De Gids. Jaargang 33
(1869)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 230]
| |
Vijftig jaren der Duitsche Bondsgeschiedenis.VIII.
| |
[pagina 231]
| |
zamenstel der bondsbepalingen moesten volmaken, en waardoor allengs al datgene aan den Bond ten offer gebragt werd wat men te gevaarlijk oordeelde om aan het volk af te staan. Het begrip der solidariteit was aldus onder de Duitsche regeringen diep geworteld, zoodat gebeurtenissen als die welke de vorming van het Tolverbond vergezelden, niet bij magte bleken het om te stooten, en het zelfs de omwenteling van 1848 overleefde. Opmerkelijk genoeg, werd daardoor thans de brug gelegd om tot den vroegeren toestand terug te keeren. De familietrek die de Duitsche staatslieden zoo kenmerkend onderscheidde, had zich na de gebeurtenissen dier omwenteling het zuiverst bewaard in de kabinetten der hoofdmagten. Voor Oostenrijk, dat zich met de nationale beweging slechts had ingelaten om haar te bestrijden, was dit ligt verklaarbaar. Opmerkelijker was het bij Pruissen, dat zich aan die beweging gedeeltelijk aangesloten en met het Nationale Parlement regtstreeks onderhandeld had. Men heeft dat verschijnsel willen verklaren door de verdeeldheid in den boezem van het Pruissisch ministerie, maar daarmede de dieper liggende, meer algemeene oorzaak onaangeroerd gelaten. Het is bekend, dat de tweedragt tusschen von Radowitz en von Manteuffel ten laatste een openlijke breuk werd en tot eene verandering van ministerie in Pruissen leidde. En toch lag in beider grondbeginselen eene overeenstemming, die slechts door de hitte van den partijstrijd kon worden voorbijgezien. Radowitz, met zijne verwarde plannen van Pruissische grootheid in 't hoofd, heeft veel geschreven en veel gesproken wat hem onder de onvoorwaardelijkste voorstanders der Pruissische veroveringspolitiek kon doen rangschikken; maar, zelfs waar hij in de branding der omwenteling stond, hield hij steeds vast aan de grondstelling dat de onderlinge eenigheid der regeringen de onmisbare voorwaarde was voor elke staatkundige hervorming van Duitschland. Hij, de raadsman en vriend des Konings, verwachtte eene uitbreiding der magt van Pruissen, niet van de nationale kracht die het Pruissische volk, in verbinding met andere Duitsche stammen, ontwikkelen kon, maar enkel van overeenkomsten tusschen de kabinetten, op den grondslag der absolutistische beginselen. Zoomin als von Bernstorff, die de staatkunde van het Huis Brandenburg te Weenen vertegenwoordigde, dacht hij er aan voor de volvoering zijner plannen te steunen op de democratie. En zoomin als deze zag hij in, dat hij aldus trapsge- | |
[pagina 232]
| |
wijze, maar onvermijdelijk, tot Oostenrijk en diens beginselen naderen moest. Waar hij, telkens op nieuw, door onderhandelingen Oostenrijk poogde te overtuigen van de noodzakelijkheid der overeenstemming tusschen de kabinetten, daar wilde de Keizerstaat, van zijn kant, hoe zeer ook van het begrip dier noodzakelijkheid doordrongen, slechts toegeven wanneer zijn oppergezag in Duitschland onbetwist bleef. Dat was een geschil, dat echter niets gemeen had met de beginselen waarvoor Pruissen in 1848 gezegd had zich in de bres te zullen stellen; dat integendeel levendig herinnerde aan dien strijd, die te voren bedektelijk op de congressen der Duitsche vorsten en ministers geheerscht had. Het weinig stichtelijke verschijnsel deed zich nu voor, dat een deel van het Pruissisch ministerie geheime onderhandelingen met Schwarzenberg aanknoopte, met het doel om, bij het welslagen daarvan, zich van Radowitz te ontdoen. Manteuffel zag in het opgeven der bondgenooten van Pruissen het eenige middel om dien staat uit de netelige positie te redden, waarin hij sedert '48 geraakt was; en werkelijk werden, terwijl Radowitz voortging met schitterende redevoeringen in 't Erfurter Parlement te houden en ernstige nota's over het goede regt der Unie in de wereld te zenden, te Weenen ontwerpen tot regeling van een nieuw centraal bestuur van Duitschland door Manteuffel's agenten aan den Prins von Schwarzenberg voorgelegd. Wel herkreeg in den raad des Konings van Pruissen Radowitz meer dan eenmaal de overhand; wel dreigden enkele vraagstukken, ja zelfs het geschil omtrent de beschikking over de Bondskassen, waarin geen penning was overgebleven, tot wezenlijke verwikkelingen tusschen de hoofdmagten te zullen leiden. Maar, te midden van dat alles, werden toch ook de vriendschapsbetrekkingen der kabinetten aangekweekt, en was het zelfs blijkbaar, dat Oostenrijk's vertegenwoordiger in het herstelde Plenum te Frankfort een gedeelte van den zomer van 1850 werkeloos liet voorbijgaan, met het eenige doel om Pruissen den tijd te geven, zijne afgedwaalde staatkunde weder geheel in het spoor der Oostenrijksche terug te brengen. Toen die verandering volbragt werd, door het ontslag van Radowitz en de eindelijke intrekking der staatsregeling van 28 Mei 1849, vierde het oude grondbeginsel der éénheid onder de Duitsche Regeringen een nieuwe zegepraal, die door de reactionaire rigting van mannen als Radowitz en Bernstorff regtstreeks was voorbereid. Pruissen gaf, ter wille daarvan, alle denkbeeld van | |
[pagina 233]
| |
uitbreiding voor lange jaren op: Oostenrijk, van zijn kant, was, eer de halsstarrigheid van Radowitz de snaren op het uiterste had doen spannen, tot concessiën bereid geweest, die slechts in de werkelijke of vermeende behoefte aan het herstel dier eenheid haar verklaring konden vindenGa naar voetnoot1. Manteuffel was zoo diep overtuigd dat de solidariteit onder de kabinetten het eerste grondbeginsel van alle Duitsche staatkunde was, dat hij, zoodra de Pruissische Kamers het hem te lastig maakten, zijn steun ging zoeken bij Schwarzenberg, en aldus het oude spel herhaalde waarin het verbond tusschen de Oostenrijksche en Pruissische regeringen steeds de dam was, waartegen de democratie zich te bersten had gestooten. In welke mate ook thans de groote volksbelangen den prijs moesten betalen, waarvoor het herstel der eensgezindheid onder de regeringen gekocht werd, bleek uit de grondslagen, die reeds door Oostenrijk en Pruissen in den zomer van 1850 voorloopig vastgesteld werden, en waarbij het geheele denkbeeld der nationale vertegenwoordiging voor Duitschland verworpen, en overeengekomen werd alle onderwerpen, wier behandeling eigenaardig door zoodanige vergadering geschieden zoude, eenvoudig ter zijde te stellen. Het bleek weldra, toen ook de Dresdener Conferentie aan zulke grondslagen haar zegel hechtte, en aan de reactie in haar midden vrij spel verzekerde. Het bleek eindelijk uit de stilzwijgende overeenkomst, waarmede de Duitsche kabinetten zich in de Frankforter Bondsvergadering hereenigden, om alle zaken te laten of terug te brengen op hetgeen zij vóór 1848 geweest waren. Het streven der reactie werd krachtdadig in de hand gewerkt, eensdeels door de buitensporigheden der revolutionairen, maar meer nog door het uiteengaan dier groote constitutionele partij, die vóór 1848 zich wel aaneengesloten over verscheidene Duitsche Staten uitgestrekt, en het meest tot de bijeenroeping van het Nationale Parlement had bijgedragen. In de geschiedenis van het Parlement lag de eerste oorzaak harer ontbinding; het roemloos uiteinde dier vergadering en het mislukken van de door | |
[pagina 234]
| |
haar bewerkte Rijksconstitutie, hadden der constitutionele partij eene nederlaag berokkend, waarvan zij zich niet spoedig herstellen zou. Ook die fractie uit haar midden, welke het ijverigst volhard had bij het eenmaal opgevatte eenheidsplan, die, hoewel met wantrouwen jegens de leiders der Pruissische staatkunde vervuld, zich echter bij deze aangesloten had als eene laatste poging om dat plan te verwezenlijken, zij was na de dubbelhartigheid en verregaande zwakheid welke Pruissen zoowel binnen- als buitenslands aan den dag legde, voor het verder voortzetten harer taak teruggedeinsd. Ontmoedigd, zonder uitzigt op de komst van betere tijden, trad het meerendeel van de leden der Gothapartij in het bijzondere leven terug; zij zeiden tribune en pers vaarwel, om voortaan uitsluitend door de vruchten hunner wetenschap het doel der staatkundige hervorming van Duitschland te bevorderen. En daarentegen hadden de verschillende elementen van oppositie tegen die hervorming zich tot een magtigen phalanx vereenigd, waarvan de eerlijke Groot-Duitschers, wien het met Arndt in gemoede slechts om het behoud van het ‘ganze Deutschland’ te doen was, het kleinste deel uitmaakten. De voornaamste kracht daarvan lag in de particularisten van allerlei slag en stempel, wier neigingen met vernieuwde kracht terugwerkten tegen de nivellerende strekking van al wat in de twee laatste jaren van Frankfort en Berlijn was uitgegaan; zij lag in de absolutisten van alle landen, in wier oog Parlement en Grondregten welligt nog meer gehaat waren dan de gevreesde hegemonie van Pruissen. Het doel waarnaar deze uitzagen, was in treffende overeenstemming met de einduitkomst waartoe de conferentiën van Dresden geraakten, toen daar bij monde van den Pruissischen gevolmagtigde de verklaring werd afgelegd, dat de terugkeer tot den ouden Bondsdag onder de gegeven omstandigheden het eenige bereikbare wasGa naar voetnoot1. Onder de ingewijden dier partij dacht niemand in ernst aan eene nationale hervorming, noch werd eenige waarde gehecht aan de betuigingen van liefde en ijver voor dat werk, waarmede de Desdener Conferentiën gesloten en de zittingen der Bondsvergadering weder hervat werden. In het voorloopig bijeengekomen Plenum legde nog een der afgevaardigden, die zijne invloedrijke stelling niet zoozeer aan de magt van den staat dien hij vertegenwoordigde, als aan zijne eigene talenten ontleende, een volledig | |
[pagina 235]
| |
plan van bondshervorming over, waarin althans aan het gezonde beginsel der nationale vertegenwoordiging van geheel Duitschland werd vastgehoudenGa naar voetnoot1. Maar daarvan werd nimmer iets meer vernomen, sedert te Dresden die vertegenwoordiging in beginsel verworpen was. Wel trachtte Oostenrijk op alle toonen en wijzen de overtuiging ingang te doen vinden, dat het de bestaande betrekkingen uitbreiden wilde, met het doel om de nationale eenheid, de stoffelijke en zedelijke volksbelangen voor altijd te verzekerenGa naar voetnoot2; wel had het de wederbijeenroeping der Bondsvergadering weten te bewerken, door het afleggen der plegtige verklaring dat eene grondige herziening der Bondswetgeving haar eerste en hoogste taak zijn zoude, en liet de Pruissische Regering door hare organen verkondigen, dat de wenschen en verwachtingen der natie nu bevrediging zouden vinden. Maar het ging daarmede, als het met de beloften van Kalisch en met de voorspiegelingen bij de opening van den eersten Bondsdag in 1816 gegaan was; het was er te minder ernstig mede gemeend, nadat zoowel de Regeringen als de vertegenwoordigers der natie thans in hunne pogingen schipbreuk hadden geleden, en eene hooge mate van afmatting ook ouder de Duitsche bevolkingen gevolgd was op de overspanning der laatstvoorgaande jaren. De gebeurtenissen van 1813 en '14 hadden, door het verschaffen der zegepraal aan het gezamenlijke Duitschland, een gevoel van vrijheid en eenheid opgewekt, dat althans in de eerste jaren van het bestaan van den Bond den heilzaamsten invloed had uitgeoefend. Na de verdeeldheid en de jammeren, daarentegen, waarvan Duitschland in 1848-50 het tooneel geweest was, dreef een gevoel van ontmoediging en beschaming hoven, dat zelfs de belangstelling der natie in de publieke zaak uitsloot. De eerste handelingen der Bondsvergadering toonden reeds aan, hoe zeer de reactie met dien toestand haar voordeel wist te doen. Weinige dagen nadat Pruissen weder tot de herstelde Bondsvergadering toegetreden was, droeg deze aan eene commissie, bestaande uit de gevolmagtigden van Oostenrijk en Pruissen, den last op om het geschil dat sedert het vorige jaar in Keur-Hessen tusschen de Regering en de Stenden ontstaan was, tot | |
[pagina 236]
| |
een einde te brengenGa naar voetnoot1. Het was voor haar de meest welkome aanleiding om tot de opheffing dier vrijzinnige staatsregeling te geraken, welke de gebeurtenissen van 1830 en '48 aan het Keurvorstendom geschonken hadden. Onder het voorwendsel dat het monarchaal beginsel door de werking dier constitutie bedreigd werd, werd nu de geheele openbare regtstoestand in Hessen omvergeworpen. Zonder de vertegenwoordiging des lands te hooren, hechtte de Bondsvergadering haar zegel aan de zeer verdachte voorstelling welke hare commissarissen aan het daar gebeurde gaven; en onder haar bescherming werd eene nieuwe staatsregeling bij besluit afgekondigd, die de in de oogen der thans bovendrijvende partij aanmerkelijke verdienste bezat van geheel op de leest der meest beperkende bondsbepalingen te zijn geschoeid. Evenwel bleef de staat van beleg, waarin het Keurvorstendom sedert de optreding van het Ministerie Hassenpflug verkeerde, nog drie volle jaren voortduren. Had de oude Bondsdag zich bij uitzondering slechts eene regtstreeksche inmenging in de inwendige aangelegenheden der Bondsstaten aangematigd, de Hessische aangelegenheid werd het sein om die inmenging zoo algemeen mogelijk toe te passen. De bevoegdheid daartoe gold in de beruchte Bondsbesluiten van 23 Augustus 1851 voor een onomstootelijk beginsel. Daarbij werd eene vaste commissie ingesteld, met het doel om de wijze waarop zij zou plaats hebben, in elk bijzonder geval te regelen; en alle bondslanden werden met die inmenging bedreigd, wanneer zij niet onverwijld tot eene herziening hunner staatsinstellingen besloten, in den geest zooals de bondsvoorschriften dit in 't belang der algemeene rust en vrede vorderden. Dat men het voornamelijk voorzien had op die staatsregelingen die sedert 1848 in 't leven geroepen waren, werd in deze besluiten zelve erkend, terwijl daarbij tevens de grondregten, welke door de Rijkswet van 27 December van dat jaar ingevoerd waren, op voorstel van Oostenrijk en Pruissen weder opgeheven werden. Nu kwamen alle Bondsstaten, die in meerdere of mindere mate door de omwenteling waren aangetast geworden, de een na den ander aan de beurt. De Senaat van Bremen stelde zelf de herziening zijner staatsregeling van 1849 voor, ter voldoening aan de thans genomen bondsbesluiten; en toen | |
[pagina 237]
| |
