De Gids. Jaargang 33
(1869)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 201]
| |
Léon Faucher.In het laatst van December 1867 zijn te Parijs twee boekdeelen verschenen, bevattende ‘Brieven en redevoeringen van Léon Faucher’. Ik wensch daarop de aandacht te vestigen, omdat deze belangrijke bijzonderheden mededeelen aangaande de geschiedenis van Frankrijk, zoowel onder de regeering van Lodewijk Philips als onder de republiek van 1848. De brieven vooral, geschreven onder den indruk der gebeurtenissen, geven menige levendige herinnering van die tijden, en doen over vele punten een helder licht opgaan. Bovendien verdient het leven van Faucher zelf belangstelling. Hij is wel bekend als degelijk staathuishoudkundige, doch minder als politiek persoon. Toch was hij ook in dit opzicht merkwaardig en heeft hij aanspraak op waardeering. Ik wil daartoe trachten de vorming van zijn karakter, de ontwikkeling van zijn talenten en den invloed, dien hij uitoefende, - in één woord, zijne gansche persoonlijkheid te doen kennen. | |
I.Léon Faucher zag in 1803 te Limoges het levenslicht. Het huisgezin zijner ouders was geen gelukkig huwelijk. De onmin werd van dien aard, dat de vader omstreeks 1816 het huis verliet en de zorg daarvoor geheel overliet aan de moeder en aan den 13jarigen Léon, die haar ijverig bijstond; de weinige uren van rust en uitspanning, welke hem zijne studiën overlieten, of welke hij aan den nacht kon ontwoekeren, besteedde hij aan betaalden arbeid. Zoo teekende hij borduurpa- | |
[pagina 202]
| |
tronen, en verwierf daarin zelfs zulk een vaardigheid, dat hij tot 3 francs daags daarmede verdienen kon. Toen hij iets ouder werd, werkte hij als repetitor op de scholen, zocht daarna eene betrekking als huisonderwijzer en ging eindelijk naar Parijs, om er zijne studiën voort te zetten, terwijl hij daarbij tegelijk door het geven van lessen in zijn eigen onderhoud en gedeeltelijk ook in dat van zijne moeder en hare jongere kinderen voorzag. Wel leerde hij aldus bijna uitsluitend de ernstige zijde des levens kennen; de liefde voor zijne moeder, die door de menigvuldige opofferingen, welke hij zich voor haar moest getroosten, aan kracht en innigheid won, was zijn eenige bron van vreugde. Allengs kwam daarbij de hartelijke toegenegenheid der vele vrienden, welke hij zich in zijn verschillende betrekkingen verwierf. De familiën, bij welke hij als huisonderwijzer les gaf, hebben hem gedurende zijn geheele leven dezelfde genegenheid betoond en in de gezellige kringen, die zij voor hem openden, vond hij dikwijls een heilzame verpoozing van het werk, dat voortdurend al zijne krachten vereischte. Aandoenlijke trekken van die hartelijkheid, welke hem aan zijne vrienden verbond, zijn in onderscheidene, vooral in de eerste brieven der verzameling, ruimschoots te vinden. Opmerkelijk is het, dat de jonge Léon door de omstandigheden waarin hij verkeerde, volstrekt niet verbitterd werd. Van zijn jeugd af heeft hij manmoedig den strijd des levens gestreden met een ernst en volharding, die slechts zelden geevenaard zijn en die men voorzeker eerder bij Engelschen, Nooren of andere volken, welke reeds door de natuur aan ontberingen gewend zijn, zoeken zou, dan juist bij iemand uit het luchthartige Fransche volk. Door dien strijd werd zijn karakter gevormd, zijn wil gestaald en werden zijne talenten veelzijdig ontwikkeld, omdat hij zich nu eens op dit vak, dan weder op een ander moest toeleggen. ‘De jongelingschap zal krachtig zijn, indien zij verlicht is. De poorten der hel zullen haar niet overweldigen. Men kan ons een schandelijk juk opleggen, maar niet onwetenheid,’ schreef hij op 23jarigen leeftijd (I, 10). En in die woorden sprak hij het groote beginsel uit, dat hem bezielde: de zucht om kennis te vergâren en door werken zich eene positie te verschaffen, waarin hij naar de overtuiging van zijn geweten nuttig zou kunnen zijn voor de menschheid en voor Frankrijk het allermeest. | |
[pagina 203]
| |
Toch kende hij ook oogenblikken van weemoed. ‘Hij die een ondankbaren werkkring begint en tot eenzaamheid gedoemd is, vooral wanneer hij bedrogen is door mannen of door vrouwen, is er droevig aan toe. De deugd is moeilijk en gelukkig te zijn is het ook, vooral wanneer men uit zich zelven al zijne krachten moet putten’ (I, 15). Maar aan dien weemoed gaf hij niet toe. Vroeger, als jongeling, had hij ook wel eens behagen geschept in ijdele beschouwingen, en zijn hart in ontboezemingen op rijm lucht gegeven, maar zijn vader had zijne verzen verscheurd, het beste misschien wat hij ooit voor zijn zoon gedaan heeft. Zijn dichtvuur schijnt daardoor op eens gesmoord te zijn; het is mij althans niet gebleken dat hij ooit weder eenig vers heeft geschreven, of dat men uit zijn verlangen om eene elegie te dichten (I, 7) iets anders hebbe te verstaan, dan dat hij zijn geest wenschte te ontspannen en eenige weken in de schoone natuur wilde gaan leven en genieten. Faucher was slechts 19 jaar oud toen hij te Parijs kwam; hij zag er erg jeugdig uit, zoodat hij, om meer ontzag voor zijn bekwaamheden in te boezemen, een bril opzette, wanneer hij zijne lessen in de wijsbegeerte gaf. Tevens zette hij zijne studiën voort, werd in 1827 door de Academie van Lyon bekroond wegens zijne beantwoording van een prijsvraag over de redenen welke de christenvolken moeten bewegen tot belangstelling in de zaak der Grieken, en legde in 1828 zijn examen als professeur de philosophie af. De bekrooning leverde hem 500 francs op., doch gaf hem weinig vermaardheid; hij zelf was niet tevreden over zijn werk en liet het dus niet drukken. Zijn examen was meer een waardig slot van zijne studiën, dan wel de toegang tot een nieuwen, hoogeren werkkring in het onderwijs; hij werd een paar malen bij benoemingen voorbijgegaan, zoodat hij (Juli 1831) besloot die loopbaan vaarwel te zeggen. ‘Ik was wanhopig’ schreef hij. ‘Bedenkt eens! zich bewust te zijn, dat men een goede toekomst hebben kan, en dan gekluisterd te zijn aan de armoedige sponde van het professoraat’ (I, 25). Daarom ging hij gereedelijk tot de journalistiek over, en werd dagbladschrijver, ofschoon zijn eerste werkzaamheid eenigszins vertraagd werd, daar de spanning, welke zijn geest had doorgestaan, voordat het besluit bepaald genomen was, een ernstige ziekte ten gevolge had. Merkwaardig is het, dat zooveel journalisten in Frankrijk, vooral zij die onder hen een eersten rang innemen, tot de jonge | |
[pagina 204]
| |
professoren behoord hebben. Men weet hoe Prévost Paradol, About, de Sarcey onder de jongeren, St. Marc Girardin, Cuvillier-Fleury en nog vele anderen onder de ouderen, òf van het onderwijs tot de politieke dagbladpers zijn overgeloopen, òf zich met beide tegelijk zijn gaan bezig houden. Dit feit laat zich overigens gemakkelijk verklaren, want èn voor politieke beschouwingen, èn voor het onderwijs in de philosophie of in de sociale vakken, is grondige kennis der maatschappij en van hare behoeften een noodzakelijk vereischte. Zoo zijn dan ook die landen waar de journalistiek zulke door degelijke studie geoefende geesten tot zich vermag te trekken, inderdaad gelukkig te noemen. Want daar waar dit het geval niet is, waar de journalisten bijna uitsluitend worden gerecruteerd uit hen die in andere betrekkingen niet slaagden, geraken de dagbladen in minachting en kan van hun invloed op de openbare meening geen sprake meer zijn; veeleer kan men daar verwachten dat de dagbladen de publieke meening, - en altijd nog op eenigen afstand, - volgen, doch niet dat zij, gelijk toch de eerste eisch is, dien men hun stellen mag, de kracht hebben voor te gaan en licht te verspreiden. In laatstgenoemden zin vatte Faucher de roeping der pers op. Nadat hij eenige oefening had verkregen door enkele artikelen over de wijsbegeerte in de geschiedenis, over archaeologie en andere dergelijke onderwerpen te schrijven, nam hij weldra een levendig aandeel aan den politieken strijd en mocht hij er betrekkelijk spoedig in slagen zich daarbij eene onafhankelijke positie te veroveren. Daartoe droegen vooral twee omstandigheden bij. Vooreerst had de Juli-revolutie voor velen uit de rij der journalisten den toegang geopend tot de betrekking van volksvertegenwoordiger, en was het dus voor opkomende talenten een goede tijd. Voorts had Faucher, gelijk ik in de Dictionnaire de Biographie van Didot vermeld vond, reeds bij zijn eerste optreden de stoutmoedigheid zijne artikelen te onderteekenen, iets dat toen niet zeer gewoon was, doch dat den jongen schrijver natuurlijk dadelijk eene groote bekendheid verschafte. Aan de dagbladen van dien tijd kon ik de waarheid dezer mededeeling niet toetsen, omdat ik die dagbladen niet heb kunnen bekomen. Te meer is het gemis van die bronnen te betreuren, omdat de vrije Fransche pers van dien tijd - door geene andere geëvenaard in levendigheid van discussie, logica, scherpte van redeneering, en veel- | |
