalte zag, met een paar vriendelijke oogen, die hem schenen te vragen, of hij in zijne liefde niet volharden kon?
| |
| |
De Burgemeester ging met zijne waarschuwing voort: ‘Laat haar loopen, zeg ik u. Gij zult het u te laat beklagen, als gij mij nu ongehoorzaam zijt. Gij zegt niets, gij kunt ook niets zeggen, dat mij van gedachten kan doen veranderen. Knaap! gij draagt een naam, die op alle markten een goeden klank heeft, die met onbeperkt vertrouwen in Oost en West wordt uitgesproken. Ik behoor onder de koningen van deze stad en van dit land! Gij zijt mijn zoon en gij zoudt u verslingeren aan die Domeneesmeid! Nooit, zeg ik, nooit geef ik mijne toestemming! Ik droeg u liever naar het graf!’
‘En ik stierf liever dan haar te verlaten!’ met deze woorden rees Dirk op van zijn stoel.
‘Zet u weder!’ zeide zijn vader. ‘En bedenk u nog een oogenblik. Uwe toekomst hangt geheel af van de keuze, welke gij heden doet. Moet ik de handen van u aftrekken, u aan uzelf overlaten, of...’
‘Waarom dat?’ vroeg de zoon, die weder was gaan zitten. ‘Zegen ons, vader! Grietje en mij, en gij hebt een lief kind meer!’
‘Zijt gij dol, knaap! Eer vloekte ik u beiden, haar althans!’
‘Dan kunt gij het ook mij doen!’ en Dirk stond weder op, keerde zijn vader trotsch den rug toe en trad naar de deur.
‘Wacht!’ riep de Burgemeester. ‘Gij kent mij! Ik blijf bij hetgeen ik eens gezegd heb. Huwen zult gij haar niet, zoo lang ik leef! Ik zal haar en haren vader....’
Hij sprak zijne bedreiging niet geheel uit. Zijn zoon had het vertrek verlaten en de deur achter zich dicht getrokken. De Burgemeester zag hem gaan en zijn toorn week voor bittere droefheid. Hij bleef alleen zitten, wel een uur lang. Zijne gedachten gingen terug naar den dag, waarop zijn zoon geboren was. Voor zijne herinnering rees het vroolijke tafereel op van het toppunt, dat hij in zijn huiselijk geluk had gekend. En nu, zijne vrouw was hem ontvallen, maar hij had gewerkt en gezwoegd; rijkdom, eer en macht had hij verworven, en nu zijn eigen kind, zijn éénige zoon vernietigde zijne schoonste verwachting en ontroofde hem de schoonste vrucht, welke hij zich van zijn arbeid beloofd had. Hij dacht ook aan God, gelijk die andere vader, die over de dwaasheid zijner dochter jammerde, en ook de oogen van den trotschen regent vulden zich met tranen bij de overweging van deze pijnlijke vraag: Of de Voorzienigheid zou kunnen gedoogen, dat de loszinnigheid
| |
| |
der jeugd den ouderdom tot eene marteling maakte en in dollen overmoed de vrucht van jarenlangen arbeid en trouwe plichtsbetrachting verkwiste?
De beide vaders hielden hun woord en bleven onverzettelijk volharden in de afkeuring van de liefde hunner kinderen, en de jongeluî bleven evenzoo onwankelbaar getrouw aan de beloften, welke zij elkander eens gegeven hadden. Het huiselijk verkeer werd daardoor natuurlijk bij Domenee Verbrugge, zoowel als bij Burgemeester Semeinsz onaangenaam; vertrouwelijkheid en overeenstemming ontbraken in de beide huisgezinnen, maar terwijl bij Domenee Verbrugge het verdriet stil en zonder eenig gerucht te veroorzaken, aan de harten van vader en moeder en dochter knaagde, barstte de verdeeldheid tusschen den Burgemeester en zijn zoon weldra jammerlijk uit.
Eerst was Dirk gehoorzaam, toen zijn vader hem voor eenige weken naar Amsterdam zond; hij nam de opdracht om daar de handelsvrienden van hun huis te bezoeken niet alleen aan, maar deed de zaken ook spoedig en nauwkeurig af, en het was hem wel eene opoffring om zoo lang uit Enkhuizen en van zijne beminde Grietje verwijderd te zijn, vooral toen zijn vader, door hem allerlei onvoorziene werkzaamheden in de wereldstad op te dragen, van week tot week zijne terugkomst wist te verschuiven en telkens op nieuw bij zijne correspondenten nog iets te doen had, dat juist door zijn zoon moest worden in orde gebracht; maar Dirk hield zich goed. Hij schreef geen woord van beklag naar huis; hij gedroeg zich in Amsterdam, zonder zich geheel te onttrekken aan de uitspanningen, welke hem in de eerste kringen werden aangeboden, zedig en welvoegelijk; hij was ijverig, zoodat zijn vader over zijne koopmanschap wel tevreden wezen moest, en zich soms vergenoegd de handen wreef, alsof hij het middel gevonden had om eene dwaze liefde uit het hart van zijn zoon weg te ruimen; maar Dirk bleef aan die liefde getrouw. Hij was ijverig en nauwgezet, maar vooral in de hoop om zijn vader met zijne keus te verzoenen en hem tot toegefelijkheid te bewegen; hij stelde zich voor, dat bij zijne terugkomst zijn vader zich ten minste eenigszins rekkelijker zou betoonen om zijn zoon, die zich in den handel zoo
| |
| |
goed wist te bewegen, door een gewenscht huwelijk gelukkig te maken. Ook in Grietjes hart wist hij die hoop over te planten. Met zijne betrekkingen in Enkhuizen en in Amsterdam en met zijn geld vond hij gemakkelijk gedienstige handen, die op de geheimzinnigste wijze, zonder dat iemand anders het gewaar werd, briefjes heen en weder wisten te dragen, en langzamerhand hadden de jongeluî elkander opgewonden tot de blijde verwachting, dat de Burgemeester zich voor zijn ijverigen en oppassenden zoon den gang tot een huwelijksaanzoek naar Domenee Verbrugge getroosten zou, en dat deze dan ook wel zou toegeven.
Hoe jammerlijk vergisten zij zich! Een prachtig geschenk, een eigen boeier of een paar harddravers, een aandeel in zijn vaders winstgevende zaak was voor Dirk gereed; hij kon het een of het ander, hij kon des noods ook het een èn het ander nemen; het werd hem door zijn vader van ganscher harte gegund; maar bij het eerste woord dat hij over Grietje sprak, kreeg hij een antwoord, dat hem geen enkelen lichtstraal van hoop meer overliet, en bitse woorden wierpen zijne schoonste verwachting in duigen. De eerste ontmoeting der jongeluî, welke zij zich zoo blij en vroolijk hadden voorgespiegeld, was een uur van sombere moedeloosheid, en in plaats van elkander te verblijden met de beelden van hun toekomstig echtelijk geluk, vereenigden zij zich in bittere jammerklachten over dien onoverwinnelijken tegenstand, door welken alle uitzicht op de vervulling hunner wenschen hun ontnomen werd.
Zelfs alleen door list konden zij van tijd tot tijd elkander eens toespreken; hunne ontmoetingen waren zeldzaam en zij legden het er wel op toe, om ten minste dagelijks elkander te zien, en al ware het slechts in het voorbijgaan en door het vensterglas een blik van liefde te wisselen, maar ook dat was soms onmogelijk. Domenee Verbrugge hield van zijn kant zijne dochter in het oog en Burgemeester Semeinsz waakte zorgvuldig over de gangen van zijn zoon. De eerste kon niet veel meer doen dan Grietje zooveel mogelijk binnen zijne woning houden en zijne ambtsbezigheden alzoo inrichten, dat hij zelf of hare moeder haar meestal kon vergezellen, als zij eens moest uitgaan; maar aan Burgemeester Semeinsz stonden om de liefde van zijn zoon te dwarsboomen, krachtiger middelen ten dienste.
Hij wist, of hij vermoedde, dat de jongeluî hem toch, on- | |
| |
danks al zijne waakzaamheid, wisten te verschalken, en Dirk had na zijn tocht naar Amsterdam, nog geen half jaar in de ouderlijke woning doorgebracht, of het plan om hem weder, en nu verder en langer, te verwijderen, stond bij zijn vader vast. De Burgemeester begreep echter, dat hij met list moest te werk gaan. Hij voorzag dat ook zijne strengste bevelen zijn zoon niet zouden kunnen bewegen om vrijwillig Enkhuizen te verlaten. Hij besefte, dat toornige woorden Dirk misschien tot een wanhopigen stap zouden brengen; maar hij dacht er niet aan of misschien zijn zoon, indien hij het slachtoffer van list en sluwe berekening werd, de achting voor zich zelf verliezen en in hartstochtelijke overspanning voor zijn vader zoowel als voor zijne geliefde verloren gaan kon.
Eene onverwachte gebeurtenis kwam den Burgemeester bij zijne plannen ter hulp. Brieven uit Genua brachten hem een bericht aan, dat altijd tot buitengewone maatregelen kon gedrongen hebben, en dat hem nu, hoewel een aanzienlijke som op het spel stond, hoogst welkom was. Hij kon nu ook zijn zoon vragen om daarheen te gaan; hij kon hem toonen hoe noodzakelijk het was, die reis te ondernemen; hij kon, zonder bij hem eenige achterdocht te verwekken, hem wegzenden, en was hij eens daar, dan....
Burgemeester Semeinsz deelde zijn zoon de toedracht der zaak mede. Dirk gevoelde zelf van hoeveel belang het was dat hij, als de zoon van den patroon, wiens belangen moesten verdedigd worden, daarheen ging. Hij kon de geheime plannen van zijn vader niet vermoeden, en het viel hem wel hard voor zulk een langen tijd van Grietje te moeten scheiden; maar vergiste hij zich, of zou zijn vader hem inderdaad eenige hoop geven? De Burgemeester zeide wel niets, dat als eene bepaalde belofte kon worden aangemerkt, maar toch straalde in zijne woorden eenige geneigdheid door, om, als deze zaak goed werd behartigd, aan het geluk van zijn zoon geene hinderpalen meer in den weg te stellen. Het waren slechts losse woorden, onzekere uitdrukkingen, welke Dirks aandacht trokken en die door hem werden opgevangen met die gulzige begeerte, welke iemand, die van dorst versmacht, naar een enkelen waterdroppel de tong doet uitsteken. Hij kon later zich op geene enkele toezegging beroepen; daarvoor had de Burgemeester trouw gezorgd, terwijl hij met het hart van zijn zoon een wreed spel dreef. Ook telde die zoon nauwelijks meer
| |
| |
dan twintig jaren en liet zich dus gemakkelijk door een schemerachtig vooruitzicht van toekomstig geluk opwinden.
Van de opzettelijke onachtzaamheid zijns vaders maakte Dirk dus gebruik en wist, op gevaar af van door Domenee Verbrugge ontdekt en gestoord te worden, eene zoete afscheidsure met Grietje door te brengen; toen vertrok hij, reisde voorspoedig, kwam in Genua aan, vond den correspondent van zijn vader, overhandigde het paket met brieven, door hem medegebracht, en ontving uit dat paket, spoedig nadat hij naar zijn logement weder was teruggekeerd, een brief, die aan hemzelf was gericht. Daarin schreef Burgemeester Semeinsz:
| |
‘Mijn waarde zoon!’
‘Ik hoop dat gij de trouwe zorg van uwen vader zult waardeeren en dat gij daarom de ernstige maatregelen, welke hij voor uw geluk heeft genomen, niet zult wederstreven, maar met kinderlijke gehoorzaamheid u onderwerpen. Dank den Hemel, die door eene belangrijke zaak mij gelegenheid gaf om u uit Enkhuizen te verwijderen en u den tijd te laten om eene dwaze liefde te overwinnen. Ik hoop u hier terug te zien komen, volkomen genezen en volkomen bereid om aan de eischen van uw stand te beantwoorden. Wel voorzie ik, dat u dit eenige moeite zal kosten, maar mijn besluit is genomen. Gij blijft in Genua, totdat ik er op rekenen kan, dat gij alle plannen voor de toekomst, die met mijn vasten wil in strijd zijn, hebt opgegeven! Mogen uwe drukke werkzaamheden u dat gemakkelijk maken! Beproef niet om in dat besluit eenige verandering te brengen. Brieven, wier inhoud dat zou bedoelen, zal ik niet beantwoorden! Ik heb aan mijne correspondenten u voorloopig aanbevolen met de u bekende drie H's: houd hem hier! Gij zult zonder mijne toestemming geene plaats op een schip vinden om naar Holland terug te keeren.
Houd u goed, mijn jongen! Ik wensch niets liever dan zeer spoedig u weder hier te zien, als den zoon die mij waardig is, en onverschillig voor dat meisje, waarop gij nu nog zoozeer zijt verslingerd. God behoede u!
