| |
| |
| |
Politiek overzicht.
Utrecht, 25 Maart 1869.
Voilà comme on finit quand on ne finit pas. Deze geestige regel uit Paillerons comédie les Faux Ménages, wil ons niet uit het hoofd. Daar is iets aangrijpends in het verhaal van één der hoofdpersonen uit dat drama, hoe hij van den éénen valschen toestand in die anderen is gevallen, door dít toeval zich heeft laten medeslepen, in die ellende is blijven steken: deze ijdelheid heeft nagejaagd, aan die andere gewoonte zich heeft verslaafd: totdat zijn gansch bestaan één verveling, een halfheid is geworden. Heeft hij een huisgezin? Ja en neen. Een vrouw en kinderen? Ja en neen. Helaas, hij kan zich uit dien toestand niet uitredden! Het best was zeer zeker geweest nooit zóó te beginnen; het leven van den beginne af aan geheel anders op te vatten; - maar nú - nu het zoover gekomen is, kan hij niet ééns eindigen; hij had het veel vroeger moeten doen, nu is het te laat, het is een wanhoop..... quand on ne finit pas.
Valsche toestanden (om het even door wat motief in het leven geroepen) zij zijn meestal het deel der politiek. Het dezer dagen verschenen boek van Emile Ollivier: le 19 Janvier, laat ons zien in welk een faux ménage Frankrijk inderdaad is gewikkeld, als er sprake is van het samenwonen van gezag en vrijheid. Het boek is een alleraardigste bijdrage tot de kennis van het tweede Fransche keizerrijk. Wij houden ons niet op met de schildering die de auteur van zich zelven geeft. Hoezeer wij met Ollivier te doen krijgen, wij kunnen begrijpen dat de eerste impulsie der Parijzenaars is geweest hem hartelijk uit te lachen. Niemand is straffeloos de dupe van een slim antagonist. Niemand kan zich ook voor Sir Oracle uitgeven, zonder gevaar te loopen van met zijn profetieën
| |
| |
de ondeugende samenleving te vervelen. Daarenboven, die steeds van onbaatzuchtigheid spreken, zijn daarom nog niet altijd vrij van ijdelheid. En de ééne ondeugd weegt soms tegen de andere op. Doch hoe het zij, daargelaten het eigenlijke doel van Olliviers boek: een rechtvaardiging van zich zelven, bevat het geschrift werkelijk treffende gegevens over het keizerlijk régime. Het bewijst vooral hoe in de laatste jaren de keizer durft en niet durft; met de ééne hand neemt wat hij met de andere geeft; dat zijn bestuur dus opgevat een halfheid wordt. Ollivier laat duidelijk zien hoe èn Morny èn Walewski langzamerhand tot het idee kwamen dat de keizer meer vrijheid aan het fransche volk moest geven. De stoute wending van 24 November 1860 moest door een andere nog flinkere beweging gevolgd worden. Zoo werd langzamerhand voorbereid de stap, die men naar de dagteekening van 19 Januarij 1867 heeft genoemd, waarbij Napoleon werkelijk geloofde iets te doen, wat naar de krooning van het werk geleek. Zoowel Walewski als Morny (die vóór dien tijd gestorven was) hadden begrepen daartoe den keizer in contact te moeten brengen met Ollivier. Deze, weleer behoorende tot dien groep van 5 opposanten van het Wetgevend Lichaam, doch die, gemoedelijker dan zijn vier vrienden, het keizerrijk met geheel zijn hart had aangenomen, - deze vroegere volkstribuun zou die beweging naar de vrijheid leiden. Toen het er echter op aankwam om één der ministeriën aan te nemen, ten einde zoodoende mede te werken om de nieuwe richting voor het land te verdedigen, deinsde Ollivier voor zijn taak terug; hij wilde zelfstandig onafhankelijk blijven, en het resultaat was dus bijna te voorzien. Wel beloofde de keizer den