[pagina 205]
| |
zijdige behandeling der onderwerpen - de zuiverste uitdrukking was van den geest dier dagen. De fragmenten in enkele verzamelingen van dagbladartikelen uit de tijden der restauratie en der Juliregeering opgenomen, leveren daarvan het duidelijkste bewijs. Faucher had zich verbonden aan de redactie van ‘le Temps’, waarbij hij, na een jaar daaraan werkzaam geweest te zijn; zulk een invloed had verkregen, dat hem in April 1832 de betrekking van hoofdredacteur werd opgedragen. Hij werkte toen van 9 uur 's morgens tot 's nachts 1 uur. ‘Wat’, schreef hem zijn intieme vriend Michelet, ‘gij redigeert geheel alleen het blad! maar dat is een zelfmoord! In naam van uwe toekomst die mij zeer schoon toeschijnt, vermoord u zelf niet aldus reeds bij den aanvang van uwe loopbaan; heb deernis met u zelf en met uwe vrienden’ (I, XIV). Toch bleef hij 3 jaar lang aan le Temps werkzaam, totdat het blad, niettegenstaande het aan invloed won, wegens zijne slechte financieele resultaten moest liquideeren, en Faucher dus zijne betrekking verloor. Na een hevigen strijd gevoerd te hebben met ‘le National’, het blad van Armand Carrel, en na zelfs betrokken te zijn geweest in een duel, dat ten gevolge van die polemiek plaats greep, ging hij voor korten tijd over naar ‘le Constitutionnel’, doch vatte reeds spoedig, in het bewustzijn van zijne krachten, begeerig om daarvan de vruchten te trekken en hakende naar onafhankelijkheid, het voornemen op zelf een blad te stichten. Het zou een Zondagsblad zijn, en strekken ter bestrijding van de slecht gezinde bladen, die door legitimisten en republikeinen voor lagen prijs onder het volk verspreid werden. Hij voerde dit plan met ijver uit, plaatste eenige aandeelen en kon spoedig met het uitgeven beginnen. Evenwel mocht hij er niet in slagen, langer dan 7 maanden zijn blad in het leven te houden; weldra bleek hem dat zijne middelen daartoe te kort schoten, en werd hij alzoo tot zijn diepen spijt genoodzaakt zijne onderneming op te geven. Hij had met de uiterste inspanning gewerkt, zijne vrienden hadden hem gesteund, het blad had langzamerhand in aanzien gewonnen; maar er moest te veel tijd verloopen, alvorens het getal geabonneerden van 500 kon klimmen tot de 3000 à 4000, noodig om de kosten te dekken. ‘Het meest onpartijdige, het best geschreven blad in Frankrijk, waaraan zooveel flinkheid, nauwgezetheid van geweten en talent besteed was,’ (zoo | |
[pagina 206]
| |
luidt het oordeel van Michelet), moest ophouden te verschijnen. Voor Faucher leverde dit niet alleen groote teleurstelling, maar ook angstige zorgen op, want de liquidatie sloot met een deficit van 15,000 francs, welke hij zich verbond aan de aandeelhouders terug te betalen. Dit was meer dan waartoe hij rechtens verplicht was, gelijk een zijner Fransche biografen met juistheid opmerkt, maar toch geloof ik dat men hem daarvoor geen al te uitbundigen lof moet toezwaaien. Dat hij zijne zedelijke verplichtingen aanvaardde, was een eerlijke daad en verdient erkenning, doch men moet niet uit het oog verliezen dat hij bij het opwekken tot deelneming zich ook eenigszins persoonlijk verbonden had. De aandeelen in zijn blad toch had hij onder zijne vrienden geplaatst; wel had hij hun eenige voordeelen van de onderneming voorgespiegeld, maar hij zelf zou het grootste aandeel in de winst trekken. Nu was dit laatste zeker in het minst niet onrechtmatig, omdat immers van zijn talent het welslagen van het blad allermeest afhing, maar hieruit volgde ook dat die vrienden meer in zijn belang dan in hun eigen de aandeelen genomen hadden, en hij dus eigenlijk persoonlijk schuldenaar was geworden. Eene jonge dame van 22 jaar b.v., die haar aandeel uit hare spaarpenningen betaald had, kon toch niet eenvoudig worden afgescheept met eene beleefde boodschap dat het geld op was. Onder den druk dier verplichtingen ging Faucher gedurende eenigen tijd zwaar gebukt, terwijl hij te gelijker tijd, behalve voor zich zelf, nog steeds voor zijne moeder moest zorgen; en dat alles enkel van de verdiensten zijner pen. Hij leverde meer en meer bijdragen aan Revues en trad in de redactie van ‘le Courrier Français’, het blad waarin hij eigenlijk zijn naam als politiek man heeft gemaakt. Zijne positie was ten gevolge van de vele opfferingen, die hij zich getroosten moest, weinig schitterend; al den moed en de hulpmiddelen, die zijn geest opleverde, had hij noodig om het hoofd boven water te houden. Het ergste was nog dat hij aan zijne moeder niet eens zooveel kon zenden als hij wel wenschte en als zij behoefde; meer dan eens was hij genoodzaakt een middagmaal te gaan vragen bij een vriend, zich vóór den tijd ter ruste te begeven wegens gebrek aan olie enz. Zijne gezondheid was zwak, hij leed veel en had barre tijden te doorleven. ‘Ik heb mij noch het verlies van een enkel | |
[pagina 207]
| |
oogenblik, noch het smaken van een genoegen ten koste van mijn plicht, te verwijten. Ik weet, dat, toen ik op mij nam mijne schulden te betalen, zonder op te houden de personen te ondersteunen, die mijne hulp behoefden, ik eene taak heb aanvaard boven mijne krachten. Maar het einde der beproeving is nu (Déc. 1836) nabij en de ergste dagen zijn geleden, zooals ik hoop.... Jegens u (BeauferGa naar voetnoot1) alleen heb ik mij te verontschuldigen. Uwe vriendschap heeft zich niet verloochend in een tijd toen het verlaten van een enkelen mijner vrienden mij kon te gronde richten’ (I, 60). Indien de dagen 48 uren lang, en zijne krachten dubbel geweest waren, zou hij nog niet aan alle aanvragen van de redactiën der verschillende tijdschriften en bladen hebben kunnen voldoen. Ieder was er op gesteld zijne artikelen op te nemen, daar deze steeds door de frischheid van gedachte en de rijpe ondervinding welke er uit spraken, algemeen de aandacht trokken en zeer op prijs werden gesteld. Wel was Faucher zich er van bewust, dat hij op die wijze eigenlijk het kapitaal zijner wetenschap in kleine munt uitgaf, en dat hij zijn geest, door dag aan dag nieuwe artikelen te schrijven, gestadig afmatte; maar hij kon niet anders. Toch vormde hij herhaaldelijk plannen voor werken van langeren adem, en gevoelde hij behoefte een boek te schrijven dat hem onder de denkers zou doen rangschikken. De volgende pogingen daartoe verdienen hier vermelding. In den aanvang van zijne litterarische loopbaan had hij, goed graecus als hij was, eene vertaling der werken van Aristoteles willen beginnen, doch er was niets van gekomen; eene overzetting van den Telemachus in het grieksch was het eenige, wat hij op het gebied van de studie der oude talen leverde. Niet beter liep het af met het plan van eene geschiedenis der restauratie, hoewel hij daarvoor reeds eene overeenkomst met een uitgever gesloten en Frankrijk, België en de Rijnstreken doorgereisd had, om de voor dat werk noodige kennis van die landen op te doen. Van het gevangeniswezen had hij reeds sedert jaren een voorwerp van ernstige studie en overweging gemaakt; hij trok zich het lot der jeugdige veroordeelden bijzonder aan, en vond te mid- | |
[pagina 208]
| |