Uw Vader.’
| |
| |
Dirk las dien brief en de uitwerking was, dat hij op zijne beurt met gloeiende verontwaardiging de pen opvatte. Zijn vader ontving dit antwoord:
| |
‘Vader!
‘Ik zal Grietje Verbrugge nooit vergeten; ik zal haar huwen ondanks alles, wat gij mij in den weg stelt. Ik zal van hier weten weg te komen en naar Enkhuizen terugkeeren. Gij liebt mij laag en verraderlijk behandeld, zoo schandelijk, dat ik nauwelijks den tegenzin kan verwinnen, die mij bijna terughoudt om te teekenen
Uw zoon.’
‘Ik zal naar Enkhuizen terugkeeren.’ Dirk had het wel geschreven aan zijn vader, maar het was zoo gemakkelijk niet om dat plan te volbrengen. Spoedig trachtte hij eene gelegenheid te vinden, maar het bleek hem terstond, dat alle reeders en scheepskapiteins door de correspondenten zijns vaders gewaarschuwd waren. Hij liep elken dag de haven van Genua op en neêr. Een roeiboot was tot zijn dienst; een zeilbootje om in de baai heen en weder te varen ook, maar iets anders kon hij niet vinden. Hij sprak met kapiteins, die gereed lagen om uit te zeilen; hij beproefde hen om te koopen; hij verhaalde zijne geschiedenis; hij bad en smeekte, alles te vergeefs!
Men hoorde hem geduldig aan; men was beleefd, zelfs vriendelijk, maar eene plaats aan boord voor hem in te schikken, dat konden noch goede woorden, noch geld bewerken. Hij keerde naar het kantoor, waar hij het paket van zijn vader overhandigd had, niet weder terug. Hij werd er toe uitgenoodigd, eerst met beleefden aandrang, later met minder vriendelijke woorden, eindelijk met de bedreiging, dat door zijne achteloosheid eene belangrijke bezitting voor zijn vader zou verloren gaan. Dirk bekommerde zich noch om het een noch om het ander. Hij bracht zijn tijd meest in droevige overpeinzing door, slenterde langs de straten van de oude vochtige stad, praatte met allerlei soort van zeelieden en was in de woning, waar hij zijn verblijf hield, een onaangename, ontevreden, nor- | |
| |
sche gast. De eene week volgde op de andere, de eene maand na de andere ging voorbij en Dirk bleef dezelfde, standvastig in zijne liefde voor Grietje Verbrugge en juist daarom ook onverzettelijk tegenover zijn vader.
Er kwamen brieven voor hem; hij herkende zijns vaders hand en wierp ze ongeopend op het vuur. Hij begreep terecht, dat zoolang de handelsvrienden zijns vaders hem geene vrijheid gaven om te vertrekken, al die brieven ongeveer denzelfden inhoud zouden hebben. Langzamerhand onttrok hij zich ook aan den omgang met die zeekapiteins, eerst telkens door hem opgezocht, zoo lang hij nog hopen kon er een te vinden, die hem in zijn plan om te ontvluchten behulpzaam wilde zijn. Alleen als er een vreemd schip binnenkwam, maakte hij een praatje, maar keerde meestal spoedig, altijd na een paar dagen, als hij weder eene teleurstelling had ondervonden, tot zijne droevige eenzaamheid terug. Hij zelf wist niet te berekenen, hoe de strijd tusschen hem en zijn vader eindigen zou; maar zijne begeerte om naar Enkhuizen terug te keeren en zijne geliefde Grietje weder te zien werd zoo hevig, dat hij eindelijk tot eene overspanning van wenschen en durven kwam, waarin hij voor geen maatregel, hoe roekeloos ook, meer terugdeinsde.
In Enkhuizen werd Dirks afwezigheid door Grietje Verbrugge betreurd, maar door Grietje niet alleen, ook door Burgemeester Semeinsz. De strenge, trotsche man, die als regent van de stad zijner inwoning en als vader in zijn gezin zijne oppermacht zoo stout handhaafde, die zijne plannen met scherpzinnigheid ontwierp en ten uitvoer bracht, maar het niet verstond, om ter wille van iemand, hoe dierbaar hem ook, in die plannen eenige wijziging te brengen, leed zichtbaar. Zijn uiterlijk voorkomen verried zijne smart. Zijn gelaat verloor die frissche kleur, die zoolang het kenteeken zijner gezondheid geweest was; hij liep niet meer zoo flink rechtop als vroeger; minder vlug werd zijne lichaamsbeweging, en minder vlug ook zijn geest. Lange en bange avonduren werden in eenzaamheid door hem gesleten; dan overpeinsde hij het middel aangewend om, gelijk hij zich verbeeldde, zijn zoon tot inkeer te brengen; dan werd hij geslingerd tusschen hoop en vrees; nu droomde
| |
| |
hij van Dirks blijden terugkeer, en zijn hart klopte sneller alsof hij hem reeds in de armen knelde; dan liet hij zijn hoofd somber leunen op zijne rechterhand, als hij er aan dacht, dat Dirk zijn zoon was, even vasthoudend aan zijne gevoelens en denkbeelden als hij zelf was. De geheele burgerij, ieder die hem vroeger gekend had en hem in die dagen ontmoette, merkte zijn verval op, en hoewel niemand er hemzelf over durfde aanspreken, toch gaf zijn huiselijk leed dikwerf aanleiding tot allerlei gesprekken, waarin hij hier werd geprezen en ginds gelaakt, want hij had, gelijk het in zijn stand en met zijn karakter niet anders wezen kon, zijne vijanden en zijne vrienden. Zelden liet hij zelf zich, hoogstens in onbepaalde bewoordingen, over de afwezigheid en het verblijf van zijn zoon uit en men giste wel, en men was met die gissingen dikwerf zeer nabij de waarheid; maar meer zekerheid had niemand dan deze, die tegelijk door alle inwoners van Enkhuizen bijna gedeeld werd: dat Dirk in zijne liefde voor Grietje Verbrugge standvastig bleef en daarom door zijn vader uit Enkhuizen werd verwijderd gehouden.
Die zekerheid hadden dus ook èn Grietje Verbrugge èn hare moeder èn haar vader. Grietje had zich eerst, hoewel niet zonder moeite, onder deze beproeving staande gehouden door de hoop op Dirks spoedige terugkomst en er zich toe gezet om, gesteund door de toegefelijkheid en de liefderijke vertroosting van hare moeder, den tegenzin van haren vader met zachtzinnigheid te verdragen. Dat werd haar echter moeielijker toen Dirks tehuiskomst van week tot week en van maand tot maand werd verschoven, en zij leerde scherp en bits te zijn en haren vader in hun huiselijk verkeer met onheuschheid te bejegenen, maar zij leerde het slechts voor een korten tijd. Het ongeluk kon haar niet verharden; buigen kon zij en lijden ten koste van gezondheid en schoonheid; maar terwijl hare wangen invielen en hare oogen hun glans verloren en de koorts dikwerf hare krachten sloopte, keerde hare vriendelijkheid terug. Geen verwijt kwam meer over hare lippen; het was niet meer in haar hart. Zij zinspeelde met geen enkel woord meer op den wederzin van haren vader; zij werd vertrouwd met de gedachte, dat de opoffering van hare dierbaarste wenschen door God van haar gevraagd werd en dat zij op deze aarde hare liefde voor Dirk Semeinsz moest verloochenen. Nooit sprak zij zijn naam uit, maar Domenee Verbrugge en zijne vrouw zagen haar van
| |
| |
dag tot dag verminderen in krachten, en zij moesten zich zelf en elkander wel afvragen: wat het einde wezen zou?
Met die vraag kwamen zij somtijds tot een strijd van begeerten, die hun de macht om verstandig te overleggen bijna ontnam. Het gebeurde, dat de zwakke vrouw, die nog nooit haren man had tegengesproken, nu als moeder van een ongelukkig kind, verwijten durfde doen en waarschuwingen uitspreken, over welke zij zich later, dikwijls geen uur nadat zij aan haar hart lucht gegeven had, schaamde, en zij schrikte soms, als zij weder alleen in hare woonkamer zat, bij de herinnering aan de vrijmoedigheid, met welke zij alle bezwaren bestreden en voor de liefde van haar kind gepleit had. Zij bracht ook Domenee Verbrugge, reeds hoogst bekommerd als hij zijne dochter gadesloeg en den jammerlijken invloed van hare ongelukkige liefde op hare gezondheid opmerkte, tot een zwaren strijd. Hij had zijn kind lief, zoo lief als zijne vrouw met hare hoogste eischen wenschen kon; zoo lief dat hij, gelijk hij dikwerf met zelfbeschuldiging overdacht, om zijn kind in opstand zou kunnen komen tegen zijnen God! Menigmaal knielde hij op zijne eenvoudige studeerkamer neder en bad, dat Hij, die de harten der koningen leiden kon als waterbeken, zijn Grietje zou losmaken van den band, die haar aan Dirk Semeinsz hechtte. Hij dreigde in zijne woning niet meer met het oordeel des Heeren; hij sprak geen hard woord meer; hij beproefde om zijn kind op te beuren en te vervroolijken door eene zachte en vriendelijke bejegening en verdroeg geduldig hare grillen. En als hij hoogstens een droefgeestigen glimlach om hare lippen had kunnen te voorschijn roepen, en als zijne vrouw, nadat Grietje zich verwijderd had, met al de fijnheid, over welke eene vrouw, als het moederliefde geldt, beschikken kan, hem verwijtend toesprak, dan boog Domenee Verbrugge het hoofd en dan werd de sterke man zwak. Dan begon hij
haar soms te vergeten, die roeping, welke hij de zijne noemde en op welke hij zoo trotsch was, om de rechten der ware religie tegenover de Remonstrantschgezinden te verdedigen, om de partij van den Prins tegenover de Burgemeesters en de Staten te ondersteunen. Er kwamen uren en zij werden talrijker van week tot week, waarin hij geen predikant, geen drijver eener richting, geen hoofdman eener partij, maar geheel en onverdeeld man en vader was; uren, waarin het uitkwam, dat noch theologie, noch politiek het rein menschelijke
| |
| |
gevoel in hem gedood hadden; uren waarin zijn hart met eene allesoverheerschende liefde aan vrouw en kind gehecht was. Dan vroeg hij, eerst heimelijk aan zich zelven, maar vervolgens stamelend, eindelijk luide aan de beide vrouwen: wat hij doen kon?
Grietje wist het juiste antwoord niet te vinden. De liefde maakt wel vindingrijk, maar Grietje had zich sedert Dirks vertrek over de mogelijkheid hunner vereeniging bijna stomp gedacht, en zij was in haar verdriet te zwak van hoofd geworden om gepaste maatregelen te kunnen beramen. Als Dirk tot haar terugkeerde, zou zij misschien door hartstocht volkomen overheerscht tot de buitensporigste daden in staat bevonden worden, maar hij was nu nog ver van haar verwijderd.
Wat Grietje niet wist te zeggen, dat kon hare moeder daarentegen wel aanwijzen, zoo duidelijk en ondubbelzinnig, dat aan Domenee Verbrugge slechts de keuze overbleef om ronduit te weigeren wat zij hem voorstelde of nederig te gehoorzamen.
‘Wist niet,’ vroeg de moeder, die, nu het de levensvreugde van haar kind gold, schrander de grondslagen waarop zij haar plan bouwde, aanwees, ‘wist niet ieder in Enkhuizen, hoe diep Burgemeester Semeinsz onder het verdriet over Dirks afwezigheid gebukt ging? Och, de mannen waren dikwijls zoo hard tegen zichzelf, en nu hadden Burgemeester Semeinsz en Domenee Verbrugge eens bepaald, dat hunne kinderen geen paar zouden worden en zij waren onverzettelijk; maar de hand des Heeren was machtiger dan zij en alle hoogten moesten geslecht worden voor den Heer der Heirscharen! Van haar eigen leed wilde zij niet spreken, maar die vaders braken de harten hunner kinderen en hunne eigene harten daarbij. Zij deden het, terwijl de Heer, door aan Grietje en Dirk zulk eene standvastige liefde in te planten, zoo duidelijk toonde, dat zij door Hem voor elkander bestemd waren!’
‘De belangen der ware religie moesten bovenal in het oog worden gehouden? - Zeker, maar was het dan onmogelijk, dat zij juist door dit huwelijk zouden worden bevorderd?’
‘Trotsch was de Burgemeester en tot op dit oogenblik toe had hij taal noch teeken gegeven van zijn verlangen om Grietje met zijn zoon vereenigd te zien? - Het was zoo! maar had dan Domenee Verbrugge op eenige wijze dc minste toegefelijkheid betoond?’
| |
| |
‘Zijn Meester was meer dan al de grooten der wereld? - Ja, maar daarom juist moest door hem in gedachtenis worden gehouden, wat er geschreven staat: die de meeste onder u zijn wil, die zij aller dienaar!’