de burgerij op den constitutionelen weg volharden wilde, riep hij de hulp van den Bond in, die onverwijld een commissaris daartoe afvaardigde. In Hamburg en Frankfort, Anhalt, Waldeck, Nassau, Lippe, kwam de Bondsvergadering eigenmagtig tusschen beide, om de intrekking van constitutionele bepalingen te bewerken, die, hoewel onder den invloed der toenmalige gebeurtenissen aangenomen, niettemin algemeen op den wettelijken weg tot stand waren gebragt. Ook de Luxemburgsche staatsregeling werd als een gevolg van het Bondsbesluit van 1851 in streng behoudenden zin veranderdGa naar voetnoot1. Het waren in de meeste gevallen de vrijzinnige kieswetten, de zamenstelling en bovenal de bevoegdheden der Landsvertegenwoordigingen, die de inmenging der Bondsvergadering uitlokten. Den Senaat van Frankfort noodzaakte zij bovendien, de reeds in toepassing gebragte gelijkstelling der Joden met de Christenen weder op te heffen. Maar de regtsverkrachtingen, van den Bond uitgaande, bereikten eerst haar toppunt in Hanover. Het daar aan het roer zijnde ministerie Schele moest wijken voor den aandrang dien Oostenrijk en Pruissen door middel van het bondsorgaan bezigden, om aan de Provinciale Stenden, waarin de Ridderschap het overwigt bezat, en die daardoor den naam van Junkerparlamente verkregen, hunne oude voorregten terug te geven. Op de klagten dier Ridderschap riep de Bondsvergadering de Hanoversche Regering vormelijk ter verantwoording, en het nieuwe ministerie beijverde zich niet alleen zijne onderwerping aan te bieden, maar zelfs door geleerde deductiën de bevoegdheid van den Bond tot regtstreeksche inmenging in deze zaak te steunen. Dat Hanover zich nu gedwongen zag zijne staatsregeling van September 1848 in overeenstemming met de Bondswetten te herzien, was natuurlijk; dat het ministerie van 1853 twee jaren later voor een zuiver adelskabinet plaats maken moest, lag eveneens in de logische orde. Hetgeen hier voorviel was ook voor Duitschland sedert lang niet meer zonder voorbeeld; maar het wekte in hoogere mate de belangstelling op, wijl de Hanoversche constitutionele strijd, waaraan zich nog de bittere herinneringen van 1837 hechtten, zoo lang aanhield en het volk en zijne vertegenwoordiging in hun | |
[pagina 238]
| |
weêrstand eene kracht en orde bewaarden, die algemeene erkenning vonden. Het verkreeg eene buitengewone beteekenis daardoor, dat de uitspraak der Bondsvergadering: ‘das Verfassungsgesetz vom 5 September 1848 sei als auf verfassungsmässigem Wege entstanden nicht zu betrachten, und dürfte daher nicht bestehen’Ga naar voetnoot1, eene staatsregeling gold, waaronder land en volk wel voeren niet alleen, maar wier regtmatig bestaan nog door niemand betwijfeld was. Die uitspraak volstond om de bepalingen der constitutie, die een doorn in 't oog van den Bondsdag waren, te doen opheffen; maar zij werkte ook krachtig mede, om in Hanover eene ontevredenheid en weêrzin onder de bevolking op te wekken, die aldaar de eerste kiemen deden ontstaan van het beroemde National-Verein Nu werden ook de drukpers en het regt van vereeniging in de Bondsstaten wederom aan niet minder scherpe banden gelegd, dan vóór 1848 het geval geweest was. Oostenrijk en Pruissen, die de noodzakelijkheid inzagen om maatregelen tegen de vereenigingen van werklieden te nemen, legden daarbij aan de Bondsvergadering de vraag voor: ‘welcher Umfang den zu fassenden Beschlüssen zu geben sein würde, um Vereine von revolutionären Character mit Sicherheit zu unterdrücken.’ Het antwoord op de aldus gestelde vraag kon niet twijfelachtig zijn; en werkelijk werden bij het Bondsbesluit van 1854 alle vereenigingen en vergaderingen getroffen, en meer bijzonder nog die welke eene staatkundige strekking hadden, of die verkrijgen kondenGa naar voetnoot2. Bijna gelijktijdig werd, onder het voorwendsel om de misbruiken der persvrijheid te keer te gaan, eene reeks van voorschriften uitgevaardigd, waardoor die vrijheid met der daad ten zeerste belemmerd werd. Door eene vereeniging van preventive en repressive maatregelen, zou voortaan de drukpers over het geheele bondsgebied weder tot haren vorigen slaafschen toestand zijn teruggebragt, indien zij in de bijzondere wetgevingen en de zelfstandige houding van verscheidene Duitsche Staten niet eene voldoende bescherming had gevonden. Ware het niet dat op de houding vooral van Beijeren, de berekeningen van Oostenrijk en Pruissen waren afgestuit, er zou thans weder, even als te Carlsbad geschied was, eene centrale Bondspolicie verrezen zijn. ‘die einzige Einrichtung’ - gelijk eene | |
[pagina 239]
| |
geestige brochure van dien tijd beweerde - ‘wo die Einheit nach ihrem Geschmack war’, en die de kroon zou gezet hebben op het met zooveel ijver en zoo goed gevolg ondernomen werk der restauratieGa naar voetnoot1 Alsof alles herinneren moest aan de tijden van vóór 1848, nam de Bondsvergadering ook thans haar toevlugt tot incompetent-verklaringen, waar zij volgens letter en geest der bondswetten de eenige bevoegde, hoogste overheid uitmaakte, en werkte zij daardoor, gelijk bij de bekende vervolging van von der Kettenburg in Mecklenburg, de thans meer dan ooit heerschende godsdienstige onverdraagzaamheid in de handGa naar voetnoot2. De beide hoofdmagten gingen zelve op den aangewezen weg moedig voor. Oostenrijk had, reeds gelijktijdig met de Bondsbesluiten van Augustus 1851, zijne eigene staatsregeling van Maart opgeheven; het kon dit te gereeder doen, wijl zijne uiteenloopende bevolkingen eene grootere waarde aan het behoud harer autonomie hechtten, dan aan de voorregten van het constitutionele leven. De staatkundige reactie verbond zich met het streven naar vermeerdering van den kerkelijken invloed; en zoo liep Oostenrijk in de onveilige haven der concordaatspolitiek, waarin het spoedig door meerdere Zuid-Duitsche Staten | |
[pagina 240]
| |
zou gevolgd worden. Op schrikbarende wijze nam de druk der belastingen en tegelijkertijd de staatsschuld toe; en de financiële moeijelijkheden werden grooter, naarmate men de eischen van het oogenblik poogde te bevredigen door de ruïne van de toekomst. Het kwam zoover, en de verbittering over materiëlen nood en kerkelijken dwang werd dermate algemeen, dat het Oostenrijksche volk zelf met onverholen tevredenheid toe zon zien, dat eerlang door de magt van vreemde wapenen het heerschende stelsel wierd omvergeworpen. Was schijnbaar in Pruissen door de staatsregeling van 1850 de overeenstemming tusschen regering en geregeerden hersteld, met der daad verkreeg aldaar eene partij het overwigt, wier strekking zich reeds in hare benaming, de feudale, openbaarde. Het zou nu zelfs blijken dat de bevordering van het monarchaal gezag geenszins het doel dier partij was, zooals zij in den strijd met de revolutie had voorgegeven, maar dat in de plaats daarvan de bevoorregte standen met hunne privilegiën in Pruissen naar boven poogden te komen. Daartoe was het hun niet genoeg de piëtistische neigingen des Konings te vleijen; ook de stellige voorschriften der staatsregeling moesten daarvoor veranderd of opgeheven worden. Zoo werd weldra de gemeentewet ingetrokken, met herstel der oude Kreitsstenden, waarvan het gevolg was dat aan de bezitters der adellijke goederen hunne heerlijke regten werden teruggegeven. Zelfs werd die ‘Gutsund Polizei-Obrigkeit der Rittergutsbesitzer’ bij eene wet van 1855 opzettelijk vernieuwd, welke nog ten huidigen dage in al de Pruissische provinciën beoosten de Elbe van kracht is. Sedert 1853 zag zich de Koning van Pruissen door eene wet gemagtigd om de Eerste Kamer, het Heerenhuis der Vertegenwoordiging, naar zijne keuze zamen te stellen. Daardoor bestond die Kamer sedert en uit hofbeambten, en uit vertegenwoordigers van grafelijke of andere grondbezittingen, van stiften en verschillende instellingen, en miste zij in één woord geheel het karakter van ook van haar kant, gelijk de grondwet wilde, eene vertegenwoordiging der Pruissische natie te zijn. Voor den adel had die bevoorregting, welke - het moet erkend worden - naauw met de geschiedenis van den Pruissischen Staat zamenhing, het gevolg, dat de hoogere, de invloedrijke ambten zoowel der burgerlijke als der militaire dienst in zijne handen vereenigd werden. Maar voor het land vormde zij een keten, onder welks druk de burgerlijke vrijheid, de geheele | |
[pagina 241]
| |
maatschappelijke toestand der bevolking hoogst ongunstig bij dien der Zuid-Duitsche Staten afstak. En met de staatkundige vrijheden was het niet beter gesteld, zoolang een militair despotisme, met kerkelijke orthodoxie hand aan hand gaande, den boventoon voerde. Het zou weldra zelfs blijken hoe weinig de staatsregeling door de regering geëerbiedigd werd, tegenover het voorregt van over eene groote militaire magt te kunnen beschikken. De drukpers werd aan een streng toezigt onderworpen, zoodat de Pruissische wet op dit stuk tot voorbeeld strekken kon voor het kort daarop gevolgde bondsbesluit. Uit de zamenstelling der Eerste Kamer werd kennelijk, hoe weinig de vertegenwoordiging voor de volksvrijheden in staat zou zijn uit te rigten. In lijnregten strijd met art. 15 der constitutie, ging eindelijk ook de vrijheid der Protestantsche kerk in Pruissen te loor, daar met de instelling van den Evangelischen Opperkerkeraad eene magt geschapen werd, die uitsluitend van den Koning afhankelijk was, en die dan ook al spoedig het middenpunt werd der strengste orthodoxie. Stond die kerkelijke orthodoxie evenzeer in de Protestantsche als in de Katholijke Staten ten dienste der reactie, en had die reactie onder de Duitsche regeringen gezegevierd, dan was het duidelijk dat noch voor de bevolkingen der afzonderlijke Staten, noch voor Duitschland als geheel, eenig heil van den nu ingetreden toestand verwacht kon worden. Zelve beroofde de kerk zich aldus van haar wettigen invloed op het volk, door zich met een staatkundig absolutisme te verbinden, dat slechts bij enkele bevoorregten weêrklank vond. En terwijl de Bond, het orgaan der regeringen, slechts als een middel te meer werkzaam was om de politiek der reactie over geheel Duitschland uit te strekken, verviel het staatkundige leven in de Bondslanden weder tot een geest van particularisme, die, de ondervinding had het geleerd, zich steeds het krachtigst deed gelden wanneer het dwangstelsel te Frankfort heerschte. Dat er op de magtige gebeurtenissen, waarvan Duitschland in 1848-50 het tooneel geweest was, eene terugwerking volgen moest, lag in de logische orde van zaken; dat het tijdperk, onmiddellijk komende na de vruchtelooze inspanning van volkspartij en regeringen, voor het tot stand brengen van wenschelijke hervormingen het minst geschikte was, kan eveneens worden toegegeven. Maar dat van die omstandigheden partij werd getrokken om ook de heilzaamste en roemrijkste scheppingen der voor- | |
[pagina 242]
| |
gaande jaren te vernietigen, dat Regeringen en Bondsvergadering zich tot taak stelden ook de laatste sporen der nationale beweging uit te wisschen, en ze te beschouwen als niet geschied, dat toonde eene verblinding aan, die slechts in zulke ziekelijke en bedorven toestanden als die van den Duitschen Bond voedsel kon vinden. Dat het zóó ver kwam, was slechts mogelijk bij bondsbetrekkingen die op eene valsche opvatting van het monarchaal beginsel rustten, en die onder voorwendsel van de zelfstandigheid der Staten te waarborgen, ze met der daad van den wil der hoofdmagten afhankelijk maakten. Dat het zoover kwam - de Duitsche Bondsgeschiedenis leverde er het doorloopend bewijs van - was de schuld van Oostenrijk en Pruissen; en daarbij was geene plaats voor eene zoodanige tegenstelling tusschen beide, als waarin de latere lofredenaars van Pruissen getracht hebben het uitgangspunt voor zijne hegemonie te vinden. | |
IX.
| |
[pagina 243]
| |
Oostenrijk en Pruissen vereenigd geleid werd. De omstandigheid dat ook twee vreemde koningrijken, Nederland en Denemarken, voor een klein deel hunner staten medeleden van den Bond waren, was het minste bezwaar voor eenheid van handeling in dat opzigt; daar deze steeds ondergeschikt bleven aan de meerderheid van stemmen, welke ter Bondsvergadering over de questiën van oorlog en vrede beslisteGa naar voetnoot1. Oostenrijk noch Pruissen zou zich echter ooit aan de uitspraak van zoodanige meerderheid kunnen onderwerpen, zonder datgeen prijs te geven waaraan het grooter waarde dan aan zijne regten van bondslid hechtte, zijne vrijheid van handeling als groote mogendheid. Het was ook kennelijk in het welbegrepen belang van het Bondgenootschap en van elk zijner leden, die gedragslijn tegenover het buitenland te volgen, welke gezamenlijk door Oostenrijk en Pruissen met hunne overwegende magt wierd aangenomen. De mogendheden die in 1815 Oostenrijk en Pruissen aan den Duitschen Bond vastklonken, hadden echter met juistheid voorzien, dat eenstemmigheid van beide op het gebied der buitenlandsche staatkunde tot de hersenschimmen behoorde. Verschil van gesteldheid en aanleg, uiteenloopende ja strijdige traditiën verhinderden dit. Daardoor werd wat eene groote kracht had kunnen zijn, de oorzaak van verregaande zwakheid. De krachten van den Bond niet alleen, maar ook die van Oostenrijk en Pruissen werden volkomen geneutraliseerd: want de Duitsche hoofdmagten hadden als bondsleden slechts de keus tusschen een gedwongen zamengaan, dat zich noodwendig in werkeloosheid oploste, of het geldend maken hunner uiteenloopende belangen, waardoor even onvermijdelijk een breuk in het bondgenootschap zou worden voorbereid. Reeds bij den Oosterschen oorlog van 1854 openbaarden zich de noodlottige gevolgen van dien toestand in al hunne kracht. Bezwaarlijk had Rusland toen zijne plannen ten aanzien van Turkije kunnen ondernemen, indien de Duitsche groote mogendheden zich eenstemmig daartegen verklaard hadden; indien zij, niet door verschillende rigtingen beheerscht en door onderlingen naijver verlamd, hare gezamenlijke krachten en die van den geheelen Bond aangewend hadden tot eene gewapende mediatie. In stede daarvan, volgden Oostenrijk en Pruissen ieder zijn eigen weg; de eerste allengs meer naderende tot de Westersche mogendheden, de | |
[pagina 244]
| |