den van zijne drukke bezigheden nog tijd en gelegenheid om toezicht te houden op enkelen van hen die uit de gevangenis waren ontslagen, maar zijn voornemen om dat onderwerp grondig en eenigszins uitvoerig te behandelen, moest hij opgeven; hij bracht het niet verder dan tot artikelen en nu en dan eene brochure. Een ander onderwerp dat hij bij herhaling behandelde, was het plan voor een tolverbond tusschen Frankrijk en België, als tegenwicht tegen het Zollverein. Vooral in België vond dit plan bij de publieke meening een goed onthaal; koning Leopold wilde hem daarvoor zelfs de Leopoldsorde verleenen, voor welke eer hij echter bedankte. Men spoorde hem aan zijne denkbeelden uitvoeriger uiteen te zetten, doch Faucher kon den tijd niet vinden om aan dien aandrang gehoor te geven. Hij was te veel genoodzaakt geld te verdienen, en zag al zijn tijd en al zijne krachten door de redactie van het dagblad ingenomen. Zijn invloed als dagbladschrijver won daarentegen met elken dag veld; hij werd allengs eene ‘puissance du jour’, en bleef dit al den tijd dat hij, eerst van 1834 tot 1839 als mederedacteur, daarna tot 1842, als hoofdredacteur aan den Courrier Français werkzaam was. Daardoor ook nam hij aan de gebeurtenissen, welke gedurende de regeering van Lodewijk Philips voorvielen, een levendig aandeel. Van de verschillende partijen in de Kamer van Vertegenwoordigers waren de ‘doctrinaires’, onder de leiding van Guizot staande, het machtigst. Versterkt door de conservatieven, gaven zij een krachtigen steun aan elk kabinet, waarvan hun aanvoerder deel uitmaakte. Doch de blinde volgzaamheid van deze meerderheid veroorzaakte den overmoed der doctrinairen, hunne onverzettelijkheid en eindelijk den val van het koningschap. Tegenover hen stonden zoowel de legitimisten als de republikeinen, die, hoewel weinigen in getal, toch door de uitstekende talenten van eenige hunner leden bijzonder uitmuntten en zeer in aanzien stonden. Nevens dezen had men nog, tusschen de uitersten in, verschillende meer gematigde schakeeringen der oppositie, de ‘centre gauche’, onder leiding van Thiers, die nu en dan voor korten tijd de ministerieele zetels innam, en de nauw aan haar verwante ‘gauche dynastique’ onder leiding van Odilon Barrot. De doctrinairen hebben eigenlijk het roer van den staat geheel in handen gehad na den dood van Casimir Périer. Niet alleen toch | |
[pagina 209]
| |
zijn de ministeriën, die niet door deze partij gesteund werden, slechts van zeer korten duur geweest, maar ook was hun invloed zeer gering, omdat de koning zelf hen tegenwerkte. De doctrinairen leidden, zooals men weet, hunne politieke beginselen uit de geschiedenis af, en zagen in de dogma's die zij daaraan meenden te moeten ontleenen, zoovele axiomata, die zij stiptelijk hadden op te volgen. Zoolang zij oppositie voerden, waren zij vrijgevig en trachtten zij te overreden, doch zoodra waren zij niet aan het roer gekomen, of zij werden heftig en vervielen in uitersten. Guizot vereenzelvigde zich hoe langer hoe meer met de politiek der ‘résistançe’; tegen elke meening die van de zijne afweek, tegen elken maatregel van de andere zijde voorgedragen, verzette hij zich stelselmatig; hij was dan ook op het laatst geheel onvatbaar geworden om andere meeningen en inzichten te begrijpen, zelfs niet als hij ze bestreed. Casimir Périer zeide eens van hem: Guizot verlangt aan de regeering van het land de regelmatigheid van een werktuig te geven, en dewijl hij geen kennis heeft van den gang van het werktuig dat hij wenscht te besturen, zal zijne hand te eeniger tijd daarin vastgeklemd geraken. Dit gezegde is bewaarheid geworden. De gevolgen der eigenzinnigheid en verwaandheid van den minister, en ook van Lodewijk Philips, hebben niet slechts Guizot de hand gebroken, maar tegelijk het werktuig, ja zelfs - om de vergelijking vol te houden - de geheele fabriek te gronde gericht. De beide reeds genoemde partijen van Thiers en Barrot zagen de eenzijdigheid der doctrinaire beginselen in en bestreden die met kracht, omdat beiden begrepen hoe deze tot eene politiek moesten voeren, lijnrecht in strijd met Frankrijks behoeften. De eerste wilde dat de eer van Frankrijk vooral tegenover het buitenland met kracht zou worden gehandhaafd, overtuigd dat het spelen van een groote rol in de Europeesche politiek een hoofdvereischte was voor den bloei en de grootheid van het land. Odilon Barrot daarentegen hechtte aan Frankrijks buitenlandsche politiek niet zulk een groot gewicht; wel zou ook hij niet dulden dat Frankrijk in het minst werd gehoond, maar toch begreep hij dat aan een krachtig optreden tegenover het buitenland eene doortastende hervorming van den binnenlandschen toestand moest voorafgaan. Het volk moest meer vrijheid deelachtig worden en zijn invlocd op den | |
[pagina 210]
| |
gang der zaken versterkt zien; alleen op deze wijze zou op den duur Frankrijks grootheid de noodige krachten kunnen verkrijgen en ontwikkelen. Het verschil tusschen Thiers en Guizot was eigenlijk niet zoo groot als tusschen dezen en Odilon Barrot; de eerstgenoemden toch wilden beiden alles voor het volk of voor Frankrijk, maar niet alles door het volk; Barrot echter, die de liberale beginselen in waarheid huldigde, wilde ook allengs aan het volk meer vrijheid en meer invloed verzekeren. Faucher heeft er voortdurend naar gestreefd, tusschen die verschillende partijen eene onafhankelijke stelling in te nemen; hoewel hij nu eens meer tot de eene, dan tot de andere overhelde, volgde hij toch geen enkele in al hare handelingen. Daardoor scheen hij niet altijd even consequent, althans niet wat de bijzonderheden betrof, doch de eerlijkheid zijner overtuiging werd nooit betwijfeld. In één opzicht echter stond hij onwrikbaar, t.w. in zijn tegenstand tegen de regeering van Guizot, waardoor naar zijne innige overtuiging Frankrijk werd verlaagd en gedemoraliseerd. Eens schreef hij (I, 165): ‘Ik behoor niet tot de school van Thiers. Met hem ben ik overtuigd van de noodzakelijkheid eener krachtige centralisatie en verlang ik levendig Frankrijk eens zijne plaats te zien hernemen in Europa. Met Barrot gevoel ik de behoefte aan eene regelmatige vrijheid en een onafhankelijk parlement. Maar de natuur heeft mij niet in den vorm gegoten van een hunner. Ik ben jonger dan zij, niet gebonden door eenig verleden en in andere studiën opgevoed.’ Terwijl hij op de eene plaats (I, 101) zegt: ‘Ik voor mij wil de grootheid en den roem van Frankrijk vóór de vrijheid, vóór de bevordering van nijverheid en koophandel’ en daarom herhaaldelijk klaagt over de houding die Lodewijk Philips Frankrijk tegenover het buitenland bij de quaestiën van den dag deed aannemen, lezen wij toch op eene andere plaats: (I, 175) ‘Ik wil niets meer en ook niets minder dan de vrijheid, maar ik wil haar in hare volle ontwikkeling met al hare beginselen en gevolgen’, of (I, 26): ‘trachten wij de vrijheid van het land te verdedigen tegen de willekeur van het hof en de dwaasheid der partijen.’ Men kan niet gewaar worden wien Faucher dan toch wel het meest volgde. Nu eens (November 1837, I, 70) maakte hij gemeene zaak met Barrot, om de vereeniging van de constitutioneele oppositie met de republikein- | |
[pagina 211]
| |
sche partij te verhinderen, en weigerde hij na die vereeniging even als deze aan de alzoo nieuw gevormde partij zich aan te sluiten, dan weder moest hij zich jegens dienzelfden Barrot verdedigen over de wijze waarop hij zijne onafhankelijkheid tegenover hem had gehandhaafd (I, 129). Hetzelfde gebeurde hem met Thiers en diens partij. In September 1842 (I, 128) schreef hij: ‘Ik heb behoefte in de bosschen en de vrije lucht troost te zoeken voor de schipbreuk onzer politieke verwachtingen. Welk een droevige strijd! Ik heb het gedrag der linkerzijde sterk afgekeurd en kon ook de heftigheid van Thiers niet dulden. Deze stelling had mij hoogst moeilijke en pijnlijke plichten opgelegd; ik heb er naar gestreefd die eerlijk te vervullen, en de hardheden die de vastheid van overtuiging soms medebrengt, te verzachten door eene handelwijze te volgen, welke mij de vriendschap ingaf. Tusschen Barrot en Thiers staande, heb ik den eenen weêrstand geboden en niet geduld dat men den ander zou verpletteren..... Maar men weet dat ik aan mijn gevoelen hecht en heeft mij de offers gespaard, die ik bereid was te brengen.’ Wat hij eigenlijk wenschte, heeft hij uitgedrukt in deze woorden (I, 100): ‘Er is in Frankrijk niets dat tegen een verbond tusschen Thiers en Barrot, gesteund door alle eerlijke en invloedrijke dagbladen, weêrstand zou kunnen bieden.’ Van de vereeniging dier twee partijen verwachtte hij alles goeds, zoodat, toen in 1839 eene toenadering ontstond, die den grond legde voor eene coalitie tusschen deze twee, en ook bepaald, - al was het niet geheel zooals hij gewenscht had, - tot een coalitie-ministerie leidde, hij hoop vatte, dat eindelijk de regeering van Lodewijk Philips in een beter spoor komen en Frankrijk weder een eerbiedwaardige houding aannemen zou. Voor de vorming dier coalitie had hij dan ook met alle kracht geijverd, gelijk hij in een zijner brieven (I, 76) getuigt: ‘Het is geen geringe onderneming, zonder omwenteling den vorst te bedwingen, die met zijne eigene bekwaamheden het meest ingenomen en daarbij van alle vorsten der wereld de minst constitutionneele is. Lodewijk Philips bewijst ons tegenwoordig een grooten dienst, hij brengt menschen tot elkander, die men door een afgrond gescheiden waande. Er bestaat nu weinig verschil tusschen Barrot en Thiers; tusschen Guizot en Barrot vermindert de afstand met elken dag. Hoe jammer dat ge niet in Parijs zijt, om | |
[pagina 212]
| |