19den Januarij eenige vrijheden aan het fransche volk, maar bij de toepassing, de uitvoering dier beloften waren de ministers aan het roer, die tot nu toe die vrijheden hadden moeten bestrijden, en Rouher, de eigenlijke vice-empereur, wist te maken dat de beweging naar de vrijheid zoo gering als maar mogelijk was. Dat is de inhoud van het boek, een philippica tegen Rouher. Voeg daarbij eenige aardige portretten, onder anderen dit van den keizer: On s'est formé une idée fausse de la personne de l'Empereur: on se le figure taciturne, impassible; il apparait en effet ainsi dans les solennités publiques. Dans son cabinet, il est autre: sa physionomie est souriante; quoiqu'il ne se départe pas d'une certaine réserve qui ressemble presque à de la timidité, son accueil est cordial,
| |
| |
d'une simplicité qui touche, d'une politesse qui séduit. Il écoute comme quelqu'un qui veut retenir; lorsqu'il n'a rien de péremptoire à répondre, il laisse aller; il n'interrompt que pour présenter en bons termes une objection sérieuse. Son esprit n'est obstrué par aucun gros préjugé; on peut tout lui dire, même ce qui est contraire à son opinion, même la vérité, pourvu qu'on s'exprime avec douceur, avec un sentiment sympathique pour sa personne. Ses revirements, qui à beaucoup ont paru de la dissimulation, ne sont que les mouvements naturels d'une âme impressionable. On pourrait affirmer qu'il n'est accessible qu'à ce qui est grand, s'il n'avait confondu parfois ce qui produit de l'effet avec ce qui est grand. Ses résolutions se forment lentement et il ne lui déplait pas qu'elles lui soient imposées comme une nécessité des choses. Si on ne l'effarait pas, il s'adapterait à la liberté.
En dat de keizer werkelijk van plan was toen - in Januarij 1867 - in meer vrijheidlievenden zin te regeren, wordt duidelijk uit een brief dien hij 12 Januarij 1867 aan Ollivier eigenhandig schreef. Wij lezen daarin deze woorden ....Pour frapper les esprits par des mesures décisives, je voudrais d'un coup établir ce qu'on a appelé le couronnement de l'édifice: je voudrais le faire afin de ne plus y revenir, car il importe et il importe surtout au pays d'être définitivement fixé. Il faut tracer résolument le but que je veux atteindre sans avoir l'air d'être entrainé d'années en années à des concessions successives, car on tombe toujours, comme l'a dit M. Guizot, du côté où l'on penche, et je veux marcher droit et ferme, sans osciller tantôt à droite tantôt à gauche. Aardig is voorzeker dat beroep op Guizot. Zou de keizerin dan toch werkelijk gelijk gehad hebben, toen zij 't uitsprak: ja de keizer en ik verschillen, ik ben legitimist, hij Orleanist? Hoe 't zij, wij verbeelden ons een roman te lezen, als wij die gesprekken en brieven van den keizer en Ollivier volgen. De arme Ollivier is blijkbaar in de hoogste hemelen: ‘toen ik de Tuilerieën verliet, flikkerden de sterren tusschen de verspreide wolken in het hemelruim, ik ging herhaalde malen op en neder langs de Seine, ik was gelukkig...’ maar het einde van alles is bekend. Niettegenstaande die verklaringen van 19 Januarij is toch eigenlijk de politiek van Napoleon niet veel veranderd. Aan het vroegere leven is geen einde gemaakt. Het blijft in dit opzicht de oude halfheid, de oude tweeslachtigheid.
