De Gids. Jaargang 33
(1869)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 110]
| |
Een kritisch klaverblad.Madjapahit. Historisch-romantisch tafereel uit de geschiedenis van Java, door J.S.G. Gramberg, 1868, 2 deelen, 8o.
| |
[pagina 111]
| |
taat van langdurigen arbeid is opgedolven. De mate van beschaving die Java in de vijftiende eeuw genoot, was grootendeels het werk van vreemdelingen, die hunnen godsdienst, hunne letterkunde, hunne maatschappelijke inrichtingen, derwaarts hadden overgeplant; van vreemdelingen, die zelven tallooze trappen van ontwikkeling doorloopen hadden en op het terrein der godsdienstige en wijsgeerige begrippen gescheiden waren in vijandige partijen, waarvan wij verre zijn van een volledig denkbeeld te geven, indien wij ze tot twee hoofdvormen, Brahmanisme en Boeddhisme, terugbrengen. Beide hoofdvormen, met de daarop gebaseerde kunst van den bouwmeester, den beeldhouwer en den dichter, waren evenzeer naar Java overgebracht, maar hadden er zich op eigenaardige wijze met de gebruiken en denkbeelden der oorspronkelijke Polynesische bevolking vermengd, en allerlei stadiën van vervorming en verbastering, vernieuwing en verval doorloopen. En te midden van dien wonderlijken chaos werd nu een nieuw en geheel vreemdsoortig element geworpen, door andere vreemdelingen die, als dragers van een geheel anderen vorm van beschaving, een anderen godsdienst, andere wetten, andere zeden, trachtten in te voeren, en door list en geweld er in slaagden de vroegere beschavers van Java te verdringen en het schoone eiland in eene nieuwe periode over te brengen, die, dank zij den stationnairen en fanatieken geest van den Islam, meer een periode van stilstand dan van ontwikkeling werd. Wie zich in dat alles zelfstandig den weg zou willen banen, zou zoowel de talen van Hindostan en Arabië als die van Java moeten verstaan; zoowel de Veda's, de wetten van Manoe, de stelsels der Brahmanen en Boeddhisten, den Koran en zijne verklaringen en de Mohammedaansche rechtsboeken, als de Javaansche Babads en de oude gedichten in de Kawitaal moeten kennen; zoowel de tempels van Boro Boedoer, Prambanan en honderden meer, en de ruïnen van Madjapahit en de vele andere oude vorstenzetels, als de graven der Mohammedaansche wali's met hunne inscriptiën moeten bestudeerd hebben, en, naast een niet te oppervlakkig onderzoek naar de natuurlijke gesteldheid des eilands, ook de meest omvattende en nauwkeurige nasporingen omtrent de zeden en gebruiken, de kleeding en het huisraad en het gansche leven en bedrijf zijner bevolking in het werk moeten hebben gesteld. Geen land ter wereld is moeilijker in al de constitueerende elementen zijner beschaving te leeren kennen, dan Java, en | |
[pagina 112]
| |
het ergste daarbij is, dat al die toevoer van vreemde wijsheid het volk meer verbijsterd dan verlicht heeft, zoodat het in zijn eigen historie geen weg weet, en wat godsdienst, rechtsbegrippen en voorstellingen omtrent de natuur en de menschheid betreft; in schier hopelooze verwarring ligt verzonken. Een roman als de ‘Madjapahit’ zou dus lang op zich hebben laten wachten, indien het voor zijne samenstelling noodig was die gansche overstelpende massa van kennis als resultaat van eigen studie te bezitten. Ongetwijfeld echter was het voor het doel van den heer Gramberg genoeg, bij de vele bijzonderheden die hem gedurende zijne loopbaan als Indisch ambtenaar door eigen ervaring en aanschouwing waren bekend geworden, die algemeene kennis van het overige te voegen, die men verwerven kan door zich de resultaten der studiën van anderen toe te eigenen en daarvan een vlijtig en oordeelkundig gebruik te maken. Kon hij zelf de Babads niet raadplegen, Raffles, Hageman en anderen hebben de overlevering der Javanen omtrent hunne geschiedenis in meer toegankelijke talen te boek gesteld; kon hij de voortbrengselen der Javaansche poëzij, zooals de Bråtå Joedå en Wiwåhå, niet zelf in het oorspronkelijk lezen, Cohen Stuart en Gericke hebben door vertalingen den inhoud en den geest dier gedichten voor ons ontsloten; kon hij den Arabischen Koran niet gebruiken, Sale, Kasimirski, Ullman en Tollens hebben gezorgd dat men dien ook in de meest bekende hedendaagsche talen van ons werelddeel kan lezen; was hij met de geschiedenis en de instellingen van den Islam niet uit de Arabische bronnen bekend geworden, naast hetgeen hij met eigen oogen daarvan aanschouwd had, waren de schriften van Dozy, Niemann en Keyzer daar, om hem de noodzakelijkste kennis te leveren; kon hij den zin der Hindoe-monumenten van Java wellicht niet altijd door middel van eigen waarnemingen doorgronden, Wilsen, Brumund en andere schrijvers over Java's oudheden konden hem den weg wijzen; en was het hem bovenal moeilijk geheel te huis te raken in de ingewikkelde stelsels der Brahmanen en Boeddhisten, eene zaak die misschien de toewijding van een geheel leven vordert, gelukkig ontbreekt het noch in Duitsche, noch in Engelsche, noch in Fransche literatuur aan geschriften, die populaire handleidingen tot die kennis leveren, ofschoon in dit opzicht de heer Gramberg juist niet in de beste handen schijnt gevallen te zijn. Waar het er nu op aankwam de langs zoovele verschillende | |
[pagina 113]
| |
wegen en kanalen samengevloeide en niet altijd uit de zuiverste bronnen gewelde kennis tot een geheel te vereenigen en op den toestand van Java in de vijftiende eeuw toe te passen, was het niet wel mogelijk dat de heer Gramberg aan de kans van dwaling en misverstand geheel zou ontkomen, en moet men het reeds zeer prijzen, indien eene voorstelling is tot stand gekomen, die in het algemeen waarschijnlijk en overeenkomstig den geest van het gekozen tijdvak mag genoemd worden. De schrijver zelf zal wel niet gelooven dat hij aan het gevaar van mis te tasten overal zal ontsnapt zijn, evenmin als ik mij voorstel dat ik bij de lezing van zijn werk alles zal hebben opgemerkt waartegen gegronde bedenking is te opperen. Vooral in hetgeen de schrijver over de leerstellingen van Brahmanen en Boeddhisten heeft medegedeeld, acht ik mij onbevoegd tot een oordeel, al erken ik ook dat ik somtijds aan de juistheid der voorstelling getwijfeld heb. Waar de schrijver over den Islam spreekt en Arabische woorden aanhaalt, heb ik menige kleine onnauwkeurigheid opgemerkt. Het