dien grooten wedstrijd in welsprekendheid te kunnen bijwonen, waarvan wij iederen dag getuigen zijn. Dat heet ik eerst leven!’ Hoewel, gelijk ik daareven reeds met een enkel woord zeide, de coalitie niet zoo tot stand kwam als Faucher wel gewenscht had; hoewel immers de onverzettelijkheid der doctrinaires oorzaak was, dat Barrot en zijne partij niet in het nieuw gevormde kabinet werden opgenomen, was dat ministerie van 1 Maart 1840, met Thiers aan het hoofd, toch inderdaad een ministère de coalition. Faucher steunde het dan ook bij gebrek aan beter; hij deed dit met ijver en toewijding, en stond, in zijne onpartijdigheid, zelfs Guizot ten dienste, toen deze als ambassadeur naar Londen ging, daar hij hem bij zijne Engelsche vrienden in eene goede ontvangst aanbeval, en hem een brief van introductie aan Grote medegaf. ‘Ik zal Guizot ondersteunen waar ik kan,’ schreef Faucher aan Henry Reeve (I, 94) om deze daad te verklaren. ‘Ik houd van mannen van talent, en wil bij deze gelegenheid geen afbreuk doen aan den man, die mijn vaderland vertegenwoordigt.’ Guizot schijnt dien brief ook wel te hebben gebruikt, want hij spreekt in zijne Mémoires van zijne kennismaking met Grote en diens echtgenoot, maar dat hij deze aan Faucher te danken had, vermeldt hij niet. De naam van Faucher komt trouwens in de Mémoires nergens voor, ofschoon Guizot hem heel goed moet gekend hebben, getuige de dag in April 1845 toen hij en Duchatel aan de verkiezing van een lid voor de Academie des sciences morales et politiques, waarbij zij gewoonlijk niet opkwamen, deelnamen, bepaald om Faucher, die toen candidaat gesteld was, te weren. Faucher is voor het overige niet de eenige bekwame Franschman en tijdgenoot van Guizot, wiens naam door dezen als ter vergetelheid is gedoemd. Elke persoon, dien Guizot als een tegenstander aanmerkt, en elke bijzondere gebeurtenis, waarin òf hij zelf, òf zijn handlanger niet de voornaamste rol speelt, schijnt zijn aandacht ontgaan te zijn, of ten minste geen plaats verdiend te hebben in de: Mémoires pour servir à l'histoire de mon temps. De eenzijdigheid en eentonige eigenlof van deze zijn genoeg bekend; daarover behoef ik thans niet uit te weiden. De quaestie waarop cene wezenlijke coalitie der voornaamste partijen schipbreuk leed, vermeldt Guizot in zijn vijfde Deel, blz. 18. Hij beweert dat de leus van het ministerie van | |
[pagina 213]
| |
1 Maart 1840 zou geweest zijn: geene herziening der kieswet, geene ontbinding der kamers. Hij zelf stelde als eene voorwaarde voor zijne medewerking, dat aan deze twee beginselen zou worden vastgehouden; daarom misschien heeft hij die al te veel op den voorgrond geplaatst en als de hoofdbeginselen van dat ministerie beschouwd. Maar al is de formuleering van die leus van lateren datum, toch blijkt ook uit Fauchers brieven, dat juist de quaestie der kieswet het struikelblok voor de toetreding der partij van Barrot geweest is. Die groote quaestie heeft, althans naar mijn oordeel, den val van Lodewijk Philips veroorzaakt. Wanneer deze ter harte genomen en eene goede oplossing daarvan beproefd ware, geloof ik dat die val zou voorkomen zijn. Natuurlijk zou er dan eene andere richting gegeven zijn aan de binnenlandsche en aan de buitenlandsche politiek: de invloed van het volk op den gang van zaken zou noodwendig grooter geworden zijn, maar de geweldige uitbarsting van 1848 zoude ook zijn vermeden. Hoevele waarschuwingen heeft Lodewijk Philips niet gekregen; hoevele moordaanslagen en kleine opstanden had hij niet telkens en telkens te straffen. Waarom beschouwde hij die niet als zoovele uitingen der bestaande ontevredenheid, in plaats van te blijven steunen op de meerderheid welke zijne regeering bij voortduring in de vertegenwoordiging vond en bij elke nieuwe verkiezing behouden, zoo niet versterkt zag? Waarom was hij blind voor de teekenen der tijden? Hij bleef onverzettelijk in zijne meening, dat de kamer van afgevaardigden nog steeds eene voldoende vertegenwoordiging der publieke meening vormde en als zoodanig werd geëerbiedigd; hij wilde dus van geene uitbreiding van stemrecht, verlaging van census, of wijziging der bevoegdheid om verkozen te worden, hooren. 220,000 kiezers op eene natie van 36 millioen, een census van 200 francs, zonder eenige toevoeging van capaciteiten, beperking der bevoegdheid om verkozen te worden tot hen die minstens 500 frcs. in de directe belastingen betaalden, zonder uitsluiting van hen die van het gouvernement afhankelijk waren; deze grondslagen, waarop de vertegenwoordiging gebouwd was, waren steeds in de oogen van Lodewijk Philips de volmaaktheid zelf. Stuart Mill beweert (Dissertations, I, 247) dat de Julirevolutie slechts eene merkbare verandering in de regeerders teweeg bracht, maar het regeeringsstelsel weinig wijzigde. De 80,000 kiezers hadden tot dien tijd (1830) steeds de zijde | |
[pagina 214]
| |
van het volk gehouden, en niemand scheen eenigszins te bevroeden waarom dit niet zoo zou blijven. Doch de opposanten van vroeger waren thans ministers geworden en streefden er niet meer naar, het gezag te beperken, nu zij zelven het in handen hadden; toen dan ook anderen daartegen opstonden en op beperking aandrongen, schonden zij op hunne beurt langzamerhand elk heilrijk beginsel van vrijheid, dat zij vroeger in het volk hadden trachten in te prenten. De invloed dien zij op de verkiezingen uitoefenden, was zeer groot. Daarbij werden geen middelen ontzien; - beloften van spoorwegen of van ambten aan bijzondere personen, waren aan de orde van den dag. Aan de kamer van afgevaardigden werd alzoo zelfs de schijn van eene volksvertegenwoordiging te wezen, ontnomen; zij werd eenvoudig tot eene vergadering van ambtenaren gemaakt. Die quaestie der kieswet nu werd herhaaldelijk op het tapijt gebracht, en erlangde bij elke nederlaag die de voorstanders eener uitbreiding van het kiesrecht leden, meer gewicht. Ook Faucher vatte haar in Juli 1839 aan; ‘ik zag de republikeinen zich van deze quaestie meester maken en haar bederven, gelijk zij alles bederven wat zij aanraken; aan den anderen kant had de oppositie geen symbool noch vlag meer.’ Hij zag dat de inwendige toestand van Frankrijk alle veerkracht miste, dat de publieke geest was gesmoord, dat de natie als het ware in slaap werd gebouden, dat de vrijheid der burgers beperkt was tot vrijheid in het behartigen hunner stoffelijke belangen, omdat de regeering in hunne bezorgdheid voor het behoud hunner rijkdommen, haren besten steun zag. ‘Men zoekt afleiding,’ zeide Faucher in 1838 (I, 72), ‘in een toomeloos speculeeren; men ontwaakt rijk of geruïneerd. Karakter en arbeid zijn in volkomen minachting,’ en in 1846 herhaalde hij: ‘Inderdaad de invloed van een gouvernement zonder edelen zin en zonder karakter, heeft ons laag doen zinken’ (I, 172). ‘Elke dag levert een nieuw schandaal op. De kamer en de pers hebben daarover geklaagd. De aandacht van het publiek wordt haars ondanks gevestigd op processen, die alle even schandelijk zijnGa naar voetnoot1. Na de omkooperijen bij de verkiezingen en in het politieke, zijn die van ambtenaren thans aan de orde. Het schuim dat op de maatschappij | |
[pagina 215]
| |
drijft, komt uit de meest verschillende rangen naar boven’ (II, 43). Zoo was het. De natie had dan ook geen vertrouwen meer in hen, die het roer van den staat in handen hadden; toch was het onmogelijk anderen aan te wijzen, die hunne plaatsen beter zouden vervullen. De partijen konden niet met open vizier en bij helder daglicht den strijd aanvaarden, daartoe was hare vrijheid van handelen te beperkt. Zoo kon het wel niet anders of de geheimzinnige woelingen der democratische en republikeinsche partijen, die in het duister haar doel zochten te bereiken, en in de keuze der middelen verre van schroomvallig waren, namen steeds toe en erlangden waarlijk een dreigend aanzien. Faucher zag dit gevaar aangroeien, maar vermocht daartegen niet veel anders dan te waarschuwen en in stilte te zuchten dat weldenkende, oprechte, eerlijke mannen door hun invloed en goeden raad het gevaar niet vermochten af te wenden en de rechtmatige grieven op te heffen. Bij het onderdrukte gisten der partijen werden thans echter die grieven geëxploiteerd, en werd het zaad der ontevredenheid gezaaid, waaruit later eene zoo hevige revolutie groeien zou. Toen die revolutie uitbrak, erkende iedereen dat de verschillende moordaanslagen, plaatselijke onlusten en sociale processen haar voorboden geweest waren, en als teekenen des tijds meer opmerkzaamheid verdiend hadden, maar niet ieder had er op gelet, toen het nog tijd was. Faucher wel. Herhaaldelijk had hij gewezen op het gevaar, dat onder den bestaanden toestand verscholen lag, op het lage peil waartoe het politieke leven der burgerij gezonken was, op de hevige crisis die men zou moeten doorstaan, als er verbetering zou komen. Het woord ‘revolutie’ echter sprak hij eerst uit in Juli 1847. ‘Het verval van den algemeenen toestand in Frankrijk,’ schreef hij toen, ‘is hartverscheurend. Wanneer dit bestuur blijft voortduren, loopen wij regtuit op eene revolutie aan.’ Evenwel meende hij destijds niet dat ze reeds zoo aanstaande was. ‘Nog 2 jaren van dit bestuur, en het is met orde en vrijheid gedaan. Het communisme komt op en breidt zich in de lagere standen uit, even als de zwakheid en de politieke onzedelijkheid in de hoogere. De welgezinde burgers weifelen tusschen de behoefte aan orde en de diepe verachting welke de regeering hun inboezemt’ (I, 199 en 200). Maar bij het einde van het jaar 1847 zeide hij: ‘Ik voor mij verlang naar het nieuwe jaar alsof dit eene nieuwe toekomst zal openen’ (I, 205). | |