laatste bedektelijk en weldra openlijk tot Rusland overhellend. Wanneer Oostenrijk het nemen van militaire maatregelen voorstelde, verklaarde Pruissen daartoe geene noodzakelijkheid te zien; Oostenrijk sloot een verbond met de Westersche mogendheden, Pruissen weigerde dat. Terwijl Oostenrijk volheid dat Duitsche belangen in de Donau-Vorstendommen op het spel stonden, en de Bond daarom geroepen was, buiten zijne defensieve stelling, krachtig handelend op te treden, beweerde Pruissen dat slechts de striktst mogelijke onzijdigheid door de Duitsche belangen geboden werdGa naar voetnoot1. Het laat zich denken hoe zeer de Bondsvergadering door die tegenstrijdige invloeden heenen weêrgeslingerd werd. Met het begin van 1855, toen er voor het eerst uitzigt kwam dat vredesonderhandelingen zouden geopend kunnen worden, stelde Oostenrijk, waarschijnlijk met het doel om daarop invloed uit te oefenen, de mobilisatie van de helft der Bondscontingenten voor. De beduchtheid der Pruissische bewindslieden voor Rusland deed hen toen al dadelijk de beperkende voorwaarde stellen dat die contingenten in geen geval het Duitsche grondgebied overschrijden zouden; weldra verklaarden zij zich tegen den geheelen maatregel, uit overweging dat onthouding voor Duitschland de eenige geschikte staatkunde zou zijn. Zelfs ter Bondsvergadering liep het geschil tusschen Oostenrijk en Pruissen toen zoo hoog, dat andere bondsleden zich verpligt zagen het door bemiddelingsvoorstellen bij te leggenGa naar voetnoot2. En middelerwijl was het gewone gevolg van verdeeldheid tusschen de hoofdmagten niet uitgebleven, en hadden de Midden-Staten in afzonderlijke bijeenkomsten getracht zich omtrent de te volgen gedragslijn onderling te verstaan. Hun eisch dat ook de Bond, als zoodanig, bij de onderhandelingen vertegenwoordigd worden zou, werd natuurlijk door Oostenrijk zoowel als door Pruissen in den wind geslagen. Maar, het zonderlinge verschijnsel deed zich daarbij voor dat, terwijl de koningrijken min of meer instemden met de bedoeling van Pruissen, om eene strikte neutraliteit - zij het ook eene gewapende - te bewaren, de vroegere Erfurter bondgenooten van dezen thans naar de zijde van Oostenrijk overhelden. Het was niet te ontkennen, dat aldus de grootste krachten in het Bondgenootschap de Pruissi- | |
[pagina 245]
| |
sche zienswijze ondersteunden; en deze overweging oefende een in 't oog vallenden invloed uit op de houding welke Oostenrijk in de tweede phase van den Oosterschen oorlog volgde. Had het met juistheid ingezien dat zijne belangen in het Oosten bescherming vorderden, het wilde daaraan evenwel zijn overwigt in Duitschland zelf in geenen deele opofferen. Zoodra de voor Pruissen gunstige opvattingen in de Bondsverhandelingen begonnen boven te drijven, maakte Oostenrijks tot dusver zoo active staatkunde eene teruggaande beweging, werd het op vermindering zijner legersterkte bedacht, en nam het met vernieuwden aandrang al de draden weder op waarmede het 't meerendeel der Duitsche bondgenooten aan zich wist te hechten. Pruissen, van zijn kant, maakte zich van de verwerende alliantie, waartoe het zich een oogenblik door Oostenrijk had laten overhalen, weder los, en ging voort eene besluiteloosheid aan den dag te leggen, waardoor het bijkans zijn regt verbeurde om later tot de vredesconferentiën te worden toegelaten. Zoo bleef, terwijl de oorlog met het jaar 1855 krachtiger en verwoeder hervat werd, het verdeelde Duitschland in eene afwachtende en werkelooze houding volharden, waarmede Rusland alleen zijn voordeel deed. Zelfs die halve maatregelen, waartoe de Bond ten voorgaanden jare besloten had, werden door de voornaamste Staten niet uitgevoerd; en het bleek dus reeds bij de eerste gelegenheid dat het Bondgenootschap zich op het internationaal gebied bewoog, hoe weinig de kortelings herstelde éénheid der Duitsche Regeringen tegen den minsten schok van buiten bestand was. Die eenheid zou thans op zwaarder proef worden gesteld. Het voorgevallene ten aanzien van den Oosterschen oorlog was slechts eene inleiding tot de gewigtige gebeurtenissen, waarvan de Duitsche Bond gedurende en na den oorlog van 1859 tusschen Oostenrijk en Italië het tooneel werd. Wij laten de oorzaken van dezen tweeden oorlog hier buiten beschouwing. Geruimen tijd eer hij ontbrandde was het van algemeene bekendheid, dat de Keizer der Franschen met oorlogsplannen omging. Diens weinig vriendschappelijke gezindheid jegens Oostenrijk was ondubbelzinnig gebleken; de vrees lag voor de hand, dat ook de Rijngrens het voorwerp van eventuele veroveringen worden zou. De bekende brochure ‘Napoléon III et l'Italië’, waarvan de oorsprong niet ver gezocht behoefde te worden, kondigde de verbreking der traktaten van 1815 en de erkenning van het | |
[pagina 246]
| |
beginsel der nationaliteiten aan. Redenen te over voor de Duitsche Regeringen om zich om Oostenrijk te scharen, en de oude gevoelens van afkeer jegens het Frankrijk der Napoleoniden in Duitschland weder algemeen te doen ontwaken. De vertegenwoordigende vergaderingen der Zuidelijke Staten begonnen met zeldzame eenstemmigheid maatregelen voor te stellen, die regtstreeks tegen de wapeningen van Frankrijk gerigt waren. Te Wiesbaden werd het oorlogsbudget bij acclamatie aangenomen. De Hanoversche Kamer nam, even als de Wurtembergsche, het besluit, hare Regering uit te noodigen op maatregelen bedacht te zijn om Oostenrijk met de gezamenlijke krachten van den Bond te hulp te komen. De Kamer te Weimar drong met klem aan op het behartigen der verdediging van het Duitsche grondgebied. En middelerwijl trok de geheele dagbladpers partij voor het bedreigde Oostenrijk, en legde ook de officieuse Preussische Zeitung op ondubbelzinnige wijze haar wantrouwen jegens Frankrijk's bedoelingen aan den dagGa naar voetnoot1. Het was dan ook niet te verwonderen, dat Oostenrijk zich in den aanvang met de medewerking van den geheelen Bond vleide, en, naarmate het zekerder werd dat Italië het tooneel des oorlogs worden zou, het denkbeeld veld won dat, om den Rijn te behouden, Duitsche troepen de liniën van Po en Mincio moesten helpen verdedigen. Men had echter gerekend buiten de Pruissische Regering. Het Kabinet van Berlijn, dat sedert het begin der Italiaansche verwikkelingen met die van Londen en Petersburg gezamenlijk bemiddelend optrad, hield - al dan niet ter goeder trouw - langen tijd vol aan het behoud van den vrede te gelooven, en gaf voor ten hoogste verrast te zijn, toen Oostenrijk ten laatste door zijne oorlogsverklaring een einde aan de heerschende spanning maakte. Het noodzakelijk gevolg hiervan was, dat de Pruissische Regering tot op dat oogenblik bleef betwisten dat eenige aanleiding tot voorzorgsmaatregelen in Duitschland bestond, en dat toen Oostenrijk in Februarij reeds den Bond daartoe wilde overhalen, zij die poging afsneed met een beroep op het toepasselijke der bondsbepalingen. Dat Pruissen zich daarmede den onwil van vele Regeringen, met name van de Midden-Staten, en van een groot deel der pers op den hals haalde, behoeft naauwelijks gezegd te | |
[pagina 247]
| |
worden. Vooral in het Zuiden van Duitschland, waar men zich onmiddellijk door Frankrijk bedreigd waande, werd het openlijk van verraad beschuldigd; en een groot deel der populariteit, welke de in Pruissen nieuw opgetredene regering begon te verkrijgen, ging ten gevolge daarvan al spoedig weder verloren. Wanneer dan Pruissen eenige maanden later wel overging tot de wapeningen, die het in Februarij op Oostenrijks aandrang weigerde te doen, is het tot verklaring daarvan niet genoeg, aan te voeren dat de omstandigheden middelerwijl zoodanig veranderd waren, dat hetgeen eerst voorbarig heeten mogt, toen pligt geworden was; want de Pruissische Regering diende haar voorstel tot het op voet van oorlog brengen der bondscontingenten in, vóórdat Oostenrijk zijn ultimatum aan Sardinië nog gesteld hadGa naar voetnoot1. Die handelwijze had veeleer haar grond in de strekking van Pruissen, om niet door Oostenrijk op het gebied der internationale aangelegenheden op 't sleeptouw te worden genomen. Het weêrstond aan de Oostenrijkschgezinde beweging in Duitschland, wijl het, met daaraan toe te geven, zich op gelijke lijn met de kleinere koningrijken zou gesteld, en zijne rol als groote mogendheid zou hebben opgegeven. Daarom verklaarde het, tegelijk met de indiening van zijn voorstel dat de Bond tot eene gewapende onzijdigheid - gelijk de ‘Kriegsbereitschaft’ met der daad was - besluiten zou, zich tegelijkertijd ongeneigd om zich door eene toevallige meerderheid der Bondsvergadering in zijne vrijheid van handelen te laten hindenGa naar voetnoot2 Daarom nam het eerst de taak der militaire verdediging van Duitschland op zich, nadat Oostenrijk de handen te vol had gekregen, om zijn overwigt in de bondsaangelegenheden te doen gelden. ‘Da der anderen Deutschen Grossmacht durch ihre Verwickelung in den schwebenden Conflict die dazu nöthige Freiheit der Stellung genommen ist, so fällt ausschlieslich Preussen der Beruf zu, seinen Verbündeten mit seinen Rathschlägen voranzugehen’Ga naar voetnoot3. Die stelling was het, waarnaar Pruissen haakte; zij kon het eene gewigtige rol verschaffen, die mogelijk maakte dat het zijne eigene staatkunde aan den Bond opdrong. En terwijl de Pruissische Regering al hare pogingen op dat doel rigtte, deed zich ook de openbare meening in Pruis- | |
[pagina 248]
| |
sen kennen op eene wijze die haar daarin zijdelings steunde. Tegen de bewering van Oostenrijk dat Duitschland verpligt was het in zijn oorlog tegen Italië en Frankrijk te hulp te komen, verscheen in het Noorden eene reeks van geschriften, die geheel in overeenstemming met de Pruissische regeringsinzigten waren. Er werd betoogd, dat het geliefkoosde thema, den Rijn aan de Po te verdedigen, eene krijgs- zoowel als staatkundige dwaasheid wasGa naar voetnoot1. Beriepen Oostenrijk en de hem thans genegene organen, zooals de Augsburger Allgemeine Zeitung, zich op de eenheid van Duitschland, om daaruit de verpligting tot ondersteuning af te leiden, dan werd op de geschiedenis der jaren 1849 en '50 teruggewezen, toen Oostenrijk zoo krachtig medegewerkt had om die éénheid te doen mislukken, op de woorden van een in het Weener Kabinet hooggeplaatst staatsman: ‘Der unpraktische Gedanke einer Deutsche Einheit ist wahrscheinlich die erste Ursache der irrigen Politik Preussen's gewesen’Ga naar voetnoot2 Welk klein gedeelte van Oostenrijk - riep men uit - behoort slechts tot Duitschland! De Duitsch-Oostenrijkkers vormden wel den intellectuelen kern dier monarchie: daarmede wilde men trouw verbonden blijvenGa naar voetnoot3 Maar tusschen die monarchie als zoodanig en Duitschland bestond geene wezenlijke solidariteit, want ‘Ohne den Grundsatz der Nationalität giebt es kein Deutschland, und mit demselben giebt es kein Oesterreich’Ga naar voetnoot4. Oostenrijk begreep het gevaar dat er in gelegen was, bij zoodanige gesteldheid van zaken, de hem toegenegen Duitsche Regeringen in den oorlog tegen Frankrijk mede te slepen. Pruissen, dat, hoewel vertoon van Duitschgezindheid makende, zich ten taak stelde onzijdig te blijven, ten einde Rusland en Engeland tot vriend te houden en zich Frankrijk niet tot vijand te maken, zou ook aan die beweging weêrstand hebben geboden; en het bondsverdrag ware met der daad verscheurd geweest. Het stond te vreezen, dat Pruissen zich de gelegenheid, die het aangeboden werd, zon hebben ten nutte gemaakt, om de politiek van Radowitz weder op te vatten, en met de Duitsche Staten, die zijne zienswijze deelden, een nader verbond aan te gaan. Maar terwijl die overweging Oostenrijk van uiterste stappen weêrhield, | |
[pagina 249]
| |
zag Pruissen, van zijn kant, de noodzakelijkheid in om zich aan het hoofd der oorlogsbeweging te stellen, ten einde die te leiden en te beheerschen. Eerst bedwong het die, en maakte zich daar bij Frankrijk eene verdienste uitGa naar voetnoot1, om daarna een glimp van eenstemmigheid met Oostenrijk te geven aan de maatregelen, die het ter Bondsvergadering voordroeg. De voorstellen van Pruissen, om een observatieleger aan den Rijn te plaatsen om eenige bondscontingenten te mobiliseren, waren berekend om de openbare meening voor zich te winnen; gelijk dan ook de organen der pers ze toejuichten als zoovele blijken van goede verstandhouding tusschen de beide hoofdmagten. Maar men vergat, dat de opstelling van een Duitsch leger aan den Rijn kort te voren door Hanover aan de Bondsvergadering voorgedragen en toen door Pruissen nadrukkelijk bestreden was; dat het toen zijn protest tegen dat voorstel had doen vergezeld gaan van verklaringen, die daarop neêrkwamen, dat Pruissen niet dulden zou dat een andere Staat, dan hij zelf, het initiatief tot militaire maatregelen namGa naar voetnoot2. Men vergat, dat door het Pruissische voorstel tot mobilisatie slechts eene aansluiting der overige Duitsche legers aan het Pruissische bedoeld werd, terwijl daarbij van het Oostenrijksche contingent geene sprake was, en dat ook Pruissen het opperbevel over de aldus zamengestelde troepen voeren wilde, onafhankelijk van eenig toezigt van den BondGa naar voetnoot3. Om dat plan te verijdelen, haastte Oostenrijk zich de mobilisatie van het geheele Bondsleger, onder het bevel van den Prins Regent van Pruissen, te Frankfort voor te stellen, maar onder de uitdrukkelijke voorwaarde, dat zamenstelling en opperbevel afhankelijk bleven van de bondsbepalingen. Hetgeen dus oogenschijnlijk overeenstemming aanduidde, was een bewijs voor de | |
[pagina 250]
| |
diepe klove, die beider zienswijze scheidde. Oostenrijk en Pruissen hadden diplomatiek schaak gespeeld; de verdeeldheid had zoo lang in 't verborgen gewroet, tot zij eindelijk losbarstte. De officieuse Preussische Zeitung nam de taak der openlijke bestrijding van Oostenrijk op zich. ‘Oesterreich,’ zei zij, ‘beantragt, den Prinzen Regenten zu ersuchen, die Stellung des Bundesfeldherrn einzunehmen. Der Inhaber der Staatsgewalt Preussen's kann aber dem Bunde nicht persönlich verantwortlich sein. Eine Versammlung welche aus Bevollmächtigten seiner Mitsouveraine besteht, kann nicht seine vorgesetzte Behörde sein.’ En verder: ‘Die Bundesversammlung hat die Wahl zwischen den Anträgen Preussen's und Oesterreich's. Sie kann den von Preussen vorgeschlagenen gesetzlichen Ausweg betreten, oder sie kann Deutschland jeder Action, auch der einer nachdrucksvollen Friedensunterhandlung, berauben. Die Deutsche Nation aber, dess sind wir gewiss, wird keinen Augenblick zweifelhaft sein, auf welcher Seite das Erkennen und Wollen dessen liegt, was dem Deutschen Vaterlande in dieser Zeit vor allem Noth thut’Ga naar voetnoot1. Zoo was het dan tot eene losbarsting gekomen, die onvermijdelijk een breuk in het Bondgenootschap zou hebben na zich gesleept, indien Oostenrijk niet, met fijnen diplomatischen tact, met zijne voorstellen ter Bondsvergadering had doen zamengaan den wapenstilstand en kort daarop gevolgden vrede in Italië. Men kon het zich te Berlijn niet verbergen, dat het sluiten van den vrede op dat oogenblik in het nadeel van Pruissen was, dat de gelegenheid om zich over de neêrlaag van Olmütz op Oostenrijk te wreken, daardoor voor goed vervloog. Want werkelijk had Pruissen van den aanvang af bedoeld af te wachten, dat Oostenrijk, door den oorlog verzwakt, aan zijne hulp behoefte gevoelen en die inroepen zou. Werd dit niet het geval, dan kon het toch van den toestand partij trekken om door zijne eigene krachten te sparen, aan zijne bondgenooten ontzag in te boezemen, hen om zich te scharen, en aldus hoe langer hoe meer Oostenrijk's invloed in Duitschland te ondermijnen; dan kon het toch op een gegeven oogenblik tot eene gewapende mediatie komen, waarvan Pruissen, aan het hoofd der Duitsche Staten, ook aan Oostenrijk de voorwaarden op- | |