gelukkigst eindelijk is de heer Gramberg in de behandeling der stof hem door de Javaansche overlevering en monumenten en door het Javaansche volksleven geboden, maar toch zijn ook hier enkele vragen en bedenkingen te opperen. Ik moet er de algemeene opmerking bijvoegen, dat de correctie van het anders zoo fraai uitgevoerde werk, zeer veel te wenschen overlaat, en het bij de fouten in namen en vreemde woorden vaak twijfelachtig blijft of zij als werkelijke misstellingen, dan wel als bloote drukfouten zijn aan te merken. Sommige vreemde woorden zijn nu eens juist, elders verkeerd geschreven. Zoo staat Deel I, blz. 77, ten onrechte Allah-ta-âllah, terwijl Deel II, blz. 149, onberispelijk Allah taâla is geschreven. Zoo heet Deel II, blz. 36, het bidsnoer of de Mohammedaansche rozenkrans verkeerdelijk dasti, waarvoor Deel I, blz. 9, beter dafti heeft, terwijl Deel I, blz. 44, nog beter het Arabische tasbih daarvoor wordt gelezen, dat in het Maleisch en Javaansch de gebruikelijke naam is. Het woord dafti heb ik inderdaad meermalen in Maleische woordenlijstjes aangetroffen, maar ik kan de herkomst van dit woord niet nagaan, evenmin als ik begrijp hoe het door den inlander kan worden uitgesproken, die geen f in zijn alphabeth heeft, en de f in vreemde woorden verwisselt met p. Deel II, blz. 51, lezen wij Astaga perlah! Dit is de gewone Arabische uitroep Istigfára'llâhi (God moge het vergeven!), die werkelijk, | |
[pagina 114]
| |
volgens Pijnappel's Maleisch Woordenboek, door de inlanders tot Istágapěr-lah verbasterd wordt, maar bij de schrijfwijze van den heer Gramberg toch wel wat heel onkenbaar wordt. Hoe is het te verklaren, dat dezelfde schrijver, waar hij Deel II., blz. 154, van: ‘een tal van bismillah's en istaghafar's’ spreekt, hetzelfde woord in een geheel anderen en beter herkenbaren vorm terug geeft? Een der Arabische personen van het verhaal wordt door den schrijver bestendig Sjech Kalifa Hoesin, een andere held bijna even constant Raden KoesénGa naar voetnoot1 genoemd. Wist de heer Gramberg niet dat aan beide personen de Arabische naam Hoesein gemeen was, die door de Javanen steeds als Koesén wordt uitgesproken, of is het alleen onopmerkzaamheid die hem denzelfden naam in twee verschillende vormen deed teruggeven? Hageman, wien de heer Gramberg ten aanzien der Javaansche overlevering doorgaans schijnt te volgen, noemt in zijne ‘Handleiding tot de kennis van Java’, blz. 28, ook eerstgenoemden persoon: Sjech Kalifa Koesén. Zonderlinger nog is het, dat Hadji Taroeb, die Deel II, blz. 13, terecht: ‘Soesoehoenan van Ngoendoeng’ heet, reeds op blz. 15 ‘de Soenan (of Soesoehoenan) van Gnoendoeng’ genoemd wordt, en dat dan in het vervolg de juiste en de verkeerde schrijfwijze gedurig met elkander afwisselen, ofschoon de verkeerde menigvuldiger is. ‘Widjadari’, Deel II, blz. 90, is niet af te keuren, ofschoon het elders voorkomende ‘Widadari’ meer aan de gewone Javaansche uitspraak beantwoordt; maar zeer verkeerd is het, dat de schrijver geen vasten regel gevolgd heeft ten opzichte van de lange Javaansche a, die in de uitspraak het midden tusschen a en o houdt, maar die hij in Madjapahit, Angka Widjaja enz. door een a, maar in Dorowati, Kromo en eenige andere namen door o uitdrukt. Ik zou op al deze ongelijkheden niet opmerkzaam maken, indien ik niet eenige hoop koesterde dat de schrijver gelegenheid zal hebben zijn werk in een herdruk te verbeteren; ten minste zouden zoowel het belang van het onderwerp als de wijze van behandeling het, mijns inziens, zulk eene onderscheiding waardig maken. Kwam zulk een herdruk tot stand, dan zouden ook perioden, zooals de volstrekt onverstaanbare, die Deel I, blz. 96, onderste regel, aanvangt, kunnen verbeterd worden. En tevens zou ik dan den schrijver in bedenking geven eene prijsvermindering, zoo | |
[pagina 115]
| |
al niet door minder weelderigen druk, dan ten minste door weglating van de niet gelukkig uitgevallen platen, te beoogen. Maar ik stap van de uitvoering van het werk af, om terug te keeren tot de drie kategoriën van bedenkingen en opmerkingen, het wetenschappelijk gedeelte van des schrijvers taak betreffende, die ik reeds aanduidde. Doch ik zeide reeds dat ik mij, wat de Indische godsdienststelsels betreft, niet tot een oordeel bevoegd acht; trouwens het is te minder noodig daarover uit te weiden, omdat het werk reeds door een ander beoordeelaar, die juist van die Indische godsdienststelsels bepaalde studie gemaakt heeft, uit dat oogpunt getoetst is. Het zij mij geoorloofd, wat dit onderwerp betreft, den heer Gramberg en zijne lezers naar de aankondiging van den heer van Limburg Brouwer in het ‘Tijdschrift voor Nederlandsch Indië’ te verwijzen. Bij één punt, dat meer bepaaldelijk Java betreft, wil ik echter nog een oogenblik stilstaan. De wijze waarop de heer Gramberg het Siwaïsme (dit was de op Java heerschende vorm van het Brahmanisme) en het Boeddhisme, als gelijktijdig van staatswege erkende godsdiensten, in het rijk van Angka Widjaja naast elkander stelt, komt ook mij in hooge mate onwaarschijnlijk voor, en ofschoon de oude godsdienstgeschiedenis van Java nog zeer in het duister schuilt, en wellicht nooit voldoende zal worden opgehelderd, zoo meen ik toch dat wat wij er van weten of met waarschijnlijkheid vermoeden kunnen, de voorstelling van den heer Gramberg niet begunstigt. Op grond vooral van de studiën van den heer Friederich, die zich met zooveel ijver aan de verklaring der monumenten en ontcijfering der inscriptiën van Java gewijd heeftGa naar voetnoot1, meen ik mij de geschiedenis van het Boeddhisme op dat eiland in de hoofdtrekken ongeveer op de volgende wijze te mogen voorstellen. Nog onbekend in den Archipel in den aanvang der vijfde eeuw, schijnt het zich in de zesde en zevende op Java gelijk op Sumatra vreedzaam naast het Brahmanisme gevestigd te hebben, en wel met dit gunstig gevolg, dat het in de negende eeuw, ten minste op een groot gedeelte van Java, de overhand had erlangd. Dit Boeddhisme was echter niet het oorspronkelijke, zuiver Pantheïstische: het was veeleer die latere vorm, die als de leer van Adi-Boeddha of het theïstische Boeddhisme bekend is, en | |
[pagina 116]
| |