[pagina 216]
| |
Toch was die nieuwe toekomst eene andere dan hij verwacht had; de verandering kwam spoediger en meer radicaal, dan zelfs zij, die haar hadden voorbereid, konden voorzien. De optreding van het coalitie-ministerie van 1 Maart 1840 had den invloed van Faucher op den gang der zaken zeer doen toenemen. Hoewel steeds onafhankelijk, was hij voor dat kabinet inderdaad een belangrijke steun. Al weken zijne inzichten nu en dan van die zijner vrienden af, al had hij ook hun menigmaal vermaningen of terechtwijzingen te geven, terechtwijzingen die niet altijd even aangenaam waren en soms kwaad bloed zetten, toch bleef hij over het algemeen de partij, waarbij hij zich had aangesloten, getrouw. Den Courrier Français had hij tot een der beste, meest gelezen bladen weten te verheffen; bijna al zijn tijd besteedde hij aan de redactie daarvan, en niettegenstaande hem de dagelijksche polemiek dikwijls erg tegenstond, voerde hij deze steeds met talent, zonder in het minst te verflauwen. Hij gevoelde zich dan ook zoo sterk aan zijn blad verbonden, dat toen dit, bij het overlijden van Aguado, den eigenaar, verkocht werd, hij zelf een bod daarop deed. Doch zijn bod werd overtroffen. Toen besloot Faucher zoowel uit teleurstelling hierover, als vooral omdat de nieuwe eigenaar eenige wijziging in de politieke gedragslijn van het blad brengen wilde, tegen het einde van 1842 zijn ontslag als hoofdredacteur te nemen, en liet zich door geene aanbiedingen, zelfs niet door een tractement van 30,000 frcs. 's jaars, verlokken. Bij deze gelegenheid heeft hij zich beklaagd over een zijner politieke vrienden, aan wien hij zelf indertijd zeer vele diensten bewezen had. Ik heb niet kunnen te weten komen, wie die persoon geweest is, maar ik kan niet ontveinzen, dat het mij bevreemd heeft, die klacht te hooren van Faucher, wiens voortdurend streven naar onafhankelijkheid hem m.i. moeilijk ooit politieke vrienden heeft kunnen verschaffen. Thans moest hij nieuwe middelen van bestaan zoeken. Wanneer men bedenkt, dat hij destijds reeds 40 jaar oud was, en zich bovendien niet meer als redacteur aan eenig dagblad wilde verbinden, begrijpt men licht, dat dit hem niet gemakkelijk moest vallen. Om een ambt te vragen, achtte hij beneden zich. Wel had hij bij de verschillende wissellingen van ministerie nu en dan gelegenheid gehad eenige openbare betrekking te erlangen, en waren er hem zelfs verschillende | |
[pagina 217]
| |
aangeboden, doch steeds had hij geweigerd. Hij wist wat hij waard was; eerst wanneer hij zijn naam gevestigd zou hebben, wilde hij deel gaan nemen aan de leiding der publieke zaak, maar dan ook op gelijken lijn met zijne vrienden; tot zoolang wilde hij wachten. Een zeldzaam voorbeeld van zucht naar onafhankelijkheid in die dagen, toen de begeerte om ambtenaar te worden zoo algemeen was en alle partijen, zonder onderscheid, zoodra zij de bovenhand hadden gekregen, gretig van de gelegenheid gebruik maakten om de beste posten voor zich en hare vrienden te bemachtigen. Armand Carrel, de Tocqueville en Faucher behoorden inderdaad tot de weinige uitzonderingen, die boven den baatzuchtigen geest van dien tijd verheven waren. ‘Ik zoude gevaar loopen van het tooneel af te raken, nu ik de politieke pers verlaat, dus moet ik op het gebied der wetenschap het terrein herwinnen, hetgeen ik op dat der zaken verloren heb. Niets is moeilijker en van meer teederen aard, dan eene verandering van positie, wanneer men die positie niet verminderen en zijn invloed niet verzwakken wil’ (I, 141). In afwachting daarvan wijdde hij zich aan wetenschappelijke studiën, doch daar het schrijven van tijdschriftartikelen financieel voordeeliger was dan het uitgeven van een werk van eenigszins grooten omvang, bepaalde hij er zich toe de resultaten dier studiën voor de Revue des deux Mondes, le Siècle en andere tijdschriften of dagbladen te bewerken. Op die wijze verschenen dan ook zijne Études sur l'Angleterre, welke dientengevolge veeleer eene verzameling van losse schetsen, dan een aaneengeschakeld geheel vormen. Bij deze Études is het hier de plaats iets langer stil te staan. Faucher heeft zich altijd bijzonder tot Engeland aangetrokken gevoeld en is steeds een warm voorstander geweest eener nauwe alliantie tusschen dat land en Frankrijk. De impopulariteit die alles wat Engelsch was, in Frankrijk ondervond, de verwijtingen die men hem deed, als zoude zijn blad ‘le Courrier Français’ aan Engeland verkocht zijn, schrikten hem niet af. Hij bleef zijn overtuiging getrouw, bevorderde steeds waar hij kon, de goede verstandhouding tusschen Engelschen en Franschen, en wees op de goede voorbeelden welke het eene land aan het andere leverde. Niets ontstemde hem meer, dan wanneer de Engelsche staatslieden aanstoot gaven aan de publieke meening in Frankrijk, b.v. toen Robert Peel bij zijne | |
[pagina 218]
| |
herziening der tariefwet de goederen uit Frankrijk afkomstig minder gunstig behandelde dan die uit andere landen. Bovenal was hij gebeten op de whigs, voornamelijk op Lord Palmerston, van wien hij dan ook ergens zegt: ‘Houd u verzekerd dat Lord P. in het bijzonder door de nakomelingschap zal worden gevloekt’ (I, 108), en elders: ‘Zijne lichtzinnigheid heeft meer kwaad aan Europa gedaan, dan jarenlange oorlogen’ (I, 113). Door geen vooroordeelen tegen het Engelsche volk verblind, schetst Faucher de eigenaardige karaktertrekken dier natie meestal volkomen naar waarheid, en doet hij bovenal het verschil tusschen haar en het Fransche volk treffend uitkomen. ‘De zucht naar het cosmopolitisme’, zoo lezen wij op blz. XVI van het 1e deel der Études, ‘doet ons overal in den vreemde naar voorbeelden en modellen zoeken. Het is als het ware ondanks ons zelf dat wij nog op ons zelf blijven gelijken. Geheel anders de Engelschen. Wanneer zij in den vreemde komen, trachten zij alles aan hunne gewoonten te onderwerpen; vooral bij hunne veroveringen en volkplantingen is dit streven duidelijk.’ En elders: ‘De Engelschman wordt rijk door hetgeen hij produceert, de Franschman door hetgeen hij door besparing oplegt. Wanneer wij in dit opzicht de deugden der oudheid bezitten, dan hebben wij daarbij ook iets van hare onvruchtbaarheid. De Engelschen zijn minder matig, maar al verteren zij veel, zij brengen nog meer voort.’ Op een andere plaats weder zegt hij met zoovele woorden, dat met het Engelsche stelsel der gemeentebesturen, vooral der gemeentefinanciën, misschien te weinig, maar met het Fransche zeer zeker veel te veel gewaagde ondernemingen mogelijk waren. Wat zou Baron Haussmann wel van zulk eene vergelijking zeggen? Zou zij tegenwoordig den schrijver niet een langdradig communiqué op den hals hebben gehaald? Die voorbeelden van waardeering der verdiensten van de Engelsche natie worden niet verzwakt door een paar onbillijke oordeelvellingen, aan onvoldende kennis toe te schrijven. Als zoodanig wijs ik op zijne verklaring van het gebruik van geestrijke dranken in de behoefte tot opwekking van krachten, die mannen als Pitt, Fox, Sheridan en Byron evenzeer gevoelden als de fabriekarbeiders van Manchester. De heftige partijstrijd, beweerde hij, vordert van de leiders der partijen ontzachlijke krachtsinspanning; om altijd gereed te kunnen | |
[pagina 219]
| |