[pagina 251]
| |
legde. Ware die taktiek gelukt, dan zou Pruissen de eerste Duitsche mogendheid, Oostenrijk daarentegen zoo goed als uit het Bondgenootschap uitgesloten zijn geworden. Zij mislukte, ten gevolge van het sluiten van den vrede van Villa-franca. Maar het was opmerkelijk, dat reeds de eerste poging van Pruissen om eene zelfstandige politiek te voeren, om als groote mogendheid in de Duitsche aangelegenheden op te treden, ten gevolge had, dat eene verbreking van het bondsverband nabij was. Door de wijze waarop Pruissen zijn militaire voorstellen toelichtte, evenzeer als door die voorstellen zelve, had het verbittering bij het meerendeel zijner bondgenooten opgewekt, en zich steeds meer van Oostenrijk verwijderd. Het was nu gebleken dat, waar het op de internationale betrekkingen en de krijgszaken van Duitschland aankwam, Pruissen niet gezind was zich aan de bondsbepalingen, aan de meerderheid, daarbij voorgeschreven, te onderwerpen. Het eischte, tegenover het voorregt der meerdere magt, die het ter beschikking van Duitschland wilde stellen, onderwerping zijner bondgenooten aan de rigting, in welke het die magt aanwenden zou. Op dat gebied bleef alzoo voor de bondsregeringen voortaan slechts de keus over tusschen Oostenrijk of Pruissen. Ging Pruissen, even als ten tijde van het Keizerrijk, zijne kracht zoeken in een militair overwigt, dan stond het te vreezen, dat het wederom van dat overwigt zou willen gebruik maken tegen Oostenrijk. Terwijl aldus de gebeurtenissen van den oorlog, door Oostenrijk in Italië gevoerd, den naijver der beide hoofdmagten tot openlijke verdeeldheid deden overslaan en eene spanning in de betrekkingen tusschen Pruissen en de regeringen der Middenstaten ten gevolge hadden, wekten zij tevens de nationale beweging in Duitschland weder op, die sedert 1850 sluimerende was gebleven. Wel had ook de Oostersche oorlog, waardoor de magt van Rusland zulk een gevoeligen knak kreeg, de hoop reeds levendig gemaakt, dat de drukkende invloed, dien dat rijk op de meeste Duitsche regeringen en daardoor ook op den gang der bondsaangelegenheden bezeten had, zou ophouden, en waren toen reeds in verschillende bondslanden voorstellen gedaan om een vrijzinniger gang van zaken in te voeren. De Wurtembergsche Kamer had toen wel bij motie aangedrongen op eene nationale vertegenwoordiging bij den BondGa naar voetnoot1; en eenige | |
[pagina 252]
| |
andere vergaderingen hadden zich in denzelfden geest doen hooren. Maar die voorstellen hadden geen weêrklank in de openbare meening gevonden, en even geringen indruk had het gemaakt toen de verhandelingen der Wurtembergsche Kamer door haar ontbinding waren afgesneden. De liberale rigting dreigde te vervallen tot het groote kwaad, waaraan alle Duitsche toestanden leden, en te ontaarden in particularisme; hoewel in alle bondslanden vrij sterk vertegenwoordigd, miste zij den band, die haar in 1848 voor een wijle onoverwinnelijk gemaakt had. Hierin bragten nu de gebeurtenissen van 1859 eene verandering, zóó groot, dat de strekking naar hervorming, welke er uit voortvloeide, sedert niet opgehouden heeft de gemoederen in Duitschland te beheerschen. Thans echter, even als in 1830 en 1848, moest de stoot aan de beweging van buiten gegeven worden. Het beginsel der nationaliteiten, reeds bij het Parijsche vredesverdrag gehuldigd, was ten behoeven van Italië in openlijke bescherming genomen. De schildverheffing van Napoleon, zoowel als de houding door de groote mogendheden daarbij aangenomen, deed zien op hoeveel sympathie eene natie, die hare heiligste regten verdedigt, rekenen kon. In gelijke mate als de verdeeldheid onder de Duitsche regeringen klom, werd het eenheidsgevoel ouder de bevolkingen weder levendig: en de Wurtembergsche Vertegenwoordiging was niet de eenige, waar aan de bewilliging der gelden voor de verdediging van den Bond, de voorwaarde vastgeknoopt werd, dat nu ook de hervorming zijner instellingen zou worden verwezenlijktGa naar voetnoot1. De gevaren, die Duitschland in 1854 en in nog hoogere mate in 1859 bedreigden, stelden den noodlottigen toestand van het Bondgenootschap bij herhaling in het scherpste licht; en zoo was het onder den onmiddellijken indruk daarvan, dat de in de natie wijdvertakte liberale rigting, in al hare nuances, zich hereenigde. Een kortzigtig ministerie in Hanover, dat door zijn kwalijk begrepen ijver voor het monarchaal beginsel veel kwaad aan- | |
[pagina 253]
| |
rigtte, had de verschillende elementen van oppositie daar te lande tot een gebragtGa naar voetnoot1. De verklaring door haren leider, Bennigsen, opgesteld, trof zamen met de besluiten, welke in eene bijeenkomst van democraten te Eisenach genomen werden. Beide vergaderingen verstonden zich spoedig onderling; eene algemeene bijeenkomst van constitutionelen en democraten uit alle Duitsche landen werd in laatstgenoemde stad belegd, en zoo kwam het vermaarde manifest van 14 Augustus 1859 te voorschijn, waarmede aan het Duitsche National Verein zijne geboorte gegeven werd. Dat stuk ging daarvan uit, dat door den vrede tusschen Oostenrijk en Frankrijk de gevaren voor Duitschland eer toegenomen dan verminderd waren. Die gevaren ontsproten uit de gebrekkige bondsregeling; en daarom moest de Bondsvergadering door een krachtig centraal gezag vervangen, en eene nationale volksvertegenwoordiging ingevoerd worden. Pruissen behoorde daartoe het initiatief te nemen. Wierd Duitschland, vóór dat eene nieuwe centrale regering ingesteld was, wederom van buiten bedreigd, dan moest zoowel het opperbevel over het leger, als het bestuur der internationale betrekkingen, inmiddels aan Pruissen worden opgedragenGa naar voetnoot2. De liberale partij scheen alzoo voor dien staat den weg weder te willen effenen, die al tastende en mistastende voor het eerst sedert het bestaan van het Bondgenootschap door von Radowitz was ingeslagen. De krachtige militaire houding, door Pruissen op het laatst van den Italiaanschen oorlog aangenomen, had den gunstigsten indruk te weeg gebragt. Terwijl een veelgeruchtmakend geschrift, waarin voor een groot gedeelte de openbare meening zich afspiegelde, luid verkondigde: ‘Wir können nicht in den Krieg gehen wollen, blos um uns für die Verträge von 1815 zu Kais. Kön. Oesterreichischen Invaliden zusammenschiessen zu lassen’Ga naar voetnoot3, onderschreven een aantal Nassausche en Frankforter burgers, waaronder verscheidene gewezen leden van het Parlement van 1848, eene verklaring, waarbij krachtig aangedrongen werd om aan Pruissen de militaire en diplomatische leiding van den Bond gedurende den oor- | |
[pagina 254]
| |
log op te dragenGa naar voetnoot1. Waar de volkspartij voornamelijk hare verwachtingen op bouwde, was de nieuwe rigting, die met den Prins Regent en diens ministeric ‘der neuen Aera’ in Pruissen aan het bewind was gekomen. Dat Regentschap had in zijn programma geschreven: ‘Preussen muss in Deutschland moralische Eroberungen machen’, en de Duitschers herinnerden zich slechts dat ook Koning Frederik Willem IV eenmaal zulke veelbeteekenende woorden had gesproken, om over het hoofd te zien hoe zeer hij er ontrouw aan geworden was. Bij elke gelegenheid had het nieuwe ministerie Schwerin ‘Preussens Deutschen Beruf’ hoog doen klinken; het had het regt der nationaliteiten in bescherming genomen en verkondigd, dat het voor het Duitsche vaderland en voor de vrijheid optradGa naar voetnoot2. Redenen te over, waarom het nationale verbond thans weder op Pruissen steunde, en zijne voornaamste krachten daar te lande en in het algemeen in het Noorden vond. Op de Eisenacher vergadering van 14 Augustus waren hoofdzakelijk leden en voormalige leden van de Pruissische, Hanoversche, Hessische en Thüringsche Kamers, en redacteuren van vrijzinnige dagbladen uit Berlijn en Leipzig tegenwoordig, tegenover alléén von Rochau uit Zuid-Duitschland. De meeste, en vooral door hunne persoonlijkheid meest beteekenende toetredingen tot het daar uitgevaardigd manifest, kwamen uit Pruissen zelf; zoo Forkenbeck, Grabow, Venedey, Jacobi, tegenover meestal geheel onbekende namen uit het Zuiden. En eveneens was het gesteld met de adressen van adhaesie tot dat manifest, die uit vele steden bij de regeringen inkwamen. Berlijn, Magdeburg, Stettin en Breslau gingen daarin voor, en werden gevolgd door Hamburg, Hanover, Lubeck, Bremen, Dresden, Leipzig, Weimar. Zoo strekte zich de nationale beweging over het geheele noorden van Duitschland uit, en werd het plan weder levendig om de rijksconstitutie van 1849 uit het stof op te halen, waaronder de reactie die voor goed meende te hebben begraven. Maar in gelijke mate scheidde zich het Zuiden van die beweging af. Reeds hadden de gebeurtenissen van 1849 de bestaande stamverscheidenheid tot eene bepaald vijandige gezindheid jegens Pruissen doen overslaan. Onder den indruk der houding, thans door die mogendheid aangenomen, trokken alle Zui- | |
[pagina 255]
| |
delijke dagbladen om het zeerst tegen het programma van Eisenach te velde, dat als een nieuw en sprekend bewijs voor de separatistische neigingen van het noordelijke Duitschland werd ten toon gesteld. Met het doel om de gevoeligheid van het Zuiden te ontzien, verlegde nu het National Verein zijne vergaderingen naar Frankfort a/M.; maar op de bijeenkomsten daar gehouden, werd het verschil van inzigten nog meer openbaar. Het voorstel tot het uitvaardigen eener proclamatie aan het volk, waarbij voor het verkrijgen der éénheid van Duitschland de Pruissische hegemonie als onvermijdelijke voorwaarde aangenomen werd, lokte den hevigsten tegenstand uit van de zijde der Beijersche en Wurtembergsche afgevaardigden. Hölder, dezelfde liberale volksvertegenwoordiger, die te Stuttgart nog in het voorjaar op eene bondshervorming aangedrongen had, beweerde dat de geheele Wurtembergsche bevolking tegen de verwezenlijking van die voorwaarde in verzet zou komen; een beweren, dat weinig van zijne kracht verloor door de verklaring van Reyscher, dat hij met zijne landgenooten niet instemde. De voorstellen tot de bedoelde proclamatie werden dan ook verworpen, en de statuten van het National Verein zoodanig geformuleerd, dat zij aan de Zuid-Duitschers den minst mogelijken aanstoot zouden gevenGa naar voetnoot1. En niet minder tegenwerking ondervond het Verein van de zijde der Zuidelijke Regeringen. De Midden-Staten hadden het plan van een ‘Trias’, d.i. van eene onderlinge vereeniging tusschen en tegenover de beide hoofdmagten, nimmer opgegeven. Het was het denkbeeld van een zelfstandig zamengaan van het nicht grossmächtliche Deutschland, waarvan wij de eerste sporen reeds in het ‘Manuscript aus Sud-Deutschland’ hebben aangetroffen, en waaraan thans onder den invloed van mannen als von der Pfordten en von Beust op nieuw uitvoering werd gegeven. De Ministers van Beijeren, Saksen en Wurtemberg zagen na de voorvallen van den zomer van dit jaar, het beste middel om de autonomie hunner Staten te bewaren, in het zich toeëigenen van eenige dier denkbeelden, waaraan de Eisenacher vergaderingen zulk eene wijde strekking hadden gegeven. Zij meenden daardoor de aanvallen van het National Verein niet alleen, maar tevens de éénheidspropaganda te verijdelen, waar- | |
[pagina 256]
| |
voor het Kabinet van Berlijn niet ten onregte verdacht werd gunstig gestemd te zijn. Van daar de conferentiën in München en Würzburg in het najaar van '59 gehouden, waar besloten werd gemeenschappelijk een plan van hervorming der bondsinstellingen te Frankfort voor te dragen. Behalve Oostenrijk, sloten zich ook de regeringen van Hanover, Hessen en Nassau daarbij aan. In verschillende Staten werden nu de vergaderingen van het Verein verboden, dat daarop zijn zetel te Coburg vestigde. Het werd daar door den Hertog, in weêrwil der tegenkanting van Oostenrijk, met welwillendheid opgenomen, en gaf er sedert een weekblad uit, aan de belangen van het ééne en ondeelbare Duitschland gewijd. Het nationale verbond verkreeg ook al spoedig zulk eene uitbreiding, dat de regering van Hessen-Darmstadt, niet in staat de beweging in toom te houden, de tusschenkomst van den Bond moest inroepen, tot toepassing der wet van 1854 op het regt van vereenigingGa naar voetnoot1. Duidelijker kon de verhouding der Midden-Staten tegenover het National Verein niet blijken, dan uit hetgeen hier voorviel. Het Weekblad van dat verbond nam uit de maatregelen van het Hessisch ministerie aanleiding, om de gedragslijn der Duitsche regeringen ten aanzien der nationale éénheid te bestrijden, en hierop verscheen een officieus antwoord, teregt aan dat ministerie toegeschreven, waaraan wij de volgende merkwaardige zinsneden ontleenen. ‘Die Hessische Regierung,’ zoo lezen wij, ‘will eine starke Bundesregierung, ein Bundesgericht und die Berufung von Vertretern der Deutschen Nation zur Theilname an der Berathung über die wichtigsten Interessen. Wer wissen will warum solche Einrichtungen bis jetzt nicht getroffen werden konnten, der mag sich in Berlin so gut wie in Wien erkundigen: die Mittelstaaten sind es nicht, an deren Widerstand die grössere Kräftigung und Einigung Deutschland's bis jetzt gescheitert ist. - - - Der National Verein, in den Bestrebungen seiner Leitern, führt aber zum graden Gegentheil. Er will Deutschland nicht Deutsch, sondern Preussisch machen; er will Oesterreich auflösen; er will uns durch die von ihm angestrebte Einheit nicht Rechtsgleichheit gewähren, sondern uns in | |
[pagina 257]
| |
das Verhältniss von Unterthanen mediatisirter Fürsten drängen’Ga naar voetnoot1. Wat de regeringen der Duitsche Midden-Staten beöogden, bleek hieruit vrij duidelijk: het was nu slechts de vraag, welke gedragslijn Pruissen ten aanzien der nationale beweging volgen zou. Terwijl die mogendheid, in haar eigenaardige rigting, vóór alle andere hervormingen op die der Bonds-krijgsregeling aandrong, begonnen de Würzburger Staten met openbaarmaking der Bondsverhandelingen en eenheid van wetgeving voor alle Duitsche landen aan de Bondsvergadering voor te stellen. Aan deze en andere voorstellen, ook aan meer omvattende, was de Duitsche Bondsgeschiedenis sedert het jaar 1859 rijk. Uit hunne behandeling zal het verschil van 't standpunt blijken, waarop de regeringen der Midden-Staten, door Oostenrijk gesteund, en dat waarop Pruissen met zijnen aanhang zich stelde. Zij zal de wederzijdsche verhoudingen scherper afteekenen, en de inleiding vormen tot die geweldige omkeering, welke door de Pruissische wapenen in 1866 is volbragt. | |
X.