‘Was van Burgemeester Semeinsz niets goeds te verwachten? Niet? - En uit het verachte Nazareth, wat was daaruit voortgekomen?’
‘Domenee Verbrugge kon toch niet naar Burgemeester Semeinsz gaan om zijne dochter ten huwelijk aan te bieden? - Neen! Dat zou ongepast zijn. Maar twee verstandige mannen, twee liefhebbende vaders konden, als zij hunne bijzondere inzichten niet al te hard wilden doordrijven en zich niet door hunne veroordeelen lieten beheerschen, te zamen over het lot hunner kinderen wel raadplegen!’
‘Wilt gij niet gaan?’ vroeg Grietjes moeder haren man, terwijl zij met gevouwen handen voor hem stond en hem ernstig aanzag. ‘Wilt gij niet gaan? Maar als gij dan staat bij het lijk van ons kind, als ik haar dan spoedig zal gevolgd zijn, als gij dan eenzaam uw ouden dag zult doorbrengen, o zeg! zult gij dan voor God kunnen betuigen, dat gij u zelf niets te verwijten hebt, dat geen hoogmoed u heeft weêrhouden om den weg zijner Voorzienigheid te volgen; dat gij zijn raad hebt gediend door zelfverloochening en nederigheid? Ga!’ riep zij uit, terwijl zij in tranen uitbarstte en hem snikkende om den hals viel. ‘Ga! ga! Ik was nooit zoo stoutmoedig tegen u als heden! Spreekt God ook niet door den mond eener vrouw? Heeft niet zijn Geest mij al deze dingen in het harte gegeven en op de lippen gelegd?’
Domenee Verbrugge kuste zijne vrouw. Hij zocht Grietje op en kuste ook haar, en nadat hij zijn staatsierok had aangetrokken, verliet hij zijn huis. Wie der inwoners van Enkhuizen nem tegenkwam, groette hem als naar gewoonte; maar kwam bij dezen en genen nieuwsgierigen ook al de vraag op, waarheen Domenee gaan mocht, niemand vermoedde dat hij op weg was naar Burgemeester Semeinsz.
| |
| |
Hij trad eindelijk de stoep voor de woning van den Burgemeester op, niet met dien vasten stap, die hem anders eigen was en die bij zijn hooggestemd gevoel van eigenwaarde als uitdeeler en vertegenwoordiger van Gods genadeverbond uitstekend paste; hij wankelde een weinig en greep met zenuwachtigen haast naar den klopper. Twee-, driemaal liet hij dien nedervallen; toen stond hij onbewegelijk, alsof het hem rust gaf, dat hij ook naar de voorschriften der uiterlijke welvoegelijkheid te ver was gegaan om terug te keeren. Eene oude dienstmaagd deed de bovendeur open en bleef vol verwondering stilstaan toen zij Domenee Verbrugge zag en zijne vraag hoorde: ‘of Burgemeester Semeinsz te huis en te spreken was.’
Het was haar alsof zij droomde, maar toch kwam zij weldra tot bezinning, gaf een toestemmend antwoord, trok de onderdeur naar zich toe en liet Domenee Verbrugge binnenkomen. Met onmiskenbare geestverwarring liet zij hem alleen eene donkere achterkamer binnengaan, volgde hem echter weder terstond, stiet de luiken open en gaf het zonnelicht den vrijen toegang. Zij streek nog hier en daar van eenige meubelen met haar voorschoot een stofje weg en herhaalde, alsof zij vreesde niet goed gehoord te hebben: ‘Dus, Domenee! of Burgemeester te huis en te spreken is?’
‘Ja, Stijntje!’ zeide Domenee Verbrugge.
In diep gepeins verliet zij het vertrek. Zij was nieuwsgierig, maar zij was nog meer verwonderd. Nooit had zij Domenee anders over dezen drempel zien komen, als door een Ouderling vergezeld, om tot de deelneming aan des Heeren Heilig Avondmaal uit te noodigen, of ook, als de Remonstrantschgezinde Burgemeester hem weder eens bijzonder ergernis gegeven had, om die plechtigheid eenvoudig aan te kondigen, echter dan met de uitdrukkelijke vermelding, dat wie de ware leer der Gereformeerde Kerk wederspraken, zichzelf een oordeel zouden eten en drinken. Die bezoeken hadden den Burgemeester gewoonlijk ontstemd en in den huiselijken kring een paar onaangename uren gegeven. Meestal hadden de Heeren stijf en koel afscheid genomen; het was ook gebeurd dat Domenee en Burgemeester nog op de stoep harde woorden gewisseld hadden, en daar stond hij nu alleen in de kamer en wilde den Burgemeester spreken.
Stijntje zocht haren meester op, terwijl Domenee Verbrugge
| |
| |
het vertrek rondzag, dat hem wel niet geheel vreemd, maar toch niet eigen was. Hij ging niet zitten, maar liep heen en weder langs de eikenhouten wanden, die met prachtig snijwerk waren versierd, maar zonder het op te merken. Hij zag op naar de lichtkroon, die in het midden van de zoldering was vastgehecht, maar vestigde er geen aandacht op. Hij bleef staan bij den vooruitspringenden schoorsteen, en terwijl hij zijne oogen strak op den kouden haard vestigde, gaf hij aan zijne aandoeningen lucht: ‘'t Is voor mijn kind!’ stamelde hij en met die gedachte overwon hij al de bezwaren tegen dit bezoek, die nu weder met alle kracht bij hem opkwamen en hem bijna weder uit de burgemeesterlijke woning verdreven.
Hij wachtte nog een paar minuten en de Burgemeester kwam binnen, haastig, gejaagd, met de sporen van hevige ontroering op zijn gelaat en in zijne houding, met nauwelijks weggewischte tranen in de oogen en met bitteren toorn in het hart. Toch boog hij zich met een stijven groet, die door Domenee Verbrugge met een pijnlijken zucht werd beantwoord. Beiden zwegen een oogenblik; de Burgemeester deed een paar stappen rechts en links, gelijk iemand doet, die niet zeker weet welke houding hij zal aannemen. ‘Zet u!’ zeide hij eindelijk en wees Domenee Verbrugge een stoel aan. Zelf plaatste hij zich tegenover hem en toen zagen zij eerst waarlijk elkander aan, niet schuw of verlegen, maar onverschrokken en zorgvuldig als twee strijders, die éér zij den kamp beginnen, elkanders krachten meten en wegen. Daar zaten zij dan nu bijeen, die twee mannen, die twee vaders, die over het geluk hunner kinderen, die over hun eigen levensgeluk zouden beraadslagen en die toch door hunne denkwijze en hunne levensomstandigheden vijanden zijn en blijven moesten.
Domenee Verbrugge zag dat Burgemeester Semeinsz zijne toespraak afwachtte en knoopte het gesprek aan. ‘Ik ben tot u gekomen, Burgemeester!’ zeide hij, ‘om te spreken over eene zaak, die u zoo min als mij onverschillig kan wezen, en ik zou er niet toe zijn overgegaan, om in dit geval den eersten stap te doen, die misschien minder kiesch kan genoemd worden; maar ik heb gemeend voor het geluk van onze kinderen, over dat bezwaar te moeten heenstappen. Ik beken, dat gij van mij onoverwinnelijken tegenzin verwachten moest, waar het gold de liefde van uwen zoon voor mijne dochter, en gij zult toestemmen, dat ik van uwe zijde slechts op dezelfde ge- | |
| |
voelens rekenen kon; maar ik ben hier gekomen om u te zeggen, dat ik voor het geluk onzer kinderen allen tegenstand opgeef. Ik verwacht ook van u niets minder! Onze Heere God spreekt, dunkt mij, door de kracht der liefde hun in de harten gegeven te duidelijk, dan dat wij niet in ootmoed de wegen zijner Voorzienigheid zouden volgen. En Hij zal ook zeker reeds tot uw hart gesproken hebben en zich aan uwe conscientie geopenbaard, gelijk Hij mij door den mond mijner huisvrouw het bevel om hier heen te gaan, verkondigd heeft. Laat ons buigen voor den heiligen wil van Hem, die in den dag der dagen rekenschap van ons vragen zal over de leiding van ons kroost, opdat wij dan blijmoedig tot Hem naderen mogen met de betuiging: ‘Zie, Heer! hier zijn wij en de kinderen, die Gij ons gegeven hebt!’
Niet zonder moeite sprak Domenee Verbrugge alzoo. Stamelende was hij begonnen; toch ging de laatste volzin hem vlot af en toen hij eindigde, hief hij onwillekeurig den rechterarm op. Hij wachtte, hij hoopte dat de Burgemeester de hand zou uitsteken om met een stevigen druk en eene gulle bekentenis zijne toespraak te beantwoorden, maar hij werd bitter teleurgesteld. De Burgemeester was bleek geworden; de tranen waren uit zijne oogen verdwenen; het was hem, terwijl Domenee Verbrugge sprak gelukt om die koele hoffelijkheid en die stootende hoogheid terug te vinden met welke hij gewoonlijk zijne vijanden behandelde. Misschien kon hij slechts voor een enkel oogenblik zijne driften intoomen, maar koud als ijs en daarom dubbel hatelijk klonk Domenee Verbrugge op de bekentenis door hem eerst gedaan het trotsche antwoord tegen: ‘Dat gij mij komt spreken over het welzijn van een mijner kinderen, is mij vreemd, Domenee! Ik ben aan die belangstelling van uwe zijde niet gewoon en zij is mij ook... onverschillig. Maar dubbel vreemd en volkomen onbegrijpelijk is het mij, dat gij spreken kunt van het geluk onzer kinderen. Het is waarlijk alsof tusschen de uwen en de mijnen eenige gemeenschap bestaan kon. Ik weet daar niet van; ik wil daarvan niet weten, en het zou, meen ik, u voegen om in dit geval even onwetend te zijn als ik!’
‘Die onwetendheid voegt noch u noch mij, Burgemeester!’ hervatte Domenee Verbrugge, die zich zelf nog meester bleef en zijn doel nog niet opgaf. ‘Er zijn dingen, die men eindelijk zeer goed weten moet en zorgvuldig overdenken, hoe
| |
| |
ongaarne men er ook eerst kennis van neemt, en de wederkeerige liefde van uwen oudsten zoon en mijne dochter, mijn éénig kind, is in deze stad geen geheim! Hoe zou zij u en mij onbekend kunnen gebleven zijn! Geloof mij, het uur is daar, waarin de Heer u en mij vernederen en tot elkander brengen wil! Ik heb den eersten stap gedaan; ik mag van u als Christen verwachten, dat gij den tweeden zult doen!’
‘Niet zoo haastig!’ zeide Burgemeester Semeinsz met spottende minachting. ‘Niet zoo haastig, Domenee! Ik sta niet voor het Consistorie!’
‘En ik niet op Burgemeesters kamer!’ was het antwoord.
‘Neen!’ ging Burgemeester Semeinsz voort, ‘maar gij bevindt u wel in mijne woning, en hier duld ik niet dat gesproken wordt over zaken, van welke gij u misschien groot voordeel belooft, maar die ik mij niet tot eere reken!’
‘Burgemeester!’ zeide Domenee Verbrugge. ‘Laat ons elkander niet beleedigen. Het zou ons in eeuwigheid kunnen berouwen. De vraag is niet meer wat wij, indien de loop der omstandigheden ons ware toevertrouwd geweest, zouden gekozen hebben. De vraag is: hoe wij best kunnen handelen in den stand van zaken, dien wij kennen. Onze kinderen gevoelen zich ongelukkig; mijne vrouw en ik, wij lijden met onze Grietje mede, en waarom zoudt gij het ontkennen? uw Dirk is uw oogappel en gij zoudt voor zijn leed ongevoelig zijn?’
‘Ongevoelig voor hem, voor iets dat hem betreft! Neen! waarlijk,’ antwoordde Burgemeester Semeinsz, ‘dat ben ik niet! Maar..... ik begrijp niet door welk recht gij u met mijne huiselijke zaken bemoeit. Het zou beter zijn geweest als gij uwe dochter onder behoorlijke tucht hadt gehouden en haar niet hadt veroorloofd om zich te bewegen in een kring, waarin zij niet past en waarin zij zich met berispelijke dwaasheid gedragen heeft.’