waarin zich de voorstelling van eene hoogste persoonlijkheid weder had ingedrongen. Bovendien is klaarblijkelijk ook nog een andere, nog latere vorm van het Boeddhisme op Java te huis geweest, de leer van de Djāni-Boeddha's, waarvan de geschiedenis nog zoozeer in het duister schuilt (vgl. ook Gramberg, Dl. I, blz. 189). Het verdient althans opmerking, dat van die Djāni-Boeddha's, die men weder met de leer van den Adi-Boeddha in verband heeft gebracht, door aan te nemen dat deze de Djāni-Boeddha's door vijf handelingen zijner zelfbeschouwing (djāna) had voortgebracht, zeer duidelijke sporen worden gevonden in de monumenten van Malang. Doch hoe dit zij, van de 13de, of wellicht reeds van de 12de eeuw dateert eene reactie tegen de Boeddhistische leer. Het Siwaïsme nu, dat zich steeds had staande gehouden, erlangde toen, waarschijnlijk door de overkomst van nieuwe emigranten uit Hindostan, een beslissend overwicht. De schoonste monumenten van Java zijn gesticht in een tijd, toen de Boeddhisten, hetzij door de meer of min bedekte vijandschap, hetzij door de onzekere vriendschap hunner mededingers werden wakker gehouden, en door de prachtige tempels die zij deden verrijzen, ook de Siwaïeten tot krachtsinspanning prikkelden. Maar de overblijfselen van Madjapahit behooren geheel tot de periode van het verval der kunst, dat het gevolg is geweest van de zegepraal der Siwaïeten, wier leer, ofschoon door syncretismus met het Boeddhisme verbasterd, waarschijnlijk gedurende den bloei van dit rijk als de eenige staatsgodsdienst moet worden aangemerkt. Waar is het, dat het Boeddhisme niet geheel is verdwenen, en men nog heden op Bali enkele belijders dezer leer aantreft, maar dit neemt niet weg, dat op dat eiland slechts het Siwaïsme staatsgodsdienst is, zoodat het aanwezen van enkele Boeddhisten aldaar, aan de meening, dat in het rijk van Madjapahit ook voor een openbare en luisterrijke viering van den Boeddhistischen eeredienst plaats zou geweest zijn, geen genoegzamen steun verleent. De voorname grond der eenigszins onwaarschijnlijke voorstelling van den heer Gramberg schijnt mij daarin gelegen, dat de Javaansche overlevering Angka Widjaja een Boeddhist noemtGa naar voetnoot1. Maar men moet haar in zulke zaken niet te zeer bij het woord vatten. Crawfurd heeft het reeds opgemerkt, dat de Javanen | |
[pagina 117]
| |
van het Boeddhisme niets meer weten, ofschoon de meer geletterden onder hen van de goden van het Siwaïsme nog duidelijke voorstellingen hebben. Het woord Boeddha, of, zooals zij schrijven, Boeda, wordt door hen slechts in zeer onbepaalden zin gebruikt, om alles aan te duiden wat tot de periode des heidendoms behoort. ‘Agama Boeda’ beteekent in den mond van den Javaan volstrekt niet de leer van het Boeddhisme, maar eenvoudig den heidenschen godsdienst in het algemeen, die vóór de invoering van den Islam werd beledenGa naar voetnoot1. De heer Gramberg zal echter ook nog andere steunpunten voor zijne voorstelling kunnen opgeven, waarvan de waarde niet zoo gemakkelijk is weg te redeneeren. Hij zou zich b.v. kunnen beroepen op eene der inscriptiën van Aditjawarma (Hindoe-vorst op Sumatra in de Padangsche bovenlanden, in de zevende eeuw), waarin van een vereenigd feest voor Soegata en Cambhoe (Boeddhâ en Siwa) sprake isGa naar voetnoot2, ofschoon in eene tweede inscriptie genoemde vorst geheel als ijverig Boeddhist voorkomt, en van Brahmanisme geene duidelijke sporen gevonden worden. Indien wij nu hier, in een tijd en land waar het Boeddhisme heerschte, toch ook openlijke vereering van Siwa vinden, is het dan zoo gewaagd in eene periode van heerschenden Siwa-dienst toch ook openlijken Boeddha-dienst daarnevens aan te nemen? En hebben wij niet bovendien gronden om te vooronderstellen, dat werkelijk, althans te Boro-Boedoer, de Boeddha-dienst, in weêrwil van het toen heerschende Siwaïsme, tot op het oogenblik van den krijg voor de zegepraal van den Islam heeft voortgeduurd. De nauwkeurige beschouwing van den toestand waarin het monument van Boro-Boedoer verkeert, heeft den heer WilsenGa naar voetnoot3 tot het besluit gebracht, dat de verwoesting van dien Dagop noch aan den tropischen plantengroei, noch aan eene aardbeving kan worden toegeschreven, maar het werk is van menschenhanden, en dat zelfs niet enkel de aanvallende Moslems de schuld van de vernieling van het schoone gedenkteeken dragen, maar dat ook de Boeddhisten zelven, als verdedigers, daartoe hebben medegewerkt. Ziehier hoe de heer Wilsen zich de zaak voorstelt. ‘Toen de nieuwe belijders van Mohammed's leer haar met kracht onder de Java- | |
[pagina 118]
| |
nen wilden invoeren, en de aanhangers van het Boeddhismus te vuur en te zwaard vervolgden, zochten de laatsten, vooral de priesters en grooten onder hen, naar, eene plaats, die hen als een bolwerk tegen den aanrukkenden vijand kon beveiligen. En welke plaats scheen hun daartoe meer zekerheid aan te bieden, dan het van rondsom gesloten, ommuurde Boro-Boedoer? Waar was men de hoede der Godheid nader, dan hier, waar duizenden afbeeldingen van haar aanwezen getuigden, waar millioenen geesten (dewa's) hun verblijf hielden, waar iedere steen, iedere hoek van Boeddha's grootheid en macht, als Heer der wereld, onder levende schepselen sprak, waar bij elken voetstap de geloovigen voor de wonderen zijner almacht verstomden? En was dit zoo, rukte de vijand onder het geroep van Allah aan, zocht hij de muren te beklimmen; hoe spoedig waren dan niet de pijlen verschoten en de verdedigingsmiddelen uitgeput? Wat te doen? Welke middelen te baat te nemen? Reeds beklimt hij de muren, weinige oogenblikken nog, en men valt in zijne handen! Het oog der aangevallenen valt op die lichte versierselen! Één ruk slechts en zij hadden die uitgebroken en met gelijke snelheid op de hoofden hunner vijanden geworpen. Daarna volgden de met niet minder gemak af te nemen klokken en knoopen en wat nog in der haast kon worden afgerukt. Maar te vergeefs! Zelfs dit uiterste middel was niet in staat den machtigen vijand te bedwingen. Hij bestormt de muren, dringt vol woede van de ééne galerij en van het ééne terras tot de andere, en wellicht was het hier dat de laatst overgebleven leden en steunpilaren van het Boeddhismus voor hun geloof bezweken, vallende onder de hand van de nieuwe Mohammedanen, vóór korten tijd nog hunne broeders.’ Deze voorstelling van den heer Wilsen, die echter, voor zoover mij bekend is, geen steun vindt in eenige Javaansche overlevering, maar uitsluitend uit de waarneming der plaatselijke gesteldheid is afgeleid, is voor den roman van den heer Gramberg zeer vruchtbaar geweest. Hij heeft den val van Boro-Boedoer ten nauwste samengeweven met de belangrijkste incidenten van het verdichte gedeelte des verhaals, en de bestorming van dien tempel zelve vormt ongetwijfeld eene der best geslaagde episoden die in het geheele boek worden gevonden. De heer Gramberg heeft zelf zijne voorstelling omtrent de verhouding van Bramahnen en Boeddhisten op Java, Deel I, blz. 179, op de volgende wijze geformuleerd: ‘De Boeddhisten waren, | |