zijn, moeten zij wel tot opwekkende middelen hun toevlucht nemen. (Études, I, 306). Gelijke oppervlakkigheid verwijt ik aan zijne meening, een paar bladzijden verder uitgesproken, alsof Engeland zich gaarne laat voorstaan op zijne meerderheid boven andere natiën en zich aan deze ten voorbeeld stelt, wanneer het niet als meester zich tegenover deze kan doen gelden. ‘De wereld,’ zegt Faucher, ‘heeft lang Engeland op zijn woord geloofd, verblind door zijn voorspoed.’ Wat sommige Engelschen uitspreken, mag toch niet aan de geheele natie worden verweten. Doch het hoofd-onderwerp zijner studiën is de toestand der arbeidende klasse in Engeland, eene zaak, die destijds de algemeene aandacht in hooge mate tot zich trok. De enquêtes over den toestand der gezondheid van de werklieden, over het werken van kinderen in fabrieken, over de crises in de verschillende takken van nijverheid, over de oproeren en onlusten van de chartisten en anderen, hadden dienaangaande vele hoogst belangrijke feiten aan het licht gebracht. In de rapporten dier enquêtes vond Faucher een rijke bron. Zonder mededoogen wees hij op den kanker die aan Engelands volksbestaan knaagde. Hij spaarde aan zijne lezers geen enkele der gruwelen welke uit het gebrek aan zorg voor de arbeidende klassen voortsproten, en welke het Engelsche volk toen bijna lijdelijk aanzag. In het breede wijdde hij uit over de vernietiging van het huisgezin, de slavernij, het lichamelijk verval en zedebederf der kinderen, de dronkenschap der mannen, de ontucht der vrouwen, het algemeene verval van zedelijkheid en familieleven. Bij elke plaats die hij bezocht, en die de zetel van een anderen tak van nijverheid was, kwam hij op die akeligheden terug, al waren zij ook bijna volkomen dezelfde als hij reeds elders had waargenomen. Daardoor zijn die schetsen wel eenigszins eentonig, maar daardoor vooral stemmen zij den lezer zwaarmoedig. Wanneer men van Londen, Liverpool, Manchester, Leeds, Birmingham - zonder nog de kleinere plaatsen te noemen - niets dan de achterbuurten en de ellende ziet; dan behoeft het wel geen betoog, dat het geheele beeld een hoogst somberen indruk moet geven. Vergelijkt men nu hetgeen Faucher in Engeland zag, met hetgeen men er thans kan zien; raadpleegt men, na het lezen zijner Études, The progress of the working class, 1832-1867, by J.M. Ludlow en Lloyd Jones - een van die vele werken over den toestand der ar- | |
[pagina 220]
| |
beidende klasse aldaar, die elkander tegenwoordig opvolgen, - dan zal men gelukkig veel veranderd en verbeterd vinden. Betere woningen, betere localiteit van de fabrieken, eene betere handhaving der orde, meer zorg voor zedelijkheid, onderwijs der fabriekskinderen, beperking der werkuren, minder dronkenschap, meer spaarzaamheid, meer ontwikkeling en belangstelling in de groote vraagstukken van den dag, dat alles geeft ons thans de hoop, dat het groote vraagstuk: of de nijverheid voor de arbeidende klasse noodwendig noodlottig zijn moet, eens eene gunstige oplossing zal vinden. Faucher kon niet veel meer dan de vraag stellen (Études, I, 30), doch hij stelde haar met al den ernst dien zij verdient. Dit neemt echter niet weg, dat al zijne redeneringen juist niet even zwaar wegen; Franschman als hij was, kon hij de verleiding om soms met eene holklinkende phrase te schitteren, niet altijd weêrstaan. Als zoodanig moet verklaard worden hetgeen hij aanvoert als de reden, waarom de fabrieksnijverheid zich bovenal op het land zocht te vestigen; ik geloof dan ook dat zijne bewering, alsof de nijverheid voor hare productie een zekere stille aandacht (recueillement) behoeft (Études, I, 314), bij menigeen wel een glimlach zal wekken, bovenal wanneer men eenige regels verder leest dat de fabrikanten bij de keuze van de plaats hunner vestiging eigenlijk alleen gelet hebben op het meer of minder gemak dat de groote handelsteden opleverden voor den aankoop der grondstoffen en den verkoop der fabrikaten. Faucher verwachtte de verbetering van den ongelukkigen toestand, dien hij beschreef, van het geheele Engelsche volk en allereerst van de regeering, welke ten minste die gruwelen, waardoor de veiligheid en de gezondheid der arbeiders het meest leden, onmogelijk moest maken. Doch hij verwachtte ook verbetering van de zijde der fabrikanten, die door het bevorderen van onderwijs, door eene betere verdeeling van den arbeid, door geregeld toezicht en betere inrichting der fabrieken zooveel kunnen doen. Zonder de medewerking der arbeiders zelf echter zoude ook z.i. het streven van regeering en fabrikanten geen blijvende vruchten kunnen opleveren. Dit bovenal moesten de fabrikanten leeren inzien, daarom moesten zij zooveel mogelijk gemeenschap van belangen tusschen zich zelf en hun arbeiders vormen; daartoe moesten zij hun een aandeel in de winst verzekeren, of althans hun een aandeel toekennen in de besparingen van materialen en werktuigen, welke door hun | |
[pagina 221]
| |
toedoen zouden worden teweeggebracht. Met dergelijke maatregelen was hij meer ingenomen, dan met de coöperatieve stelsels die in zijn tijd in hun eerste opkomst waren. De ondervinding heeft reeds bewezen, dat zijn blik juist is geweest, hoewel niet kan worden ontkend, dat de coöperatie bij vele gelegenheden sommige der bezwaren welke door Faucher tegen haar waren aangevoerd, overwonnen heeft. Deze studiën over Engeland maakten grooten opgang; het talent in die beschrijvingen ontwikkeld en het grondig onderzoek dat daaruit bleek, hebben niet weinig tot Faucher's roem bijgedragen. Hij zelf zegt 10 jaren van zijn leven aan die studiën besteed te hebben; tweemaal bezocht hij de voornaamste Engelsche steden, om zich met de toestanden goed bekend te maken. De scheeve voorstellingen van het Engelsche volkskarakter, zeden en gewoonten, te dier tijde vooral in Frankrijk in zwang, gaven aan dergelijk nauwgezet onderzoek als het zijne, een groote verdienste; zij voorzagen in eene bepaalde behoefte en werden daarom met des te grooter belangstelling ontvangen. Voor ons hebben zij die verdienste eenigermate verloren; zij zijn reeds ruim 25 jaar oud. Maar zij hebben nog altijd groote waarde om het standpunt te leeren kennen dat Faucher bij de beoefening der staathuishoudkunde innam; zij toch zijn het voornaamste werk gebleven dat hij op dit gebied heeft geleverd. Faucher behoorde tot de beoefenaars der zoogenaamde practische staathuishoudkunde, die de feiten waarnemen, onderzoeken en vergelijken, doch zich wel wachten algemeene wetten aan te wijzen welke deze feiten als zoovele onvermijdelijke gevolgen moesten teweegbrengen. Dergelijke bespiegelingen, waarin de staathuishoudkundigen der oude school zich vermeidden, om dan uit hun studeervertrek algemeenheden als waarheden te verkondigen, zonder zich te bekommeren om hetgeen rondom hen plaats greep, vielen niet in den smaak van Faucher. Hij sloeg het leven gade, om daardoor de oorzaken van het kwade of het goede op te sporen, en alzoo den weg te ontdekken die tot verbetering van den socialen toestand leiden moest. Met dit doel bestudeerde hij ook den toestand van verschillende Fransche departementen, en bezocht hij na zijn reis door Engeland, den Elzas, om den toestand der katoennijverheid in de beide landen des te beter te kunnen vergelijken. Deze | |
[pagina 222]
| |
laatste studiën zijn niet afzonderlijk uitgegeven, zoodat voor ons die vergelijking verloren is. Over het algemeen bezitten wij van vóór 1848 te weinig artikelen over economische vraagstukken van hem, dan dat wij over zijne verdiensten op dat gebied, vóór genoemd jaar, in alle opzichten zouden kunnen oordeelen. Één artikel echter, hetzelfde dat door Rossi met grooten lof is besproken, verdient hier bijzondere vermelding, t.w. dat over den toestand en de verdeeling van den grondeigendom in Frankrijk, het eerst gedrukt in de Revue des deux Mondes van November 1836. Dit stuk deelt merkwaardige feiten mede en bevat gezonde economische beschouwingen. In bijzonderheden wordt daarin aangetoond hoe verbrokkeld de eigendom van den grond in Frankrijk was, waarvan de zucht om alle spaarpenningen in grond te beleggen, als de voornaamste oorzaak genoemd werd. Eene andere wijze van geldbelegging was bij het volk niet bekend, of werd met wantrouwen aangezien, omdat het er niet over kon oordeelen. Verbetering van het onderwijs zou ook hierin het volk mondig maken. Beter onderwezen en meer ontwikkeld, zou het allengs de voordeelen leeren waardeeren, welke de verschillende wijzen van plaatsing zijner spaarpenningen konden opleveren, en zou het de routine verbreken, waardoor het zich tot dusver slechts bij het bezit van grond bepaald had. Faucher was echter eigenlijk meer staatsman dan staathuishoudkundige. Zijne studiën op staathuishoudkundig gebied waren hem meer middel dan doel. ‘Na mijn tijd en mijne vermogens gewijd te hebben aan de studie der staathuishoudkunde scheen mij nu het oogenblik gekomen, de lessen der praktijk te voegen bij die der theorie en te toonen of ik eenige geschiktheid voor zaken had. Na zoo langen tijd de pen der kritiek gehanteerd te hebben, gevoelde ik behoefte ook eens handelend op te treden. De administratie van het land, die groote school waarin de staatslieden worden gevormd, was voor de mannen van mijne denkwijze gesloten; ik zocht dus mijn toevlucht in de groote nijverheids-ondernemingen. De administratie van een spoorweg - de lijn Parijs-Straatsburg - van 6 à 700 kilometers met een heirleger beambten, een ontzachlijk materieel en een groot budget, staat gelijk met die van een klein koningrijk’ (II, 62). Zoo begon hij met hetgeen voor hem toegankelijk was, en dong in 1845 naar de betrekking van mede-directeur van dien spoorweg. Hij had het | |