‘Ik kan zeggen,’ betuigde Domenee Verbrugge, ‘ik kan voor God verzekeren, dat ik dien tocht naar Broekerhaven niet heb kunnen verhinderen. Ware ik hier en niet in Amsterdam geweest, ik zou het onverbiddelijk gedaan hebben. Maar wat aangaat het gedrag van mijne dochter!’ en de stem van den vader, die bij de beleediging aan zijne dochter aangedaan, trilde, ‘ik hoop dat uw zoon zich geene grootere dwaasheden zal te verwijten hebben dan die, aan welke mijne dochter zich op dien tocht heeft schuldig gemaakt!’
| |
| |
Domenee Verbrugge dacht niet meer aan de scherpe bestraffing, welke hij over dien tocht Grietje eens had toegediend. Geen vreemde mocht zijn kind beleedigen, al zou hij zelf haar ook hoog ernstig bestraffen. Maar hij kon daarover niet lang nadenken, want gloeiend rood werd het gelaat van Burgemeester Semeinsz; zijne oogen schoten vlammen en met eene heesche stem schreeuwde hij Domenee Verbrugge toe: ‘De dwaasheden van mijn zoon? Wat weet gij van hem? Wat hebt gij van hem vernomen?’
Ontzet week Domenee Verbrugge op zijn stoel achteruit. ‘Van uw zoon vernomen? Niets! Hij is immers in Genua? Bedaar, Burgemeester! Neem mijn voorstel aan. Roep Dirk terug en geef gij uwe toestemming tot zijn huwelijk met Grietje, gelijk ik de mijne geef. Dat zal voor ons allen het beste zijn!’
‘Mijne toestemming tot een huwelijk met uwe dochter!’ riep Semeinsz uit. ‘Nooit! nooit! Dat zoudt gij wel goed overlegd en volbracht hebben Domenee! om uw kind in mijn geslacht binnen te smokkelen, om door haar ons aanzien en onzen rijkdom te doen deelen, maar het gebeurt niet!’ en ruw voegde hij er met een spijtigen glimlach bij: ‘Gij zoudt den Mammon wel eens aardig hebben gediend, zeker om dan spoedig weder tot uwen Heere terug te gaan!’
‘God is mijn getuige!’ zeide Domenee Verbrugge. ‘Dat heb ik nooit op het oog gehad en gij kunt uwe beleedigende taal sparen! Maar ik behoef, ook als het daarop aankomt, niet voor u te wijken. Hoe groot uw vermogen zijn kan, het is voor mijn kind niet te groot, en zij is meer waard dan al uwe macht en al uwe grootheid! Wat spreekt gij, alsof ik niet den grootsten schat had af te staan. Met haar goed hart, met hare rijke geestesgaven, met hare zeldzame schoonheid zou zij een prinselijken zetel tot sieraad zijn!’
‘Een prinselijken zetel!’ lachte Semeinsz woest. ‘Zend haar naar den Haag, man! voor een van de jonkers aan het hof van Zijne Excellentie! Wordt zij zijne vrouw niet, welnu, dan wat anders!’
Domenee Verbrugge stond van zijn stoel op. ‘Ik heb hier niets meer te doen!’ sprak hij. Niets meer dan u te zeggen, dat God de Heer tusschen ons zal oordeelen!’
‘Dat hoop ik!’ voegde de Burgemeester, die ook opgestaan was, hem toe.
| |
| |
‘Laster niet!....’ zeide Domenee Verbrugge. ‘Mij is de wraak, zegt de Heer; en Hij heeft mij zeker hier heen gezonden, opdat ik de boosheid van uw hart weder helder zou doorzien, en opdat ik, die begon te wankelen, voortaan nooit en nergens meer zou aarzelen om u in het aangezicht te wederstaan!’
‘Mijne boosheid!’ herhaalde Burgemeester Semeinsz, en nauwelijks hield eenig gevoel van betamelijkheid beiden mannen terug, dat zij niet elkander aangrepen. ‘Mijne boosheid! Gij kent haar nog niet half, man! Ik haat u en al de uwen met een volkomen haat en ik zal het u toonen met al de macht, die ik bezit en zoolang ik kan ademhalen! Mijn zoon! Mijn Dirk! Door de helsche verleiding van uwe dochter, is hij voor mij verloren! Wij zullen hem nooit wederzien!’ en de rampzalige vader barstte bij de laatste woorden in tranen uit.
Domenee Verbrugge zweeg en trad naar de deur. ‘O!’ riep de Burgemeester, bij wien het gevoel van bitteren haat weder de overhand verkreeg. ‘O! ga toch niet heen in de meening, dat gij hem tot uwe fraaie dochter zult zien terugkeeren. Gij moogt het wel weten; als gij mijne schande openbaar maakt, dan hebt gij slechts zooveel te eer en zooveel te feller mijne wraak te vreezen! Straks ontving ik de tijding. Ondanks alle waakzaamheid is Dirk uit Genua ontsnapt, ontsnapt met een Duinkerker zeeroover! Daar, dat is het werk van uwe dochter! Of ik haar, of ik u haat! Man! als ik het slechts vermag, zal ik haar maken tot de ellendigste en de verachtelijkste van alle vrouwen! En het zal mijne schuld niet zijn, indien gij niet weldra geschandvlekt en onteerd uit onze stad gebannen wordt! Als ik u den kop kon voor de voeten laten leggen, ik zou het niet nalaten! Nu kent gij mijn antwoord. Satan! die mij mijn kind hebt ontrukt, wat komt gij hier doen als een engel des lichts, met uwe praatjes over God en de wegen zijner Voorzienigheid! Ga toch heen!’ en de Burgemeester, door toorn overmand en door zijn kokenden hartstocht uitgeput, viel weder op zijn stoel neder.
Domenee Verbrugge zag hem nog eens aan. Ook bij hem was elk beter gevoel dan dat van vijandschap en wraakzucht onderdrukt. Met een gebogen hoofd en knarsetandende van spijt verliet hij den Burgemeester. Hij kwam te huis en noch zijne vrouw, noch zijne dochter behoefden hem iets te vragen.
| |
| |
Zij begrepen dat alle hoop voor hen verdwenen was, toen hij hun toevoegde: ‘niet op eene stem des Heeren, maar door cene bekoring van den Booze ben ik daar heen gegaan, en ik heb mijn loon gevonden!’
Ongeveer een paar maanden na die bijeenkomst, die Burgemeester Semeinsz en Domenee Verbrugge tot vijanden had gemaakt, onbuigzamer en wraakgieriger tegenover elkander dan zij ooit te voren geweest waren, was op een morgen aan de buitenhaven van Enkhuizen, naar den kant van Broekerhaven, eene meer dan gewone drukte. De zomermorgen was heerlijk schoon. De oprijzende zon bestraalde reeds met een helder licht de Friesche kust en hare stralen werden opgevangen en gebroken en wederkaatst door het woelende water, dat door een frissche noorderkoelte in ontelbare kleine vlakken verdeeld, geleek op een reusachtig kristalblok. Het was vermoeiend, pijnlijk zelfs voor de oogen om over die flikkerende vlakte heen te zien, en toch waren daar aan de buitenzijde der stad vele burgers en zeelieden die, terwijl zij tot bescherming eene hand boven de oogen hielden, of nu en dan het hoofd even afkeerden, naar de zee bleven staren.
‘Wat is dat, Teunis?’ vroeg een van de burgers, terwijl hij zich tot een kloeken zeeman wendde.
‘Dat is een kaag, sinjeur!’ zeide de pikbroek, die een paar stappen naderbij kwam, de ruige muts op zijde schoof en de handen in de wijde zakken van zijn kamizool wegborg.
‘Een kaag! Dat zie ik ook wel!’ hervatte de burger. ‘Het is er een van onze oorlogsvloot, maar wanneer is hij hier gekomen, en wat komt hij hier doen?’
‘Ik weet niet!’ antwoordde de zeeman. ‘Van nacht met den Noordewind hierheen gedreven! Maar er is van hier weinig aan boord te zien. Wij hebben al geroepen, maar de wachthebbende manschap schijnt ons niet te hooren. Het kan ook zijn, dat zij ons niet hooren mogen, maar dan is er iets buitengewoons daar aan boord!’
‘Wat kan daar buitengewoons wezen?’ vroeg de burger.
‘Ja, sinjeur;’ en de zeeman lachte even, met iets van medelijden in den oogopslag waarmede hij weder van de zee het
| |
| |
hoofd naar den burger, die zoo vragen kon, toekeerde.’ Ja, sinjeur, de zee, begrijpt ge, is heel wat anders als de voorstraat hier! Om zoo te zeggen, sinjeur weet niet eens altijd wien hij in Enkhuizen tegenkomt; nu, als wij buitengaats zijn, dan weten wij dat nog minder, en... maar kijk!’ riep Teunis plotseling uit; ‘ik heb er niets meer van te zeggen. Sinjeur ziet wel dat de boot wordt nedergelaten. Er zal een officier naar den wal komen, denk ik. Ja wel! die jongens, die aan de riemen zitten, kunnen roeien ook, hoor! Bliksem! Die een, die aan het roer, heeft ook een veeg dwars over zijn gezicht gehad, maar ik denk dat hij zijn kortjan best te gebruiken weet!’
‘Ruwe gasten!’ zeide de burger.
‘Maar zij bewaren het vaderland, landrot!’ en Teunis keerde zich met ergernis af en stapte naar den uitersten rand van de haven. De boot kwam intusschen naderbij. De gezagvoerder van de kaag zat midden in.
‘Waar komt gij vandaan?’ klonk het van den wal.
‘Uit het kanaal!’ riep de gulle zeeman.
‘Goede reis gehad, kapitein?’ werd hem gevraagd, terwijl het touw van de boot in de binnenhaven werd vastgemaakt.
‘Matig!’ zeide hij, terwijl hij de wenkbrauwen samentrok. ‘Waar vind ik den magistraat?’
Er waren terstond een paar rustende kapiteins gereed om hem den weg te wijzen.
De man met de ‘veeg over zijn gezicht’ bleef aan het roer; de twee andere matrozen bleven bij de riemen zitten.
‘Aan 't bakkelijen geweest?’ vroeg Teunis, die uit den hoop van nieuwgierigen het woord opvatte.
‘Ongemakkelijk!’ zeî die aan het roer.
‘Buit behaald?’
Die in de boot glimlachten en knikten toestemmend.
‘Welke buit?’
De drie in de boot keken elkander eens aan.
‘Graag willen weten, hè?’ vroeg een van hen.
‘Ja!’ zeide Teunis. ‘Waarom niet? Welke buit?’
‘Menschenvleesch!’ en een hartelijke lach klonk uit de boot over het water en naar den wal.
‘Bliksem!’ en Teunis was van vervoering bijna in de boot gesprongen. ‘Nu begrijp ik, oude jongen! hoe gij zoo zijt toegetakeld. Wat zijn 't? Spanjolen?’
| |
| |
‘Neen!’
‘Wat dan?’
‘Duinkerkers!’
‘Duinkerkers! Hoezee!’ riep Teunis, en zwaaide zijne muts in de hoogte. ‘Hoezee!’ en al de aanwezigen stemden met zijn vreugdegejuich in. ‘Hoezee!’ klonk het langs de haven.
‘Duinkerkers? Opknoopen, hè?’ verzekerde de een den ander.
‘Hoeveel zijn er?’ vroeg Teunis weder.
‘Zestien!’ zeiden de bootslieden.
‘Zestien? Dat's een vangst. Hoezee!’ en luider nog gingen de jubelkreten op.
‘Schreeuwt zoo niet!’ klonk de krachtige stem van den kapitein, die reeds was teruggekeerd en door de menigte heendrong. Hij schoof Teunis op zijde, en terwijl hij hem minachtend voorbijging, snauwde hij hem toe: ‘Houd den bek, kerel! Beter schreeuwen, dan varen of vechten, denk ik!’
‘Met verlof, kapitein!’ zeide Teunis, en trok zijn muts recht. ‘Ik ben met de Zilvervloot te huis gekomen!’
‘Kom!’ en de gezagvoerder zag nu met onmiskenbare vriendelijkheid om. ‘Kom! Dat valt mij toe! Daar is mijn hand, kameraad!’
‘En de mijne, kapitein!’ antwoordde Teunis. ‘Als ik van dienst kan wezen, hebt gij maar te spreken.’
‘Dat kon er wel van komen!’ hervatte de gezagvoerder barsch. ‘Zij schijnen hier bijzonder langzaam. Wat duivel! Als ik niet zoo dicht bij den wal geweest was, dan had ik zelf ze een voor een aan de ra laten ophangen!’
‘'t Was misschien het beste geweest,’ lachte Teunis.
‘Wel ja, maar er is ook een Hollander bij, en die zeurde en rammelde en bad, dat hij moest en zou verhoord worden hier of daar, en ik wou geen landsman, hoe slecht ook, zonder barmhartigheid naar de verdoemenis zenden. Ze zitten nu in de ijzers! Maar zij talmen hier, vooral die Se... Sem.... hoe heet hij ook?’
‘Semeinsz,’ zeide Teunis.