[pagina 119]
| |
even als de Brahmanen, na verloop van tijd, buiten geestelijke gemeenschap met Hindostan gebleven, zoodat men van beide godsdiensten kon zeggen, dat zij “gejavaniseerd” waren geworden. En zoo vinden wij Boeddhisme en Siwaïsme, ten tijde van de invoering van den Islam, niet meer als twee verschillende en elkander vijandige godsdiensten, maar als twee partijen die, zoowel in het kerkelijke als in het staatkundige, tegenover elkander stonden, en - om hier eens moderne termen te bebruiken - liberalen en behouders konden worden genoemd. Mocht echter de leer van Swajambhoe (BoeddhaGa naar voetnoot1) in vroeger tijd den boventoon op Java hebben gehad, thans had het Siwaïsme weder de eerste plaats ingenomen; het was als het ware de officiëele godsdienst van den staat, hoewel Boeddha nog zijn deel erlangde en er voortdurend plechtigheden en optochten te zijner eer plaats vonden, vooral uithoofde de keizer, zoo niet uit overtuiging, dan toch uit neiging en geaardheid, Boeddhistisch gezind was.’ Na al het opgemerkte zal men in een verdicht verhaal, dat niet in de overweging van het voor en tegen kon treden, maar zich aan een bepaald gevoelen moest houden, en daartoe natuurlijk dat koos, hetwelk de belangen van het verhaal het best diende, met deze voorstelling vrede kunnen hebben, al is het volstrekt niet uitgemaakt dat zij voor de rechtbank der wetenschap kan bestaan. De heer Gramberg - en dit is de laatste opmerking die ik omtrent zijne voorstelling der Hindoe-godsdiensten en wat daarmede samenhangt, maken wil - heeft zijn werk door enkele zonderlinge vergissingen ontsierd, die hij bij eenige meerdere zorgvuldigheid gemakkelijk had kunnen vermijden, en die ik vertrouw dat hij bij een eventueelen herdruk wel zal willen verwijderen. Op den onmogelijken ‘held Rama Jana’ (Dl. I, blz. 211) is hij reeds elders gewezen, maar even verkeerd is het, dat hij Dl. I, blz. 522, Jagannauth (Djagannâtha) tot den naam eener plaats maakt, terwijl het een der namen van Krischna, de bekende achtste avatara of incarnatie van Wischnoe, is. Maar vooral moeten wij den heer Gramberg waarschuwen voor de telkens bij hem voorkomende verkeerdheid om woorden van | |
[pagina 120]
| |
Arabischen oorsprong, zooals adat (Dl. I, blz. 139, Dl. II, blz. 161), djimat (Dl. I, blz. 191, Dl. II, blz. 33, 40), kramat (Dl. II, blz. 220), over te brengen in de Hindoe-periode en in den mond te leggen van personen, die met den Islam nog geheel onbekend waren. Wij gaan thans over tot de voorstelling die de heer Gramberg van den Islam geeft, eene voorstelling waarvan de algemeene juistheid niet verhindert, dat er in de bijzonderheden nog al eens wat op valt aan te merken. Zoo laat hij b.v. zijne Javanen, en dat nog wel in de vijftiende eeuw, van de halve maan als het symbool van den Islam spreken, en gewaagt hij zelfs een en andermaal van ‘de halve maan van Mekka’Ga naar voetnoot1. Hij heeft dus uit het oog verloren dat de halve maan, ofschoon reeds vroeger door de vorsten van Khowarezm gebruikt, een Turksch veldteeken is, dat alleen daarom in de oogen der Europeanen het symbool van den Islam is geworden, omdat zij vooral met de Turken te doen hadden, en zij in den Sultan van Turkije het hoofd van den Islam zagen. Heden ten dage beschouwen ook enkele wat beter onderrichte Javanen den sultan van Roem als het hoofd van hunnen godsdienst, en ik zou niet volstrekt durven loochenen, al weet ik er mij geen bewijs voor te herinneren, dat thans de halve maan ook op dat eiland als symbool van den Islam bekend is. Maar het blijft ook dan verkeerd, haar reeds ten tijde van Madjapahit als zoodanig voor te stellen, en oneigenaardig, haar ‘de halve maan van Mekka’ te noemen. Deel II, blz. 63, stelt de schrijver ons Raden Patah als regent van Bintara voor, omgeven door hadji's, oelema's, chatibs en marbots. Bij dit laatste woord teekent hij aan: ‘marbot of marabout, reizend geestelijke’. De heer Gramberg heeft hier de Javaansche merbots (want dit is de goede schrijfwijze) niet zeer gelukkig met de marabouts van Noord-Afrika verwisseld. Beider namen zijn verbasteringen van één en hetzelfde Arabische woord morábit, d.i. eigenlijk een verbondene: marabout eene Fransche, gelijk merbot eene Javaansche. Maar met den naam, houdt de overeenkomst op. Wat bij de Berbers of Kabylen een marabout is, zal ik wel niet behoeven te zeggen. Het zal genoeg zijn, wie het niet weten mocht, naar Prof. Dozy's ‘Islamisme’ (blz. 344) te verwijzen; maar | |
[pagina 121]
| |
een merbot op Java is niet zulk een gewichtig personage; hij is geen heilige, geen voorwerp van vereering, maar eenvoudig een bewaarder der moskee, of wat wij een koster zouden noemen. Ik twijfel dus of het te rechtvaardigen is, wanneer de heer Gramberg merbots noemt onder de personen die den regent van Bintara omgavenGa naar voetnoot1. Deel II, blz. 107 en volgende, laat de heer Gramberg Hadji Taroeb een verhaal doen van zijn wedervaren bij de bedevaart. Hij laat hem onder anderen het volgende zeggen: ‘Wij traden den tempel binnen om den (lees: de) kaba te aanschouwen en onze lippen te drukken op het heiligdom door God zelf uit den hemel gezonden, maar dat door de zonden der menschen zwart is geworden.’ In eene noot verklaart de schrijver, zooals na deze mededeeling te verwachten was, het woord kaba door ‘de zwarte steen, het eigenlijke heiligdom’. Deze fout is minder verschoonbaar dan de beide vorige. Zoowel uit het werk van den heer Keyzer over de bedevaart, als uit dat van den heer Dozy over het Islamisme, had de heer Gramberg kunnen leeren, dat de Ka'ba de tempel van Mekka is, en dat de befaamde Zwarte Steen aan den zuiderhoek van dat gebouw in den muur is ingemetseld. Deel II, blz. 110, spreekt de heer Gramberg van ‘gebruikelijke gebeden en rakats’. De rak'ah of rak'at, volgens Javaansche uitspraak rekangat, is eigenlijk de buiging van hoofd en bovenlijf die bij het gebed behoort, maar men bezigt het woord ook om het geheele stel van houdingen, gebaren en formules bij het bidden aan te duiden, die met de bedoelde buiging aanvangen. In geen geval kan men gebed en rak'ah aan elkander overstellen. Deel II, blz. 48, worden de djins eenvoudig weg ‘booze geesten’ genoemd. Volgens de leer van den Islam zijn de djins eene bijzondere klasse van wezens, hooger dan de menschen, maar minder dan de engelen, en zijn sommige djins goed en anderen boos. Deel I, blz. 98, wordt van Raden Boerereh gezegd, dat hij zich geheel en al aan de Arabische, ‘namelijk aan de Islamietische’ kleederdracht gehouden had. Die gelijkstelling van Ara- | |
[pagina 122]
| |
bische met Islamietische kleeding heeft de heer Gramberg vermoedelijk ontleend aan eene opmerking van den heer Keyzer, die ‘Onze tijd in Indië’, blz. 165, het volgende schrijft: ‘Overal waar de Islam niet met geweld van wapenen is ingevoerd, zoodat de oorspronkelijke bewoners niet zijn gedood en hun land niet is verdeeld onder de veroveraars, maar door middel van overeenkomst is overgegaan, zoodat de oorspronkelijke bewoners in het bezit van hun land zijn gebleven; daar is de Arabische kleeding het kenteeken van den Muzelmanschen overwinnaar, dat spoedig begeerlijk wordt voor den ongeloovige of dikwijls zelfs voor den tot den Islam bekeerden oorspronkelijken bewoner. De Muzelmansche kleeding dus is zeer wenschelijk in de oogen van de Javanen; en juist de bedevaart geeft het recht om haar te dragen, want door zijn verblijf in Arabië is de Javaan als het ware een genaturaliseerd Arabier geworden.’ Ik acht deze voorstelling van den heer Keyzer zeer gewaagd en slechts ten halve gewettigd, en de heer Gramberg heeft, naar ik meen, daaraan te veel gehecht. Het is bekend dat volgens de voorwaarden waarop het eerst de Khalief Omar de Christenen van Syrië in onderwerping nam, aan Joden en Christenen, die in de Mohammedaansche landen als beschermelingen leefden, was voorgeschreven dat zij zich in hun uitwendig voorkomen, in hoofddeksel, haardracht, schoeisel en door eene bijzondere soort van gordels, van de Moslemen moesten onderscheiden. Maar dat de Arabische kleederdracht als eene bij uitnemendheid Islamietische, als het eigenlijke onderscheidingsteeken van den Moslem moet worden aangemerkt, is mij nooit gebleken. En waarom wordt die Arabische kleederdracht dan niet door alle Javanen gedragen, die immers toch allen Moslemen zijn? Waarom dragen zelfs de vorsten en hoofden op Java, die toch ook in geestelijke zaken gezag hebben, de Arabische kleederdracht niet? Waarom beperkt zich haar gebruik tot de priesters en hadji's? Is dat alleen niet reeds genoeg, om ons te leeren, dat de zaak eenigszins anders moet worden opgevat, en die gelijkstelling van Arabische met Islamietische kleederdracht scheef en onjuist is. Jammer daarentegen dat de heer Gramberg zich maar niet aan den heer Keyzer heeft gehouden, waar deze, blz. 167, die Arabische kleederdracht beschrijft. Hij zou dan niet, Deel I, blz. 143, gesproken hebben van een langen, wijden kaftan, en een daaronder gedragen ‘zijden vest of djoebat’. De djoebat | |
[pagina 123]
| |
is juist het overkleed, en de kaftan wordt daaronder gedragenGa naar voetnoot1. In Arabische namen voor Mohammedaansche zaken, en in Arabische formules die de schrijver aan zijne personen in den mond legt, komen menigvuldige misstellingen voor, die waarschijnlijk ten deele wel niet meer dan drukfouten zijn. Het eerste hoofdstuk van den Koran heet niet, zooals wij in de noot, Deel I, blz. 13, lezen, el-fatina, maar el-fatihah. De geloofsbelijdenis der Arabieren luidt niet, zooals ze, Dl. I, blz. 44, is medegedeeld: ‘Lâ illâha i la'llahoe, Mohammadoe rasaloe’, maar ‘Lâ ilâha illâ'llâhoe, wa Mohammadoen rasoeloe'llâhi’. Dl. I, blz. 71, Dl. II, blz. 23, 65, wordt met kleine verscheidenheden, maar altijd verkeerd geschreven: ilhamdoe-'l-ililahi, il hamdoe'l-illilahi en il-hamdoe'l-illilahi. Het moet zijn: el-hamdoe lillâhi. In Dl. II, moet men blz. 25 bismi'llâhi in plaats van bismi'illah, blz. 36 soebhânaho voor soebhâna, blz. 74 noot, mesdjid in plaats van mesdjit, blz. 139 en 140 lâ ilâha in plaats van lâ illâha lezen. Bovendien komt mij deze laatste afkorting van de Mohammedaansche geloofsbelijdenis al zeer vreemd en ongepast voor. Wie enkel de woorden lâ ilâha uitroept, zegt letterlijk: ‘er is geen God’, en ik twijfel er aan, of ooit een Mohammedaan de formule ‘er is geen God dan Allah’ op die wijze zal verminken. Ik voeg hier overigens bij dat men hier en daar wel eens vreemde vormen van Arabische woorden bij onzen schrijver aantreft, die zich door de inlandsche uitspraak laten rechtvaardigen, b.v. Deel II, blz. 78, moekmin, het Arab. moemin, een geloovige. Ik neem afscheid van den Islam, met de opmerking dat, hoeveel ook in dit opzicht in het werk te verbeteren en te schrappen valt, de heer Gramberg ook hier leerzaam is (wij spreken op het oogenblik nog slechts over het wetenschappelijk gehalte van zijn werk) waar hij uit den schat zijner eigen ervaring put. Als proeve vergunne men ons de volgende beschrijving van de dikir (Ar. dzikr) mede te deelen. Men leest ze Deel II, blz. 193: ‘Daarop traden een dertigtal mannen, allen in het wit gekleed, naar het open gebleven middenvak der moskee. Zij plaatsten zich in een kring, met het gelaat naar elkander gekeerd. Nu ving een eigenaardige koorzang aan, | |
[pagina 124]
| |