[pagina 223]
| |
geluk benoemd te worden en te voldoen aan de verwachtingen die van hem gekoesterd waren; hij toonde in dien post degelijke administratieve bekwaamheden te bezitten. Doch zijn grootste begeerte bleef altijd in de zaken van den Staat werkzaam te zijn, en vooral begeerde hij het lidmaatschap der kamer. Eene eerste poging wendde hij hiertoe aan in 1842, toen hij zich te St. Valery candidaat stelde; doch deze poging mislukte omdat hij toen nog redacteur van een dagblad was, en men de verkiezing van dagbladschrijvers niet wenschelijk achtte. Ook eene tweede poging in November 1844 te Reims mislukte, maar toch had hij daardoor zulk een gunstige bekendheid verkregen, dat hij in Augustus 1846 aldaar verkozen werd. Beide keeren had hij te Reims gestaan tegenover Chaix d'Est Ange, die reeds 5 achtereenvolgende malen gekozen was. De strijd was hevig; in de kiesvergaderingen voerden de beide candidaten als 't ware een gevecht van man tegen man, eene worsteling met redevoeringen; bij de stemming bleef de zege tot het laatste toe onzeker, daar nu eens de een dan weder de ander de meerderheid had. Bijna zou die strijd nog een duel ten gevolge hebben gehad, zoo niet Faucher's getuigen van Chaix eene verklaring hadden weten uit te lokken, welke Faucher voldoening gaf. Wanneer nu Faucher (I, 126) verklaart dat hij de benoeming tot lid der kamer slechts noode aanvaardde, kan die verklaring toch wel niet ernstig gemeend zijn; daarvoor had hij te vurig die betrekking gewenscht. Doch aan den anderen kant is het ook zeker, dat hij haar gewicht gevoelde, en dat dit hem misschien een oogenblik tegen zijne taak heeft doen opzien. ‘Ik vergeet niet dat hoe verhevener deze loopbaan is, hoe meer toewijding zij eischt’ (II, 42). Daarbij kwam dat hij het verval van Frankrijk's politieken toestand met open oogen zag, dat hij diep overtuigd was van de dringende noodzakelijkheid eener hervorming, dat hij tevens de onmogelijkheid inzag, om met Lodewijk Philips en Guizot tot die hervorming te geraken, en dat hij toch het koningschap ongeschonden wilde behouden. Zoo moest zijne taak hem wel zwaar vallen: wie bij het bewustzijn dat een Augiasstal moet gereinigd worden, tevens gevoelt, dat hij niet de macht bezit om den stroom daarheen te leiden, die moet noodzakelijk dikwijls weifelen, wanneer hij zich afvraagt wat hem te doen staat. Doch al wenschte Faucher de revolutie niet, toch | |
[pagina 224]
| |
werkte hij met de overige fracties, die te zamen de oppositie uitmaakten, daartoe mede, nu eenmaal de stijfhoofdigheid van Lodewijk Philips niet anders kon worden gebroken. In den korten tijd die tusschen Augustus 1846 en Februari 1848 verliep, vond Faucher voldoende gelegenheid zich in de rijen der oppositie te onderscheiden; 17 maal werd hij tot rapporteur benoemd, en vooral mocht hij de voldoening smaken dat bij de behandeling van financieele vraagstukken zijn advies groot gewicht in de schaal legde. Van zijne redevoeringen in de kamer vóór de Februari-revolutie gehouden, zijn er vijf in de verzameling opgenomen. Twee daarvan zijn uitgesproken bij gelegenheid der debatten over het adres van antwoord op de troonrede, de eene in 1847, de andere in 1848; van de overige behandelt de eerste de tijdelijke verlaging van de invoerrechten op granen enz., de tweede de begrooting voor openbare werken en de som daarop in 1847 uitgetrokken voor den aanleg van spoorwegen, de laatste het charter der bank van Bordeaux. Vooral in de beide eerstgenoemde tastte hij de politiek van het ministerie krachtig aan. ‘Onze financieele toestand,’ zeide hij bij eene dier gelegenheden, ‘houdt aller gedachten bezig en is misschien nog donkerder dan onze politieke.’ ‘Indien dat mogelijk is,’ was daarop de uitroep der linkerzijde. ‘Ja,’ ging hij voort, ‘dezelfde flauwheid heerscht er in de uitvoering, dezelfde wanorde in de administratie. Een hongersnood heeft ter nauwernood uitgewoed, handel en nijverheid kwijnen nog steeds, de loonen zijn zoo sterk gedaald, dat de arbeiders bijna niet genoeg hebben om van te leven, onze uitgaven vermeerderen zonder ophouden en onze inkomsten verminderen, de meeste onzer belastingen zullen weldra ophouden te vloeien, en door een zoo moeilijken, zoo gevaarvollen toestand wordt de regeering toch niet bewogen! Maar hoewel de minister kalm blijft, het publiek raakt opgewonden, maar al te zeer opgewonden zelfs. Een paniek heerscht in de financieele kringen, een ieder is vervuld van den ernstigen toestand onzer geldmiddelen, de rente daalt voortdurend en zelfs wanneer de onheilspellende geruchten blijken onwaar geweest te zijn, herstelt zij zich toch niet’ (II, 71-81). Bij de behandeling van het voorstel tot tijdelijke verlaging der invoerrechten op granen, stelde Faucher een amendement voor om die verlaging ook voor andere levensmiddelen in te voeren. Vooral bij de verdediging daarvan ontwikkelde hij | |
[pagina 225]
| |
zijne economische denkbeelden, en deed hij zich als een voorstander van den vrijen handel kennen. Ongelukkig vond hij daarin zelfs onder zijne partij niet vele medestanders, en werd dan ook zijn amendement verworpen. Hetzelfde lot onderging zijn voorstel om de uitgaven voor de spoorwegen op de begrooting voor 1848 te verhoogen. Al moest hij toegeven dat in vorige jaren de uitgaven voor spoorwegen te hoog waren opgedreven, kon hij eene al te groote bezuiniging op dat punt toch niet goedkeuren. Hij verklaarde zelfs voor eene leening niet terug te deinzen, wanneer daardoor de voltooiing dier werken bespoedigd kon worden, die zoowel voor handel en nijverheid, als voor de verdediging des lands van zoo overwegend gewicht waren. ‘Alle slagvelden van Europa,’ zeide hij bij die gelegenheid, ‘alle handelswegen zijn tegen ons gekeerd; uit een zoo gevaarlijken toestand verlang ik dat wij geraken’ (II, 39). Zijne redevoeringen over de bank van Bordeaux, wier charter moest hernieuwd worden, bevat eene meesterlijke schets van de wijze waarop het bankwezen in Frankrijk geregeld, of eigenlijk niet geregeld was. Faucher toonde de gebreken van het credietstelsel aan en wees er vooral op hoe de uitgifte van bankbiljetten zoowel door de Bank van Frankrijk met hare 15 bijkantoren in de provinciën als door de verschillende provinciale banken, de circulatie van deugdelijk crediet-papier eigenlijk meer tegenwerkte dan bevorderde. De omloop van dit verschillende bankpapier zette de deur open voor bedrog en kwade practijken; het leverde tevens groot ongerief op, daar het papier van het eene departement in het andere niet gangbaar was, en hierdoor de binnenlandsche tolliniën als het ware hersteld werden, terwijl eindelijk de roekeloosheid waarmede de provinciale banken werden bestuurd, de gevaren voor verstoring van het credietstelsel nog deed toenemen. Op het voorbeeld van Engeland, waarop hij in financieele en industrieele vraagstukken zoo gaarne wees, verlangde Faucher dat alleen de Bank van Frankrijk biljetten zou uitgeven, en dat de departementale banken hunne uitgiften zouden intrekken, gelijk in Engeland geschiedde. Bij deze gelegenheden toonde Faucher dat hij een goed spreker was, hoewel hij met de welsprekende mannen van zijn tijd niet gelijk stond. Hij sprak vloeiend en duidelijk, bleef zich zelf altijd meester, betoogde en overreedde, doch sleepte | |
[pagina 226]
| |