‘Juist, Semeinsz. Morgen zullen de Burgemeesters zien. Ze moeten met de Admiraliteit overleggen, geloof ik. 't Is niet anders. Dus naar boord, jongens!’ en hij sprong in de boot. ‘Wij hebben een vrijen dag! Ik kom straks terug!’ voegde hij Teunis toe.
| |
| |
En zoo wist op dien vroegen morgen geheel Enkhuizen, dat ter zijde van de haven naar de zijde van Broek eene kaag lag met zestien gevangen Duinkerkers; dat onder hen een Hollander was, en dat er dus den volgenden dag recht zou gedaan worden.
Burgemeester Semeinsz zat in de achterkamer van zijn kantoor, in gedachten verdiept, bijna radeloos van smart, terwijl hem juist bijzondere scherpzinnigheid noodig was, indien niet de allervreeselijkste ramp, welke hij zich kon voorstellen, hem treffen zou. Hij wist het niet; niemand had het hem gezegd; hij had de kaag niet gezien; hij had de gevangenen niet gemonsterd; maar uit het verhaal van den kapitein had hij geraden en begrepen, dat die Hollander, die met de andere zeeroovers was gevangen genomen, en wiens bede om verhoor, hoe nutteloos ook om hem van den dood te redden, uit barmhartigheid was ingewilligd, dat die Hollander niemand anders wezen kon dan zijn zoon, zijn Dirk. Gelukkig was de terechtstelling tot den volgenden dag verschoven; zooveel had Semeinsz terstond door zijn overwicht in den raad van Burgemeesteren kunnen doen; maar één dag gaat spoedig voorbij, en Burgemeester Semeinsz wist dat hij handelen moest, of dat het bitterste verlies en tegelijk de folterendste schande hem zouden treffen. Voor een oogenblik kon hij, terwijl hij daar alleen zat te overleggen, nog toegeven aan de hoop, dat een ander Hollander, wie dan ook, één van die losse zwervers, die alleen hun naam van het vaderland overhouden, onder de gevangenen was, en dat diens bede om een verhoor slechts eene list was om het leven nog wat te rekken, en alle kansen op bevrijding, die zich mochten opdoen, waar te kunnen nemen; maar hij kon zich niet ontveinzen, dat die mogelijkheid onwaarschijnlijk was. Als hij alles overdacht, dan moest die Hollander zijn Dirk wezen. Had de kapitein van de kaag hem niet gezegd dat het schip der zeeroovers, dat zij reddeloos geschoten en in zinkenden staat verlaten hadden, koers zette naar de Hollandsche kust? Kon de Burgemeester
niet begrijpen, dat zijn zoon juist dat plan had gevormd, om, eens uit Genua ontsnapt, zich aan de Hollandsche kust te laten afzetten? En was dat niet juist een werkje voor zulke gasten, die in de
| |
| |
Middellandsche Zee gemakkelijk voor Hollanders konden zijn doorgegaan, maar die in de Noordzee voor een Hollandschen kapitein hun bedrijf niet zoo licht verbergen konden? Als het den Burgemeester, na alles gewikt en gewogen te hebben, zeker werd dat zijn zoon daar buiten de haven in dat vaartuig geboeid lag, geboeid als een zeeroover, om waarschijnlijk op den volgenden dag, na een kort verhoor, te worden opgehangen, dan zou hij van smart krankzinnig kunnen geworden zijn, indien niet ééne begeerte zijne geheele ziel hadingenomen, die, om zijn zoon te redden, en ééne gedachte al zijne verstandelijke vermogens had ingespannen, die, welke hem naar middelen deed uitzien om aan dien wensch te voldoen. Daarbij genoot hij ook al de voordeelen van zijn verstand, van zijne macht en van zijn geld, al kon hij onmogelijk alle toevalligheden vooruitzien, die aan zijne plannen zouden in den weg staan. In andere omstandigheden was hij er aan gewoon, om, zelfs waar zeer gewichtige belangen op het spel stonden, spoedig een besluit te nemen, en weldra was zijn plan gevormd. Hij verliet zijne woning en gin met bedaarde schreden langs de haven, alsof hij zich, nu er iets buitengewoons te zien was, naar de eischen van zijn stand te midden der burgerij vertoonen wilde, en zich met eigen oogen overtuigen van de waarheid der berichten, die hem waren aangebracht. Hij kwam, naar zijne berekening, juist aan de binnenhaven, toen de kapitein van de kaag weder aan wal stapte. Een gesprek was spoedig aangeknoopt; de Burgemeester vernam dat de zeeroovers goed in de ijzers vastgeklemd zaten; dat dus slechts twee matrozen als scheepswacht waren achtergelaten en dat de overige manschap een vrijen dag had gekregen, welken zij zeker onbezorgd en vroolijk binnen
Enkhuizens wallen zouden doorbrengen. De Burgemeester scheen nog eenige zwarigheid te willen maken, maar de kapitein lachte. ‘Hier op de binnenzee is niets te vreezen!’ Men nam afscheid met een handdruk en de kapitein kon niet nalaten, toen hij later in den morgen met een paar nieuwe kennissen zat te praten, om den Burgemeester een hupsch man te noemen, al was het onbegrijpelijk waarom hij talmde met aan die gauwdieven van Duinkerken hun loon te geven.
| |
| |
Het was twee uur in den namiddag geworden. De zomerzon deed meer dan koesteren, zij blakerde de landen. De zee was kalm en strekte hare onafzienbare vlakte als een spiegel uit. De wind, die in den morgen nog eene frissche koelte had aangebracht, was gaan liggen. In de verte hing een nevel; de lucht was zwaar en drukkend. Geene schepen waren in beweging te zien; hier en ginds lag er een voor anker. De dijk was verlaten. Op het havenhoofd te Enkhuizen was de beweging van de morgenuren vervangen door eene doodelijke stilte. In het naburige Broekerhaven lagen de schippers te slapen in hunne huizen of op hunne schuiten. Nauwelijks iemand lette er op dat eene boot, waarin zich twee mannen bevonden, naar zee ging, en hief al een van degenen welke zij voorbijvoeren, het hoofd op om naar hen te zien, weldra werd dat gelaat weder droomerig afgewend. Er was aan die mannen ook niets bijzonders te zien; sleehts spotten kon men met de liefhebberij om in zulk eene warmte wat te gaan roeien op zee. In die boot zat echter Burgemeester Semeinsz aan het roer, terwijl een vertrouwde knecht de riemen genomen had. Zij gingen zee in, recht toe zuidwaarts, terwijl de kaag, waarop zich de gevangen Duinkerkers bevonden, zijwaarts af meer naar het westen lag. Onafgebroken hielden zij denzelfden koers, totdat zij ver genoeg gekomen waren, om geene bespieding van de landzijde meer te moeten vreezen. Toen werd er gewend en westelijk afgehouden. Zij naderden de kaag van de zeezijde.
Van de twee matrozen die aan boord waren, leunde de een over de verschansing en staarde naar de stad, waar zijne makkers feest hielden, en hij verdiepte zich in de voorstelling hunner vroolijkheid zoozeer, dat hij telkens knikkebollende voorover boog. De ander, aan de zeezijde, waar niets te zien, en zoo hij meende ook niets te vreezen was, had zich rustig te slapen gelegd. Hij bemerkte niet dat eene boot zachtkens aan die zijde van het schip stil hield en werd vastgemaakt. Hij hoorde niet dat twee mannen over de verschansing klommen, en eer hij goed wakker werd, had hij zijn wapen verloren en lag hij met stevig gebonden handen en voeten op het dek.
Maar zijn mond was niet gesnoerd, en had de korte worsteling misschien nog aan de aandacht van zijn makker kunnen ontgaan, hij schreeuwde zoo luid om hulp, dat het over het
| |
| |
verdek heenklonk. De matroos trad met de blanke sabel vooruit, terwijl hij met de linkerhand naar zijn gordel voelde, of hij, indien het noodig zijn mocht, zijn mes zou kunnen grijpen. Hij gunde zich nauwelijks den tijd om uit te roepen: ‘Wie zijt gij en wat voert gij daar uit?’ maar aan den oorlog gewoon en door een onverwachten aanval volstrekt niet vervaard, wierp hij zich op de beide mannen. Zij weken echter slechts een paar schreden op het verdek terug. De knecht van den Burgemeester had de sabel van den gebonden matroos opgenomen en weerde den aanval af, terwijl Burgemeester Semeinsz begon te spreken: ‘Blijf rustig en gij zult vorstelijk beloond worden!’ De matroos luisterde niet, maar drong op zijn tegenpartij aan. ‘Hoor toch!’ smeekte de Burgemeester. ‘Ik wil slechts een van de gevangenen redden, dien Hollander. Laat ons dat vrij. Gij zult niets te vreezen hebben. Ik zal uw kapitein wel spreken, en’ - hij hief eene welgevulde goudbeurs omhoog, - ‘dit is voor u!’
‘Schelm, roover, dief!’ riep de matroos. ‘Neem gij dat, dáár!’ en hij sloeg met zijne sabel naar den opgeheven arm van den Burgemeester en trof hem met een schram aan de hand, zoodat de goudbeurs op het verdek viel.
Plotseling, eer de matroos zijne sabel weder kon opheffen, wierp de knecht zich in zijne armen. Beiden verloren bij dien aanval hunne moordtuigen, maar zij grepen tegelijk elkander met woeste kracht aan.
‘Spoedig!’ riep de trouwe dienaar den Burgemeester toe. ‘Spoedig naar beneden! Maak los dien gij bevrijden wilt! Ik zal dezen dolleman wel houden!’
De Burgemeester sprong naar de opening die tot het vooronder toegang gaf. Hij klom naar beneden, terwijl hij nog eens naar het worstelende paar omzag en toen, daar ontdekte hij hen, krom gebogen in de ijzers, met gelaatstrekken die van alle booze hartstochten getuigenis gaven, naast elkander gezet als geboeide wilde dieren, en onder hen zijn zoon, zijn Dirk. Achter in het hol, tusschen menschen wier levensloop eene aaneenschakeling van dierlijke vreugde en onmenschelijke boosheid was, half bedwelmd door de stiklucht, die het broeinest onder de brandende zonnestralen vervuld had, zat hij en zag op en gaf een gil van ontzetting en blijdschap, toen hij zijn vader gewaar werd, zijn vader die naar hem toe vloog en zijn hoofd omvatte en het kuste en met tranen besproeide.
| |
| |
‘Haast u!’ werd van het verdek geroepen.
De Burgemeester talmde ook niet. Snel draaide hij met den looper, welken hij had medegebracht, de kluisters van zijn zoon open.
‘Gij zijt mijn jongen!’ snikte hij. ‘Kom mede!’
Dirk stond op, maar zij konden nog niet weggaan. De Duinkerkers, die eerst nauwelijks begrepen hadden wat er gebeurde, hieven, nu zij Dirk van zijne ijzers bevrijd zagen, de dringendste smeekbeden aan. Had Dirk hun iets te verwijten? Hadden zij hem niet getrouw gediend om zijn plan uit te voeren? Waren zij niet juist daardoor zoo dicht bij de Hollandsche kust en ook in dat hol, waar zij nu zaten, gekomen? Wat was het voor hem, nu hij zelf vrij was, om ook hun de gelegenheid tot ontsnappen te geven?
De Burgemeester hoorde hen zwijgend aan. ‘Haast u!’ klonk het van het verdek met eene flauwe stem.
‘Wie is daar?’ vroeg Dirk.
‘Onze knecht!’ antwoordde zijn vader. ‘Hij kan zeker den wachthebbenden matroos nauwelijks meester blijven.’
‘Wij zullen hem helpen,’ riep Dirk. ‘Geef, vader, den looper!’
Hij begon de Duinkerkers te ontboeien.
‘Zoo! Zij hebben het aan mij verdiend, al zijn zij het anders ook niet waard, maar ik laat hen niet geboeid achter. Nog één! Nu kunnen wij onzen aftocht dekken!’ en hij wierp de laatste kluister neder.
Voort vloog hij het verdek op; zijn vader volgde hem; de Duinkerkers stormden onder luid geschreeuw naar boven. Nog één oogenblik, en de trouwe schildwacht werd van achteren aangegrepen en onder helsch gejubel over boord geworpen, om uitgeput van krachten in de diepte weg te zinken. Burgemeester Semeinsz drong zijn zoon en zijn knecht naar de boot; hij moest beiden ondersteunen, maar niemand deed hem overlast. Zij waren handig om hem nog te helpen, die woeste mannen.
‘Wij komen wel aan wal!’ riepen zij. ‘Eerst zien wij de proviand van den kapitein nog eens na, en dan hebben wij zijne groote boot!’
Met blij geschreeuw en met vroolijke dienstbaarheid werd de boot van den Burgemeester losgemaakt en afgestooten. Semeinsz greep zelf de riemen; de trouwe knecht lag hijgende op een bank uitgestrekt; Dirk zette zich aan het roer.
| |
| |
‘Naar de Noorderstreek!’ zeide de Burgemeester.