waarbij op uiterst langzamen, doch indrukwekkenden toon het eerste gedeelte der Mohammedaansche geloofsbelijdenis “lâ ilâha [lees: ilâha] illâ'llâhoe” gezongen werd. Onder dit plechtige gezang bogen zich de hoofden van het dertigtal diep voorover. Na dit eenige malen te hebben herhaald, kwam er eene lichte verandering in toon en maat. Het refrein werd iets sneller en op hooger toon gezongen; de lichaamsbeweging was daarmede in juiste overeenstemming; de buiging van het bovenlijf der zangers was insgelijks iets versneld. Toen volgde een derde phase, waarin de maat van buiging en gezang weder iets versneld en de toon verhoogd werd. Zoo voortgaande bereikten de uitvoerders zulk een climax in hunne stemmen en bewegingen, dat zij door een ander publiek als dolzinnigen zouden aangemerkt zijn.’ De heer Gramberg zegt ons dat hij van deze plechtigheid meermalen in Indië getuige wasGa naar voetnoot1, en dat de broederschap der Beratib Beâmal, die zich bij de jongste onlusten op Borneo zoozeer door haar fanatisme heeft doen kennen, vooral door de dikir werd geïnspireerd. Bekend is het dat op den avond van (wij zouden zeggen: voor) het Moeloed-feest te Soerakarta en Djokjokarta in de hoofdmoskee eene plechtigheid gevierd wordt, die dikir moeloed wordt geheeten. Eene eenigszins breedere beschrijving heb ik er nergens ooit van gevonden, maar ook deze dikir zal in de hoofdzaken wel overeenkomen met het tooneel door den heer Gramberg geschetst. Doch zulke vertooningen zijn niet tot den Indischen Archipel beperkt; te Konstantinopel kan men van soortgelijke uitingen van godsdienstigen waanzin, of wat er althans den schijn van heeft, door de Derwîsjen getuigen zijn. Waarschijnlijk heeft de geestdrijverij zich sedert lang van zulke opwekkingsmiddelen bediend, en al kan men misschien niet historisch bewijzen dat zulke dikirs reeds bij de eerste predikers van den Islam op Java in gebruik waren, zoo acht ik het toch een genoegzaam gewettigden en tevens gelukkigen greep, dat de heer Gramberg door den aanvoerder van den strijd tegen Madjapahit zulke vertooningen aan de bevordering der geestdrift hunner volgers laat dienstbaar maken. Opmerking verdient dat ook in de Hidajatoe's-Salikina, eene vrije Maleische vertaling van de Badajatoe'l-hidájal van | |
[pagina 125]
| |
Ghazali, groote waarde aan de dikir wordt toegekendGa naar voetnoot1. Wij zien daaruit althans dat die zaak in het geheel niet nieuw is. Wij willen thans nog stilstaan bij het gebruik dat de heer Gramberg van de Javaansche overlevering omtrent de invoering van den Islam en den val van Madjapahit heeft gemaakt. ‘Zij, die eenigermate met het verleden van dit belangrijke eiland bekend zijn,’ zegt de schrijver in zijne voorrede, ‘zullen bij de lezing ontwaren, dat bijna alle ingevoerde hoofdpersonen geschiedkundig zijn. Ik heb dus, behalve enkele vergefelijke anachronismen, niet te ruim gebruik gemaakt van de vrijheden, den romanschrijver toegekend.’ Dit laatste stem ik gereedelijk toe, ofschoon ik het concludeerende dus hier niet recht begrijp; want zelfs al waren alle ingevoerde personen geschiedkundig, zou het zeer mogelijk zijn, dat toch de vrijheden met die personen genomen de perken te buiten gingen. Ik ben in het algemeen volstrekt geen voorstander van de vrijheden die zich de romanschrijvers ten opzichte der geschiedenis veroorloven, zoodra men met nauwkeurig bekende en goed geconstateerde geschiedenis te doen heeft; maar de stof die geleverd wordt door eene massa van onderling strijdinge en met de ongerijmdste verdichtselen opgesierde overleveringen, zooals die waaruit wij alleen onze kennis der geschiedenis van Madjapahit kunnen putten, laat uit den aard der zaak eene zeer vrije behandeling toe, omdat er uit historisch oogpunt toch niet veel aan te bederven valt. Wat die overlevering hem aanbood, heeft de heer Gramberg met oordeel gebruikt en zoo in zijn verhaal ingeweven, dat eene belangwekkende en aannemelijke voorstelling der gebeurtenissen gegeven wordt, die in waarschijnlijkheid de overlevering zelve, zooals zij in de Javaansche boeken gelezen wordt, zeer verre overtreft. Slechts op één punt, waar die overlevering zeer onwaarschijnlijk is, heeft de heer Gramberg verzuimd haar te verbeteren, en daardoor in zijn eigen werk eene onwaarschijnlijkheid laten bestaan, die, wanneer er eenmaal de aandacht op gevallen is, tegen het einde van zijn verhaal zeer hinderlijk wordt. Zij betreft den levensduur van Angka Widjaja, den laatsten vorst van Madjapahit. Als Raden Rachmat het hof zijns ooms bezoekt, is hij een jongeling van 21 jaren (Dl. I, blz. 69), terwijl hij, op het tijdstip dat Raden Patah het eerst met zijne veroveringsplannen optreedt, ‘een grijsaard’ genoemd wordt (Dl. II, | |
[pagina 126]
| |
blz. 79). Angka Widjaja kan men zich, met het oog op hetgeen van zijn zoon Arja Damar en zijne betrekking tot de Poetri Dewi Sahari verhaald wordt, bij den aanvang dezer geschiedenis niet wel jonger dan ongeveer 45 jaar voorstellen, en daar hij Raden Rachmat nog eenige jaren overleeft, moet hij aan haar einde een leeftijd van ten minste wel 90 jaren bereikt hebben, wat op Java althans al zeer onwaarschijnlijk is. Daar de heer Gramberg zich wijselijk van het vermelden van jaartallen onthoudt, valt bij hem het bezwaar slechts bij meer dan gewone opmerkzaamheid in het oog. Maar het kan onzen schrijver niet onbekend zijn, wat Lassen juist uit dit oogpunt tegen de Javaansche overlevering heeft ingebrachtGa naar voetnoot1, waarom hij ook voor de laatste jaren van Madjapahit een anderen vorst aanneemt. Het volgen van Lassen's gevoelen zou echter dezen roman hebben geschaad; maar hij zou niets verloren en in waarschijnlijkheid gewonnen hebben, zoo de heer Gramberg had kunnen goedvinden de gebeurtenissen in wat korter bestek te zamen te dringen. Van de pogingen, reeds voor de komst van Raden Rachmat aangewend, om den Islam op Java bekend te maken, geeft de heer Gramberg nergens een geregeld overzicht, maar hij veroorlooft zich daarop in den loop zijns verhaals hier en daar toespelingen, die voor den lezer, die in die oude Javaansche legenden minder te huis is, niet altijd de vereischte duidelijkheid bezitten. Over de allereerste prediking van den Islam in Oost-Java wordt Deel I, blz. 36, gezegd, dat het zaad, door Moelana Ibrahim, Magfoer, Sideh Mohammed en anderen gestrooid, rijke vruchten had gedragen. Vervolgens hooren wij, blz. 71, Angka Widjaja tot Raden Rachmat zeggen: ‘weet dat ik reeds in mijne jeugd verdriet gehad heb ten gevolge der geestdrijverij van een uwer voorgangers, Sjech Mohammed Ed-Doellah. Alleen onze ratoe [de keizerin Dorowati] is in staat geweest dat te vergoeden.’ Op blz. 79 vernemen wij nog eenige bijzonderheden uit een gesprek van Raden Santri met Raden Rachmat en Ratoe Dorowati. ‘Ook het geslacht,’ zegt eerstgenoemde, ‘waartoe de godvruchtige Malek Ibrahim en Sjech Mohammed Ed-Doellah behoorden, is reeds sedert ruim eene eeuw ijverig werkzaam geweest ter verspreiding van de alleen-zaligmakende | |