| |
[pagina 258]
| |
geschiedenis getrokken, waardoor alle schuld van het gebeurde gelegd werd op de schouders van hen, die daarvan, de bittere gevolgen ondervinden moesten. Oostenrijk en de Bondsvergadering - zij waren het, die getoond hadden niets geleerd en alles vergeten te hebben, wat voor de hervorming van Duitschland in nationalen zin noodig was: aan die fout was het te wijten, dat de staatkunde van Pruissen zegevierdeGa naar voetnoot1. Aan Pruissen werd aldus de dankbaarste rol toegewezen. Het had zijne bondgenooten bevrijd van de klemmende banden, waarin Oostenrijk en de Bondsvergadering hen geslagen hielden; het had - in tegenstelling met Oostenrijk en de Bondsvergadering - het Duitsche vaderland opgeleid tot eene nationale ontwikkeling. Het succes van den oorlog van 1866 was dáár, ten bewijze, dat Pruissen die roeping begrepen niet alleen, maar ook vervuld had. Hoe wij over zoodanige voorstelling der Duitsche Bondsgeschiedenis oordeelen, heeft reeds menige bladzijde in onze voorgaande hoofdstukken aangetoond; wij wilden ze hier echter nog eens scherp in 't oog vatten, nu wij genaderd zijn tot die verschillende hervormingsplannen, die sedert den oorlog tusschen Oostenrijk en Italië van alle zijden openbaar werden en elkander schier onafgebroken opvolgden. Boven den Duitschen patriot, die onder den indruk der gebeurtenissen van den oorlog, zijne beschouwingen in de ‘Allgemeine Zeitung’ neêrschreef, hebben wij den onbevangen blik vooruit; en welligt zullen wij daardoor in staat zijn een onpartijdiger antwoord op de vraag te geven, waarin de wezenlijke tegenstelling tusschen Pruissen en Oostenrijk met opzigt tot de algemeene Duitsche belangen gelegen was. De gebeurtenissen van 1859 hadden Duitschland in een toestand van koortsachtige opwinding gebragt, waardoor aan alle voor eene wijle onderdrukte hartstogten weder de vrije teugel werd gelaten. Aan de anti-fransche agitatie, die alle bondslanden in rep en roer bragt en waarvan kabinetten en volks- | |
[pagina 259]
| |
vergaderingen weêrgalmd hadden, sloot zich meer blijvend de nationale beweging aan, die thans met éénen slag aan kracht en uitbreiding herwon, wat zij sedert '49 verloren had. De strijd tusschen de beginselen van eenheid en particularisme werd met nieuw vuur hervat, nu de jongste der beide hoofdmagten zich krachtiger toerustte en zelfstandiger optrad, naarmate aan de oudere slag op slag werd toegebragt. In een groot deel van Duitschland vorderde de openbare meening Pruissen op, om openlijk het eenheidsbeginsel tot zijne lens te maken. Het waren niet meer vertoogen, zoo als Pfizer die vóór 25 jaren geleverd had, over de historische roeping van dien Staat, waartoe men zich bepaalde: in de kortelings beleefde oorlogsgebeurtenissen, in den vrede zelf, zoo als die tot stand was gekomen, wees men de gevaren aan, die van zijne zijde dadelijke voorziening eischten. Voor de eenheid van Duitschland tegenover het buitenland, voor de militaire eenheid vooral, was de leiding van Pruissen onmisbaar geworden: op dat standpunt had zich het National Verein gesteld; en wij zagen reeds welk eene uitbreiding dat verbond spoedig na zijn ontstaan in geheel het Noordelijke Duitschland verkreeg. De meeste Pruissische stemmen sloten zich daarbij aan. In eene reeds aangehaalde brochure van dien tijd heette het o.a.: ‘Wie viele Differenzen zwischen Kleinstaaterei und Preussenthum auch Staat gefunden haben, nur in dem wenigstens nach Aussen einigen Deutschland ist Heil und Sicherheit Aller zu finden. Es ist Zeit dass endlich die Sonderbündelei aufhöre, und dem entschlossen gemeinsamen Handeln Platz mache’Ga naar voetnoot1. Tot welken prijs dat gemeenschappelijk handelen met Pruissen te verkrijgen ware, hadden de bondsregeringen in dat jaar 1859 ondervonden. Waartoe dat leiden moest, gaf het hoofd der Duitsche socialisten duidelijk genoeg in een veel geruchtmakend vlugschrift te kennen. Napoleon III - beweerde hij - had in den oorlog tegen Oostenrijk eene waarlijk Duitsche roeping vervuld. Pruissen moest thans, of nooit, zich tegen dat Oostenrijk keeren, dat een eeuwige hinderpaal voor Duitschlands eenheid was, op straffe van het bewijs te leveren, dat het zelf onvatbaar voor nationale denkbeelden en ongeschikt was om die uit te voerenGa naar voetnoot2. | |
[pagina 260]
| |
Hetzij zich de strekking naar eenheid aldus in het verlangen naar eene krachtige buitenlandsche staatkunde en eene naauw zamenhangende krijgsregeling onder de leiding van Pruissen uitsprak, of, zich aansluitend aan vroegere plannen, in het streven naar een engeren bondsstaat openbaar werd, in beide gevallen was het gevaar voor de overige Duitsche regeringen even dreigend. In het eerste opzigt werkte de Pruissische Regering heimelijk de heerschende strekking in de hand, zoo zij daaraan niet zelve den voornaamsten stoot had gegeven. Zij had zich geen oogenblik door de bondsbepalingen laten weêrhouden om hare bijzondere staatkunde te volgen, zoolang de oorlog duurde. Nu het vrede was, stelde zij voor die bepalingen zoodanig te veranderen, dat Pruissen met der daad, zoodra het er op aankwam, slechts te beschikken zou hebben over de militaire krachten van de grootste helft van het bondgenootschap. Zulke pogingen werden door Oostenrijk bestreden met de wapenen der eenheidsvrienden. Het Pruissische voorstel - beweerde het met regt - liep in werkelijkheid uit op de verdeeling van Duitschland. Vertegenwoordigde de Bond de nationale éénheid, dan moest ook het bondsleger één zijn. En tegelijkertijd zochten de Midden-Staten langs andere wegen aan de militaire hegemonie te ontkomen, en stelden zij een ontwerp op, dat ook in de krijgsregeling van den Bond het denkbeeld van den trias zou hebben verwezenlijkt. De Zuid-Duitsche dagbladen putten om strijd uit de militaire voorstellen van Pruissen aanleiding tot de hevigste verwijtingen. Overal vonden ontboezemingen als die van den ‘Nürnberger Correspondent’ ingang, waar dat blad uitriep: ‘Die in Aussicht gestelte Erklärung Preussens, keinem Bundesfeldherrn sich unterordnen zu wollen, steht einer Kündigung der Bundesgemeinschaft gleich! So lang man in Preussen die thatsächlichen Gesammtinteressen den Partheisympathien und Zukunftstheorien nachsetzt, sind wir der Uneinigkeit leider sicher’Ga naar voetnoot1. De officieuse bladen van Beijeren en Wurtemberg vatten met te meer vuur den handschoen tegen Pruissen op, sedert het de strekking toonde, om zich bij het National Verein aangenaam te maken. Want dat was toch wel de beweegreden, waarom de tegenwoordige Pruissische Regering zoozeer alle traditiën harer staatkunde verloochende, dat zij thans ook op het herstel dier Keur-Hessische staatsregeling aandrong, | |
[pagina 261]
| |
die door haar toedoen vooral weinige jaren te voren was vernietigd geworden. Waar Pruissen zoo openlijk toenadering begon aan den dag te leggen tot eene partij, die zijne hegemonie in Duitschland dreef, daar sloten de Midden-Staten zich naauwer aan elkander, om het gevaar dat dreigde, vereenigd onder de oogen te zien. Daar werd het waarschijnlijk dat zij allengs tot Oostenrijk naderen zouden, dat hun ondergang niet zocht en evenzeer als zij belang had bij de bestrijding der voor Pruissen gunstige sympathiën. Daar zou die staatkunde van wedijver tusschen de beide hoofdmagten, die sedert de vorming van het Tolverbond reeds zooveel kwaads gesticht had, welhaast tot een openlijken strijd om de opperheerschappij in Duitschland overslaan. Bij zoodanige verhouding tusschen de Duitsche Regeringen was het te eer begrijpelijk, dat thans uit haar boezem verschillende voorstellen tot eene Bondshervorming kwamen, even als hare onderlinge eenigheid tot dusver aan alle hervormingen in den weg had gestaan. Het was ook niet onnatuurlijk, dat die bondsleden, die het werk der vereeniging van Duitschland het National- Verein uit de hand poogden te nemen, daarmede tevens de nadeelige gevolgen afweren wilden, die het programma van dat Verein, zooals het daar lag, onvermijdelijk op hun staatsbestaan uitoefenen moest. De Würzburger bondgenooten verloochenden hunne traditionele staatkunde niet; maar evenmin kon het ontkend worden, dat hunne voorstellen volkomen berekend waren om een grooten stap nader tot die volkseenheid te doen, die dan toch de natuurlijkste grondslag der staatseenheid uitmaakt. Eenheid van wetgeving en regtsbedeeling was daartoe de aangewezen weg; van den aanvang van het bestaan van het Duitsche Bondgenootschap was daarop gewezen. En door eene vrijzinnige algemeene wetgeving ware de nationale eenheid welligt beter bevorderd, dan door een krachtig uitvoerend gezag, waarheen thans van andere zijden gedreven werd. Het voormalig Rijks-ministerie had dan ook reeds sedert November 1848 de eerste grondslagen gelegd voor de Duitsche regtseenheid. Eene algemeene wet op het wisselregt was uitgevaardigd, een Duitsch handelswetboek voorbereid; en de Rijks-constitutie had de vervaardiging van burgerlijke en strafwetboeken voor geheel Duitschland voorgeschreven. Hadden die ontwerpen toen al geen verder gevolg, hieraan sloot zich toch het voorstel, door Beijeren in 1856 in de Bondsvergadering gedaan, om aan eene gemengde commissie onverwijld de zamenstelling van een Duitsch handelswetboek | |
[pagina 262]
| |
op te dragen. De arbeid dier commissie had thans reeds eene tweede lezing doorloopen; in druk verschenen, had hij algemeenen bijval ingeoogst. De vrijwillige medewerking van de meeste regeringen deed verwachten, dat hij algemeen in de bondslanden zou ingevoerd wordenGa naar voetnoot1. De mogelijkheid, de uitvoerbaarheid eener algemeene wetgeving was alzoo overtuigend gebleken, wel is waar niet door het wetgevend gezag der Bondsvergadering, hoedanig deze niet bezat, maar door haar voorgaan, haar invloed, en verder door de vrije overeenstemming der verschillende regeringen. Hiervan uitgaande, stelden nu Beijeren, Saksen, Wurtemberg, de beide Hessen, Mecklenburg, Nassau en de Saksische Hertogdommen ter Bondsvergadering voor, om eene algemeene burgerlijke en strafwetgeving voor geheel Duitschland voor te bereiden. Daarmede zou aan de wenschen der vaderlandsvrienden worden tegemoet gekomen;de codificatie van een algemeen Duitsch regt zou het beginsel der volkseenheid bevorderen, zonder aan bestaande en erkende verscheidenheden te kort te doen. En met hetzelde inzigt diende Baden aan de Bondsvergadering een uitgewerkt ontwerp van Bondsgeregtshof in, dat naar het oordeel van alle partijen voor de verzekering van den openbaren regtstoestand in het Bondgenootschap onmisbaar wasGa naar voetnoot2. Voor eene geleidelijke ontwikkeling der eenheid in de wetgeving der bondslanden werd aldus de weg gebaand niet alleen, maar was ook de groote meerderheid der Duitsche Regeringen, waarbij zich Oostenrijk in den regel aansloot, gunstig gestemd. De commissie der Bondsvergadering, aan wie de bedoelde voorstellen verzonden werden, drukte slechts hare zienswijze en die van een groot deel der openbare pers uit, zoowel als van politieke en wetenschappelijke vereenigingen, gelijk den bekenden Duitschen Juristentag, toen zij de aanneming dier voorstellen dringend aanbeval. Teregt beweerde zij, met het oog op de sedert 1816 steeds onbevredigd gebleven volkswenschen: ‘Innere, bleibende Einheit wird leichter erreicht werden, wenn man zu gemeinsamen einheitlichen Gesetzen zu gelan- | |
[pagina 263]
| |
gen im Stande ist’Ga naar voetnoot1. Maar juist daartegen verzette Pruissen zich met nadruk. ‘Die vorliegende Frage’ - zeî het dissenterende Pruissische lid der commissie - ‘trifft das gesammte Staats- und Rechtsleben der Bundesländer, und eine Entscheidung derselben im Sinne der Majoritätsanträge würde zu der Consequenz führen können, auch noch andere gesetzgeberische und politische Einigungs-Acte in die Competenz des Bundes zu legen. Eine solche Auffassung der Bundesbefugniss widerstreitet aber dem Geiste und dem Worte der Bundesgrundgesetze’Ga naar voetnoot2. Dit bezwaar raakte echter meer de formele zijde, dan het inwendige der questie. Na de groote uitbreiding, die eenmaal, in het tijdperk der Carlsbader en Weener Congressen, aan de competentie van den Bond gegeven was, kon daaraan te minder waarde gehecht worden, wijl het nu, in tegenstelling met toenmaals, de nationale eenheid was die men bevorderen wilde. De meerderheid der Bondsvergadering liet zich dan ook geenszins van hare taak afbrengen. De algemeene handelswetgeving zou reeds vele privaatregtelijke beperkingen opheffen; het was zaak op dien weg niet te blijven stilstaan; de eerste stap had vele volgende onontbeerlijk gemaakt. Evenzoo zou het verkeer tusschen de Duitsche landen krachtig bevorderd worden door eene eenparige wetgeving op de gemeenschappelijke materiële belangen. Daarom stelden de Würzburger Regeringen, thans ook door Hanover en Baden versterkt, eene algemeene wet op de schuldverbindtenissen voor, en volgden, na de sluiting van het Weener Muntverdrag, ontwerpen tot invoering van een eenparig maat- en gewigtstelsel, tot gemeenschappelijke regeling van het patentwezen, enz. elkander in bonte rij op. Het was opmerkelijk, dat Pruissen zich gelijkelijk tegen al deze voorstellen aankantte. Nu eens weigerde het kortweg zijne medewerking, waar eene commissie van deskundigen tot onderzoek van het vraagstuk ingesteld werdGa naar voetnoot3; dan weder eischte het | |
[pagina 264]
| |
een onbepaald uitstel, eer de zaak in behandeling zou genomen wordenGa naar voetnoot1. De Bondsvergadering droeg, in weerwil der tegenkanting van Pruissen, aan bijzondere commissiën de zamenstelling der wetboeken voor Duitschland op; die commissies kweten zich van haar taak met een ijver, een beteren uitslag waardigGa naar voetnoot2. Even gunstig was de meerderheid gestemd voor de instelling van een Bondsgeregtshof, dat steeds als de beste waarborg tegen de aanmatigingen der hoofdmagten beschouwd was. Maar Pruissen onttrok zich aan alle deelneming, en wist ook enkele kleinere Noord-Duitsche Staten te bewegen, zich daarvan te onthouden. Het is thans, sedert Pruissen zijne staatkunde in 1866 blootgelegd heeft, niet onduidelijk gebleken, met welke bedoeling het ook aan de meest doeltreffende en gewenschte maatregelen tot eene naauwere vereeniging van Duitschland door middel der Bondsinstellingen, weêrstand bood. Beweerde Pruissen toen dat die instellingen wel voor hervorming vatbaar waren, maar het tijdstip daartoe niet geschikt wasGa naar voetnoot3, dan ware het welligt juister gezegd geweest, dat het 't oogenblik nog niet gekomen achtte om zijne bijzondere staatkundige plannen daarbij door te drijven. Zette de Pruissische Regering toen de stelling op den voorgrond, dat de inmenging van den | |
[pagina 265]
| |