Des avonds reeds was het in Enkhuizen bekend, dat al de Duinkerkers ontsnapt waren, en dat de twee matrozen, die als schildwachten waren achtergebleven, spoorloos waren verdwenen, zeker vermoord en in zee geworpen. In den raad van Burgemeesteren en van de Admiraliteit, niet bijgewoond door Burgemeester Semeinsz, die door eene lichte ongesteldheid was verhinderd, werd besloten op de vangst van iederen zeeroover een prijs te zetten. De kapitein van de kaag was woedend. Hij beloofde aan Teunis, die er nu ook niets van te zeggen wist, voor één zeeroover eene som, te groot om met bedaard overleg bepaald te zijn. Maar Dirk Semeinsz zat veilig in den boeier van zijn vader, onder het mooie schuitenhuis, en wachtte slechts den avond af, om onder begunstiging van de duisternis het plan zijner ontvluchting verder te kunnen voortzetten.
Slechts één man in Enkhuizen kon, behalve Burgemeester Semeinsz, vermoeden of die Hollander, die zich onder de Duinkerkers bevond, misschien Dirk Semeinsz wezen kon; hij sprak dat vermoeden echter niet uit; hij zinspeelde er zelfs niet op; Domenee Verbrugge meende al te duidelijk de wegen der goddelijke Voorzienigheid te doorzien, en had zooveel vrede met het, zijns inziens, volkomen rechtvaardig bestuur des Heeren, dat hij het niet waagde, om, zooals hij zich uitdrukte, zijne zwakke menschenhand ter hulpe uit te steken, waar de vinger Gods zoo treffend zichtbaar was. De ongelukkige liefde van zijne dochter voor den zoon des Burgemeesters had hem veel verdriet veroorzaakt en was en bleef hem nog altijd een doorn in het vleesch; maar nu meende hij eene uitkomst te zien, door welke ook voor zijn kind de vrede des gemoeds zou terugkeeren en hare wankelende gezondheid zich herstellen. Altijd bleef zij nog aan Dirk gehecht, maar haar vader twijfelde niet of er zou op het gedrag en het karakter van Dirk, als zijne gemeenschap met de Duinkerkers aan Grietje bekend werd, zulk een ongunstig licht vallen, dat zelfs zijn dood haar niet al te vreeselijk schokken zou en zij weldra ook deze uitkomst de beste zou noemen. Hij begreep echter dat de eerste voorstelling van de ware toedracht der zaak haar ontzettend kon
| |
| |
aandoen, en hij wilde haar dat zooveel mogelijk sparen. Toch was dat niet gemakkelijk. Opsluiten kon hij haar niet. Hoe zou hij zonder eenige bijzondere aanleiding haar zoo hard kunnen behandelen? En die maatregel zou ook niet baten, want hij wist zeer goed, dat in dat geval zijne dochter aan zijne vrouw en aan hunne éénige dienstbode bondgenooten hebben zou, tegen wier vindingrijkheid en behendigheid om zijne bepalingen te overtreden, hij niet was opgewassen. Het was dus te vreezen dat plotseling, gelijk die dienstbode op dezen morgen de tijding van de aankomst eener kaag met gevangen Duinkerkers had aangebracht, ook aan Grietje zou bekend worden, dat Dirk zich onder die gevangenen bevond, en als het recht zijn loop had, dan zou zij op den volgenden dag de doodsklok hooren luiden, en het weten dat de scherprechter....
Domenee Verbrugge huiverde zelf bij die gedachte. Dat, overwoog hij, dat moest zijn kind gespaard worden, en het kon wel zijn dat zijn vermoeden niet bevestigd werd, dat niet Dirk Semeinsz, maar een andere Hollander onder de Duinkerkers was; toch wilde noch durfde hij zijne dochter aan die kans wagen. Hij besloot eindelijk gevolg te geven aan een plan, dat hij reeds dikwijls had overlegd; hij zou Grietje voor eenige weken naar Amsterdam zenden. Hij had dat plan reeds vroeger geopperd, maar Grietje's onwil te duidelijk bespeurd, om het te willen doorzetten; daarentegen had hij meenen op te merken, toen hij er voor eenige dagen nog eens ter loops op had gezinspeeld, dat zij er niet meer zoo afkeerig van was. Maar zou zij reeds den volgenden morgen willen vertrekken? Zou hare moeder haar laten gaan? Hij wist niet dat Grietje, daar zij geene brieven van Dirk ontving, hare moeder deelgenoot van hare bezorgdheid gemaakt had, en dat moeder en dochter hoopten te Amsterdam te kunnen doen, wat te Enkhuizen onmogelijk was, onder hunne vrienden en kennissen naar iemand rondzien, die uit Genua over Dirk berichten zou kunnen inwinnen. En het viel Domenee Verbrugge dus bijzonder mede, dat èn Grietje èn hare moeder wel met eenige verwondering, maar voorts zonder weêrzin hem aanhoorden, toen hij zijn plan voorstelde, en dat Grietje terstond genegen was om, zonder naar de bijzondere redenen, welke hem tot dit onverwacht besluit gebracht hadden, te vragen, zich voor de reis van den volgenden dag gereed te maken. Domenee Verbrugge verliet, toen het al begon te schemeren, zijne woning, om uit
| |
| |
te zien naar een schipper, die den volgenden morgen vroeg de haven zou kunnen verlaten en zijne dochter naar Amsterdam brengen; ook zou hij later nog een paar vrienden bezoeken. Zijne vrouw zette zich in het gewoonlijk bewoonde voorvertrek neder, om nog enkele sieraden voor haar kind gereed te maken, terwijl Grietje in een achterkamer, die op een klein tuintje uitzicht gaf, de noodige kleedingstukken zou inpakken.
Zij was daar bezig, hoewel niet met de vroolijke opgewektheid van iemand, die zich tot het genot van eene lang gewenschte ontspanningsreis gereed maakt, toch met blijkbare ingenomenheid. Toen zij het vertrek binnengekomen was, had zij even door de nog niet gesloten vensters naar buiten gezien. Stil maar prachtig was de natuur. Het maanlicht viel in den tuin en wierp van de boomen en heesters lange, scherp geteekende schaduwen af. De sterren flikkerden; alles voorspelde eene gunstige gelegenheid voor de bepaalde zeereis. Maar het Enkhuizer kind, door den dagelijkschen omgang met reeders en zeelieden van haar vroegste jeugd gewoon naar de richting van den wind te zien, schudde even bezorgd het blonde kopje. De wind was gedraaid van het Noorden naar het Zuiden. Wat zou het morgen zijn voor eene reis naar Amsterdam, bladstil of tegenwind?
Zij ging aan het inpakken en was er eenige tijd mede bezig. Begon het te waaien? 't Was alsof de boomen in den tuin kraakten.
Zij vouwde nog een kleedingstuk te zamen. Hoor! Wat was dat aan het raam? Zij zag om en trad, scherper toeziende, naar het venster. Daar stond hij in den tuin, haar Dirk. Daar stond hij en drukte zijn gelaat tegen de in lood gevatte ruiten, zoodat de glans van zijne vriendelijke oogen haar tegenblonk, en hij wenkte haar, of zij niet naar buiten komen kon. Zij knikte hem toe, en eer zij een woord spreken kon, was zij reeds bij hem. Zij sloten hunne handen ineen. Zij kusten elkander. Zij hielden elkander omvat. Onstuimig drukte hij haar aan zijn hart; hartstochtelijk fluisterde hij haar de liefelijkste namen toe.
Eindelijk hief zij het hoofd, dat zij in sprakelooze verrukking op zijn schouder had laten rusten, weder op, en zag hem in het van vreugde blinkende gelaat.
‘Hoe? Wanneer zijt gij hier gekomen?’
Het verhaal was spoedig gedaan. Met ontzetting werd het
| |
| |
door haar aangehoord. Tranen rezen in hare oogen op. ‘Was hij haar dan teruggegeven, om terstond weder op de jammerlijkste wijze misschien voor altijd haar te worden ontroofd?’
‘Wees gerust!’ klonk zijne bemoediging. ‘Ik ben immers vrij!’
‘Maar morgen?’ vroeg zij weder.
‘Mijn vader is Burgemeester Semeinsz,’ zeide hij. ‘Morgen gaat een bode naar Zijne Excellentie den prins Stadhouder om mijne vrijspraak, en die wordt zeker gegeven.’
‘Maar uw vader?’ en wat zij van den Burgemeester, als het hunne liefde gold, vreesde, sprak uit haren weifelenden toon.
‘Mijn vader,’ antwoordde hij, terwijl hij een arm om haar heen sloeg en een kus op hare lippen drukte. ‘Mijn vader is eindelijk bezweken voor mijn ernstigen aandrang. Hij heeft begrepen dat hij geene andere keuze heeft, òf zijn oudsten zoon te verliezen, òf hem te laten huwen met Grietje Verbrugge! Tertium non datur, zou, geloof ik, uw vader zeggen,’ en lachend drukte hij haar aan zijn hart. Daarop ging hij voort: ‘Hij koos het laatste, en van hem hebben wij geene tegenwerping meer te vreezen.’
Grietje zuchtte, want zij dacht aan haren vader. En ook de stem van Dirk werd ernstig, toen hij verder sprak: ‘Tenzij gij nu mijn verzoek weigert, Grietje, kan niemand ons meer scheiden.’
Zij zag hem verwonderd aan. ‘Wat zou ik weigeren?’
‘Luister! Nu minder dan ooit zal uw vader zijne toestemming geven. Er moet dus iets gebeuren dat hem dwingt om van allen tegenstand af te zien. Hier blijven kan ik niet. Er verloopen stellig eenige dagen eer de vrijspraak van Zijne Excellentie hier wezen kan. Ook dan zelfs kan ik mij niet terstond vertoonen. Ik ben daarom met mijn vader overeengekomen, dat ik morgen ochtend vroeg met zijn boeier de haven zal verlaten, om naar Texel te gaan. De Baljuw aldaar is een vriend van mijn vader. Brieven voor hem zijn reeds gereed. Daar kan ik mij eenige weken, des noods eenige maanden schuil houden, en dus slechts gij, en gij alleen, Grietje, kunt aan ons geluk in den weg staan.’ En hij zag met teederen ernst tot haar op, want hij zelf gevoelde, dat hare liefde voor hem wel groot moest zijn, als zij zijn voorstel zou aannemen. Zij ook, zij begreep dat zij over eene levensvraag zou moeten beslissen, en ernstig peinzend hield zij de
| |
| |
oogen nedergeslagen, terwijl hij vervolgde: ‘Ik heb voorts met mijn vader overlegd, dat gij...... mij naar Texel moet vergezellen.’
Zij trilde van verrassing, van ontroering, van schrik. Hij boog het hoofd tot haar neder, zoodat zijne lippen haar wang aanraakten, terwijl hij fluisterde: ‘Wilt gij niet met mij gaan, Grietje? Heilig zult gij mij zijn als een engel des Heeren. Gij hebt niets te vreezen. Weet gij een ander middel om den tegenstand van uwen vader te overwinnen?’
Zij maakte een ontkennend gebaar, maar door allerlei gedachten overstelpt, vond zij eerst geen antwoord. Hij ontvouwde verder zijne vooruitzichten:
‘Als wij dan vertrokken zijn, dan zal mijn vader tot den uwen gaan en hem alles mededeelen. Mijn vader zeide dat hij die voldoening dan wel dubbel aan den uwen schuldig was. Voor uw goeden naam hebt gij niets te duchten. Wij komen als getrouwde luidjes terug;’ en vroolijk klonken de laatste woorden Grietje toe, maar zij bleef zwijgen, en weder ernstig besloot hij: ‘Kom! onze vaders zullen, als de kogel zoo door de kerk is, ook de handen wel ineen slaan. Mijne liefste! zeg dat uwe liefde groot genoeg is, om u aan mij toe te vertrouwen!’
Langzaam hief zij de schitterend blauwe oogen tot hem op. Zij haalde diep adem. ‘Ik ga met u!’ zeide zij.
‘Kunt gij morgen ochtend vroeg gereed zijn?’
‘Ja, Mijn vader meende mij juist ook morgen naar Amsterdam te doen vertrekken. Zaagt gij niet dat ik bezig was met het inpakken van kleedingstukken?’
‘Heerlijk!’ riep hij luide, en zijn blijde lach weergalmde door den tuin.
‘Zult gij zelf ons nu verraden?’ vroeg zij, ook met een glimlach. ‘Zeg mij liever hoe laat wij zullen vertrekken.’
‘Is zes uur u niet te vroeg? Zie, hier bij deze tuindeur, die aan den stadswal uitkomt, zal onze knecht u afhalen. Hier dicht bij ligt onze boeier; wij gaan er in. Luiken en gordijnen worden voor u gesloten. Eer iemand het vermoedt, zijn wij in zee. En’ - hij zag naar de lucht, - ‘en als de wind zoo blijft en nog wat aanwakkert, dan zijn wij morgen avond op Texel.’