| |
| |
De discussie over Haussmanns administratie heeft het weder bewezen. Het was niet te loochenen dat het beheer der gelden van Parijs in geen enkel opzicht te verdedigen was. Met goedvinden van den keizer was Haussmann in der tijd aan het werk gegaan om Parijs te vervormen. Drie doeleinden moesten daarbij worden beoogd. Vooreerst moest de stad uit een militair oogpunt door breede lange straten doorsneden worden, zoodat een eventueele revolutie spoedig door de kanonnen kon worden nedergeveld; ten anderen moest de groote circulatie en de stroomen van menschen, die door de steeds zich ontwikkelende spoorwegen werden aangevoerd, zich gemakkelijker dan vroeger in de stad kunnen bewegen; eindelijk was uit een sanitair oogpunt veel op te ruimen en overal lucht te brengen. Het was dus een grootsch plan dat nagejaagd werd. Een conceptie, wier stoutheid niet te ontkennen viel. Maar eenmaal aan het verbouwen, scheen het dat Haussmann van geen eindigen wist. Het budget van Parijs in 1847 nog 50 millioen franken, steeg tot 250 millioen. De speculatiegeest voegde zich bij dit alles. Huizen werden bij massa's onteigend, ten einde de terreinen later dan des te duurder te verkoopen. En ondertusschen begon de prefect allerlei verbouwingen, die niet langer zich door een motief van nut of noodzakelijkheid lieten verdedigen. Neen, het geleek waarlijk alsof een gril, een opvatting een genoegzame reden was om een nieuwe straat te beginnen en de oude omver te stooten. Bij voorbeeld. Men maakte eerst een nieuwe opera, die reeds 23 millioen kostte, en men maakte toen een plein voor de opera, welk plein ruim 30 millioen beliep, en toen dat alles bijna gereed was, ging men een straat aanleggen, die onmiddelijk van de Tuilerieën naar de nieuwe opera moest voeren, alsof de keizer geen kleinen
omweg kon nemen..... De ressources die Parijs aanbood schoten dus weldra te kort, en allerlei wonderlijke transactiën moesten dus van tijd tot tijd gesloten worden, bijv. met het Credit Foncier. Het kwam deze laatste weken tot een discussie over al die transactiën. Het geheele korps législatif - niet de oppositie alleen - moest in gemoede erkennen dat hier een andere weg moest worden ingeslagen. Ook Rouher moest namens den keizer enkele der handelingen van Haussmann vóór het Wetgevend Lichaam desavoueeren, doch een werkelijke omkeer van zaken werd door den keizer niet bedoeld. Een weinig water in den wijn dat was alles wat men deed. Men bleef ten halve staan.
| |
| |
In het bestuur der buitenlandsche zaken is de halfheid even zichtbaar. Wij zijn deze laatste weken getuigen geweest van het behandelen der Belgische Spoorwegquestie. Zeer zeker heeft men met ongeveinsde verbazing de loop dezer zaak nagegaan. Vooreerst was het waarlijk al veel van 't politiek oordeel gevergd, wanneer men dit incident tot de hoogte van een politieke questie verhief. Men kon het toch België niet kwalijk nemen, dat het gaarne meester op zijn eigen terrein bleef, dat het zijn eigen economische belangen naar zijn beste inzicht poogde te behartigen. Wij laten daar of België verstandig deed door op die wijze zich te vrijwaren voor de concurrentie van andere commercieele en industrieele belangen; maar als België goedvond dit standpunt in te nemen, had toch Frankrijk geen schijn of schaduw van recht om zich daartegen te verzetten. Zoo begreep het ook de gematigde partij in Frankrijk. De heethoofden wilden natuurlijk niets liever dan de questie opgrijpen, des noods er een casus belli van maken. De regeering nu heeft in deze zaak ook weder gespeeld met ja en neen. Zij begreep dat zij België voor deze zaak geen oorlog kon aandoen, maar zij toonde zich toch gevoelig. Waren het zuiver economische belangen, die Belgiëns houding motiveerden, welnu, dan moesten die economische belangen nog eenigzins weder gezamenlijk door beide regeeringen onderzocht worden. Wellicht was het nog mogelijk een schikking te treffen. En op die wijze werd België in onrust en spanning gelaten.
Met welk doel? Zeker niet met een doel waar men ruiterlijk mede voor den dag durft komen. Men heeft zooveel nuances, zooveel koorden op den boog, zoozeer èn het voor èn het tegen gewikt en gewogen, dat men in geen enkele richting den rechten weg meer inslaat: altijd de kleine bijpaden, nooit de groote route bewandelt. Men gelijkt op dien officier, die zooveel redeneerde en nooit iets flinks deed, tot wien Wellington zeide: Mijnheer, ge weet te veel voor uw verstand.