[pagina 127]
| |
leer.’ Waarop Raden Rachmat invalt: ‘Jammer dat Ed-Doellah's pogingen niet met beteren uitslag zijn bekroond geworden. Onze moeder weet even goed als wij, hoe de vrome man teleurgesteld dit hof verliet, en zijne dochter, de schoone Poetri Dewi Sahari, te Leran moest verliezen. O, wij zullen stellig haar graf bezoeken!’ - ‘Ach,’ fluistert daarop de Ratoe, ‘ware de Poetri slechts de gemalin des keizers geworden! Het hof zou thans een geheel ander aanzien hebben, mijn doorluchtige gemaal zou wellicht eene andere levenswijze hebben geleid en...’ - ‘Het stond geschreven,’ valt Raden Santri in, ‘zij ruste in het Paradijs; laat ons dus van dit droevig voorval afstappen en steeds op de toekomst van Allah vertrouwen.’ Nog eens wordt op deze gebeurtenissen gezinspeeld door Angka Widjaja zelven, als de laatste oorlog is uitgebroken. ‘De Brahmanen,’ zoo spreekt hij, Deel II, blz. 165, ‘beletten mijn huwelijk met de vrouw, die ik als jongeling boven alles lief had. De arme Dewi Sahari stierf kort daarop, en.... verrees op haar graf niet het eerste Mohammedaansche bedehuis? Maar nog meer! Hebben Mahadewa's [Siwa's] dienaren niet op mijn vader gewerkt, om mij gedurende eene groote offerande te doen zweren, nooit den Islam te omhelzen? Die belofte ben ik nagekomen, en zal er getrouw aan blijven tot aan mijn dood, o priester! maar zij heeft mij toch niet belet aan de Arabieren toe te laten hunne leer te verkondigen.....’ Ofschoon de heer Gramberg hier het een en ander inmengt, waarvan de Javaansche overlevering, voor zooveel mij bekend is, niets weet, zal evenwel hij, die de legende kent, zijne bedoeling gemakkelijk verstaan en hem zelfs prijzen wegens den gelukkigen greep dien hij gedaan heeft, om de zwakheid van Angka Widjaja tegenover de predikers van den Islam uit zijne gedwarsboomde liefde voor Poetri Dewi Sahari te verklaren. Maar zou het voor den oningewijde in die oude geschiedenissen niet hoog noodig zijn geweest dit alles wat breeder en meer opzettelijk uiteen te zetten? Zullen die toespelingen niet grootendeels voor hem verloren gaan? Ik heb hier, naar aanleiding van het medegedeelde, in het voorbijgaan nog een paar andere opmerkingen te maken, waarop ik wensch dat de heer Gramberg acht zal slaan, wanneer hij - een vooruitzicht waarmede ik mij zoo gaarne vlei - eerlang tot eene omgewerkte en van fouten gezuiverde uitgaaf van zijn wezenlijk verdienstelijk werk mag overgaan. In de | |
[pagina 128]
| |
eerste plaats wensch ik hem te vragen, hoe lang wij ons het tijdsverloop moeten denken tusschen de kennismaking van Angka Widjaja met de Poetri Dewi Sahari en de komst van Raden Rachmat aan zijn hof. Stellen wij ons den vorst op laatstgemeld tijdstip voor als ongeveer 45 jaren oud, dan kunnen wij toch wel niet veel verder dan 30 jaren teruggaan, om tot den tijd zijner eerste liefde op te klimmen. Maar nu brengt de overlevering de verschijning der Poetri aan het hof van Madjapahit juist met de eerste prediking van den Islam op Oost-Java in verband. Hoe kan dan Raden Santri spreken van eene prediking die reeds vóór meer dan eene eeuw is aangevangenGa naar voetnoot1? Zouden wij alsdan niet ook die eerste liefde van Angka Widjaja ongeveer een eeuw voor het bezoek van Raden Rachmat, en dus zijn leeftijd tijdens dat bezoek op omstreeks 115 jaar moeten stellen, zoodat men hem in het geheel den patriarchalen leeftijd van 160 jaren zou moeten toeschrijven? Hier maakt de heer Gramberg het nog vrij wat erger dan de Javaansche overlevering zelve, die, volgens de berekening van den heer Hageman, tusschen de eerste prediking van den Islam te Grissee en den val van Madjapahit, een tijd stelt van 84 jaren, zoodat wij althans met een honderdjarigen leeftijd voor Angka Widjaja zouden kunnen volstaan. Of heeft de heer Gramberg de meening willen uitdrukken, dat Malek Ibrahim en Sjech Mohammed Ed-Doellah niet de eersten waren van hun geslacht, die den Islam op Java predikten, maar reeds twee of drie generaties van voorgangers hadden? Hij zal dan echter moeten erkennen, dat dit duidelijker had moeten gezegd worden, vooral omdat de overlevering niets daarvan weetGa naar voetnoot2. Een tweede punt waarbij ik de aandacht moet bepalen, betreft de namen, die de heer Gramberg aan die eerste apostelen van den Islam geeft. Hoe zal de minkundige lezer weten dat Moelana Ibrahim en Malek Ibrahim namen zijn van denzelfden persoon, die volledig Maulana (naar inlandsche uitspraak: Moelana) Malek Ibrahim heet? En hoe komt al verder de heer Gramberg er toe, om diens medgezel en neef, den vader der | |
[pagina 129]
| |
Poetri, dien de Javaansche overlevering bestendig alleen Radja van Tjermen of TjerméGa naar voetnoot1 noemt, den naam van Mohammed Ed-Doellah te geven? Bij alle schrijvers over de geschiedenis van Java die mij bekend zijn, zoekt men den naam van dien Radja Tjermen te vergeefs, en zoo de heer Gramberg dien uit inlandsche berichten heeft opgedolven, dan geeft hij hem toch zeker in verminkten vorm. Ed-Doellah kan niet wel anders dan het Arabische ed-Daulah of ed-Daulat zijn, en vele personen in de Arabische geschiedenis dragen eeretitels die met dat woord zijn samengesteld; maar het komt dan steeds voor als complement van een ander voorafgaand woord, en met Mohammed kan het onmogelijk rechtstreeks verbonden worden. De andere personen door den heer Gramberg in verband met Malek Ibrahim vermeld, zijn Magfoer en Sideh Mohammed. De namen dezer minder bekende personen, waarvan zelfs de schrijfwijze zeer twijfelachtig isGa naar voetnoot2, hadden gerust uit zijn werk kunnen wegblijven. De lezer wordt er toch reeds genoeg door al die vreemde namen gekweld. De eerste personen die, volgens de gewone voorstelling, na Moelana Malek Ibrahim en den Radja van Tjermen in de overlevering omtrent de invoering van den Islam op Java op den voorgrond treden, zijn Raden Rachmat en Raden Santri, terwijl eerst wat later Moelana Ishak, bijgenaamd Ahloe'l-Islam optreedt; die van Raden Rachmat den last ontvangt om den Islam te Balambangan, in Java's Oosthoek, te gaan prediken. De heer Gramberg heeft het voor de economie van zijn verhaal dienstiger gevonden, eene eenigszins andere lezing te volgen, die wij in de hoofdzaken ook bij Hageman terugvindenGa naar voetnoot3. Ziehier hoe hij ons de zaak (Deel I, blz. 79 vv.) voorstelt. Drie broeders, zonen van Sjech Djoemadil, en die de namen van Sjech Hasmoro, Moelana Eskah en Sotamris droegen, begaven zich met huns vaders toestemming en zegen naar het Oosten. Zij vonden Selangoer en Malakka op het Maleisch schiereiland reeds | |