Zij stak hem de lippen toe tot een kus. ‘Wees nu voorzichtig als gij weggaat!’
| |
| |
‘Moet ik gaan?’ en hij sloot haar nog eens in zijne armen. ‘Tot morgen ochtend dan!’ - ‘Tot morgen!’ - Vlug sprong hij over de schutting en verdween in de duisternis.
Langzaam keerde zij naar de achterkamer terug en bracht hare reisbehoeften verder bijeen. Nu en dan evenwel vouwde zij in diep gepeins de handen. Eindelijk keerde zij tot hare moeder terug. Haar vader kwam ook te huis; hij was goed geslaagd en had een schipper gevonden, die den volgenden morgen vroeg zou gereed zijn om naar Amsterdam te varen. Teunis had beloofd goed voor Grietje te zullen zorgen, en als nu de wind, die naar het zuiden was geloopen, naar het noorden wilde uitschieten, dan zou de reis voorspoedig zijn. Grietje hoorde al die berichten van haren vader stilzwijgend aan. De weinige woorden welke zij later in den avond sprak, waren vriendelijk, blijkbaar met kinderlijke teederheid uit haar hart opgeweld. Maar toen zij ter ruste zou gaan en naar hare gewoonte aan hare ouders een kus zou geven, toen begon zij bitter te schreien. Domenee Verbrugge poogde haar moed in te spreken; zijne vrouw vergezelde hare dochter naar haar slaapvertrek, maar keerde weldra weder tot haren echtgenoot terug, en zij gingen, hoewel niet geheel zonder bekommering, toch zonder slaaproovende vrees ter ruste. Voor zijne huisgenooten had Domenee Verbrugge maar verzwegen, wat hij van het ontsnappen der Duinkerkers vernomen had.
De wind was niet naar het noorden gegaan, maar in het zuiden gebleven, en blies eene aangename koelte over de zee. Heerlijk was de zomermorgen. De natuur riep op het land, over de bloeiende velden, en op de zee, over de schitterende golven tot genot en vrede. Maar voorbij de haven van Enkhuizen naar de zijde van Broekerhaven stond eene onrustige menigte. De kaag lag daar nog ten anker. Een paar van de ontvluchte Duinkerkers waren reeds weder gevat en naar het schip teruggebracht. Waar zich de anderen ophielden, was nog onbekend.
Teunis was ook, nadat hij zijn vaartuig aan het einde van de Enkhuizer haven had gereed gelegd, en daar hij toch den tijd had, opgekuierd en stond nu met eenige zeelieden te pra- | |
| |
ten en te beraadslagen, alsof zij het geheele beloop van de zaak te bepalen hadden. Niet weinig trotsch op het vertrouwen, door Domenee Verbrugge in hem gesteld, vertelde hij dat hij Grietje naar Amsterdam zou brengen. Die mededeeling zette onder het volk aan zijne woorden bijzonder gewicht bij, en iedereen hoorde daar met aandacht, wat Teunis, indien hij kon, met de Duinkerkers doen zou; hoe hij hen naar de kaag zou willen terugbrengen, om hen daar zonder genade te laten ophangen. Men vroeg natuurlijk naar zijn gevoelen over de raadselachtige gebeurtenis, die den vorigen dag moest zijn voorgevallen, terwijl het scheepsvolk van de kaag, op twee matrozen na, die schildwacht hielden, aan wal was. Maar Teunis, hoe gaarne hij iets zou gezegd hebben, wist van dat raadsel de oplossing niet te geven. Hij meende echter, dat een der Duinkerkers bij toeval zijne ijzers zou hebben afgeworpen, dat hij vervolgens de anderen zou hebben bevrijd, en dat zij daarop de twee matrozen vermoord zouden hebben en naar den wal gevlucht zijn.
‘Wat gaat daar onze haven uit?’ zeide plotseling een van de omstanders, die naar het vooruitspringende havenhoofd van Enkhuizen de oogen gericht had. Teunis lette er niet op, maar redeneerde, altijd naar de kaag heenziende en in het volle gevoel van zijn doorzicht, over de gevangenen en het lot dat hen wachtte. Eindelijk stootte men hem aan en drong hem tot nauwkeurige waarneming.
‘Wat gaat daar onze haven uit?’ vroeg men. De een had reeds gezegd dat het vaartuig hem onbekend was; een ander had reeds gemeend eenige gelijkenis met een bekend scheepje te ontdekken. Teunis zeide dat het verwonderlijk geleek op den boeier van Burgemeester Semeinsz. 't Was natuurlijk die boeier niet. Wat zou de Burgemeester zoo vroeg buiten de haven doen? Er was ook geen wimpel aan de mast. 't Moest wat anders wezen.
Maar men zou het aanstonds wel beter kunnen zien, want het vaartuig zou wel beproeven om zuidwaarts te laveeren. Dat deed het echter niet. Het scheen van den zuidewind gebruik te willen maken, om noordwaarts weg te varen. Onwillekeurig was de menigte, door Teunis geleid, radende en overleggende, de haven van Enkhuizen reeds weder genaderd. Het vaartuig hield naar het noorden zijn koers, maar het ging langzaam. De eenige man, dien men zien kon, scheen moeite te
| |
| |
hebben om de zeilen op te hijschen; hij had de handen vol werks om in het lastige vaarwater zijn scheepje tot een vasten en vluggen gang te brengen.
Teunis was intusschen met de hem vergezellende menigte aan de noordzijde van de Enkhuizer haven gekomen.
't Lijkt waarachtig toch de boeier van Burgemeester Semeinsz te zijn!’ riep hij uit. ‘Ziet, de luiken zijn toegeschoven en de gordijnen ook dicht. Ik kan niet zien wie aan het roer staat; ik kan het ook niet raden, maar......’
‘Gij hebt gelijk, Teunis!’ zeide een ander zeeman. ‘Ik herken den boeier van Semeinsz ook. Daar, let op; als hij dwars overgaat, ziet gij den blauwen rand onder aan de kiel.’
Men was overtuigd, dat het vaartuig, dat nog altijd niet op gang was, de boeier zijn moest van Burgemeester Semeinsz. Men moest toestemmen dat het voor één man ook bijna niet te doen was om hem op gang te krijgen.
‘Wie zou er in zitten?’ begon een der varensgezellen het gesprek weder.
‘Ik weet het niet,’ zeide Teunis.
‘Ga naar het huis van den Burgemeester en vraag het daar,’ antwoordde een ander met een vroolijken lach.
‘De jonge sinjeur Semeinsz is afwezig,’ zoo besprak men. ‘Anders kon hij daar wezen.’
‘Wacht!’ riep Teunis, en zelf verschrikt door de gedachte die bij hem oprees, nam hij de ruige muts van zijn hoofd en wees, den arm met haar uitstrekkende, naar het vaartuig. ‘Er zullen toch niet een paar van die klanten, die gisteren zijn ontsnapt, met den boeier van Semeinsz op den loop gaan?’
‘Mijn God! Hoort gij Teunis?’ riep men elkander toe.
Sommigen noemden zijne gissing dwaas; anderen dachten er terstond ernstiger over. Maar zijn gevoelen won langzamerhand veld. De gemoederen waren door de gebeurtenissen van den vorigen dag onrustig geworden. Onmogelijk was het althans niet, wat Teunis had gezegd. Men was reeds op het punt om hem eenparig gelijk te geven, maar eer men er toe komen kon om te bedenken of er ook iets gedaan, of er eenig bericht gegeven, of eenige maatregelen beraamd moesten worden, daar trad Domenee Verbrugge onder hen met de vraag, wat er aan de hand was?
Hij had zijne woning verlaten en was naar de haven gekomen, om te zien of Teunis met zijn vaartuig gereed lag. Zijne
| |
| |
vrouw had hem verzekerd, zooals ook de waarheid was, dat zij Grietje gewekt had. Dat haar kind bijna niet geslapen had, kon zij niet weten. En Grietje was vlug en moedig opgestaan, en hield zich bezig met nog het een en ander voor de reis bijeen te brengen. Toen Domenee Verbrugge wat later zijn huis verliet en hij Grietje toeriep dat hij eens zou gaan zien of het schip gereed lag, had hij geen antwoord gekregen, maar daarop niet gelet en slechts bedacht dat het nu niet ongelukkig was, als Grietje zich in de rangschikking van kleedjes en kantjes kon verdiepen. Hij ging de stad door en kwam aan de haven. Daar lag een schip gereed. Teunis was er niet bij, maar daar ginds stonden eenige menschen bijeen. Domenee Verbrugge stapte verder en kwam naderbij, en kon eindelijk te midden van de zeelieden die daar bijeenstonden, zich rechtstreeks tot Teunis richten met de vraag: ‘Wat is hier aan de hand, vriendschap!’
‘Wel,’ zeide Teunis, ‘Domenee ziet daar dat vaartuig? Weet Domenee wiens vaartuig het is? Niet? Nu, het lijkt bijzonder op den boeier van Burgemeester Semeinsz.’
Domenee Verbrugge kon deze mededeeling niet met onverschilligheid aanhooren, en vroeg dus: ‘Zoo, en waar gaat dat heen?’
‘Ja!’ zeide Teunis weder. ‘Dat bespreken wij juist. En wat zegt Domenee er van? Wij zijn er niet gerust op, dat niet eenige van die Duinkerkers, die gisteren zijn ontsnapt,’ en Teunis wees achterom naar de zijde van Broekerhaven, waar de kaag lag, ‘nu met den boeier van Semeinsz op den loop gaan.’
Een paar zeelieden keerden zich nu ook naar Domenee Verbrugge. ‘Daar houden wij het zeker voor,’ zeiden zij,
‘Als ik wist dat het zoo was,’ hervatte Teunis, ‘dan zou ik zeggen: met verlof, Domenee, uwe dochter moet een uurtje geduld hebben. Met mijn kameraad en nog een paar anderen, die hart in 't lijf hebben, ga ik even met mijn schuit dat ding achterna. Wij moeten weten wat daar is, en zijn er van die rakkers in, dan brengen wij hen weder hier.’
‘Ik ga meê!’ riep er een. - ‘En ik!’ - ‘En ik!’ zeiden anderen.
‘Wat zegt Domenee er van?’ vroeg Teunis.
Domenee Verbrugge dacht een oogenblik na. Het kon zijn dat zij gelijk hadden; het kon ook zijn dat zijn vermoeden aan- | |
| |
gaande Dirk Semeinsz werd bevestigd, en onmogelijk was het ook niet in dat geval, dat de Burgemeester zijn zoon zocht te redden en hem aan de handen der justitie te onttrekken. Snel overlegde Domenee Verbrugge, dat, indien dit zoo was, en Dirk Semeinsz ontsnappen kon, de uitkomst, welke hij voor zijne dochter meende gevonden te hebben, weder geheel werd vernietigd, en........... dat kon hij niet toelaten. Spoedig was zijn plan beraamd, om, indien Dirk Semeinsz in den boeier gevonden werd, het vertrek van Grietje een paar uren uit te stellen. Ook beteekende het zooveel niet, dat hij nu terstond tot eenig oponthoud verlof gaf. De wind was immers tegen, en het zou naar Amsterdam toch eene langdurige reis worden.
‘Wat zegt Domenee er van?’ herhaalden de zeelieden, die ongeduldig zijn antwoord stonden af te wachten.
Ernstig sprak hij eindelijk: ‘Het recht moet zijn loop hebben, en de overheid draagt als Gods dienaresse het zwaard. Gij moet het beproeven, dunkt mij.’
Teunis ijlde naar zijn schip. Meer hulp dan hij noodig had, werd hem aangeboden. Weinige oogenblikken later zeilden de vervolgers in volle vaart den boeier achterna, terwijl deze, minder juist bestuurd in het lastige vaarwater en door zijn bouwtrant voor een snellen tocht niet zoo goed ingericht, slechts langzaam vorderde.
Ondertusschen stond nog meer noordwaarts van de haven, waar het land met eene kromming voor de zee terugwijkt, een man, die den boeier daar had afgewacht, en nu met angstige bezorgdheid den langzamen en weifelenden gang van het vaartuig gadesloeg. Hij had wel opgemerkt, dat zich aan de noordzijde van de haven eenige zeelieden bijeenverzameld hadden, en hij begreep ook, dat zij den boeier wel zagen, maar daarover bekommerde hij zich niet en hij vermoedde ook niet wat daar bedacht en besproken werd. Eerst toen het schip van Teunis de haven verlaten had, en denzelfden koers van den boeier volgde, zag hij verwonderd op; en die verwondering klom tot vrees, toen Teunis al meer den boeier met zijn schip naderde, en die vrees week voor toorn en doodsangst tegelijk, toen hem geen twijfel kon overblijven, of men wilde onderzoeken wie zich aan boord van den boeier bevonden.