Bond in de inwendige aangelegenheden der bondsleden tot de kleinste maat beperkt moest blijven, dan kwam zij in lijnregte tegenspraak met hare eigene antecedenten, en vergat zij dat de vermenging van het staatsregtelijk met het volkenregtelijk karakter van den Bond, die vroeger zulke wrange vruchten had afgeworpen, thans, onder den regtstreekschen en magtigen invloed der volksbeweging, niet dan voordeelig en gewenscht zijn kon voor die nationale doeleinden, die ook zij telkens op de lippen had. Hoe meer dan ook Pruissen zich in dit tijdperk aan de algemeene rigting onttrok, des te meer verloor het van den invloed dien het zich bij de volkspartij had verworven. Het National Verein gaf nu openlijk te kennen, dat het aan dien Staat nog slechts vasthield uit hoofde zijner overwegende magt, geenszins wegens zijne verdiensten jegens het Duitsche vaderlandGa naar voetnoot1. En het Pruissische Huis der Afgevaardigden gaf zijne regering eene welverdiende les, met te verklaren, dat de bevrediging der nationale wenschen andere maatregelen dan slechts eene versterking der krijgsregeling vorderde. Onder de tegenwerpingen door Pruissen tegen de voorstellen der Würzburger Staten ingebragt, was intusschen eene wel berekend om indruk te maken. Aan den Bond ontbraken, in zijne tegenwoordige gedaante, de vereischte wetgevende factoren! Zur Uebernahme - betoogde de Pruissische Bondsgezant - einer die Landesgesetzgebungen beschränkenden legislatorischen Thätigkeit fehlt der Bundes-Versammlung diejenige organische Verfassung und Gliederung, welche für die ‘Uebung gesetzgeberischen Berufs nothwendig sind.’ Legde hij op dat argument een zoo beslissend gewigt, dat hij uit dien hoofde alle medewerking weigerde, dan kon Beijeren met regt aanvoeren, dat hetzelfde bezwaar gold voor elke poging om eene gemeenschappelijke wetgeving voor de Duitsche Staten in 't leven te roepen, en Pruissen alzoo beschuldigen van de zaak zelve niet te willenGa naar voetnoot2. Maar de bedenking was daarom niet minder gegrond. Naarmate de Bondsvergadering in het voorbereiden eener algemeene wetgeving vorderde, klemde te meer de vraag omtrent het aandeel dat aan de bijzondere landsvertegenwoordigingen bij het tot stand brengen daarvan toekwam. Het viel niet te ontkennen, dat | |
[pagina 266]
| |
wilde men de vertegenwoordiging van elken Bondsstaat over de waarde en aannemelijkheid van alle bijzondere bepalingen doen oordeelen, en in dien zin de ontworpen wetboeken aan meer dan twintig verschillende wetgevende magten voorleggen, men veilig alle hoop kon laten varen dat ooit eene gemeenschappelijke Duitsche wetgeving tot stand komen zou. Aan den anderen kant was de deelneming van vertegenwoordigers der natie aan de behandeling van een zoo aangelegen onderwerp te zeer in het welbegrepen belang der zaak, dan dat zelfs de meest conservative bewindslieden op eene geheele uitsluiting bedacht konden zijn. Aan de wetgevende Kamers was het wel voorbehouden, de ontwerpen die van Bondswege voorbereid en tusschen de regeringen overeengekomen waren, in hun geheel aan te nemen of te verwerpen; maar die bevoegdheid was uiterst beperkt. En hadden al de meeste landsvertegenwoordigingen zich, met eene waarlijk vaderlandslievende zelfverloochening, daarmeê vergenoegd, toen het Duitsche Handelswetboek aan haar onderworpen werd, het was te verwachten, dat op den duur de handhaving der constitutionele beginselen bij haar zwaarder wegen zou dan de weldaad eener algemeene wetgeving, ten spijt daarvan gekocht. Dat de Duitsche regeringen zich met zoodanige overwegingen thans bezig hielden, bewees hoe zeer een betere geest onder haar begon levendig te worden. Niet alleen Baden en Wurtemberg lieten die bedenkingen met ernst geldenGa naar voetnoot1; maar de Saksische minister von Beust ontleende daaruit de juiste gevolgtrekking, dat eene vergadering van afgevaardigden uit de wetgevende Kamers bij den Bond het eenig doeltreffende middel zijn zou om eene algemeene wetgeving voor geheel Duitschland tot stand te brengenGa naar voetnoot2. Hierop was dan ook het voorstel gegrond, dat Oostenrijk in de Bondszitting van 14 Augustus 1862, in overeenstemming met de Würzburger regeringen, ter tafel bragt. Het was wel een sprekend blijk der veranderde rigting, die het staatkundig leven in Duitschland doortrokken had, Oostenrijk en zijne bondgenooten thans op de eischen der nationale eenheid te zien wijzen, en hunne voorstellen tot bevordering | |
[pagina 267]
| |
daarvan aanknoopen aan die veelbelovende woorden, waarmede eenmaal de eerste Bondsdag was ingewijd. Het was alsof men alles wat daartusschen lag wilde uitwisschen, en thans door eigen initiatief tot stand brengen wat te voren door volksmannen, als een Bassermann, te vergeefs beproefd werd. Want dat Parlement, dat uit de afgevaardigden der Duitsche wetgevende Kamers zamengesteld, bij den Bond vergaderen zou, zou niet slechts als een uitkomstmiddel bij de behandeling van gewigtige wetsontwerpen dienen, maar was bestemd om als een blijvende instelling plaats te nemen in het organisme van den BondGa naar voetnoot1. ‘Die Delegirten-Versammlung würde gleichsam eine Vereinigung der sämmtlichen Landesvertretungen darstellen, und ihre Beschlüsse würden ein um so grösseres Gewicht haben, als ihre Berathungen öffentlich vor der ganzen Nation und in dem erhebenden Gefühle einer Gesammtvertretung gepflogen würden’, zoo luidde het aanprijzend oordeel van de commissie der Bondsvergadering, in wier handen de voordragt van Oostenrijk gesteld werdGa naar voetnoot2. En zeker was deze wel berekend, om een grooten stap nader te brengen tot de vervulling van een lang gekoesterden volkswensch. De strekking er van reikte zoo ver, dat het zelfs de vraag was of dc optreding van een zoodanig begin van parlement in het Duitsche Statenstelsel niet de grondslagen van het geheele Bondsgebouw ondermijnen zou. Dit kon eene aanbeveling zijn voor de voorstellen der Midden-Staten, bij die geavanceerde partij die hare uitdrukking in het National Verein vond, bij Pruissen evenzeer, dat inmiddels meer openlijk tegen de bondsinstellingen had partij gekozen. Het tegendeel was echter waar: het National Verein trachtte al dadelijk die voorstellen te overvleugelen, door er zijn denkbeeld van een Parlement, uit regtstreeksche volkskeuze voortgekomen, tegenover te stellen. En de Pruissische Regering haastte zich om, met datzelfde denkbeeld op den achtergrond, door het opwerpen van formele bezwaren, het dreigende overwigt van Oostenrijk en de Midden-Staten te bestrijden. De | |
[pagina 268]
| |
bevoegdheid van den Bond, de vraag of over het bijeenroepen eener ‘Delegirten-Versammlung’ bij meerderheid van stemmen kon, dan wel bij éénstemmigheid moest beslist worden, werd aldus de spil waarom zich de strijd ter Bondsvergadering bewoog. Sommige regeringen waren in ernst beducht voor eene buitengewone uitbreiding der bondsbevoegdheden, andere waren het niet minder voor de dreigende taal welke de Pruissische regering begon aan te slaan; waardoor het Pruissen gelukte, met eene geringe meerderheid, het Oostenrijksche voorstel te doen vallenGa naar voetnoot1. De afscheiding en verdeeldheid tusschen de Duitsche Staten nam daardoor op schrikbarende wijze toe. Om ons een meer volledig denkbeeld hieromtrent te vormen, moeten wij thans een stap terug doen, en trachten in te halen wat wij bij de bespreking van de gemeenschappelijke voorstellen der Würzburger bondgenooten achterwege moesten laten. Dieper ingrijpende plannen waren opgedaagd; von Beust was daarmede reeds onmiddellijk nadat het vredesverdrag van Zürich gesloten was, te Weenen verschenen, maar had op dat oogenblik geen gunstig onthaal gevonden. De opgang echter dien het National Verein in een groot deel van Duitschland maakte, zoowel als het herhaalde en levendige aandringen door menige vertegenwoordigende Kamer op eene grondige herziening der Bondsorganisatie, was oorzaak dat dit onderwerp welhaast in zijne volle beteekenis en wijdsten omvang weder werd opgevat. Bijna gelijktijdig kwamen de Koninklijk Saksische Minister van Buitenlandsche Zaken en de Hertog van Saksen-Coburg in October 1861 met uitgewerkte plannen tot eene volledige Bondshervorming te voorschijn. Stelde zich het laatste nagenoeg op het standpunt dat het genoemde Verein ingenomen had, en wilde de Hertog onder de vlag van hervorming het éénhoofdig gezag in Duitschland binnensmokkelen, dan was het niet te verwonderen dat de Bondsvergadering, bij wie hij zijne voorstellen aanhangig trachtte te maken, weigerde met eigen hand haar doodvonnis te onderschrijven. Zij ging ten zijnen aanzien eenvoudig tot de orde van den dag overGa naar voetnoot2. Maar het ontwerp van von Beust werd regtstreeks aan de Duitsche Regeringen, | |
[pagina 269]
| |
aan Oostenrijk en Pruissen in de eerste plaats, medegedeeld; er ontwikkelde zich daaruit een strijd van beginselen, die in omvang en scherpte steeds toenam, en aan dat ontwerp een veel grooter gewigt bijzette, dan de inhoud er van wel verdiende. Von Beust wilde eenvoudig de Bondsvergadering, zamengesteld zooals zij was, behouden, maar slechts tweemalen 's jaars doen bijeenkomen, bij afwisseling in verschillende groote steden van Duitschland. Eene wetgevende vergadering, wier leden door de vertegenwoordigende Kamers der Bondsstaten gekozen werden, zou haar ter zijde staan, met de bevoegdheid om de wetsvoordragten, van Bondswege ontworpen, aan te nemen, te verwerpen en te amenderen, maar slechts met eene raadgevende stem in alle overige politieke aangelegenheden, die de Bondsvergadering goed vinden mogt aan haar voor te leggen. De uitvoerende magt zou om beurten berusten bij Oostenrijk, Pruissen en een derden bondsvorst, als vertegenwoordiger van al de overigen. Tegen de uitvoerbaarheid van dit plan lagen zoo overwegende bedenkingen voor de hand, dat de ontwerper al dadelijk de beschuldiging hooren moest dat het hem daarmede geen ernst was, en hij slechts de bedoeling had aan den gestadigen aandrang der vertegenwoordigende Kamers tegemoet te komen. Maar ook als ballon d'essai beschouwd, was in zijn ontwerp de strekking niet te miskennen, om een Trias in het algemeen beleid der Duitsche zaken te vestigen. Niet als vijand van Oostenrijk, vorderde von Beust van die mogendheid de opgeving van het blijvend Bondspraesidium, veel minder nog als vriend van Pruissen; maar als de vertegenwoordiger van die politiek der Midden-Staten, die het ‘nicht grossmächtliche Deutschland’ als een derden hoofdgroep tusschen Oostenrijk en Pruissen wilde doen gelden. Met veel talent werd dit gedeelte van het plan ontwikkeld, en aan Oostenrijk voorgehouden hoe weinig het uitsluitend bezit van het Praesidium meer overeenkwam met de werkelijke magtsverhouding tusschen de Bondsstaten, wijl de ondergeschiktheid die daarin voor de overige lag opgesloten, toch nimmer jegens eene mogendheid als Pruissen geworden was, kon gehandhaafd wordenGa naar voetnoot1. Oostenrijk hield echter aan zijne voorregten vast, al verbloemde het zijne weigering met een beroep op de eischen | |
[pagina 270]
| |
der eenheid van DuitschlandGa naar voetnoot1. Vroeger, in den drang der omwenteling, was het eenmaal geneigd geweest het voorzitterschap van den Bond met Pruissen te deelen; maar die tijden waren voorbij. Zou Oostenrijk thans in concessiën treden, nu het, in verbinding met de Midden-Staten, er zoo wel in slaagde Pruissen te overvleugelen, het den loef af te steken in de openbare schatting! Dat het von Beust nog moeijelijker vallen zou, dien Staat naar zijne zijde over te halen, kon verwacht worden. Het was echter aan de toenmalige Pruissische Regering voorbehouden, voor het eerst de stelling te verkondigen dat de Bondsconstitutie niet te hervormen was. In den zomer van 1860 had zij beweerd dat de omstandigheden daarvoor niet gunstig waren; thans, nog geene twee jaren later, hield zij vol dat die hervorming eene onmogelijkheid was gewordenGa naar voetnoot2. Zoo hadden dan de denkbeelden van het National Verein, gesteund door de theoretische hulp van mannen als Droysen, die de Duitsche geschiedenis op hunne wijze reconstrueerden, te Berlijn wortel geschotenGa naar voetnoot3. Men gewende er zich aan overdrevene wenschen te beschouwen als gegronde redenen, waarom aan eene hervorming van het geheele Bondgenootschap thans niet meer te denken viel. Plannen, daarmede in lijnregten strijd, liet Pruissen zich nu opdringen als eene verpligting jegens het Duitsche volk; wat men te Berlijn eenmaal, onder den regtstreekschen invloed der meest buitengewone omstandigheden, slechts schoorvoetende had voorgestaan, zou nu als het eigen beginsel der Pruissische staatkunde worden verkondigd. Wel ging het Huis der Afgevaardigden aldaar wat te snel te werk, door de zaak der Bondshervorming voor urgent te verklaren, en openlijk de leiding der diplomatische en krijgszaken in een nieuwen Duit- | |
[pagina 271]
| |
schen Bondsstaat voor Pruissen in aanspraak te nemenGa naar voetnoot1. Wel trachtte de Pruissische Regering hare verlegenheid over zoo onbewimpelde en haar vrijheid belemmerende verklaringen te verbergen, door die Kamer te ontbinden. Maar de taal die zij zelve voerde, week in de hoofdzaak daarvan niet afGa naar voetnoot2; zij ging zelfs in één opzigt veel verder, dan eenige motie der Pruissische Vertegenwoordiging het tot dusver gewaagd had. Ter verdediging van haar stelsel beriep de Pruissische Regering zich op de werkelijke magtsverhouding der Bondsstaten. ‘Wir halten es - zeide zij - für ein tiefliegendes Gebrechen der Bundeseinrichtungen, dass den realen Machtverhältnissen keine irgend genügende Rechnung getragen ist,’ en daarop steunende, eischte zij eene zoodanige verdeeling van stemmen in alle belangrijke bondsaangelegenheden, dat daardoor het overwigt van Pruissen voor goed zou verzekerd zijnGa naar voetnoot3. Aan de voordeelen die de Pruissische Staat daarvan trekken zou, maakte zij het vraagstuk der Bondshervorming ondergeschikt, zij stelde daarvan het behoud of de omverwerping der geheele bestaande orde van zaken afhankelijk. Was de grondslag dier redenering al regtens onhoudbaar, de Midden-Staten konden, van hun kant, daaruit het krachtigst argument putten voor hunne aanspraken. Want grondde Pruissen zijn verlangen naar grooter invloed in de bondsaangelegenheden op de werkelijk bestaande magtsverhoudingen, zij - en Beijeren in de eerste plaats - stonden in dat opzigt tot Pruissen nagenoeg in dezelfde reden, als die Staat tot Oostenrijk. Eene bondshervorming op zulk een grondslag kon onmogelijk de volkswenschen bevredigen, evenmin als het waarschijnlijk was dat de regeringen zich daarover ooit zouden kunnen verstaan. De anti-pruissische partij zag dan ook in de geheele houding van Pruissen ten opzigte der bondshervorming slechts | |
[pagina 272]
| |
een nieuw bewijs voor hetgeen zij ten allen tijde beweerd had, dat het Pruissen uitsluitend om zijn eigen voordeel in Duitschland te doen wasGa naar voetnoot1. Dat het alléén magt genoeg bezat om elke oplossing van het Duitsche vraagstuk te belemmeren en tegen te houden, bewees zijn verzet tegen de Würzburger voorstellen, zijne weigering om deel te nemen aan die beraadslagingen van het meerendeel der bondsleden, waartoe Oostenrijk het in 't voorjaar van '62 uitnoodigde. Het was echter niet magtig genoeg, om dat vraagstuk alléén in zijn zin op te lossen. De Oostenrijksche Regering zou daarom ook nimmer dulden dat de hervorming der bondsinstellingen slechts tot uitbreiding der magt van Pruissen strekken zou. Zij mogt dat niet, om der gevolgen wille niet alleen, maar ook wijl de Keizerstaat minstens de helft van Duitschland, der vorsten zoowel als der bevolkingen, nog op zijne zijde had. Zij zou het te minder, tegenover de weifeling en veranderlijkheid van inzigten die te Berlijn in de Duitsche aangelegenheden bovendreef. Terwijl Pruissen de partij van het National Verein beurtelings aantrok en weder afstootte, terwijl het zich nu eens van het plan van een Klein-Duitschland afkeerde, om het daarna zelf te omhelzen, schreed Oostenrijk met kracht en gematigdheid in dezelfde gedragslijn met de Würzburger bondgenooten voort. Het denkbeeld eener deeling van Duitschland, dat men te Berlijn nog slechts fluisterend waagde uit te spreken, werd nu door Oostenrijk en de Midden-Staten openlijk als een schrikbeeld ten toon gesteld. De verwezenlijking van de plannen der unitariërs, met de hegemonie van Pruissen - betoogden zij - werd door de eischen der volkseenheid niet geregtvaardigd. Zij zou feitelijk, zoo al niet regtens, de oplossing van alle bondsbetrekkingen, de afscheiding van de eene helft van Duitschland onvermijdelijk na zich slepenGa naar voetnoot2. Die duidelijke taal, weldra in | |