De keizer heeft het dan ook noodig geacht wederom het woord tot de natie te richten, ten einde aan te wijzen dat er wèl een algemeene vaste richting in zijn politiek te vinden is. Zoo men zich slechts de moeite geeft te zoeken. Toch is niet alles gedaan; de keizer erkent het nederig. ‘Vele verbeteringen zijn reeds ingevoerd’ - met deze woorden opende de keizer den 24sten Maart den
| |
| |
staatsraad - ‘evenwel ontdekt men nog steeds achter zooveel schijn van voorspoed veel onverdiende ellende en vele nog tot dusverre onopgeloste problemas. Mijn streven zal steeds zijn alle vooroordeelen weg te nemen en iedere vijandschap te ontwapenen; maar tevens zal door mij met nieuwe geestkracht aan de verkeerde hartstochten wederstand worden geboden.’ Een der maatregelen nu die de keizer thans hoopt tot stand te brengen, is de afschaffing der zoogenaamde livretten van de arbeiders. En opmerkelijk is het, dat de keizer zich altijd het liefst beroept op zulke maatregelen, die met de sociale questiën in verband staan. Verkeerd zou men ook doen in dit opzicht te miskennen de goede zijde van Napoleons regeering. De fouten van Louis Philippe's bestuur zijn dan ook in dit opzicht bepaalde wenken geweest. Het volk, de arbeidersbevolking, is op den voorgrond gekomen. Zijn belangen, zijn rechten zijn zeer bepaald het onderwerp van de zorg der staatslieden in Frankrijk geworden. Terwijl een Guizot, een Thiers vroeger alleen aandacht hadden voor een questie als deze: of de onschuldige Isabella zou huwen met een infant, of met een prins van 't huis van Orleans, - heeft de regeering thans ook oog voor den strijd tusschen kapitaal en arbeid. Wanneer men de verslagen doorleest van de jury's, ingesteld ter beoordeeling van de laatste Parijsche tentoonstelling, dan ziet men hoe één der belangrijkste verslagen (president van die jury-spécial was de vicepresident van het Wetgevend Ligchaam Alfred le Roux) gewijd is aan het toekennen van een door den keizer ingestelden prijs institué en faveur des établissements et des localités qui ont developpé la bonne harmonie entre les personnes coopérant aux
mêmes travaux, et qui ont assuré aux ouvriers le bien-être matériel, intellectuel et moral. Een prijs dus voor de beste verstandhouding tusschen patroon en werkman, een prijs voor maatschappelijke harmonie. En gaat men de reeks van wetten na, die achtereenvolgens door het Wetgevend Ligchaam zijn goedgekeurd, dan komt een voorname plaats toe aan de wet op de coalities tusschen de arbeiders onderling, de wet van 11 Julij 1868, waarbij staatskassen van assurantie worden opgericht voor ongelukken aan de arbeiders bij, hun werk overkomen, de wet waarbij artikel 1781 van de Code Napoleon wordt afgeschaft en eenige andere van dien aard.
Trouwens het feit dat op zulke onderwerpen de aandacht der regeeringen nog moest worden gevestigd, zal altijd de beste, mis- | |
| |
schien de eenige verdediging wezen der revolutie van 1848. De man, die een oogenblik de edelste, de reinste motieven dezer revolutie verpersoonlijkte, Lamartine, heeft altijd in dien zin de eerste bewegingen geleid. Op dat terrein staande, ontleende hij de kracht om het ruwe volksgeweld, het symbool der roode vlag, terug te drijven. Hij is zoo even gestorven, die veelbeproefde, de rijkbedeelde.... Bij de stilte van zijn sterfbed hield Frankrijk een oogenblik den adem in. De fouten werden vergeten, de lange ellende van geldverlegenheid en kommervolle ouderdom werd niet herdacht, maar wèl de lichtende dagen, toen deze man de jeugd van Frankrijk vertegenwoordigde en idealiseerde. Hoe klonken zijn zangen zoo melodieus! Hoe liet men zich voortwiegelen op de rhytmische golven dezer zilveren stroom! O, zoo de oever van het meer als in diepe rust scheen gewikkeld, zoo het water slechts verlicht werd door de opgaande ster, niets had toch kunnen voorspellen, dat dit alles slechts een droom was, dat op zijn met dauw besprenkelde vleugels de Tijd zóó snel was weggevlogen! - Hoe het zij, de man die eens Frankrijk den dichterlijksten droom heeft doen droomen, die later bij het losbarsten aller hartstochten alléén door een edel woord de grenzenlooze woede van het gepeupel wist te beteugelen, hij heeft niet te vergeefs geleefd. Het deed ons goed, dat hij met zekere eerbiedige stilte naar het graf werd gebracht. Het gebeurde zooals hij zelf had gewenscht. Geen klokgelui werd gehoord, ten teeken van rouw. Neen, Lamartine was waarlijk nu eerst vrij.
Si quelque main pieuse en mon honneur te sonne,
Des sanglots de l'airain, oh! n'attriste personne!