Snel liep hij naar de haven toe en bereikte de menigte juist toen men van den wal zien kon, dat Teunis en zijne gezellen
| |
| |
den boeier deden wenden, en hem, nadat een paar mannen waren overgestapt, op sleeptouw namen, om zoo snel als bij den lagen waterstand met behulp van boomen en riemen mogelijk was, naar de haven terug te keeren.
Hij trad op de zeelieden toe, die voor zijn fonkelenden blik en zijne altijd forsche, maar nu schel klinkende stem terugweken. ‘Wat beteekent dat?’ vroeg Burgemeester Semeinsz. ‘Wie verstout zich om mijn boeier uit zee terug te halen?’ en met die vragen bevond hij zich tegenover Domenee Verbrugge.
Zij hadden elkander nauwelijks wedergezien na die bijeenkomst, die zulke heilzame gevolgen kon gehad hebben, maar slechts tot wederzijdsche verbittering geleid had, en Burgemeester Semeinsz had zijn zoon toegestaan om met Grietje te ontvluchten, daar hem tegen het onverzettelijk karakter van Dirk, indien hij hem redden wilde, geene andere uitkomst overbleef; maar juist daarom te meer was het hem alleronaangenaamst hier Domenee Verbrugge te ontmoeten. De predikant gevoelde ook, dat op dit oogenblik niemands tegenwoordigheid hem in grooter moeielijkheden brengen kon, dan die van Burgemeester Semeinsz, en hij huiverde eerst van schrik, en het berouwde hem bijna dat hij de zeelieden tot het vervolgen van den boeier had aangezet. Hij zweeg eerst, maar werd spoedig tot spreken gedwongen, toen Burgemeester Semeinsz voortging:
‘Kan niemand mij antwoorden? Hoe is het, mannen? Gij zult het mij dan wel zeggen, Domenee! Wat gebeurt daar, en wie heeft daar mijn eigendom aangetast?’
Hij keerde zich weder naar de zee, en hij zoowel als al de aanwezigen zagen dat Teunis spoed maakte. De Burgemeester herhaalde weder:
‘Wat gebeurt daar?’
‘Ik denk, Burgemeester,’ zeide Domenee Verbrugge, ‘dat men uwen boeier weder hierheen brengt.’
‘Dat zie ik waarachtig ook wel!’ riep de Burgemeester uit. ‘Dat behoeft gij mij niet te zeggen. Help mij liever om de ellendelingen te doen verstaan, dat zij mijn boeier ongehinderd moeten laten vertrekken.’ En hij schreeuwde alsof zijne stem over het water heen Teunis en de bemanning van het vaartuig zou kunnen bereiken; hij zwaaide en wenkte met de armen en sprong op den steenen havenmuur en weder op den grond.
| |
| |
‘Wat wil men toch?’ vroeg hij, terwijl geheel zijn lichaam beefde en het koude angstzweet op zijn gelaat parelde.
‘Men vreesde,’ zeide Domenee Verbrugge, ‘dat van de zeeroovers, die gisteren zijn ontsnapt, er eenige met uwen boeier de vlucht namen, en ik zou bijna meenen, nu zij den boeier terug brengen, dat die vrees niet zonder grond was.’
Burgemeester Semeinsz trad nader op hem toe, zoodat geen ander kon hooren wat hij fluisterde: ‘Help mij, Domenee! de boeier moet niet in de haven komen. Kunt gij dan niet begrijpen wie aan boord zijn? Denk aan hetgeen ik u van Dirk gezegd heb, en denk ook aan uw eigen kind!’
Maar Domenee Verbrugge strekte den arm uit en weerde Burgemeester Semeinsz van zich af. Hij bedacht dat zijne dochter immers goed en wel bewaard in zijne woning op hem zat te wachten, en hij wist dat zijn gezag als predikant over de lieden, die daar rondom hem stonden, te groot was, dan dat hij iets van den Burgemeester zou te vreezen hebben. Hij antwoordde dus luide, op ietwat schamperen toon:
‘Zoudt gij den Evangeliedienaar nu willen hooren, Burgemeester? Vroeger hebt gij hem de stad willen uitbannen. Gij woudt hem wel het hoofd voor de voeten laten leggen. Maar mijn Heer en Meester komt op zijn tijd. Al geldt het mijn eigen kind ook, meent gij dat ik zijne ordonnantiën zal wederstaan? Vraagt het hun,’ en hij wees op die zeelieden en burgers, wier getal steeds was aangegroeid, en die met eerbied zijne woorden opvingen. ‘Vraagt het hun, of het anders wezen kan? Al laten wij den boeier weder vertrekken, wij zien toch wie er in zijn. En bovendien, het recht moet zijn loop hebben!’
Burgemeester Semeinsz greep hem met de rechterhand bij den schouder.
‘Is er niets meer aan te veranderen, Domenee? Niets, al gold het uw eigen kind?’
Domenee Verbrugge ontkennend het hoofd, terwijl hij den Burgemeester met trotsche minachting afweerde.
‘Nu, als dan het recht zijn loop moet hebben,’ schreeuwde Semeinsz, ‘kom en zie; God zij u als mij genadig!’
En de twee mannen liepen voort naar de haven toe, omringd door de menigte, die echter een wijden kring om hen vormde en waaronder alle stemmen verstomden; want men begreep, al wist men niet wat, maar dat er iets vreeselijks gebeurde.
| |
| |
De boeier gleed de haven binnen, een prijs door Teunis en zijne medgezellen gemakkelijk behaald. Zij waren op zijde van den boeier gekomen en hadden niet wat zij zochten, maar meer dan dat gevonden. Aan het roer stond de zoon van Burgemeester Semeinsz; hij was het die, daar hij alleen voor het roer en de zeilen zorgen moest, zooveel moeite had om zijn vaartuig op gang te krijgen, en toen Teunis met verbazing uitriep: ‘Wat, sinjeur! weet uw heer vader van dezen tocht?’ toen schoof eene vrouwenhand een gordijn terug, en met een gil van schrik vertoonde zich aan de verwonderde zeelieden Grietje Verbrugge.
‘Laat ons vertrekken!’ zeide Dirk, terwijl Teunis en zijne kameraden, van welke een zich van het roer, en een ander zich van de schoot had meester gemaakt, nog besluiteloos waren. ‘Laat ons vertrekken! Gij zult rijk beloond worden!’
Maar Teunis had spoedig zijne tegenwoordigheid van geest terug, en zijn gezond overleg moest zijne kameraden wel overtuigen, en alle tegenwerpingen van Dirk, al was hij de zoon van Burgemeester Semeinsz, krachteloos maken. ‘Wenden!’ beval Teunis, ‘en naar de haven terug, zoo gauw wij kunnen. Ik denk dat noch Burgemeester Semeinsz, noch Domenee Verbrugge ons zouden bedanken, als wij den sinjeur met de juffer lieten heengaan. Het weêr is ook niet te vertrouwen, en al ware het ook anders, de zaak is niet in orde. Houd u toch stil,’ en hij drukte Dirk met eene stevige hand op de bank van de boot naast Grietje neder. ‘Wat meent ge wel? Zij is Domenees kind, en ik ben gehuurd door haar vader om haar van daag naar Amsterdam te brengen. Drommels, sinjeur! het zal wel goed afloopen, want ik zeg dat gij en de juffer geboren zijt om een paar te worden. Maar ge zoudt de oude heeren duchtig beet genomen hebben. Vooruit!’ riep de zeeman. ‘Er zal wel wat zwaaien, sinjeur!’ voegde hij Dirk toe. ‘En de juffer heeft ook een preek van belang te goed. Maar dan moet gij daarover elkander later maar troosten. Dit houwen wordt natuurlijk vroeger of later trouwen. Vooruit, mannen!’ en zij deden hun best en repten zich; men lachte en schertste onder den arbeid, eerst op gedempten, weldra op luider toon, maar onder die mannen was niemand, die niet met Teunis vol ontzetting het hoofd boog en niet een angstigen blik naar de aangroeiende menigte wierp, toen zij op den wal Burgemeester Semeinsz en Domenee Verbrugge naast elkander zagen staan.
‘Kom dan mede en zie!’ had de Burgemeester gezegd, en
| |
| |
hij had Domenee Verbrugge, die geen tegenstand wilde bieden, voortgeduwd. Deze vreesde voor zich zelven niets kwaads. Op zijn gelaat stond onmiskenbare trots over zijne zegepraal te lezen, en de laatste dreigende woorden van Burgemeester Semeinsz, dat God hem ook genadig zijn mocht, hadden hem niet zachter gestemd. Zij liepen voort tot de plaats, waar voor den sluiswachter een licht bruggetje was opgeslagen. Het was een dunne plank, slechts voor één persoon ingericht; maar als men er midden op stond, dan zag men beter dan van den wal wat de haven binnenkwam.
‘Zie!’ riep Burgemeester Semeinsz weder, en hij nam Domenee Verbrugge met zich het bruggetje op. Zij stonden naast elkander, en ja, Domenee Verbrugge zag Dirk Semeinsz, die met het gelaat in zijne handen verborgen voorover gebogen achter in den boeier zat, maar hij zag ook, wat Burgemeester Semeinsz hem met de eene hand aanwees, terwijl de andere steeds zijn schouder vasthield; daar lag door schrik en schaamte overweldigd, bezwijmd op de bank naast Dirk Semeinsz, met gesloten oogen, met slap nederhangende armen, met het schoone blonde haar in wanorde over het gelaat en over de kussens van den bank uitgespreid, zijn Grietje, zijn eenige dochter.
‘Ziet gij wel, Domenee!’ donderde Burgemeester Semeinsz hem toe. ‘Er was niets meer aan te veranderen. Het recht moet zijn loop hebben!’
‘Duivel!’ brulde Domenee Verbrugge.
Zij grepen elkander aan, met de razernij der wanhoop, met schuim op de monden. Zij sloegen de armen om elkander heen, aanvallende en zich verdedigende en lieten elkander niet los, hoewel uit de menigte allerlei kreten van schrik en afkeuring opgingen, hoewel men riep en bad dat zij tot bezinning mochten komen.
Teunis was aan wal gesprongen, nadat hij zijne kameraden bevolen had om den boeier naar de binnenhaven te brengen. Hij begreep dat hij Grietje aan de oogen der nieuwsgierigen onttrekken moest, en dat Dirk ook vooreerst noch zijn eigen vader, noch dien van Grietje kon onder de oogen komen. Hij zag naar de twee vechtende mannen en stond eerst verstomd het treurtooneel aan te zien. ‘Dat gaat verkeerd!’ riep hij eindelijk, en wendde zich tot eenige omstanders. ‘Wie durft hen met mij te scheiden?’
Er traden er vooruit, eerst twee, drie; maar meerderen volg- | |
| |
den, toen zij voorgingen. Zij naderden de vechtenden; zij meenden hen reeds aan te grijpen om hen te scheiden; het bruggetje boog onder het gewicht der mannen; het boog en rees weder op, en boog weder en kraakte en brak midden door, en een tiental mannen gleed in het water. Een kreet van schrik ging uit het volk op, maar handen werden uitgestoken, touwen toegeworpen, haken aangereikt. Spoedig waren de drenkelingen weder aan wal, behalve die twee, Burgemeester Semeinsz en Domenee Verbrugge. Zij zagen naar geene reddingsmiddelen uit. Zij grepen naar touw noch haak. Zij hielden slechts elkander vast. Zij zonken naar de diepte, maar verloren, hoewel zij gevaar liepen om te stikken, elkander niet. De deining van het water bracht hen boven; zij snakten naar adem, maar bleven voortworstelen. Men riep hun toe, terwijl telkens op nieuw een lijn hun werd toegeworpen; het gelukte zelfs om met een haak het kleed van den Burgemeester vast te grijpen. Maar zij rukten zich weder los, door wederzijdsche wraakzucht krankzinnig. Nog eens kwamen zij boven, reeds bijna krachteloos, maar ook nog eens weder grepen zij met eene laatste prikkeling van levenskracht en haat elkander aan, en toen zonken zij, om niet weder te verrijzen, weg in het koele graf.
De menigte had het treurtooneel met ontzetting gadegeslagen en ging stil en somber uiteen.
Grietje en hare moeder, ook Dirk, zij hadden jaren noodig om zich boven den droefgeestigen indruk dezer gebeurtenis te verheffen.
De chronijkschrijver teekende tot gedachtenis en waarschuwing het voorval op.
Maar de natuur was den volgenden zomerdag even prachtig. Rustig wiegelden de golven, door het zonnelicht bestraald, heen en weder; niets verraadde hoeveel smart en hoeveel haat in hun schoot verborgen lag.
W.P. Wolters. |
|