[pagina 273]
| |
alle bladen openbaar gemaakt, miste hare uitwerking niet. Het plan, dat de jongste Pruissische staatsstukken hadden aangegeven, werd allengs weder losgelaten; het viel met het ministerie, dat het uit de Radowitz'sche traditiën had opgedolven. Maar de nota van Bernstorff had het sein gegeven aan alle officieuse en voor de Pruissische hegemonie gunstig gestemde bladen, om tegen de bestaande Bondsconstitutie, en tegelijkertijd tegen de Würzburger en Oostenrijksche hervormingsvoorstellen te velde te trekken. De Pruissische bladen wedijverden daarin met het weekblad van het National Verein. De Zuid-Duitsche bladen, ook geheel onafhankelijke als de ‘Allgemeine Zeitung’ en de ‘Nürnberger Correspondent’, organen der democratie als de Wurtemberger ‘Beobachter’, schaarden zich in den regel aan de tegenovergestelde zijde, minder uit ingenomenheid met de bondsinstellingen, dan wel wegens verdenking der bedoelingen van Pruissen. De ‘Presse’ vooral, het orgaan der liberale partij in Oostenrijk en een der meest verspreide Duitsche dagbladen, vatte naar aanleiding der nota van 20 December vuur, en gaf op de herhaalde aanvallen der Pruissische pers een antwoord, dat door waarheid en puntigheid treffen moest. ‘Der Grundgedanke der Vergrösserung seiner Macht - zeide zij - leitet Preussen in allen seinen Beziehungen zum Bunde. In ihm vereinigen sich Preussen's Junker, Constitutionellen und Democraten; er verbirgt sich hinter allerlei Schlagworte und Phrasen; er nennt sich Lösung der Deutsche Frage, ist aber im Grunde nichts als selbstsüchtige Speculation des Preussischen Particularismus und Ausdehnung der Hohenzollern'schen Hausmacht. Im Interesse dieser Preussischen Vergrösserungs-Politik wird die öffentliche Meinung in Deutschland auf alle Weise bearbeitet; zu ihrer Rechtfertigung leugnet Prof. Sybel die ganze grosse Vergangenheit des Deutschen Kaiserreichs, streicht er Jahrhunderte aus der Geschichte Deutschlands, deren ganzer Inhalt reducirt wird auf die Zeit wo der Stern des Kurfürsten von Brandenburg am Deutschen Himmel erscheintGa naar voetnoot1.... Bis jetzt | |
[pagina 274]
| |
war man allgemein der Ansicht, dass Klein-Deutschland, die Preussische Hegemonie, nur Leben und Gestallt gewinnen könne, wenn Preussen vor allem an sich selbst das Werk der Reinigung vollzogen und ein constitutioneller Musterstaat geworden sein würde. Graf Bernstorff aber ist total verschiedener Ansicht. Er hält Preussen, wie es liegt und steht, für reif die Hegemonie in Deutschland anzutreten; ja er acceptirt die Bundesacte, wie sie ist, und bittet nur um etwas Platz für ein zusammenanexirtes Gross-Preussen..... Jene die in Deutschland von Berlin etwas erwartet, sind dadurch ebenso heilsam enttäuscht, wie Jene die von den Beust'schen Reformen Heilung erhoffen. Mehr und mehr wird dieses immer sich wiederholende Zerplatzen all' dieser diplomatischen Seifenblasen die Ueberzeugung verallgemeinern, dass die Lösung der Deutschen Frage nicht das Werk “freier Vereinbarungen”, sondern nur das Resultat mächtiger Ereignisse sein werde’Ga naar voetnoot1. Voor de juistheid dier laatste bewering waren zeker geene afdoender bewijzen te vinden, dan in de Pruissische bladen zelve, en niet het minst in die welke gewoon waren de regering te verdedigen. Met het jaar 1862 was te Berlijn de bekende strijd tusschen Regering en Vertegenwoordiging over de legerorganisatie begonnen, die jaren achtereen heeft aangehouden; en nu zochten de Pruissische bladen van verschillende rigting het wenschelijke, het noodzakelijke eener verhoogde weerbaarheid voor Pruissen juist daarmede aan te toonen, dat het tegen zijne Duitsche bondgenooten behoorde opgewassen te zijn. Zij stelden als het eerste noodige, een tegenwigt tegen Oostenrijk en de Würzburgers, en verdedigden dat stelsel op eene wijze die niets minder dan geruststellend voor het behoud van den vrede in het Duitsche Bondgenootschap luidde. Één voorbeeld uit velen. De overigens gematigde ‘Spenersche Zeitung’ leerde | |
[pagina 275]
| |
openlijk: ‘Unsere Stellung in Deutschland beruht vor allem auf unsere Stärke und unserm guten - Schwert!...... In den Deutschen Angelegenheiten kan Preussen nur etwas ausrichten mit kriegerischer Entschlossenheit, durch den Beweis dass es der Führung Deutschland's wirklich werth ist’Ga naar voetnoot1. Zoo diep was het begrip van Pruissen's hegemonie thans gezonken, vergeleken bij de tijden waarin een Pfizer op de verdiensten van dien Staat uit een verstandelijk en oeconomisch oogpunt gewezen had; zoo verschillend de taal met die van de organen van vroegere regeringen, die niet dan morele veroveringen in Duitschland beoogd hadden! Dat waren teekenen des tijds, die voor Duitschland eene donkere toekomst voorspelden. De ‘Allgemeine Zeitung’ mogt zich, in eene vlaag van gemoedelijkheid, voorstellen dat niet alle Pruissen dachten als de zoo even vernomen stem kon doen vermoeden, en er zich mede vleijen dat het Pruissische volk vóór alles Duitsch was, in den zin gelijk zij dat bedoelde. Maar zij vergat, dat de Regering te Berlijn reeds te veel in het vaarwater van het National Verein gestuurd had, om niet gegronde aanleiding te geven tot de verdenking, dat zij eene bondscrisis uitlokken wilde. Zij vergat dat aan zoodanig voornemen vooraf bij de groote meerderheid der bevolking een goed onthaal verzekerd was, nadat het denkbeeld van Pruissen's Duitsche roeping zich gedurende eene lange reeks van jaren op alle toonen en wijzen ingang verschaft had. Zij vergat dat niets gevaarlijker en verleidelijker is, dan eene natie gestadig uitbreiding van hare grenzen, haar aanzien en magt voor te spiegelen, en dat het Pruissische volk in dat opzigt met niet minder ijdelheid dan eenig ander volk behebt was. Dat de verdeeldheid tusschen de Duitsche Kabinetten haar wortel had in de bevolkingen, bleek dan ook niet alleen uit den heftigen strijd die tusschen de organen der verschillende partijen gevoerd werd, maar bewezen vooral op dit tijdstip de uitingen van het volksleven, zooals zich dat in tal van vereenigingen en vergaderingen op reusachtige schaal openbaarde. Hier wilde men bij de hervormingen, wier wenschelijkheid niemand ontkende, uitgaan van de bestaande bondsin- | |
[pagina 276]
| |
stellingen, en de eenheid van Duitschland in hare grondslagen bevorderen: - op dat standpunt stonden de Oostenrijkers en in het algemeen de Zuid-Duitschers. Ginds zocht men de eenheid bij voorkeur in het uitvoerend gezag, in de spits van een nieuwen Bondsstaat, die zich binnen de grenzen van den Statenbond van 1815 vestigen zou. Terwijl het National Verein tot dusver Pruissen als de magt beschouwd had, welke voorbeschikt was om die eenheid te verwezenlijken, trad thans eene nieuwe vereeniging met het programma: Eenheid en Vrijheid van Duitschland, op. Door Bluntschli en anderen voorbereid, beoogde zij niet een vast verbond te stichten, maar slechts den weg te banen tot vrije conferenties over het Duitsche vraagstuk tusschen leden der verschillende vertegenwoordigende Kamers. Evenzeer werden door haar uitgesloten allen die in hunne bijzondere landsaangelegenheden vrijzinnig, maar in de algemeene bondszaken particularistisch gezind waren, als degenen die wel is waar eene krachtige concentratie der Duitsche staatkunde, maar in eene illiberale rigting voorstondenGa naar voetnoot1. Het was duidelijk genoeg, al kon haar programma aanleiding tot eenig misverstand gevenGa naar voetnoot2, dat die vereeniging zich aansloot aan het National Verein. Zij had een minder democratischen tint, dan dit; hare voorstanders, meest allen deel van wetgevende Kamers uitmakende, waren aan zekere terughouding in hoogere mate dan de leden van het Verein gebonden. Maar de overeenstemming tusschen beide bleek reeds uit de feitelijke uitsluiting, die zoowel hier als daar alle Oostenrijkers trof; zij bleek niet minder uit de gedragslijn welke beide thans tegenover Pruissen volgden. Geene van beiden wilden, bij de wijze waarop het ministerie Bismarck zijne eigene vertegenwoordiging bejegende, van eene hegemonie van Pruissen meer hooren, zonder dat gelijktijdig de noodige waarborgen voor de vrijheid verkregen werden. Slechts gaf de vergadering, die in September 1862 te Weimar bijeenkwam, | |
[pagina 277]
| |
meer bedektelijk te kennen, wat het National Verein daarna krachtiger uit zou spreken. Hier zoowel als daar verwierp men de hervormingsvoorstellen der Midden-Staten, en werd de instelling van een algemeen Parlement als een regt van het Duitsche volk voorgesteld. Maar, terwijl in de Vergadering van Weimar de Rijksconstitutie nog slechts, als de geest van Hamlet, op den achtergrond van het tooneel bleef, gold de uitvoering dier Staatsregeling van 1849, met Grondregten en Kieswet en de bijeenroeping van het Parlement, in de bijeenkomst te Coburg voor eene dringende noodzakelijkheidGa naar voetnoot1. Zoo werd, min of meer onomwonden, van deze zijde aan de gebeurtenissen van 1848 en '49 vastgeknoopt, en verkreeg de rigting van het National-Verein nieuwe krachten, zij het dan ook dat die haar zijdelings werden aangebragt. Inmiddels had de tegenovergestelde rigting evenmin stil gezeten, en was zij integendeel, door het voorgaan der Würzburger-Regeringen en de houding welke Pruissen daar tegenover aannam, tot meerdere inspanning gedreven. De Pruissischgezinde partij, die elke bondshervorming wist te verijdelen, werd door haar als de ‘Geist der stets verneint’ veroordeeld; en als protest tegen die strekking, was reeds in het najaar van 1861 de Volksbund te Dresden gesticht. Het Schuttersfeest in 1862 in Frankfort a/M. gehouden, waarbij zich meer dan 15,000 personen uit alle oorden van Duitschland verzamelden, gaf eveneens aanleiding om de secessionistische denkbeelden, aan Pruissen toegeschreven, te bestrijden, en vooral den innigen zamenhang van Oostenrijk met het overige Duitschland op het krachtigst te doen uitkomen. Voor die gelegenheid werd o.a. een tooneelstuk vervaardigd, dat met geestdrift opgevoerd en toegejuicht werd, waarbij een Oostenrijker, een Pruis en een Thüringer zich verbroederden tot ééne ‘einmüthige Trias’, om te zamen het veelbeteekenende lied aan te heffen: ‘Wir wollen sein ein einig Volk’Ga naar voetnoot2. Hare voornaamste krachten had de Groot-Duitsche rigting echter bewaard voor de bijeenkomst, welke in October van dat jaar te Frankfort gehouden werd. Voorafgegaan door voorbereidende vergaderingen te Stuttgart en München, werd | |
[pagina 278]
| |
die bijeenkomst door het hoofd der Beijersche liberalen, von Lerchenfeld, met de zinspreuk geopend: ‘Wir bedürfen des ganzen Deutschlands; wir haben kein Recht einen Theil auszuschliessen.’ En werkelijk was de bijna 600 leden sterke vergadering zamengesteld uit afgevaardigden van meest alle bondslanden; de Midden-Staten waren er het sterkst vertegenwoordigd, slechts uit Pruissen kwam niet meer dan een enkele voorstander van het grootduitsche beginsel. Het erkende doel dezer bijeenkomst was eene openlijke en krachtige bestrijding der Coburger en Weimarer-vereenigingen, en daarom werd dan ook te Frankfort het ‘Gross-Deutsche Reform- Verein’ gesticht, waarvan von Varnbüler het voorzitterschap aanvaardde. Wat de organen der zoogenaamde Duitsche volkspartij nu ook beweren mogten om dit nieuwe verbond in de algemeene schatting afbreuk te doen, noch van ultramontanisme, noch van reactie droeg het eenige sporen. De beschuldigingen en verdenkingen, waarmede het Reform- Verein begroet werd, waren ijdel, zoolang zijne vergaderingen door mannen als Gagern, Weis, Lerchenfeld, Mohl, Brinz en Weydenbrugk geleid werden: zij lieten zich het best weêrleggen door het programma zelf, dat de Frankforter bijeenkomst met zeldzame eenstemmigheid uitvaardigde. Urgentie der bondshervorming en aanneming van de voorstellen der Würzburger-regeringen, als een eersten stap daartoe; krachtig uitvoerend Bondsgezag en Volksparlement; behoud van alle Duitsche Staten in het Bondgenootschap, - zietdaar de hoofdtrekken van dat programma, de grondslagen tevens, waarop het verbond zich vestigde en wijd en zijd zijne vertakkingen uitsloegGa naar voetnoot1. Zoo werden tot het groote doel, de staatkundige hervorming van Duitschland, de meest uiteenloopende wegen ingeslagen. Aan de eene zijde zag men de plannen van 1848 en '49 weder in hun geheel opvatten, in weêrwil dat de gebeurtenissen dier jaren de onuitvoerbaarheid er van aangetoond hadden. Aan de andere werd eene nieuwe poging beproefd om der eigenaardig Zuid-Duitsche staatkunde de zege te verschaffen, die zij tot dusver te vergeefs had nagejaagd. En geene dezer rigtingen sloot zich onvoorwaardelijk bij het stelsel van eene der beide hoofdmagten aan, evenmin als zij met juistheid de stemming | |
[pagina 279]
| |
weêrgaven, die in Oostenrijk of Pruissen onder de bevolkingen bovendreef. Terwijl de Duitsch-Oostenrijkers slechts noode de zijde van het Reform-Verein kozen, was de nationale partij in zich zelve verdeeld over de vraag, die eigenlijk alles beheerschte: de toekomstige verhouding van Oostenrijk tot Duitschland. Dezen wilden eene oplossing der Oostenrijksche Monarchie, met het doel om geheel Duitschland één te maken; de plannen van anderen liepen op eene deeling van Duitschland, met behoud der eenheid van Oostenrijk, uit. De beide partijen, die welke voor Klein- zoowel als die welke voor Groot-Duitschland ijverde, bragten aldus veeleer tot verwikkeling, dan tot oplossing van het hangende vraagstuk bij. Slechts ingeval de hervorming van Duitschland het werk der revolutie worden zou, was voor haar een overwegende invloed weggelegd. Het was, na de gebeurtenissen waarvan wij hier een denkbeeld trachtten te geven, de groote vraag, die alle ernstige Duitsche staatslieden begon bezig te houden, wat het meest dreigde, oorlog of revolutie. Wie den toestand der laatste jaren opmerkzaam gadesloeg, moest erkennen dat hij onhoudbaar was. Naarmate de regeringen zelve de noodzakelijkheid der hervorming verkondigden, onderschreven zij het oordeel, door Robert von Mohl uitgesproken, dat de leiding die de Bondsvergadering tot dusver aan de openbare aangelegenheden gegeven had, voor de regeringen en voor de geregeerden even verderfelijk geweest was. Gelijk de partijen onder alle klassen en standen des volks, zoo stonden de regeringen in een voortdurenden staat van tegenweêr tegen elkander over, gereed naar dat wapen der politieke afscheiding en afzonderlijke verbindtenissen te grijpen, dat de ultima ratio in elk bondgenootschap is. De strijd tusschen Oostenrijk en Pruissen om de opperheerschappij in Duitschland stond thans volstreden te worden. Het was dus een hoogstgewigtig oogenblik, waarop Oostenrijk de Bondsvorsten uitnoodigde, om gezamenlijk het werk der staatkundige hervorming van Duitschland ter hand te nemen. | |
[pagina 280]
| |
XI.