Ne vas pas mendier des pleurs à l'horizon:
Mais prends ta voix de fête et sonne sur ma tombe
Avec le bruit joyeux d'une chaine qui tombe
Au seuil libre d'une prison.
Het geviel dat op denzelfden dag stierf de president van den senaat, Troplong, en dat deze met alle denkbare eer en ceremonie ter aarde werd besteld.
Wij spraken van sociale toestanden en questiën; maar opmerkelijk is het, dat ook het Rijksparlement in Pruissen zich geheel en al aan zulke questiën heeft gewijd. Ook Bismarck begrijpt dat, wil hij Noord-Duitschland consolideeren, de politieke questiën niet al- | |
| |
léén op den voorgrond mogen staan. Ook op maatschappelijk gebied is in Duitschland zooveel nog te doen. Terwijl de Pruissische Landdag nog vergaderde - hij werd eerst den 6den Maart gesloten - kwam het parlement reeds den 4den bijéén. In de openingsrede werd met nadruk gewezen op de behoefte aan vrede en aan volledige ontwikkeling van alle krachten van den Bond. Een der eerste wetten, die dan ook aan de orde werd gesteld, was de zoogenaamde Gewerbe-ordnung, een wet regelende de vrijheid van arbeid; een wet, waarbij voor Noord-Duitschland de laatste sporen van gildenwezen en beperking van het arbeidsvermogen zouden worden uitgewischt. Met het oog op deze en dergelijke wetten, had de arbeiderspartij - die vroeger door Lasalle was geleid - al haar krachten ingespannen om eenige vertegenwoordigers uit haar midden naar dat parlement af te vaardigen. En het was haar hier en daar gelukt. Zoo zijn dan ook leden van het Rijksparlement geworden niet alleen het hoofd dezer sociaal-democratische arbeidersvereenigingen, de Heer von Schweitzer, maar ook de cigarenwerker Fritzsche uit Berlijn, de leerlooijersknecht Hasenclever uit Halver en eenige weinige anderen. Toen nu het parlement zich had geconstitueerd door zijn drie vorige voorzitters, Simson, den Hertog van Ujest en von Bennigsen te herkiezen en een motie van Lasten wederom was aangenomen, waarbij het parlement verklaarde dat in alle staten van den bond aan de afgevaardigden op de
landdagen volledige vrijheid van spreken moest worden verleend, kwam de Gewerbe-ordnung ter tafel en vroeg de Heer von Schweitzer het woord en sprak ongeveer het volgende. Hij zeide dat hij eenige grondbegrippen van het socialisme zou gaan ontwikkelen. Hij ging van het standpunt uit, dat de verhouding tusschen kapitaal en arbeid een oorlogstoestand was. Hij poogde nu aan te toonen dat aan den arbeid grooter aandeel in de verdeeling van het volksinkomen moest verleend worden, dan de tegenwoordige economische school daaraan wilde toekennen. Vooral daarom, omdat het kapitaal, dat nu zulk een groot deel verkrijgt, niet is ontstaan door spaarzaamheid of onthouding van uitgaven. Neen, in werkelijkheid is het kapitaal ten gevolge der middeleeuwsche verovering en onderdrukking ontstaan. Toen dit kapitaal aldus eenmaal was verkregen, kon men den arbeider rustig de volle vrijheid geven, want men wist wel, dat die arbeider zonder middelen niets voor | |
| |
zich zelven kon produceeren, dat hij zijn arbeidskracht toch weder moest verkoopen....... De tegenwoordige maatschappij bestaat dan ook uit geëxploiteerden en hen die deze anderen exploiteeren. Even als de slavenarbeid niets anders is dan een wettelijk geregelde diefstal van den slaaf en van zijn arbeidskracht, juist zoo is (slechts onder een anderen vorm) de gansche productie-beweging van den tegenwoordigen tijd niets anders dan een bestendigen door wetten geregelden diefstal van de bezitters op hen die niet bezitten. Dat is de strijd tusschen kapitaal en arbeid. Dien strijd willen wij echter voeren op door de wet gebakend terrein, in rustige en altijd voortgaande ontwikkeling. Of die strijd zoo rustig zal worden beslist, geloofde de spreker echter niet. Hij begroette nu de Gewerbe-ordnung als een schrede
voorwaards. De arbeiders krijgen het recht zich te vereenigen: men moet op dat punt zich geheel vrij maken van de inmenging der politie. Een tweede punt dat gewenscht wordt is, dat de fabriekwetgeving meer georganiseerd wordt. De arbeid van kinderen en vrouwen moet strenger worden tegengegaan. Het verbod van den arbeid op Zondag moet scherper worden gesteld. De hoofdzaak is echter, dat men verkrijgt een normaal-arbeidsdag. Voor alle groote industrie-ondernemingen moet een bepaald getal uren voor den arbeid vastgesteld worden, tien of ten hoogste twaalf uren. Staatsbeambten moeten zorgen dat dit gebod niet overschreden wordt. De arbeider zal verheugd zijn, wanneer hij gedwongen wordt slechts zoo en zoo lang te mogen arbeiden. Want het kapitaal heeft een niet te bevredigen honger om den arbeidstijd altijd te verlengen. En tot nu toe is de arbeider machteloos, want hij is gedwongen zich aan de vrije concurrentie te onderwerpen. Daarom moet er een factor ingrijpen, die machtiger is dan de vrije concurrentie, en die factor is de Staat.’