zijne hoorders niet mede. Over een onderwerp waarin hij goed te huis was, was hij altijd bereid te spreken, en dan sprak hij goed, trof de quaestie in het hart en redeneerde logisch. Een voorbeeld daarvan geeft de redevoering die hij den 28sten Augustus 1847 te Reims tot zijne kiezers hield, waarin hij een overzicht van den politieken toestand leverde, benevens eene verantwoording van zijne houding in de kamer. Na te hebben verklaard hoeveel genoegen het hem deed, dat te Reims het optreden van een man der oppositie sedert zijne verkiezing, geen bezwaar meer in had, ging hij aldus voort: ‘De oppositie toch, die zich uitsluitend beweegt op het wettelijk terrein, wil dat de vooruitgang alleen zal plaats grijpen door den stoot van de publieke opinie, en dat zij zal voortspruiten uit den vreedzamen en geregelden strijd der meeningen. Guizot heeft te Lisieux gezegd: alle partijen beloven u vooruitgang, alleen de conservatieve politiek kan u die geven, doch bij de sluiting der zitting van de kamer zeide hij: “Indien het ministerie de quaesties niet heeft opgelost, heeft het die ten minste gesteld.” Quaesties stellen, daarin bestaat dus tegenwoordig de kunst van regeeren! Daarvoor hebben wij een ministerie en 2 kamers, zonder nog van de kiescollegies te spreken; daarvoor betalen wij 13 à 1400 millioen aan belastingen. Het schijnt voor onzen tijd weggelegd te zijn, ministres fainéants te moeten dulden; de rois fainéants der middeleeuwen werden ten minste nog door een majordomus bijgestaan, die werkte. Zelfs de Débats zeggen: de zitting is slecht begonnen en is slecht geëindigd. Het ministerie had geen vast plan van hetgeen het doen wilde, geene rijp overwogen en goed uitgewerkte voorstellen om aan de kamer te onderwerpen, en was er alleen op uit om tijd te winnen, om den hongersnood en de financieele crisis te laten voorbijgaan. Het heeft niet duidelijk willen zeggen in welke hervormingen het zou kunnen toestemmen, welke het slechts ontijdig achtte, welke het steeds zou verwerpen.’ Met die woorden heeft Faucher het kabinet van die dagen geheel geteekend. De leden der vertegenwoordiging moesten de taak der regeering opnemen en de gewichtigste voorstellen, zooals dat tot herziening der kieswet, verlaging van den census en wijziging der kiescollegiën, dat over de verkiesbaarheid van ambtenaren en dat tot invoering van een uniform briefport van 20 centimes, kwamen alle uit den boezem der kamer, werden | |
[pagina 227]
| |
gedaan door de mannen der oppositie, als Duvergier de Hauranne, de Rémusat en anderen, doch werden steeds door de ministerieele meerderheid verworpen. Blindelings naderde men de revolutie; in geen enkel opzicht verkoos men aan de wenschen van het volk tegemoet te komen, of zelfs ze aan te hooren. Bij gelegenheid dat die redevoering te Reims werd gehouden, had er een aardig incident plaats; een der toehoorders vroeg Faucher rekenschap van de houding welke hij had aangenomen tegenover het voorstel van Crémieux, die alle directeuren van spoorwegen van het lidmaatschap der kamer had willen uitsluiten. De publieke opinie was zoozeer gestemd tegen de verkiezing van personen die maar eenigszins geacht konden worden van de regeering afhankelijk te zijn, hetzij in hun particulier belang, hetzij in dat eener maatschappij welke zij bestuurden, dat men zelfs in die vereenigbaarheid gevaar zag. De vraag was voor Faucher zeer teeder; toch antwoordde hij zonder omwegen en openhartig. Hij toonde aan hoe de spoorwegmaatschappijen onafhankelijk waren, daar zij hunne concessiën reeds verkregen en geene meerdere gunsten te wachten hadden, doch verklaarde tevens dat, wanneer een dergelijk voorstel als dat van Crémieux mocht worden aangenomen, hij zelf geen oogenblik zou aarzelen in zijne keuze tusschen zijne betrekking bij den spoorweg en het lidmaatschap der kamer. Toch achtte hij dergelijken algemeenen maatregel zeer nadeelig: ‘De spoorwegen zijn de groote zaak der eeuw. Volgens mijne innige overtuiging moet het gouvernement die niet aanleggen en kan het die niet exploiteeren. Maar opdat maatschappijen dergelijke ondernemingen tot een goed einde brengen, is het noodzakelijk dat bekwame en hooggeplaatste mannen daarin zitting hebben naast de kapitalisten; wanneer men die verwijdert, verdwijnt het element van kracht en moraliteit uit die industrie. Maak van de bestuurders der spoorwegen geene paria's’ (I, 198). Alvorens tot het tweede gedeelte van dit opstel over te gaan en het aandeel te schetsen, dat Faucher genomen heeft aan de gebeurtenissen, welke na de Februari-omwenteling zijn voorgevallen, wensch ik hier nog eenige bijzonderheden mede te deelen aangaande zijn huiselijk leven en zijn karakter. Hij was gehuwd met Alexandra Wolowska, eene Poolsche, zuster van den bekenden economist Wolowski. In | |
[pagina 228]
| |
het begin van 1832 had hij nog aan een vriend geschreven: ‘ik ben thans 29 jaar oud, en denk niet aan een huwelijk; ik vrees zelfs dat ik moeilijk ooit gevoelens zal kunnen koesteren, die daartoe leiden’ (I, 26), maar vijf jaar daarna, in Mei 1837, kwam hij tot de bekentenis: ‘gij zult lachen over dien ernstigen politikus, die door het blad eener roos bewogen wordt en wiens hart klopt alsof hij pas 20 jaar oud was’ (I, 68). Waarschijnlijk heeft zijne armoede hem lang van het huwelijk teruggehouden; op den duur echter moest iemand als hij, die door hard werken zich eene onafhankelijke positie zocht te scheppen, wel behoefte gevoelen aan de rust en de liefde die in het huwelijk te vinden zijn en die het zijne hem dan ook in ruime mate gegeven heeft. Zijn huwelijk bleef echter kinderloos. Faucher was niet gemakkelijk in den omgang. Hij was in het geheel niet toeschietelijk, en had veeleer iets kouds voor wie hem naderde, terwijl ook zijn stroef voorkomen niet aantrok. Maar door zijne vastberadenheid en zijne eerlijkheid dwong hij zelfs van zijne tegenstanders eerbied af voor zijn karakter. In den strijd voor de waarheid ontzag hij niets en niemand. Zijne brieven, welke in de verzameling zijn opgenomen, behandelen voor verreweg het grootste gedeelte de politiek; alleen uit de eerste jaren van zijn leven komen er enkele voor waarin de vriendschap alleen den hoofdtoon voert. Zij zijn bijna alle gericht aan zijne meest intieme vrienden, aan Bellecour, in wiens huisgezin hij leermeester geweest was, - aan Henry Reeve, den redacteur der Edinburgh Review, ook bekend door zijne vriendschap met de Tocqueville wiens Démocratie en Amérique hij in het Engelsch vertaalde, - aan mevrouw Grote, de echtgenoot van den beroemden schrijver der geschiedenis van Griekenland, - aan Adolphe David en Dr. Maldan, beiden te Reims, de mannen door wier bemiddeling hij voortdurend gemeenschap hield met zijne kiezers aldaar, - en aan meer anderen. Ongelukkig zijn de brieven welke hij aan Ballanche, de Tocqueville, de Beaumont, Michelet, Vivien en Thiers geschreven heeft, niet bewaard, en moeten wij ons dus tevreden stellen met de wetenschap dat die mannen tot zijne vrienden hebben behoord. In het jaar 1836 ontmoette hij om de 14 dagen in een salon Ballanche, Quinet, M. Chevalier, de Tocqueville, de | |
[pagina 229]
| |
Beaumont, e.a. ‘Wij komen dan bij elkander,’ schrijft hij zelf dienaangaande, ‘om van gedachten te wisselen, en zonder op mijn persoon te doelen, mag ik zeggen dat dezen de keur der denkers te Parijs uitmaken. Misschien zullen deze bijeenkomsten de uitgave ten gevolge hebben van een politiek tijdschrift, waarvan men mij de directie wil opdragen. De onderneming is van gewicht, daarom moet men zich den tijd gunnen om zich daarop voor te bereiden. De doctrinaires zijn aan het bestuur gekomen door de Globe en de Revue Française, waarin zij zich tot een gesloten partij hadden gevormd. Wij moeten eene dergelijke poging ondernemen, maar misschien is het beter te wachten tot de oude partijen geheel in verval geraakt zullen zijn’ (I, 73). Van dit plan heb ik verder geen spoor gevonden, en betreurde daarom vooral het gemis der correspondentie tusschen hem en deze ‘keur van denkers’. Alleen vond ik het volgende oordeel van Beaumont over Faucher, vervat in een brief aan hem zelven geschreven naar aanleiding zijner verkiezing te Reims in 1846 (in deze verzameling aangehaald I, XXXV): ‘Gij hebt eene uitstekende houding aangenomen tegenover alle partijen, waardigheid in al uwe handelingen en wijze gematigdheid in uwe woorden betracht. Gij hebt de gedragslijn afgebakend, die alle candidaten der oppositie bij de aanstaande verkiezingen zullen moeten volgen. Gij zijt zeker persoonlijk in dezen strijd grooter geworden, al zijt ge toch u zelven gelijk gebleven. Uwe loopbaan, vroeger slechts aan enkelen bekend, is nu allen daghelder geworden; en waarlijk, hoe groot de waarde van den geest ook zij, slechts het karakter vermag op den duur de menschen te leiden, vooral in onzen tijd waarin dit laatste zoo zeldzaam en geest zoo algemeen is.’ (Wordt vervolgd.) |