| |
[pagina 281]
| |
staten nog slechts zelfstandig naast elkander, in het voorgevoel van onheilen, die zich telkens dreigender voordeden, maar die men niet bij magte was te bezweren. De inwendige ontwikkekeling van Duitschland, en van elk lid van Duitschland, had aan den Bond van 1815 en '20 alle waarde ontnomen. Met zijne instellingen waren de staatsregelingen van alle Bondsstaten, ook van Pruissen en Oostenrijk, in scherpe tegenspraak. Het memorandum door Frans Joseph aan den Koning van Pruissen ter hand gesteld, erkende dit alles thans met eene openhartigheid, die het slechts kon doen betreuren, dat de belijdenis der waarheid zoo lang was uitgesteld. Maar even stellig stond daarbij op den voorgrond, dat het Oostenrijksche hervormingsplan op federalen grondslag rusten moest. Met monarchiën, zoo als die het Bondgenootschap zamenstelden, waren een eenhoofdig oppergezag en een parlement uit regtstreeksche volkskeuzen voortgekomen, onbestaanbaar. Wie zoo iets verlangde, wilde zelfs niet den Bondsstaat, gelijk die in onderscheiding van den Statenbond beoogd werd, maar een overgang tot de algeheele Staatséénheid, en bij gevolg de verbreking en verdeeling van Duitschland, zonder welke die overgang niet te bewerkstelligen wasGa naar voetnoot1. De geest der Oostenrijksche voorstellen bleek hier reeds kenschetsend uit; leeren wij nu de hoofdbepalingen er van kennen. De punten, waarin zij het verst van de oude bondsorganisatie afweken, waren wel het Uitvoerend gezag en het nationale Parlement. Beide bestonden in den eigenlijken zin in het werk van 1815 en '20 niet; het gemis daarvan was gedurende het bestaan van den Bond het aanhoudendst en diepst gevoeld. Oostenrijk stelde nu, naast den Bondsraad (de oude Bondsvergadering), als uitvoerend gezag een Directorium voor, zamengesteld uit de vijf stemmen van Oostenrijk, Pruissen, Beijeren en van twee, welke om beurten daarin zitting zouden hebben, van wege Wurtemberg, Saksen en Hanover. Alle besluiten zouden door dit Directorium bij eenvoudige meerderheid van stemmen genomen worden. Het vertegenwoordigde het Bondgenootschap tegenover het buitenland, en sloot verdragen met vreemde rijken; het had te zorgen voor de uit- en inwendige | |
[pagina 282]
| |
zekerheid van Duitschland. Onder het eerste was te verstaan het regt van oorlog en vrede. In de uitoefening daarvan was het Directorium slechts gebonden aan de medewerking der meerderheid van den Bondsraad, indien het een oorlog gold tusschen een vreemd rijk en een Bondsstaat die ook bezittingen buiten den Bond had, in alle andere gevallen aan ⅔ der stemmen van dien raad. Wat de inwendige veiligheid van het Bondgenootschap betrof, deze werd aan het Directorium in zoo algemeene en rekbare bewoordingen opgedragen, dat daaronder meer nog verstaan kon worden dan de zoozeer gewraakte bevoegdheden, die de Weener-Slotakte aan de oude Bondsvergadering gegeven had. Het Directorium zou verder het beleid der krijgszaken hebben, den bondsveldheer benoemen, enz., de geldmiddelen, uit de matriculaire bijdragen der Bondsstaten zamengevloeid, beheeren, en het regt hebben de vergadering der afgevaardigden bijeen te roepen, te sluiten en te ontbinden. Die Vergadering, zamengesteld (even als in het ‘Delegirten-Project’ van 1862) uit 300 afgevaardigden van de beide Kamers der Bondsstaten, zou om de drie jaren bijeenkomen, en hare zittingen zouden openbaar zijn. In alle aangelegenheden van wetgeving zou de eenvoudige meerderheid harer stemmen beslissend zijn, en slechts bij eene verandering der Grondwet van het Bondgenootschap viervijfden gevorderd worden. Onderwerpen der Bondswetgeving waren, volgens het Oostenrijksche ontwerp, de gemeenschappelijke huishouding en het vaststellen van algemeene grondslagen voor de bijzondere wetgevingen, op het stuk der drukpers, van vereeniging en vergadering, van burgerschapsregt en voor alle zoodanige aangelegenheden van gemeen nut, wier regeling door het Directorium in overeenstemming met de vergadering van afgevaardigden zoude gerekend worden tot de wetgevende bevoegdheid van den Bond te behooren. Die vergadering zou tevens het initiatief van wetsvoorstellen kunnen nemen, ook waar deze bestemd mogten zijn de bestaande bondswetgeving uit te breiden. Zij zou het regt van adres en beklag hebben; zij zou een waarborg tegen herhaalde ontbinding of verdaging vinden in de verpligting, aan het Directorium opgelegd, om haar onverwijld weder bij een te doen komen. Zij zou, eindelijk, geheel onafhankelijk zijn van de Wetgevende Kamers, uit wier midden hare leden zouden zijn afgevaardigdGa naar voetnoot1. | |
[pagina 283]
| |
Het was niet te ontkennen, dat het Oostenrijksche ontwerp in sommige opzigten een te ingewikkeld raderwerk scheppen zou. Zoo kwam er nog een Vorstencollegie bij, waarvan het niet regt duidelijk was wat het, naast Bondsraad en Directorium, wezenlijks uitrigten zou. Zoo grepen de werkzaamheden en attributen dezer laatste dermate in elkander, dat een strijd van bevoegdheden in de praktijk zeker niet zou uitgebleven zijn. Daarentegen toonde de Oostenrijksche Regering in de hoofdpunten hare ernstige begeerte, om zich de verkregen ervaring ten nutte te maken. Door de bepalingen omtrent het Bondsgeregtshof, zou voortaan in alle geschillen tusschen de Bondsstaten niet alleen, maar ook in die tusschenregeringen en landsvertegenwoordigingen voorzien worden. Zij waren zoo liberaal gesteld, dat zij aan elk gelijk regt verzekerden. Eenmaal de wenschelijkheid erkend zijnde, dat in de plaats van den ouden Bondsdag een centraal uitvoerend gezag gesteld werd, kwam de aangegeven zamenstelling van het Directorium uit vijf stemmen het best overeen met eene gelijkmatige verdeeling der krachten van geheel Duitschland. De bijvoeging eener zesde stem zou daarin slechts het overwigt naar de zijde der kleinere staten hebben doen overhellenGa naar voetnoot1. De eenvoudige meerderheid van stemmen, voor het nemen zijner besluiten gevorderd, was een waarborg dat het Directorium als zoodanig geschikt was tot handelen; eene geschiktheid, die maar met al te veel grond aan de bestaande Bondsvergadering ontzegd werd. Wat verder ook tegen de nationale Vertegenwoordiging bij den Bond aangevoerd mogt worden, als eene inleiding tot den zoozeer begeerden nieuwen staat van zaken, had zij eene waarde, die slechts door de uiterste partijen kon betwist worden. Had niet een zoo ervaren staatsman als Robert von Mohl zich vóór de indirecte verkiezing tot dat Parlement, en tegen het stelsel der regtstreeksche volkskeuzen verklaard?Ga naar voetnoot2. De grootste verdienste van het | |
[pagina 284]
| |
ontwerp, in ons oog, was eindelijk de gelegenheid aan Directorium en Parlement gegeven, om de eenheid van wetgeving in alle Duitsche landen te bevorderen, de spoorslag welke daartoe voor beide in de nieuwe grondwet van den Bond gelegd werd. Met den drieledigen eisch, dien het Duitsche volk niet had opgehouden te doen hooren, van een krachtig centraal bestuur, een nationaal parlement en eenparigheid van wetgeving, had de Oostenrijksche Regering dus zorgvuldig rekening gehouden. Die eischen konden thans vervuld worden, bijaldien de Regeringen medewerkten, en de partij van het National- Verein matiging toonden. Zij hadden oudere brieven, die ze als wezenlijk nationaal stempelden, dan die welke dat Verein aan de gebeurtenissen van 1848 ontleenden: het was slechts de vraag of zij, na zoo aanhoudend onverhoord te zijn gebleven, niet inmiddels door andere eischen verdrongen waren, die met meer kracht voorgedragen werden en verder reikten in theorie en praktijk. Het Oostenrijksche dagblad de ‘Presse’ had zijne Regering gewaarschuwd, dat het hervormingsplan Pruissen en de zijnen tegen zich had, zonder daarom de openbare meening in Duitschland voor zich te hebben. En zoo was het. De liberale partij kon het wel niet verhelen, dat er wezenlijk goeds in de Oostenrijksche voorstellen was; maar, nog den dag vóór de Vergadering van het Vorsten-Congres, bewees een votum der bijeenkomst van liberale Kamerleden te Frankfort, hoe weinig deze geneigd waren uit eigen beweging van de eenmaal als ideaal aangenomen Rijksconstitutie van '49 af te wijken. Zich niet geheel negatief tegen het Oostenrijksche ontwerp te stellen, was het hoogste bewijs van gematigdheid, dat die vergadering geven kon. Het was voor het welslagen van dat ontwerp te betreuren, dat niet een ruimer aandeel aan de voorgedragen vertegenwoordiging bij den Bond gegeven was. Had de keizerlijke Regering de volksmeening willen vleijen, zij had een parlement | |
[pagina 285]
| |
met regtstreeksche volkskeuze voorgesteld, en dat parlement toegerust met grootere voorregten. Dan ware de democratische partij, die zich zoo schromelijk in Pruissen teleurgesteld zag, gunstig voor Oostenrijk gestemd geworden, en de Keizerstaat had naar zijne zijde overgehaald al wat in Duitschland theoretiseerde, schreef en handelde. Maar niet alleen van die zijde, ook van de regeringen wachtte Oostenrijk tegenstand, en wel van tweeërlei aard. Een reactionaire, door den Groot-Hertog van Mecklenburg vertegenwoordigd, voor wien elke concessie aan den tijdgeest, elke vermelding van volksregten een gruwel was. Een liberale tegenstand, geleid door den Groot-Hertog van Baden, die zich in de hoofdzaak aansloot bij het stelsel van het National- Verein, maar volgzamer dan dit de zijde van Pruissen hield. Het waren dan ook eenige vorsten die uit belang of neiging het meest naar dezen staat overhelden, die zich tegen het Oostenrijksche ontwerp verklaarden: Baden, Saksen-Weimar, Waldeck, Mecklenburg en Luxemburg-LimburgGa naar voetnoot1. Wat echter voornamelijk aan de verwezenlijking van dat ontwerp in den weg stond, was, aan den eenen kant, het openlijke verzet van Pruissen, aan den anderen de terughouding der Midden-Staten. Pruissen had niet willen medewerken tot het Vorsten-Congres, noch zich daarop doen vertegenwoordigen. Maar dit was slechts eene schijnbare onthouding. Al spoedig raadde het alle Duitsche vorsten ten sterkste af, Oostenrijk op den ingeslagen weg te volgen. En zij, die als verdedigers der Pruissische staatkunde zijn opgetredenGa naar voetnoot2, mogen toezien hoe zich die onvaderlandslievende handeling vereenigen liet met de hoogklinkende Duitsche roeping, welke zij dien Staat toeschreven. Nu verscheen ook een schrijven van den Koning van Pruissen aan zijne bondgenooten, en werd een rapport van diens ministerraad openbaar gemaakt, met het doel om de Pruissische staatkunde te verdedigenGa naar voetnoot3. Drie punten werden daartoe hoofdzakelijk aangevoerd, de beide eerste uitsluitend ontleend aan de politieke verhouding tusschen de hoofdmagten. Pruissen verlangde wat Oostenrijk voor zich niet verlangd had, een veto | |
[pagina 286]
| |
voor alle gevallen van oorlogsverklaring, en de volkomene gelijkstelling met Oostenrijk in het Bondspraesidium. Dat verlangen overeen te brengen met het steeds door Pruissen voorgestane streven naar een krachtiger en eenig uitvoerend gezag, was natuurlijk alleen mogelijk van het bijzondere Pruissische standpunt. Ook daarvan kon met volle regt gezegd worden, dat het de openbare meening tegen zich had; wijl eene volledige gelijkstelling der twee hoofdmagten in de Akte van den Bond zelf, slechts het dualisme versterkt zou hebben, dat reeds op zoo noodlottige wijze het Bondgenootschap verdeelde. Het derde punt door Pruissen vooropgezet, de voorwaarde waaronder het alleen bereid was iets van zijne zelfstandigheid prijs te gevenGa naar voetnoot1, was geheel gegrepen uit het programma van het National- Verein. Het verlangde een Parlement, uit het algemeene stemregt voortkomende, en toegerust met ruimere bevoegdheden dan die in het Oostenrijksche ontwerp waren omschrevenGa naar voetnoot2. Welke regten de Pruissische regering metderdaad aan een nationaal Parlement toekennen wilde, zal ons spoedig genoeg uit hare schepping van het jaar 1867 blijken. Reeds heerschte tusschen de theoriën, die zij verkondigde, en hare handelwijze jegens het Pruissische Huis van Afgevaardigden eene tegenspraak, zoo scherp, dat zelfs de partij die zij daarmeê dienen wilde, er geen oogenblik door verblind werd. De democratie, die in de Duitsche Staten hoe langer hoe magtiger was geworden, ja, geheel de zoogenaamde nationale partij, zag in de Pruissische tegenvoorstellen slechts een behendig gekozen wapen, om Oostenrijk te bestrijden en het werk van het Vorsten-Congres, dat - en omdat het - buiten Pruissen ondernomen was, te doen mislukken. Tegenovergestelde redenen waren alzoo oorzaak, dat de Duitsche plannen van Oostenrijk en die van Pruissen gelijkelijk de sympathie der openbare meening ontbeerden. Van Oostenrijk, wijl de verwachting van hetgeen een Schmerling leveren zou, hoog gespannen was, en zich niet bevredigd zag; van Pruissen, wijl | |
[pagina 287]
| |
de opregtheid der bedoelingen van het ministerie Bismarck betwijfeld werd. Dit verklaart intusschen nog geenszins, waarom er van het plan door Oostenrijk tot hervorming der bondsinstellingen ontworpen, en door het Vorsten-Congres gewijzigd, niets gekomen is. Een begin van verwezenlijking reeds, eene bijeenroeping van Duitsche afgevaardigden uit die Staten, welke toegestemd hadden - en deze maakten de groote meerderheid uit -, zou spoedig hebben doen blijken, welk een groote stap er voorwaarts gedaan, welk een degelijke grondslag gelegd ware voor verdere ontwikkeling. Eene gunstige wending der volksmeening was daarvan met waarschijnlijkheid te verwachten. Er moest den Keizer van Oostenrijk ten hoogste aan gelegen zijn, dat zijne voorstellen, na rijp beraad vastgesteld, en met zooveel plegtigheid ten aanzien van geheel Europa in behandeling genomen, niet weder eenvoudig ter zijde gelegd wierden, als waren zij niet geschied. De Hertog van Coburg mogt met regt in zijne aangehaalde brochure, al was die ook geschreven tot aanprijzing dier voorstellen en met het doel om op de behandeling daarvan invloed uit te oefenen, vragen: ‘Ist ein Rückzug denkbar? wäre eine Niederlage erträglich?’Ga naar voetnoot1. Moest het niet elk nadenkend staatsman in 't oog vallen, dat de magt van het Oostenrijksche Keizershuis voornamelijk op zijn traditionelen invloed bij de Duitsche Regeringen berustte, en niets meer geschikt was om dien invloed te ondermijnen, dan zoodanige nederlaag? In de ‘Hamburger Correspondenz’ verscheen dan ook een berigt, weldra in alle Duitsche bladen overgenomen, dat Oostenrijk, in weêrwil van het verzet van Pruissen, met de Midden-Staten overeengekomen was, het plan tot hervorming der Bondsinstellingen door te zetten. Tot in de bijzonderheden werd die overeenkomst, als reeds te Frankfort tusschen de Souvereinen zelve gesloten, vermeld. Dat berigt was blijkbaar overdreven; tot dusver, althans, mag de geschiedschrijver het niet als juist erkennen. Maar er was in den logischen zamenhang tusschen bedoelingen en feiten veel wat de onderstelling wettigde, dat Oostenrijk een afzonderlijk bondgenootschap met zijne aanhangers in Duitschland zocht tot stand te brengen, uit weerwraak tegen het duidelijk gebleken voornemen van een | |
[pagina 288]
| |
Bernstorff en Bismarck, om Oostenrijk uit te sluiten. Daartoe moesten de ministeriële conferentiën te Neurenberg op het einde van dit jaar den weg banen. Wat daarvan bekend is geworden leert ons, dat Oostenrijk, na afloop der Conferentie, den woordenstrijd met Pruissen besloot door een vinnig memorandum, waarin het dien Staat tegelijkertijd van separatistische, unitaristische en dualistische bedoelingen betichtteGa naar voetnoot1. Wanneer dit echter de eenige uitkomst was, waartoe het plegtig bijeengeroepen Vorsten-Congres en de met zooveel geheimzinnigheid belegde ministeriële conferenties leidden, dan lag de gevolgtrekking voor de hand, dat Oostenrijk in de tweede plaats bij de Midden-Staten schipbreuk leed, dat hier weder die eigenaardige staatkunde in het spel was, die bij voorkeur teerde op het medium tenuere beati! Het plan van Oostenrijk ware zeer wel te verwezenlijken geweest. De onbetwistbare vooruitgang die zijne denkbeelden omtrent de bondsorganisatie onderscheidde, duidde op nog verdere ontwikkeling. De nationale Vertegenwoordiging, zooals die te Frankfort in beginsel aangenomen was, eenmaal in het leven geroepen zijnde, zou aanvankelijk velen bevredigd hebben; wij wijzen hier slechts op den zoo populairen Hertog van Coburg. Eene uitbreiding van den oorsprong van dat parlement, zoowel als van zijne bevoegdheden, ware slechts eene questie van tijd geweest. En zoo zou het met meerdere grondslagen der nieuwe organisatie gegaan zijn: die hervormingen zijn toch het duurzaamst, die niet door onvoorbereide overgangen en geweldige schokken worden ingevoerd. De afscheiding van Oostenrijk van Duitschland mogt ook tot dusver door een enkelen Pruissischen staatsman gewenscht en door de meest geavanceerde leden der volkspartij vooropgezet worden, die wensch was nog zeer ver van algemeen gedeeld te worden. In Pruissen zelf had het Huis der Afgevaardigden nog onlangs verklaard, dat de federale band tusschen beide ongeschonden bewaard moest blijvenGa naar voetnoot2. Von Sybel, een der corypheën van de historische school, die de Duitsche roeping van Pruissen hoog deed klinken en haar een krachtigen steun leende, deed wel uitkomen dat deze slechts te | |
[pagina 289]
| |
vervullen was bij het behoud van het bondgenootschap en der bondsbetrekkingen met OostenrijkGa naar voetnoot1. En hoe de Zuid-Duitschers over dit punt oordeelden, hebben wij reeds meermalen de gelegenheid gehad aan te toonen. Het was dus, bij zoodanigen stand der openbare meening, voor Oostenrijk van het hoogste belang alle verder reikende plannen van Pruissen te voorkomen, niet alleen, maar ook mogelijk dat het daarin slagen zou. Immers, wanneer zijne bondgenooten trouw zijne zijde hielden. Waarschijnlijk had Pruissen, tegenover zoodanige eenstemmigheid, het hoofd in den schoot moeten leggen, te eerder nu het ministerie Bismarck allen steun van de nationale partij miste, en met zijne eigene vertegenwoordiging een strijd op leven of dood had aangevangen. Niet denkbaar was het - n'en déplaise aan den Graaf van MünsterGa naar voetnoot2 - dat Pruissen het op dat tijdstip en onder die omstandigheden tot oorlog had laten komen. Maar, wij herhalen het, de eensgezindheid onder de voorstanders van Oostenrijk ontbrak. Met eene enkele uitzondering welligt, was geene gezind het op den voorgestelden weg ten einde toe te volgen. Beijeren vooral, steeds van de droomen eener eigene ‘Grossmachtstellung’ vervuld, ook de overige Midden-Staten, wilden evenmin uit vrije beweging de hegemonie van Oostenrijk, als die van Pruissen in de hand werken. Toen het er op aankwam te verwezenlijken wat elk om het zeerst als het eerste noodige erkend had, behielden de bijzondere belangen en inzigten weder de bovenhand, en vergenoegde men zich met een ondubbelzinnig blijk van goeden wil gegeven te hebben, tevreden van de schuld der mislukking op Pruissen te kunnen afwerpen. Wij zouden daarom niet willen beweren dat Oostenrijk geene fout begaan had, met zich vooraf niet op meer stellige wijze van de medewerking der Midden-Staten te verzekeren. Men heeft ook beweerd, dat het eveneens zeker had behooren te zijn van de toestemming der Pruissische Regering; wij achten echter die bedenking, na al het voorafgegane, niet de moeite der wederlegging waard. Maar eene veel grootere fout beging het ministerie Rechberg, met aan de toenadering het oor te | |
[pagina 290]
| |
leenen, welke Pruissen, na de mislukking van het Vorsten-Congres, jegens Oostenrijk betoonde, met het doel den Keizerstaat meê te slepen in zijne plannen ten aanzien van Sleeswijk en Holstein. De verblinding, waarmede Oostenrijk in dien behendig gespannen valstrik liep, was de regtstreeksche oorzaak van den laatsten heftigen strijd tusschen de Duitsche hoofdmagten, het begin van het einde van het BondgenootschapGa naar voetnoot1.
M.L. van Deventer. |
|