Wij deelen dit alles mede als een teeken des tijds, vooral daarom, omdat de streng feödale partij, bij monde van den Heer Wagener, dadelijk in de bres gesprongen is voor deze denkbeelden van von Schweitzer, en dapper te velde getogen is tegen de bourgeoisie met haar economie politique à la Adam Smith. Wel zeker, Wagener weet wat hij doet, even als Bismarck, toen hij in der tijd Lasalle tegen Schulze-Delitsch ophitste.
Overigens is in de buitenlandsche politiek van Pruissen weder onrust en beweging waar te nemen. De gezanten trekken heen
| |
| |
en weder en uit allerlei kenteekenen meent men een toenadering, een soort van alliantie tusschen Frankrijk, Italië en Oostenrijk te bespeuren. De Heer van Usedom, de Pruissische gezant te Florence, heeft het moeten misgelden. Hij had reeds eenmaal het Pruissisch ministerie in een onaangenaam parket gebracht, toen de geheimzinnige dépêche, waarbij Pruissen aan Italië voorsloeg om bij het uitbreken van den oorlog in 1866 in Hongarije te vallen, openbaar werd. Nu scheen het alsof hij niet opgewassen was tegen die fransche diplomatie, die Italië van Pruissen wilde scheiden. Hij ontving dan zijn ontslag. En ondertusschen merkte men een va-et-vient tusschen de verschillende Europeesche diplomaten op. De ridder Nigra, de Italiaansche gezant te Parijs, reisde plotseling naar Italië; de hertog de Gramont, de fransche gezant te Weenen, vertrok eensklaps naar Parijs. De markies della Rocca kreeg een missie onmiddelijk den keizer van Oostenrijk, die Triëst kwam bezoeken, te complimenteren: en zóó ging het heen en weder, tot groote verbazing en ontsteltenis der bedaarde burgers, die zich verkwikt hadden aan de vreugde van den koning van Pruissen, toen hij in zijn openingsrede het denkbeeld van vrede zoo had toegejuicht. Dat was met recht een vreugde om bang voor te worden.