[pagina 130]
| |
tot den Islam bekeerd, en besloten daarom zich tot Sumatra en Java te wenden, waar de dienst van Brahma en Boeddha nog in volle kracht was. Sjech Hasmoro koos Sumatra voor zijn deel en bereikte Tjampa, een staatje op de Westkust van dat eiland (blz. 66), waar destijds de pest onder menschen en vee groote verwoestingen aanrichtte. De gebeden en vasten van Sjech Hasmoro bedwongen echter eene ramp, die de offers aan Mahadewa en Doerga niet hadden kunnen afwenden. Hij bleef in Tjampa, en huwde de dochter des konings, die de zuster was van Dorowati, de gemalin van Angka Widjaja. Zijne zonen bij deze vrouw, Raden Rachmat en Raden Santri, in den Islam opgevoed, begaven zich later naar Java, om daar het werk voort te zetten, door Maulana Malek Ibrahim en den Radja van Tjermen aangevangen. Intusschen trekt Sjech Sotamris naar Bintara (Demak), maar wordt door den dood verhinderd iets belangrijks uit te voeren. De derde broeder, Sjech Moelana Eskah, gaat naar Balambangan op Java's Oosthoek en bewijst aan den vorst van dat land een grooten dienst door de wonderbare genezing zijner dochter, die hij daarop tot vrouw erlangt. Maar na eenigen tijd wordt de vrome Eskah van het hof verdreven en van zijne vrouw gescheiden, terwijl men zijn zoon, een hulpeloos wicht, in zee werpt. Het dood gewaande kind wordt echter door Gods beschikking heimelijk gered en te Grissee door eene vrome vrouw, Njai Gedeh Penati, opgevoed, om later van Raden Rachmat onderricht te ontvangen en onder den naam van Raden Pakoe, en als opvolger van Raden Santri in het bestuur over Grissee, onder den titel van Soenan van Giri, eene groote rol onder de predikers van den Islam op Java te vervullen. Moelana Eskah sleet, na zijne verdrijving uit Balambangan, het overige zijner dagen te Singapoera. Het is niet noodig in bijzonderheden aan te wijzen waarin deze voorstelling van de meer gewone verschilt; maar ik heb ze vooral bijgebracht om bedenking te opperen tegen de vormen van een paar namen en tegen de plaatsing van Tjampa op Sumatra, die een verklarend toevoegsel van den heer Gramberg tot de Javaansche overlevering is. De onmogelijke naam Djoemadil is door verminking ontstaan en luidt volledig, ook in de Javaansche verhalen, Djoemadi'l-Kobra. Moelana Eskah is Moelana Ishak, en al moge nu eerstgemelde vorm door de Javaansche uitspraak der Arabische letters te verklaren zijn, dan blijft het toch de vraag of het zaak is, zelfs op het voorbeeld der | |
[pagina 131]
| |
inlanders, een echt Arabischen naam op die wijze te misvormen. De namen Hasmoro en Sotamris, die er niet zeer Arabisch uitzien, moet ik voor rekening der Javaansche overlevering laten. Waarom de heer Gramberg Tjampa op Sumatra plaatst, kan ik niet nagaan, al vinden wij dit als gissing ook bij Hageman. Ik kan niet zien dat er eenige reden is om af te wijken van het gewone gevoelen dat het Tjampa der Javaansche overlevering hetzelfde is als het bekende gebied van dien naam in Cochin-China, welks bevolking sedert eeuwen met Maleiers, de overblijfselen eener oude volkplanting, vermengd isGa naar voetnoot1. Duister voor hem die met de oude geschiedenissen van Java niet gemeenzaam is, blijft ook de toespeling Deel I, blz. 85, waar Dorowati, als zij de namen van Arja Damar en zijne zonen hoort noemen, mistroostig uitroept: ‘Ach! moesten die namen mij wederom aan die gehate Chineesche herinneren! Heb ik aan dit wulpsche hof geen verdriet genoeg!’ Wel vindt men, Deel II, blz. 59, de verklaring van deze woorden, maar voor dengeen die haar behoeft, kan deze natuurlijk eerst bij herlezing het gewenschte licht ontsteken. Ik zal niet onderzoeken of de verklaring van den naam Gresik of Garsik (gewoonlijk Grissee) door gesticht (Deel II, blz. 69) de voorkeur verdient boven de meer bekende door harde zandgrond; noch ook of wij iets winnen door de mededeeling (D. II, blz. 23), dat de naam van een der ijveraars voor de bekeering van West-Java, Ansantang, eene verkorting is voor Kiai Hiang Santang, een naam die, zoolang ons zijne moeilijk te raden beteekenis niet ontvouwd wordt, al even weinig tot ons spreekt als het bedorvene Ansantang zelf, dat elders ook tot Amantang geworden is. ‘Hiang’ beteekent Godheid en ‘Santan’ vereerd, aangebedenGa naar voetnoot2. Hoe kon dit de naam worden van een prediker van Allah? Maar ik wil er hier nog op wijzen, hoe aardig de heer Gramberg verscheidenheid in de opgevoerde personen wist te brengen, door Dl. II, blz. 64, 78, 82, den Palembanger Abdoe'ç-Çamad, den schrijver van de Maleische Hidájatoe's-Salikīna, die wij reeds als eene eenigszins vrije navolging van een werk van den beroemden Ghazali leerden kennen, aan het hof en in den raad van Raden Patah te doen optreden. Waarschijnlijk is dit een anachronismus; maar niemand heeft het recht zich daaraan | |
[pagina 132]
| |
te stooten, zoolang de leeftijd van dien schrijver onbekend is. Maar jammer is het dat alleen op blz. 82 de naam van dien Palembanger juist is geschreven, of eigenlijk zelfs daar niet, wijl onder de eerste c de cédille ontbreekt. Maar men kan Abdoe'ç-Çamad, dat te zamen één naam vormt, die ‘dienstknecht des Heeren’ beteekent, niet tot Çamad, en nog veel minder tot Abdoel verkorten, terwijl Abd-ç-Çamad in het geheel niet kan worden uitgesproken. Doch reeds meer dan genoeg misschien! In allen gevalle zal men begrijpen dat ik niet uit vitlust in zoovele, vaak kleine bijzonderheden ben getreden. Slechte boeken kunnen op zoo gedetailleerde kritiek geen aanspraak maken, en ik zou mij voor het werk van den heer Gramberg zeker zooveel moeite niet gegeven hebben, indien ik niet overtuigd was dat het een arbeid is van wezenlijke verdienste, die slechts eene zorgvuldige herziening en hier en daar eene kleine omwerking behoeft, om, in een herdruk, eene eervolle en blijvende plaats in de Nederlandsche letterkunde in te nemen.
P.J. Veth. |
|