Al dit reizen en trekken gold niet Spanje. Dat benijdenswaardig land kan zich met kalmte aan de ontwikkeling van zijn revolutie wijden. De Cortes gekozen volgens het algemeen stemrecht, waren eindelijk bij elkander gekomen en hadden tot voorzitter gekozen den wakkeren Rivero. Een hunner eerste werkzaamheden was het Voorloopig Bewind dank te zeggen voor al hetgeen het gedaan had tot volvoering der revolutie, en voorts Serrano te benoemen tot hoofd van het uitvoerend bewind. Deze benoemde op zijn beurt tot ministers, de mannen die tot nu toe zich met de leiding van zaken hadden belast. Het eigenlijke bestuur is in handen van het driemanschap: Serrano, Prim en Topete, want Olozaga is eenigzins meer op den achtergrond getreden, hoewel de Cortes hem benoemd hebben tot president eener commissie, die een nieuwe constitutie voor Spanje moet ontwerpen. De vraag is nog altijd: zal er een koning gekozen worden, en wie zal de gelukkige zijn. In een der vergaderingen van de Cortes heeft Topete, de admiraal die den opstand het eerst begon, zich zonder omwegen voor den hertog van Monpensier verklaard. Hij was een
| |
| |
zeeman, en kon zich dus met zeemansrondheid verklaren. Zijn verklaring was blijkbaar een ballon d'essai; men zou eens zien of de vlieger opging. De naam van den hertog werd echter tot nu toe met weinig enthousiasme ontvangen. Serrano en Prim bepaalden er zich dus voorloopig toe niemand te noemen. Geïnterpelleerd of hij Monpensier niet voor een Bourbon hield, heeft Prim het stilzwijgen bewaard. En dat stilzwijgen is anders hun zwak niet. Het is ontzettend tot welk een rhetorisch enthousiasme zij zich weten te verheffen. Het diapason wordt dan ook telkens iets hooger gestemd. Rivero was met zijn openingsrede reeds begonnen: ‘Hoe zullen wij het vergeten, dat wij de zonen en erfgenamen zijn van dat doorluchtige ras van reuzen, die nu zestig jaren geleden, zich verhieven tegen den overwinnaar der wereld; die zijn troon deden daveren toen hij het toppunt van zijn grootheid had bereikt; met de spits van hun degen dat heerlijk gedicht schreven, begonnen in de velden van Baylen, om te Toulouse en in 't hart van Frankrijk te eindigen: en die te midden der gruwelen van een beleg, nog de onsterfelijke constitutie van Cadix ontwierpen?’ - Serrano was, toen hij tot hoofd van het uitvoerend bewind werd verkozen, iets eenvoudiger, hij vroeg slechts een Washington voor zijn medeburgers; maar allen werden overtroffen door Prim, graaf Reuss. Nadat hij op lyrische wijze beschreven had hoe de revolutie was gemaakt, en van zich afgeworpen had de beschuldiging alsof hij den zoon van Isabella onder een regentschap weder op den troon zou willen brengen, vervolgde hij dus: ‘Neen, ik ken geen andere eerzucht dan mijn land gevestigd en zijn vrijheid verzekerd te zien. Aan dat werk zal ik mijn leven wijden. Ik ben van het geslacht der Guzmans; ik heb het
meer dan eens aan de gravin van Reuss gezegd, en ik deed haar beven. Don Alfonso de Bourbon op den troon te plaatsen! welk een dwaasheid! De gevallen dynastie restaureeren, maar dat is onmogelijk, onmogelijk, onmogelijk!’ - Spanje wordt echter door dit alles niet veel wijzer. In plaats van de mededeeling dat mevrouw zijn echtgenoote voor hem beefde, zou de natie wellicht nog liever van Prim vernemen, wien hij in zijn wijsheid haar tot koning bestemt? Men gist algemeen dat de candidaat van Prim nog altijd is de vader van den koning van Portugal, don Fernando, die weleer met zooveel tact het regentschap dáár heeft gevoerd. Maar deze don Fernando heeft herhaalde malen reeds verklaard dat hij voor de kroon van Spanje
| |
| |
bedankte, ziedaar dus een kleine moeijelijkheid. Wederom geïnterpelleerd door de republikeinen, die hem vroegen, wie dan de koning zou zijn, daar het volk Monpensier niet wilde, en don Fernando de kroon niet begeerde, heeft Prim dezer dagen geantwoord, ‘dat hij 't wel wist, dat de meeste afgevaardigden het ook wel wisten, en dat als de Cortes slechts ééns de constitutie hadden bepaald, de koning weldra zou benoemd worden.’ Het is niet mogelijk duidelijker zich te verklaren, de Cortes zijn dus nu bezig een constitutie in orde te brengen.
De vrienden van Spanje vreezen dat deze discussie over die constitutie een zekeren familietrek zal vertoonen met de bekende discussie in het parlement van Frankfort over de grondrechten der Duitsche natie. Terwijl dat Germaansche parlement delibereerde over allerlei denkbeeldige rechten, gebruiken de vijanden hun tijd. En reeds ontstaat er wederom telkens een opstand in dat Spanje, nu te Xeres. Bovendien zal zulk een discussie over grondrechten aanleiding geven tot den grootsten strijd in de Cortes zelven. Olozaga, de man die het ontwerp van constitutie moet inleiden, is de man die voor Spanje in allen geval een staatskerk wil behouden. Het ontwerp zal dus die staatskerk bevestigen. Doch ondertusschen is de natie zelf in het begin veel verder gegaan, dan alleen het tolereeren der andere religies behalve de Catholieke. Wat al contrasten dus, wat al tegenstrijdigheden te verzoenen!
Het gaat rustiger toe in het Engelsche Parlement, en al is de rhetoriek der staatslieden er minder verheven, hun welsprekendheid is er niet minder om. Gladstone heeft den 1sten Maart zijn bill aangeboden tot opheffing van de staatskerk in Ierland, en reeds den 24sten Maart is de tweede lezing van deze wet met een meerderheid van 368 tegen 250 stemmen goedgekeurd. De snelheid waarmede deze maatregel is doorgezet, bewijst wel met welk een talent deze groote verandering van den bestaanden toestand is ontworpen en behandeld. Het is een meesterstuk van een goed doordacht plan. Een afgerond systeem, waarin niet veel bressen zijn te schieten. De behandeling der details moet nu nog beginnen, doch voorloopig is het beginsel aangenomen. De rede zelf waarmede Gladstone zijn wet inleidde, was een model van helderheid en soberheid: over alles werd het meest heldere licht verspreid. Hij begon met te verklaren dat het land bij de verkiezingen zich inderdaad reeds had uitge- | |
| |
sproken over de questie. Men stond dus hier voor den wil van een natie. Van den anderen kant dacht niemand er aan de kerk te berooven, niemand bedoelde haar met schande te overladen en als een Hagar naar de woestijn te jagen; men wilde eenvoudig de instelling in Ierland als zoodanig doen ophouden. Er waren dus twee questies te behandelen. De disestablishment, dat is, het verbreken van den band die de Iersche kerk aan den staat hechtte, en de disendowment, dat is, de overname door den staat van de kerkelijke goederen, en de schadeloosstelling van de kerk. Deze twee operatiën kunnen niet tegelijkertijd geschieden. De disendowment treedt in beginsel in zoodra de wet is aangenomen, de disestablishment eerst na het verloopen van zekeren tijd (1o Januarij 1871), wanneer
de kerk zich zelfstandig en vrij zal hebben kunnen constitueeren. Eerst dan zal de volledige liquidatie kunnen geschieden, die waarschijnlijk wel tot 1880 zal duren. Die liquidatie is natuurlijk geen gemakkelijke zaak. Het te realiseeren kapitaal wordt door Gladstone op ongeveer 200 millioen gulden geschat, waarvan een weinig minder dan de helft, ongeveer 90 millioen, na de liquidatie ter beschikking van de schatkist moet komen. Het overige moet aan de kerk verblijven. Men moet, ten einde die verdeeling te kunnen maken, goed nagaan den oorsprong der goederen, en onderscheiden wat door den staat en wat door particulieren is gegeven. De dotaties nu van den staat kunnen door den staat hernomen worden, maar de particuliere schenkingen moeten aan de kerk blijven. Gladstone komt zoodoende tot zijn raming van de gelden, die ten bedrage van 90 millioen, aan den staat moeten toevallen.
Dit is het dorre geraamte van het voorstel dat Gladstone met zijn gewone helderheid en sierlijkheid verdedigde. De tories begrepen terecht dat het lot beslist was. Niettemin hebben zij, van hun standpunt - wij bedoelen vooral Disraëli en Hardy - met talent de wet bestreden. Hun bestrijding was de aanleiding dat Bright opstond, en één van die bezielde redevoeringen hield, wier warmte en gloed zelfs bij een eenvoudige lezing nog als het ware electrisch werken. Zij was niet noodig die warmte, maar het doet zoo goed, als men een innig religieus gemoed als dat van Bright een beroep ziet doen op al de edelste aspiratiën van ons zijn. Wat in den mond van een Disraëli fragmentarisch klinkt, wordt
| |
| |
bij Bright een samenhang, één vaste gedachte. De gestadige gedaantewisseling, waarvan de een gewaagt, wordt bij den ander wel degelijk een wet van vooruitgang, een toenemen van zedelijkheid. Wij staan nog wel niet aan den dageraad van allerlei harmonische oplossingen - dwaas die aldus zich met illusiën zou voeden - maar men begint toch weder te begrijpen, dat beschaving is vermeerdering van leven, en dat juist daarom zoovele oude instellingen als dood nedervallen, omdat er zooveel nieuw leven is.
H.P.G. Quack. |
|